Eerst denken en dan doen Over het versterken van de eigen kracht van gezinnen en het beter benutten van het sociale netwerk Dr. Mr. Goos Cardol 3 Eerst denken en dan doen over het versterken van de eigen kracht van gezinnen en het beter benutten van het sociale netwerk dr. mr. Goos Cardol bijzonder lector ‘Opvoeden in het Publieke Domein’ aan de Zuyd Hogeschool, Faculteit Sociale Studies Sittard1 Met dank aan Nol Reverda, Jos van Rooij en Wim Theunissen voor hun kritisch commentaar. 1 Inhoudsopgave 1 Introductie 4 2 Het gezin 8 3 De sociale omgeving van het gezin 15 4 De staat als opvoeder 22 5 De professional 25 6 Dit lectoraat 29 Literatuur 33 3 1 Introductie ‘Schijnbaar begint mens-zijn met nieuwsgierigheid’ Sandor Marai, Vrede op Ithaca Vandaag, 26 januari 2012, is het precies 6 jaar geleden dat de moeder van Savanna werd veroordeeld tot zes jaar detentie en tbs (www.rechtspraak.nl: LJN AV0466 Gerechtshof Den Haag). Savanna was niet het eerste slachtoffer wier dood in verband werd gebracht met het handelen van de jeugdzorg en de jeugdbescherming. En na het overlijden van Savanna volgden er meer incidenten waar kinderen overleden én waar jeugdzorg betrokken was bij de hulpverlening aan het gezin. Overigens kent niet ieder incident een dodelijke afloop; ook pogingen tot suïcide, vermoedens van fysiek en seksueel geweld worden door de Inspectie Jeugdzorg tot incidenten gerekend (Inspectie Jeugdzorg 2010). Werden in 2009 nog 363 incidenten bij hen gemeld, in 2010 bedroeg dit aantal 413. Het benoemen en registreren van incidenten heeft in de afgelopen jaren meer aandacht gekregen. Mocht ik hiermee het beeld hebben opgeroepen dat er een directe relatie ligt tussen bemoeienis van jeugdzorg en incidenten, dan wil ik dat bij deze meteen ontkrachten. Het is mijn stellige overtuiging dat er altijd incidenten zullen zijn, ook in de toekomst, hoeveel geld er ook naar de jeugdzorg toegaat en ongeacht het aantal uren begeleiding dat een gezin ontvangt. Voor alle duidelijkheid: als ik in deze bijdrage over jeugdzorg spreek, versta ik daar in de context van deze rede naast de jeugdzorg gemakshalve ook het jeugdwelzijn onder, evenals de jeugdhulpverlening en de jeugdbescherming onder, tenzij anders aangegeven. 4 De dood van Savanna kan wel worden gezien als een markering in het denken over zorg voor kinderen. De ideeën en ontwikkelingen over wat goede zorg is volgden elkaar na 2004 snel op in de politiek, in de samenleving en binnen de jeugdzorg. Met als resultaat dat hulpverlening aan jeugdigen nu als onderwerp op de politieke agenda staat, mede door de toenemende druk op met name de zwaardere jeugdzorg, terwijl het aantal jeugdigen in Nederland niet noemenswaardig is gestegen (Hermanns 2009). Het Programmaministerie voor Jeugd en Gezin presenteerde in haar korte bestaan haar visie op de toekomst van de zorg voor jeugd in het document ‘Alle kansen voor alle kinderen’. Zij zette vaart achter de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen, waardoor kinderen eerder hulp zouden kunnen krijgen, entameerde de invoering van de meldcode kindermishandeling, de transitie naar de gemeenten en de vorming van de Centra voor Jeugd en Gezin. Niet in de laatste plaats ontwikkelde het ministerie plannen voor de professionalisering van werkers, waaronder het invoeren van een tuchtrecht en registratie van professionals. De samenleving werd kritischer op het functioneren van organisaties en werkers. Er was een roep om eerder en meer effectief ingrijpen. De media rapporteerden en rapporteren met regelmaat over misstanden in de jeugdzorg. Met, wat mij betreft, als negatieve uitschieter de zaak Laura Dekkers. De hectiek over het al dan niet mogen uitzeilen maakte duidelijk dat iedere Nederlander met of zonder visie zich (mijns inziens onterecht) eventjes pedagoog achtte. Voorts deed de Nationale onderzoeksraad voor de Veiligheid onderzoek of de veiligheid van kinderen binnen de jeugdbescherming voldoende werd gewaarborgd. Er was maatschappelijke onrust over het mogelijk toegenomen aantal uithuisplaatsingen na het overlijden van Savanna (Boersema 2009). In de zeer nabije toekomst krijgt diezelfde samenleving middels de stelselherziening een belangrijke taak toebedeeld van de overheid, namelijk bijdragen aan het versterken van de krachten van het gezin, onder meer door het beter benutten van het sociale netwerk. Maar ook binnen de jeugdzorg was en is er volop beweging. Ik noem het opzetten van de Centra voor Jeugd en Gezin, de ontwikkelde en geïmplementeerde Deltamethodiek bij de Bureaus Jeugdzorg en de nieuwe methodiek die door de Raad voor de Kinderbescherming werd ontwikkeld. De conclusie kan niet anders luiden dan, naar analogie in het recht, dat de jeugdzorg geen rustig bezit is. 5 Cadeau voor de toekomst van onze jeugd “Jeugdbeleid en jeugdzorg hebben één doel: jongeren helpen om weer een gewoon leven te gaan leiden. Problemen behandelen is nuttig, maar vooraleerst moeten jeugdigen opgevoed worden door opvoeders die zich bij dat opvoeden zeker voelen. Het bijzonder lectoraat geeft aan die ontwikkeling een stevige impuls. Daarmee is het lectoraat een provinciaal cadeau voor de toekomst van onze jeugd.” Peter Boonen Programmaleider jeugdzorg, Provincie Limburg Het lectoraat ‘Opvoeden in het publieke domein’ richt zich op een belangrijk deel van de zojuist genoemde ontwikkelingen: het versterken van de eigen kracht van gezinnen en het beter benutten van het sociale netwerk rondom het gezin. En dat bij voorkeur in een zo vroeg mogelijk stadium, als er nog geen opvoedproblemen zijn, maar nog slechts opvoedvragen. Het lectoraat wil een bijdrage leveren aan het onderbouwen van het belang hiervan en handen en voeten geven aan de gevolgen van deze benadering voor hulpverleners en beleidsmakers. Dit alles zoveel mogelijk in samenspraak met de Limburgse samenleving, waaronder ik zowel de niet professionele instellingen, organisaties en werkers als de professionele organisaties versta. Met elkaar bewegen wij ons in het spanningsveld van het gezin (ouder en kind), samenleving en overheid. In mijn bijdrage zal ik de positie van deze drie spelers in genoemde volgorde aan de orde stellen en vervolgens inzoomen op wat dit betekent voor diegenen die met het gezin werken. Ik zal betogen dat de ingezette processen alleen dan kunnen slagen als er een goede basis ligt, dat wil zeggen: dat we goed moeten nadenken, niet alleen over de vorm, maar vooral ook over de bodem waarop gebouwd wordt. Zo is het in mijn optiek belangrijk te weten wat we verstaan onder de gehanteerde begrippen als versterken eigen kracht en inzetten van sociaal netwerk en op welke wijze maatschappelijke vraagstukken als veiligheid hierin een plaats krijgen. Er dient duidelijkheid te zijn over hoe een en ander gefaciliteerd wordt en wat dit 6 betekent voor professionals en voor opleidingen als de Zuyd Hogeschool. Gebeurt dat onvoldoende, dan bestaat het gevaar dat in de snelheid van de veranderingen de begrippen te weinig omlijning krijgen, er geen eenduidigheid gaat ontstaan over de betekenis en de grenzen. En in dat geval durf ik nu al te voorspellen dat binnen een beperkt aantal jaren we zullen concluderen dat ‘het’ niet gewerkt heeft. Dit lectoraat wil een bijdrage leveren aan het wel laten werken van deze benadering, in samenspraak en samenwerking met de Faculteit Sociale Studies, als onderdeel van CESRT, het onderzoekscentrum van Zuyd Hogeschool op dit gebied. De rede is volgt opgebouwd: allereerst zal ik ingaan op de betekenis van het gezin en de wijze waarop opvoeding is veranderd ten opzichte van enkele decennia geleden. Vervolgens zoom ik in op de sociale omgeving van het gezin. Wat verstaan we hieronder, is de begripsdefinitie eigenlijk wel duidelijk? En: wat kan de waarde van de sociale omgeving zijn voor het gezin? Daarna besteed ik kort aandacht aan de rol van de overheid. Hoe verhoudt de overheid zich tot het gezin, welke verwachtingen, of misschien meer dwingend geformuleerd, welke eisen stelt de overheid aan het gezin? Ik vertaal de betekenis hiervan voor diegenen die met het gezin werken, waarbij ik mij zal richten tot de professional. Tot slot geef ik aan hoe ik in dit lectoraat aan de genoemde aspecten invulling zal worden gegeven. 7 2 Het gezin 2.1 De betekenis van het gezin De wens van de overheid om meer aandacht te besteden aan het versterken van de eigen kracht van gezinnen en het beter benutten van het sociale netwerk rondom het gezin, veronderstelt dat dit aspect in de afgelopen jaren geminimaliseerd was. Ik denk dat dit, vanuit de optiek van de jeugdzorg, juist is, want het beeld is altijd geweest en is nog steeds dat het gezin de hoeksteen van de samenleving is. Het gezin neemt al eeuwen een prominente positie in onze samenleving in. Ook op dit moment is het gezin nog steeds één van de meest dominante samenlevingsvormen in de maatschappij (Sociaal en Cultureel Planbureau 2011). Alhoewel onderzoek uitwijst dat het percentage gezinnen in ons land in de afgelopen decennia wel is gedaald van 44% in 1981 naar 28% in 2010, bestaat nog steeds tweederde van de huishoudens in de leeftijdsfase van 35 tot 50 uit een gezin met kinderen. Uit het gegeven dat de leeftijd waarop jongeren het huis verlaten gemiddeld ruim boven de 18 jaar ligt (jongens rond de 22 jaar, meisjes iets eerder, tussen de 20 en 21 jaar), kan mede worden afgeleid dat het gezin voor jongeren een prettige plek is om te verblijven (Sociaal en Cultureel Planbureau 2011). Critici die menen dat het gezin als samenlevingsvorm heeft afgedaan hebben ongelijk. Hierbij moet wel worden aangetekend dat de vraag wat precies onder een gezin moet worden verstaan naar de achtergrond is verschoven. Of men gehuwd of ongehuwd is, ongeacht het gaat om heteroseksuele dan wel homoseksuele opvoeders, of men een één ouder gezin vormt, een samengesteld gezin of een gescheiden gezin is niet meer zo relevant, de vorm van het gezin is als het ware elastisch geworden; de nadruk ligt op de functie van het gezin (Green en Parker 2006; Hoek 2008). 8 Maar wat is dan de functie van het gezin? In de eerste plaats is het de plek waar kinderen grootgebracht en opgevoed worden. Het gezin is de plek waar overtuigingen, beelden, waarden en normen worden geleerd aan jeugdigen. Marja van Bijsterveldt, minister van Onderwijs, benadrukte dat recent in haar campagne om ouders meer bij het onderwijs te betrekken. Hierbij zij opgemerkt dat het overdragen van waarden en normen aan jongeren geen eenrichtingsverkeer is; jongeren maken eveneens eigen keuzes welke waarden zij belangrijk vinden en beïnvloeden hun ouders. Het opvoedingsklimaat bepaalt echter wel de spanwijdte die jongeren hierin krijgen. Het gezin is volgens Hoek (2008) de bakermat voor goed burgerschap. In de literatuur vinden we terug dat zelfontplooiing en autonomie, en afhankelijk van het opleidingsniveau van ouders, ook adaptatie als belangrijke waarden worden gezien (Furedi 2008; Cleaver, Cawson en Gorin 2009; Vansieleghem 2010). Jongeren leren in het gezin sociale relaties aan te gaan; de eerste affectieve band wordt binnen het gezin ontwikkeld en deze dient als basis voor de wijze waarop jongeren in de toekomst relaties zullen aangaan. Dit gebeurt over het algemeen binnen een sfeer van gelijkwaardigheid en vriendschappelijkheid, met een voortdurende reflectie op de kwaliteit van de relaties. Het gezin biedt emotionele en affectieve geborgenheid, weliswaar in een veeleisende sociale omgeving (Komter, Burgers & Engbersen 2000). In deze context maakt het kind zich vaardigheden eigen waardoor men leert controle te hebben over het eigen leven en dat levert weer meer veerkracht op om tegenslagen op te vangen en men leert om met teleurstellingen om te gaan (Groenhuijsen 2008; Sociaal en Cultureel Planbureau 2011). Goleman (1995) heeft in zijn boek geconcludeerd dat zelfdiscipline en empathie zelfs belangrijker zijn voor het latere functioneren in de samenleving dan bijvoorbeeld het IQ van een jeugdige. Green en Parker (2006) bundelen de bovengenoemde aspecten in hun visie hoe zij de functies van het gezin zien. Zij benoemen vier aspecten: • Het leren van emotionele veerkracht (vertrouwen en controle, veiligheid en zelfontplooiing) • Het bieden van basisbehoeften (hygiëne, gezondheid, onderdak, voeding) • Het aanleren van sociale relaties binnen en buiten het gezin (liefde, vertrouwen, ouderschap en burgerschap) • Het leren zich aan te passen (educatie, gedrag, werk, levensvaardigheden) 9 De kracht van de gezinnen “De kern van de leeropdracht van het lectoraat sluit aan op onze visie. Krachten in de gezinnen benutten is precies datgene wat wij als Raad voor de Kinderbescherming ook willen. Het mobiliseren van het potentieel binnen de gezinnen is een belangrijke voorwaarde om succesvol te kunnen zijn. Familienetwerkberaden en ook onze nieuwe werkwijze, het versterkt methodisch werken, gaan uit van deze eigen kracht van mensen.” Tine van Wijk Regiodirecteur Raad voor de Kinderbescherming Limburg In mijn optiek zijn deze functies niet exclusief belegd bij het gezin en dragen vele andere professionele en niet-professionele individuen en organisaties hier aan bij. Ik kom op dit aspect terug bij de bespreking van de betekenis van de sociale omgeving van het gezin. Ouders hebben van de wetgever veel ruimte gekregen om de opvoeding naar eigen inzicht vorm te geven. De wetgever heeft alleen de buitengrenzen geformuleerd (geen geweld in de opvoeding, leerplicht enz.). Dat is maar goed ook, want vele wegen kunnen naar Rome leiden, met andere woorden: er bestaan vele opvoedingswaarden en opvoedingsnormen naast elkaar in onze samenleving en deze kunnen op even zo vele manieren worden overgedragen aan de jongere. Een programma als ‘Jouw vrouw, mijn vrouw’ toont dit mooi aan, evenals het programma ‘EHBO: Eerste Hulp bij Opvoeden’. Wat men ook van deze vorm van televisie mag vinden, de programma’s maken duidelijk dat er verschillende wegen kunnen worden bewandeld in de opvoeding en dat er verschillende opvattingen over ouderschap en opvoeden bestaan. Terzijde wil ik opgemerkt hebben dat als we over opvoeden praten, we het wel heel vaak hebben over vrouwen en niet over mannen. Binnen de ruimte die de opvoeder heeft, dienen de juiste condities aanwezig te zijn om alle genoemde functies goed te kunnen uitoefenen. Voor deze condities verwijs ik graag naar Kalverboer en Zijlstra (2006); zij benoemen onder meer een 10 veilige fysieke directe omgeving als belangrijke opvoedingsconditie, evenals een affectief klimaat, een ondersteunende opvoedingsstructuur, adequaat voorbeeldgedrag en interesse in het kind. Als deze opvoedingscondities niet of onvoldoende aanwezig zijn, kan er schade ontstaan in de ontwikkeling van het kind, met soms verstrekkende gevolgen (Perry & Szalavitz 2006). Naast opvoedingscondities is tevens aandacht voor het ouderschap noodzakelijk. Ik bedoel dan niet de ouder als opvoeder, maar de ouder als persoon. Ouderschap stelt in iedere ontwikkelingsfase van het kind andere eisen aan de persoon van de ouder. Voorts is het niet alleen de ouder die het kind beïnvloedt, maar ook het kind dat invloed heeft op het ouderschap van de ouder. Bovendien is het ouder zijn en tegelijkertijd ook partner, werknemer, vriend(in) en vrijwilliger een grote opgave. Aandacht voor de persoon van de ouder is dan ook noodzakelijk. De ouder is namelijk de cruciale factor waar het om draait in de opvoeding. Het welbevinden van de ouder bepaalt in substantiële mate de kwaliteit van de opvoeding. Vooruitlopend op het analyseren van de betekenis van de sociale omgeving, past het om hier al te benadrukken dat de sociale omgeving als een belangrijke buffer kan fungeren als opvoedingsvragen de druk op de persoon van de ouder te zwaar maken (van der Pas 2006). 2.2 Veranderd ouderschap De gevolgen van het hebben van verschillende rollen, naast de rol van opvoeder, moet niet onderschat worden. Van ouders wordt verwacht dat zij economisch actief zijn én tegelijkertijd gelukkige zelfredzame burgers grootbrengen (Sociaal en Cultureel Planbureau 2011). Opleiding en carrière zijn vele malen belangrijker geworden en dat leidt onder meer tot het op latere leeftijd krijgen van kinderen: Nederlandse moeders behoren dan ook tot de oudste moeders ter wereld (Boekhoorn en De Jong 2008). De vele rollen van een ouder maken dat, meer dan voorheen, functies worden uitbesteed. Denk aan de oppas, opa’s en oma’s, de huiswerkbegeleiding, crêches en naschoolse opvang. Toch wijst onderzoek uit dat opvoeders momenteel meer aandacht aan hun kinderen besteden dan ooit tevoren (Sociaal en Cultureel Planbureau 2011). Dat is niet alles: opvoederschap is op meer fundamentele wijze veranderd. Ik doel dan op de professionalisering en de toegenomen invloed van de technologie op het ouderschap. Vanaf de jaren ‘70 is langzamerhand afscheid genomen van het beeld dat opvoeding slechts overdracht van waarden en normen inhield, slechts een vorm van disciplinering inhield. Dit beeld, waar overigens ook wel wat op af te dingen valt, komt voort uit het idee dat geloof, gewoonte en traditie een minder prominente plaats in onze samenleving hebben gekregen, waardoor het houvast voor ouders verdwenen, of in ieder geval verminderd is (Smeyers 2010). 11 Doordat daarnaast het kind in de opvoeding een centrale plaats heeft gekregen en iedere ouder de opdracht heeft om het beste uit het kind naar boven te halen, is opvoeden tevens een leerproces voor ouders geworden. Immers, ieder kind is anders en stelt eigen eisen aan de opvoeder. Het kind als object van zelfactualisatie (Vansieleghem 2010). Vanwege de uniciteit van het kind kan een ouder nog maar beperkt te rade gaan bij zijn eigen ouders; want als het ontwikkelingsproces van dat unieke kind centraal staat, zijn de grootouders geen expert meer en zijn zij zelfs meer buitenstaander geworden. De nadruk is steeds nadrukkelijker komen te liggen op het verwezenlijken van de mogelijkheden van dat ene unieke kind. Daarin kan men ook doorslaan. Zo pleit Lister (2003) voor een child centred social investment strategy voor ieder kind. Dat gaat mij te ver en getuigt niet van realiteitzin. Het gewone van opvoeden en de spontaniteit in de relatie tussen ouder en kind verdwijnen daarmee wel erg naar de achtergrond. Kort samengevat is de kern van het bovenstaande dat ouders zich vanwege de uniciteit van hun kind in algemene zin minder kunnen verlaten op de normen en waarden van de omgeving ten aanzien van opvoeding. Algemene opvoedingsnormen zijn niet altijd meer de normen die voor hun kind het meest optimaal zijn. Veel normen worden niet breed gedragen en zijn minder eenduidig in hun betekenis. Vansieleghem (2010) formuleert het als volgt: dat ene unieke kind is de norm en daarmee is het bijzondere de norm geworden. Met als gevolg dat de ander, de omgeving, een vreemde kan worden met betrekking tot de opvoeding. Opvoeden wordt dan steeds meer een eenzame exercitie, omdat de relatie met de omgeving aan betekenis dreigt te verliezen en zo ook de relatie tussen generaties. Dat is niet de weg die we moeten bewandelen, lijkt mij. Want, ‘the healthy development of any community depends on the quality of the bond that links different generations’ (Furedi 2008, p. 37). Kinderen maken deel uit van Furedi’s ‘community’ en profiteren dus ook van een goede verbinding met de omgeving in zowel verticale als in horizontale lijn. Net als ouders. Dan de toegenomen invloed van de technologie op de opvoeding. Informatie is een cruciale factor geworden in de opvoeding: kennisvergaring door advies in te winnen. Adviezen van experts wel te verstaan. Dat begon misschien wel bij het in 1940 verschenen boek over kinderverzorging van dr. Spock, waarna, tot op heden, in steeds sterkere mate een enorme stroom aan tips, adviezen, verboden en geboden is gevolgd. Onzekerheid bij ouders kan hiervan het gevolg zijn als zij zoeken naar het antwoord op vragen als: Kan mijn kind wel een maaltijd overslaan als hij niet wil eten? Mag ik mijn kind bij mij in bed laten slapen als hij angstig is? Hoe straf ik mijn kind? De antwoorden van experts zijn vaak niet eenduidig en tips en aanbevelingen kunnen elkaar soms in hoog tempo opvolgen of zelfs tegengesteld aan elkaar zijn. De onzekerheid bij ouders kan nog verder worden 12 Voorkom pleisters plakken “Preventief werken is beter dan curatief pleisters plakken. Het is de uitdaging te voorkomen dat pleisters geplakt moeten worden. Het is zaak er zo vroeg mogelijk bij te zijn en te concentreren op de talenten en krachten van jeugdigen en hun opvoeders. Dit bijzondere lectoraat concentreert zich hierop. Dat levert de meerwaarde voor de professional, voor het werkveld en voor het onderwijs. Want door de wisselwerking tussen onderwijs en lectoraat kunnen docenten en studenten samen met de lector onderzoeken, ontwikkelen en delen.” Chantal van Lieshout Docent Social Work en lid kenniskring CESRT vergroot doordat impliciet de boodschap kan doorklinken dat fouten maken tot beschadiging van het kind kan leiden. En: dat je als ouder eigenlijk nooit genoeg kunt doen voor je kind. Weer haal ik Vansieleghem (2010) aan, die meent dat de ouder is geworden tot een persoon ‘without content, that is as someone who is permanently in need of information, knowledge, competencies and advice’. Met andere woorden: de behoefte van het kind lijkt het gewonnen te hebben van de norm. Opvoeden is vele malen meer technologisch geworden: het gaat om vaardigheden en technieken van de opvoeder, het gaat om de juiste informatie op het juiste moment (Smith 2010). Tegelijkertijd dient opvoeden wel op een leuke, ontspannen en speelse manier plaats te vinden: de fun morality (Furedi 2008). De opkomst van de technologie heeft tot gevolg gehad dat we problemen van kinderen ook meer technologisch benaderen. Ik chargeer: we kennen geen rotkinderen meer en etterbakken zijn verdwenen. We hebben wel adhd kinderen, kinderen met een aandachtsdeficit, of kinderen met pdd-nos stoornis. Alle eisen die aan ouders worden gesteld en de taak waar zij voor staan, maken ouderschap niet tot iets wat je er even bij doet. De verwachtingen van ouderschap kunnen zelfs onrealistische en onwenselijke vormen aannemen. Furedi 13 spreekt in deze van een culture of paranoia. Hij zet daar tegenover dat ‘parenting not a complex science is, it is not science at all. It is actually quite a natural undertaking’ (Furedi 2008). Anderen reageren soortgelijk. Smith benadrukt bijvoorbeeld dat we het zijn vergeten zijn. Ouderschap impliceert namelijk ook een vorm van passiviteit. Het gewoon met je kind op de bank zitten, een spelletje spelen, zonder te denken aan het kind als object van opvoeding (Smith 2010). Niet alleen ouderschap en opvoeding zijn professioneler geworden en meer technologisch, ook de positie van het kind is veranderd, hetgeen consequenties heeft voor de opvoeding. Het kind is subject van rechten geworden en wordt niet geacht automatisch te vinden wat zijn ouders vinden. Dit wordt ook in het recht erkend en met name het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) geeft invulling aan het kind als rechtssubject (Cardol en Theunissen 2007). Volgens Smith is deze gedachte zelfs wat doorgeslagen als kinderen, in de queeste om hun veiligheid te verhogen, worden aangespoord om naar hun ouders te kijken als mogelijke risicofactoren, om informatie te verzamelen die het eigen proces van zelfactualisatie kan frustreren (Smith 2010; Smeyers 2010b). Dat is naar mijn mening niet waar de verdragsopstellers naar streefden toen zij het IVRK concipieerden. Een te zwaar accent op deze uitwassen, vertroebelt de blik op de waarde van de boodschap die de verdragsopstellers uitdragen. En dat zou jammer zijn. Na deze beschouwing over het gezin en de veranderende opvoeding, wil ik aandacht besteden aan de tweede speler van de driehoek die eerder noemde: de sociale omgeving voor het gezin. 14 3 De sociale omgeving van het gezin ‘There is no such thing as society, there are only individuals and their families’, zo stelde de Britse oud-premier Margaret Thatcher ooit (RMO 2011). Deze stelling behoeft wel enige nuancering. Thatcher heeft gelijk voor zover we constateren dat de samenleving niet kan bestaan zonder individuen en gezinnen. Maar dé samenleving bestaat wel degelijk. Individuen en gezinnen vormen die samenleving en deze heeft grote betekenis voor de opvoeding en het welzijn van jeugdigen. Immers, als er voldoende binding, solidariteit en wederkerigheid in een samenleving aanwezig is, vormt dit tezamen het sociaal kapitaal dat bijdraagt aan een ongestoorde ontwikkeling van jeugdigen. Putnam formuleert het als volgt: ‘Child development is powerfully shaped by social capital’ en ‘social capital keeps bad things from happening to good kids’ (Putnam 2000). Sociaal kapitaal verwijst naar de capaciteit van een samenleving om zinvolle interacties en netwerken tussen haar leden te ontwikkelen, waarbij wederzijds vertrouwen een centrale rol speelt (Reverda 2004). Het biedt de burger de ruimte om zich te ontwikkelen en schept tevens de contouren waarbinnen dat moet gebeuren. Bij voldoende sociaal kapitaal neemt de kans op maatschappelijk succes voor burgers toe en neemt de kans op kindermishandeling en jeugdcriminaliteit af (De Winter 2011). De aanwezigheid van sociaal kapitaal is tevens een voorwaarde voor goed ouderschap. Want, zoals al eerder opgemerkt in deze bijdrage, inbedding in een sociale context biedt ouders een buffer voor henzelf en voor de opvoeding (Van der Pas 2006). Naast al deze lofuitingen op de waarde van sociaal kapitaal, past echter wel een kanttekening. Sociaal kapitaal is niet altijd positief, het kan ook tot negatieve inkleuring krijgen, denk aan pesten en uitsluiting binnen gemeenschappen. Denk aan de katholieke kerk, die als veronderstelde bindende factor in de samenleving heeft laten zien dat binding kon leiden tot excessen, met voor de slachtoffers soms langdurige negatieve gevolgen. 15 Kennis en vaardigheden om met ouders te werken “Als hulpverlener willen wij naast de ouders staan, de dialoog met ze aangaan. Samen kijken naar ouderschap en opvoeding zodat hun eigen kracht en die van de kinderen wordt vergroot. Voor onze persoonlijke ontwikkeling als professional zijn zowel de minor als het afstudeerproject dat we voor het lectoraat gaan doen, belangrijk. Ze reiken ons kennis en vaardigheden aan om op deze manier met ouders en gezinnen te werken.” Laurie Stoffels en Milva Kobben Vierdejaars studenten Social Work Voorts wordt sociaal kapitaal niet alleen gevormd door mensen, maar tevens door onder meer de kwaliteit van huisvesting en het opleidingsniveau van burgers. De aanwezigheid van armoede en werkgelegenheid beïnvloeden eveneens het sociaal kapitaal. Deze factoren hebben bovendien effect op de ontwikkeling van kinderen. Zo leidt armoede bijvoorbeeld (6,4% van de Nederlandse kinderen leeft in armoede) tot stress en overbelasting van ouders (Sociaal en Cultureel Planbureau 2011, p. 87). Armoede levert niet alleen financiële beperkingen op, maar heeft tevens een verlaging van het zelfvertrouwen van ouders tot gevolg (Cleaver, Cawson, Gorin et.al 2009). De relatie tussen sociaaleconomische factoren en het welzijn van kinderen was al eerder benoemd door Belsky in zijn ecologische risicomodel (Belsky 1984). Terug naar het sociaal kapitaal. In de literatuur wordt nog al eens benadrukt dat de samenleving verschraald is, dat er minder sociaal kapitaal aanwezig is. De oorzaak daarvan zou dan gezocht moeten worden in de toegenomen individualisering, waardoor onder meer de omgeving als steunbron voor ouders is weggevallen (Komter, Burgers & Engbersen 2004). Onderzoek wijst ook uit dat verbindingen in gezinnen zijn afgenomen en dat de sociale context minder expliciet aanwezig is waardoor het informele pedagogische netwerk van ouders is uitgedund (Sociaal en Cultureel Planbureau 2011). Voor Limburg blijkt dit in nog sterkere mate te gelden dan voor de andere provincies, zo blijkt uit ander onderzoek (Schmeets en Aarts 2010). Dit accentueert nog maar eens het belang 16 van het besluit van de provincie Limburg om dit lectoraat in te stellen als één van middelen om een bijdrage te leveren aan het versterken van de eigen kracht van gezinnen en het beter benutten van het sociale netwerk. Juist in Limburg is er veel werk te verzetten. Dat het sociaal netwerk is veranderd is ontegenzeglijk waar: verschillen tussen mensen zijn kleiner geworden en worden minder bepaald door stand, verstand en welstand en sterker door persoonlijke voorkeuren (RMO 2011a). Relaties kunnen van kortere duur zijn, meer flexibel en daardoor meer kwetsbaar. Zekerheden in de familie, in de lokale gemeenschap en in de arbeidssituatie zijn minder vanzelfsprekend. Al is het maar omdat geografische grenzen weggevallen zijn, waardoor onder meer de directe fysieke beschikbaarheid verminderd is. Ook is de verhouding tussen ouders en kinderen veranderd van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouden. Voor de jeugdzorg heeft dit geleid tot een professionalisering van de caritas, waardoor onder meer de vrijwillige inzet van burgers verdwenen is. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling spreekt in dit verband over het verdwijnen van burgerkracht (RMO 2011a). Anderen, waartoe ik mijzelf reken, zijn van mening dat individualisering en solidariteit elkaar niet per definitie uitsluiten en dat er in de loop van de tijd andere vormen van solidariteit zijn ontstaan, niet per definitie bepaald door geografische of fysieke grenzen. Solidariteit kan immers op kilometers afstand gevoeld worden en ‘meeting doesn’t always lead to mating’ (Ruonavaara en Kouvo 2009). Een uitingsvorm hiervan is dat men zelfs een buurt als positief kan waarderen, zonder dat men is ingebed in de sociale structuur. Peter Mann (1954) toonde dit in zijn onderzoek aan. Hij maakt onderscheid tussen twee vormen van nabuurschap, zoals hij dat noemde: manifest en latent nabuurschap. Manifest nabuurschap in de zin van bij elkaar op bezoek gaan, gezamenlijk activiteiten ondernemen en latent nabuurschap als een vorm die aanduidt dat men pas tot actie overgaat in tijden van crisis, bij nood. Tussen deze twee vormen zit een continuüm met een positieve en een negatieve pool. Zijn onderzoek toont aan hoe misleidend manifest nabuurschap kan zijn, terwijl men op eerste gezicht geneigd is deze vorm te overschatten. Bovendien laat zijn onderzoek zien dat binnen een sociale omgeving behoeften per individu kunnen verschillen. Zijn bevindingen hebben naar mijn mening na 60 jaar aan relevantie niets verloren. Komter meent eveneens dat individualisering en solidariteit elkaar niet uitsluiten. ‘Individualisering moet veeleer beschouwd worden als een nieuwe sociaal-culturele context, waarbinnen nieuwe typen afhankelijkheidsrelaties tussen mensen ontstaan en nieuwe vormen van solidariteit tot ontwikkeling komen’ (Komter, Burgers & Engbersen 2004). Solidariteit in de samenleving is in haar visie een multi-dimensionaal 17 begrip, een conglomeraat van diverse uiteenlopende sociale verschijnselen die niet zonder meer bij elkaar gevoegd kunnen worden om vervolgens te concluderen hoe het gesteld is met de solidariteit in de samenleving (Komter, Burgers & Engbersen 2004). Wel is door de individualisering de vanzelfsprekendheid van het ontwikkelen van solidariteit veranderd. Met als gevolg dat alleen dan binding kan ontstaan indien men daarvoor de juiste vaardigheden bezit. Dat zou onder meer de focus moeten zijn van de jeugdzorg: het versterken van vaardigheden waardoor de eigen kracht van de opvoeder wordt versterkt. De veranderingen in de sociale context van het gezin hebben beleidsmakers en wetenschappers doen pleiten voor het versterken van de eigen kracht en het beter benutten van de mogelijkheden van de omgeving van het gezin. Hermanns (2009) stelde in zijn inaugurele rede dat de bal terugleggen bij de burger de enige manier is om problemen op te lossen. Ter Horst (2006) pleitte eerder al voor herstel van het gewone leven. Graas en Janssen (2011) benoemen de noodzaak om dagelijkse opvoedsituaties te ontzorgen, waardoor deze weer worden genormaliseerd. In het recente advies van de RMO (2011a) wordt eveneens gepleit voor het versterken van de civil society, omdat de sociale omgeving van het gezin teveel naar de achtergrond verdwenen is. De RMO is van mening dat gezinnen weer onderdeel moeten zijn van een sociale structuur. Want, als dat gerealiseerd kan worden, is er minder zware hulpverlening nodig en wordt hulpverlening goedkoper. En dat is één van de problemen in de jeugdzorg: eenvoudige problemen worden te vaak met zware vormen van hulpverlening aangepakt, terwijl waakvlambegeleiding voldoende kan zijn als de sociale context beter wordt benut (Graas en Janssens 2011). Bovendien rijzen de kosten voor hulpverlening de pan uit. De vraag die onder meer in dit lectoraat moet worden beantwoord, is in welke vorm sociaal kapitaal in de huidige samenleving betekenis kan krijgen, met inachtneming van de maatschappelijke ontwikkelingen. De beantwoording is van belang opdat de sociale omgeving voor de ouder de buffer kan zijn waar Van der Pas over spreekt en voor kinderen in positieve zin kan bijdragen aan hun ontwikkeling. Maar aan de beantwoording van de vraag gaat een andere vraag vooraf: klopt het dat opvoeden een eenzame exercitie is geworden, ouders er alleen voor staan en geen sociaal leven meer hebben? Het antwoord is minder somber dan verondersteld kan worden op grond van het eerder geschetste beeld. Onderzoek laat zien dat een dergelijke conclusie te kort door de bocht is. Komter toonde aan dat in 1994 in Nederland op grote schaal 18 Aanpakken vanuit oplossingen “Niet vanuit problemen denken maar zaken aanpakken vanuit de oplossingen. Die verandering maakt de jeugdzorg door. Het is belangrijk dat de social worker ook vanuit deze empowerment gedachte opgeleid wordt. Doordat het bijzonder lectoraat een vaste plaats krijgt binnen de opleiding Social Work, kunnen docenten en studenten participeren in onderzoek om vanuit deze visie het onderwijs op een adequate manier vorm te geven. Studenten leren bovendien werken vanuit deze nieuwe visie.” Laetitia Gardeniers Docente Social Work, Zuyd Hogeschool informele zorg (breder dan opvoeding alleen) werd verleend: één op de tien Nederlanders bood zorg aan hulpbehoevenden en 20% van de Nederlanders deed dit zowel binnens- als buitenshuis en niet alleen bij ziekte. Onderzocht werd ook of het bieden van zorg in de tijd is afgenomen. Men concludeerde dat tussen 1975 en 1990 de omvang van de zorg buitenshuis aan familie en anderen niet wezenlijk veranderd is (Komter, Burgers en Engbersen 2004). Meer recent onderzoek laat zien dat ouders de weg weten te vinden als zij opvoedingsvragen hebben. In het informele netwerk blijken zij hun vragen voor te leggen aan hun ouders, schoonouders of aan andere familieleden (Sociaal en Cultureel Planbureau 2011; WESP 2006). Ik veronderstel dat vrienden en collega’s van ouders hier eveneens een bijdrage in leveren, helaas geeft het onderzoek van het SCP geen informatie over hun rol. Het laat wel zien dat 80% van de ouders tenminste enkele keren per maand met iemand uit hun sociale netwerk praat over de opvoeding van de kinderen. De 20% die zelden tot nooit contact heeft over de opvoeding is gemiddeld iets zekerder over de opvoeding dan ouders die een paar keer per maand steun vragen. Als het gaat om formele netwerken, benaderen ouders de instanties waar zij toch al contact mee hebben, zoals school, huisarts, peuterspeelzaal en kinderopvang. Opvallend is dat buren nauwelijks worden gezien als ondersteuningsbron (Sociaal en Cultureel Planbureau 2011). 19 Uit hetzelfde onderzoek komt naar voren dat eenoudergezinnen meer behoefte blijken te hebben aan ondersteuning en dat lager opgeleide ouders in algemene zin minder steun ontvangen. Hoe dat komt is niet helder (Sociaal en Cultureel Planbureau 2011). Deze groepen vormen wel een substantieel deel van de clientèle van de jeugdzorg. Gezinnen maken dus wel degelijk deel uit van een sociale omgeving. Er passen echter wel twee kanttekeningen: beide bevindingen zijn gebaseerd op onderzoek naar alle gezinnen in Nederland. De resultaten zouden anders kunnen luiden als alleen de gezinnen met opvoedvragen naar hun sociale netwerk gevraagd zouden worden. En een tweede kanttekening: wellicht is het ‘the eye of the beholder’, is het de professional die zich teveel heeft gericht op het kind en het opvoedprobleem. Waarbij de ouder en de bredere context van het gezin in de loop van de jaren uit het oog zijn verloren. Ik noemde dit al aan het begin van deze bijdrage. Deze vragen zijn dan ook onderwerp van onderzoek in het lectoraat. Feit is dat ondersteuning en hulp veelal pas worden geboden als de opvoedvraag een opvoedprobleem is geworden. Niet geheel onbegrijpelijk, als uitgegaan wordt van de uniciteit van het kind en uitgaande van een veranderde omgeving van het gezin. En dat alles in een context waarin de vuile was niet gemakkelijk buiten gehangen wordt; voor je het weet gaan anderen er mee aan de haal. Mocht men het idee hebben dat men van nul af aan zou moeten beginnen bij het realiseren van het versterken van het sociaal netwerk, dan laten de aangehaalde onderzoeken zien dat dit niet zo is. Dat biedt kansen en mogelijkheden en maakt de uitdaging groot om hier binnen het lectoraat een bijdrage aan te leveren. Sociaal netwerk is geen eenduidig begrip. Bovendien is de optiek waar vanuit men het begrip benadert bepalend voor de wijze waarop het begrip wordt gedefinieerd en hoe grenzen worden getrokken. Met andere woorden het doordenken van begrippen is belangrijk. Waar hebben we het over als sociale netwerken beter benut gaan worden? Betreft dit de buurvrouw, de wijk, een digitale omgeving? In het Verenigd Koninkrijk zijn bijvoorbeeld goede ervaringen opgedaan met een website voor moeders, www.netmums.com, waar én informatie te halen is, kookrecepten te vinden zijn en waar men kan chatten. Geografische grenzen komen daarmee te vervallen. Betreft het sociale netwerk ook de carnavalsvereniging, Jong Nederland Limburg en de fanfare? Moeten zij opvoeder worden en wat verstaan we daar dan onder? Wat wordt verwacht van de sociale omgeving. In ieder geval lijken daar de mogelijkheid om praktische adviezen te kunnen ontvangen deel van uit te maken, evenals hulp in tijden van crisis en een basale vorm van solidariteit met andere ouders. De noodzaak om deze discussie te voeren wordt nog versterkt door de onrust binnen de jeugdzorg, onrust door 20 de voorgenomen stelselherziening en door de herziening van de kinderbeschermingswetgeving. Maar onrust schept kansen, het biedt mogelijkheden om wezenlijke veranderingen door te voeren, niet alleen in vorm, maar ook in inhoud. Dat kan leiden tot een systeem waar een goede basis de grondslag van vormt voor het werken met gezinnen en jeugdigen; met betrekking tot de basis zie ik de verbinding met het lectoraat. Ik pleit daarbij voor een ecologische benadering: naast de omgeving van het gezin, zouden eveneens sociaal economische aspecten (waaronder huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid) ‘meegenomen’ dienen te worden (Cleaver, Cawson, Gorin et.al 2009). Gemeenten zijn hier bij uitstek de geëigende speler voor, omdat deze voorzieningen tot hun verantwoordelijkheid behoren. Bovendien sluit de gedachte van de Wmo naadloos aan op de wens de eigen kracht van het gezin te versterken: eigen verantwoordelijkheid van de burger stimuleren. Om dit te realiseren is in mijn optiek een duidelijke overheid nodig, een faciliterende en controlerende overheid, weliswaar op afstand. Over die overheid gaat het in de volgende paragraaf. 21 4 De staat als opvoeder Aanvankelijk had de overheid vooral als opdracht de burger te beschermen tegen gevaren van buitenaf en tegen gevaren van medeburgers (Reverda 2004). In de negentiende en twintigste eeuw kwamen daar als taken bij het lenigen van materiële nood en bescherming tegen sociale gevaren (Bouttelier 2005). In dat licht moeten ook de eerste kinderwetten worden gezien, die in 1905 tot stand kwamen. De Staat was toen een overheid op ruime afstand van het gezin (Sociaal en Cultureel Planbureau 2011). Haar taak beperkte zich tot enerzijds het faciliteren, in de vorm van wetten, beleidsregels, subsidieverstrekking en anderzijds ingrijpen als de ontwikkeling van kinderen ernstig in gevaar dreigde te geraken. En dat laatste alleen onder strikte condities. Deels kan deze opstelling van de Staat verklaard worden vanuit de sterke positie van het ouderlijk gezag, deels ook vanuit de verzuilde samenleving, waar iedere zuil liefdadigheid en zorg voor de hulpbehoevende medemens op eigen wijze invulling had gegeven (Hoek 2008). Vanaf de jaren zeventig kreeg het gezin meer en meer politieke aandacht (Smith 2010; Hoek 2008). De insteek was in eerste instantie het bieden van begeleiding en ondersteuning (Baartman 2006). Vervolgens werd gezinsondersteuning synoniem voor het accentueren van ontplooiing van ouders, voor gelijke kansen voor allochtone kinderen, naar preventie van jeugdproblemen tot een sterke controlerende houding ter voorkoming van crimineel gedrag (Hoek 2008). Dat laatste element is nog steeds dominant, maar wordt aangevuld met de nadruk op veiligheid voor kinderen. Gesteld kan worden dat de Staat, naast de rol van het faciliteren en het ingrijpen in voor kinderen ernstig bedreigde opvoedingssituaties, steeds meer die van opvoeder is geworden. Opvoeder in de zin van het vaststellen van de uitkomsten van de opvoeding, in de zin van het formuleren van normen. Niet vastgelegd in wetten, maar in tijdgebonden normen die politiek worden ingekleurd. Meer actief en minder vrijblijvend (Sociaal en Cultureel Planbureau 2011). Nu is voor de instandhouding van de samenleving het functioneren van de burger van essentieel belang. Vanuit die optiek is het in het liberale denken over het functioneren van de staat vanzelfsprekend dat díe overheid dan 22 ook eisen stelt aan ouders, opdat jongeren straks als burger in de samenleving adequaat kunnen functioneren (Boermans 2009). Deze benadering staat mijns inziens enigszins op gespannen voet met de boodschap die het Burgerlijk Wetboek en Kinderrechtenverdrag uitdragen, waar gesteld wordt dat de ouder, binnen de grenzen van de wet, het kind naar eigen inzicht opvoedt en het gezin daarbij alle bescherming en ondersteuning verdient (Van Yperen 2010; Smeyers 2010). Steeds meer wordt in de samenleving het accent gelegd op wat van ouders wordt verwacht. Van alle ouders wel te verstaan, want de veiligheidsinsteek heeft tot gevolg dat de Staat zich niet alleen meer richt tot probleemkinderen en hun ouders, maar alle kinderen en hun ouders aanspreekt (Ayre 1998; Munro en Calder 2005; Smith 2010). De focus is namelijk gericht op het vergroten van veiligheid en het uitsluiten van risico’s, zonder dat we steeds precies weten wat de grenzen van risico’s zijn (Baartman 2006). Risico en veiligheid zijn containerbegrippen geworden, waarvan het maar zeer de vraag is of de bestaande instituties binnen de bestaande sociale structuren in staat kunnen worden geacht een goed antwoord te formuleren op het bieden van veiligheid (Bouttelier 2005). Het proces van begeleiden en ingrijpen is namelijk veel te ingewikkeld om de uitkomsten van overheidsingrijpen goed te kunnen voorspellen (Ayre 1998). Smeyers vindt zelfs dat er meer aandacht zou moeten zijn voor de collateral damage die overheidshandelen veroorzaakt in de privé sfeer van het gezin (Smeyers 2010), ondanks dat diezelfde overheid tegelijkertijd faciliteert is en subsidies verstrekt. Pratend over het uitsluiten van risico’s en het vergroten van veiligheid, moet opgemerkt worden dat het veelal gaat om een gevoel van onveiligheid, want vergeleken met vroeger is onze directe leefwereld aanzienlijk veiliger. De paradox is echter dat naarmate de graad van veiligheid hoger is, het gevoel zich bedreigd te voelen toeneemt (Bouttelier 2005). Risico’s en veiligheid zijn verworden tot geïndividualiseerde begrippen. In dit verband wordt er nu makkelijker gesproken over tekortschietende opvoeders (Hermanns 2009). Taal is in dit proces een belangrijk instrument: door andere taal te gebruiken krijgt het raamwerk van de opvoeding een andere invulling (Smeyers 2010). Dat gebeurt niet alleen met betrekking tot opvoeding, maar bijvoorbeeld ook ten aanzien van minderjarige vreemdelingen en overlastgevende jongeren (Cardol 2005; Cardol 2009). Een voorbeeld van het effect van taal is bijvoorbeeld het onderzoek van Slagman, dat zij uitvoerde in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, waarin zij veiligheid als een rechtsstatelijke waarde benoemt, terwijl het in mijn optiek een conditie is (Slagman 2011). Een dergelijke paradigmawijziging legitimeert de overheid om eerder in te grijpen. De burger verwacht vaak ook niet anders, al wordt dit overheidsoptreden niet door iedereen gewaardeerd. Kinneging (2007) 23 spreekt in dit verband over kurieren am Symptom (Kinneging 2007) en Furedi (2008) heeft het over een nanny state culture (Furedi 2008). Sociale interacties laten zich moeilijk standaardiseren en misbruik en drama’s kunnen niet vermeden kunnen worden, stelt Munro, omdat onzekerheid inherent is aan werken met kinderen (Munro 2009, p.1019). Met de huidige focus op het versterken van de eigen kracht van gezinnen en het benutten van het sociaal netwerk, wordt dit niet anders. De paradox van deze focus is dat de kracht van het gezin, als hoeksteen van de samenleving, versterkt moet worden, het sociaal netwerk beter benut, terwijl tegelijkertijd datzelfde gezin tevens een mogelijke bedreiging vormt voor de ontwikkeling van het kind en risico’s zoveel mogelijk moeten worden voorkomen en veiligheid in het gezin optimaal moet kunnen worden gewaarborgd. Lastig is dat de overheid geen greep heeft op wat binnen de muren van het gezin wordt meegegeven aan het kind. Toch is het concept van het versterken van eigen kracht en de inzet van de samenleving, van het sociaal netwerk belangrijk. In de volgende paragraaf werk ik dit uit. Het versterken van de kracht van het gezin en het stimuleren van de verantwoordelijkheid van de burger, opdat er in een vroeg stadium aandacht kan zijn voor opvoedingsvragen stelt eisen aan de wijze waarop hulpverleners hun werk doen en aan de opleidingen waar professionals worden opgeleid. Het stelt eisen aan beleid, aan een gemeentelijke zorgstructuur. Nog te vaak is de professional geneigd problemen over te nemen, het probleem én de oplossing te formuleren. Nog te vaak is de professional geneigd voor en over mensen te denken, te beslissen en voor hen te handelen. In de volgende paragraaf werk ik uit wat deze ‘nieuwe’ benadering vraagt van de professional, zowel op uitvoerend niveau als op beleidsniveau. Vervolgens zal ik dit toespitsen op wat dit lectoraat in deze kan betekenen. 24 5 De professional Het accent op het versterken van het gezin en het beter inzetten van het sociale netwerk is onder meer onderdeel van de herziening van het jeugdzorgstelsel. Ondersteuning en hulp dicht bij het gezin, met het gezin, binnen bepaalde marges, als regievoerder. Als professionele hulp noodzakelijk is, dient dit vroegtijdig plaats te vinden, laagdrempelig te zijn en gericht op het weer kunnen voeren van de eigen regie. Een herziening van het stelsel alleen kan echter nimmer leiden tot het versterken van de eigen kracht van het gezin en het beter benutten van het sociale netwerk. Het werk van een professional in de jeugdzorg laat zich namelijk niet vangen in een goed ingericht stelsel. Er is meer dan dat, al is het stelsel wel een belangrijke voorwaarde om goed werk af te kunnen leveren. Er dient tevens aandacht te zijn voor het meest wezenlijke kenmerk van het werk van de professional: de sociale interactie tussen cliënt en professional. Sociale interactie kan maar moeilijk worden gevat in een systeem, noch in organisaties, protocollen of beleidsregels. Dat kan niet, onder meer omdat de leefwereld van de cliënt zich snel kan wijzigen en omdat opvoedproblematiek dynamisch van aard is. Een vandaag gemaakte inschatting kan morgen niet meer adequaat zijn, omdat zich dan een nieuwe werkelijkheid voordoet. Van de professional wordt gevraagd hier telkens de juiste afwegingen in te maken op basis van de dan beschikbare informatie. De wisselwerking tussen de persoon van de werker, de persoon van de cliënt en hun onderlinge relatie is van grote invloed op het verloop van het proces en op de uitkomsten hiervan. Om deze reden kan evidence-based werken ook nimmer de enige manier van werken zijn en kunnen methoden niet pas dan professioneel zijn als zij evidence based zijn (Van Montfoort 2008). Van Luitgaarden liet in zijn promotieonderzoek zien dat het met name de interactionele-contextuele elementen zijn die er in de praktijk toe doen en die het verschil (kunnen) maken (Van Luitgaarden 2011). Zo kan de persoon van de werker beïnvloed worden door de bedrijfscultuur die als afrekencultuur ervaren kan worden. De wens om geen fouten te maken, 25 de wens om het goed te doen kan dan doorwerken in de wijze waarop beslissingen al dan niet worden genomen. Het effect van sociale interactie wordt op fraaie wijze beschreven in het boek over Anita Leeser, oud kinderrechter te Amsterdam (De Fauwe 2008). Zij beschrijft dat een soms kleine opmerking, of een bepaalde houding van de gezinsvoogd, maar ook van haar als kinderrechter, veranderingen kon bewerkstelligen. De impact hiervan had in een enkel geval zelfs na jaren nog effect. Een aantal van de jongeren kon zich dat nog heel precies herinneren. Met andere woorden: sociale interactie is een wezenlijk en belangrijk onderdeel van het werk van de professional. Pasklare antwoorden zijn in het werken met gezinnen veelal niet voorhanden en dat maakt het werk zo complex. Dat wil echter niet zeggen dat het werk zonder regels kan. Beiden aspecten zijn onderdeel van het werkveld. Het is een combinatie van, zoals Munro dat kernachtig beschreef, knowledge based behavior en rule based behavior (Munro 2009). De kenniskant hiervan benadrukt dat kant en klare oplossingen niet voorhanden zijn, je kunt niet volgens een bepaald recept gezinnen ondersteunen, altijd is de sociale interactie van invloed op het proces en op de uitkomsten van dat proces. Oftewel, ‘you can deliver a pizza, but not a child protection service’ (Munro 2009, p.1019). Sociale interactie moet leiden tot samen werken, in de werkelijke betekenis van het begrip. Met de wens de eigen kracht van gezinnen te versterken is dit aspect wellicht nog wezenlijker om tot resultaten te kunnen komen. Wat maakt sociale interactie effectieve sociale interactie? Om tot samenwerking te komen zijn respect en erkenning essentiële voorwaarden. In het kinderrechtenverdrag wordt dit erkend door het beginsel van menselijke waardigheid centraal te stellen. Menselijke waardigheid van de cliënt en van de professional. Weill stelt dat kinderen pas geholpen kunnen worden als ouders beter begrepen worden. Zij boort nog een andere laag van samenwerking aan als zij stelt dat we nog te weinig weten van het wezen van wat ouderschap inhoudt en nog te vaak bezig zijn met de maatschappelijke wens dat ouders kinderen moeten controleren in plaats van hen te helpen met family preservation (Weill 2011). In haar visie kunnen er pas resultaten geboekt worden als de ouder niet als verlengstuk van het kind gezien wordt maar als een eigen persoon. Weill pleit dan ook voor een herziening van de maatschappelijke constructie die er over ouders bestaat. Empathie is in haar optiek een conditio sine qua non om dit beeld te kunnen veranderen. Respect en erkenning zijn waarden die niet alleen leiden tot samenwerking, maar zijn tevens voorwaarden om te kunnen leren. Men kan pas leren als er sprake is van wederzijds respect. Vaak is zelfs het gevoel gesteund te worden belangrijker 26 Creatief gebruik van alle krachten De decentralisatie van alle jeugdzorg naar gemeenten vraagt om creatief gebruik van alle krachten die bij de jeugd betrokken zijn. Het lectoraat Opvoeden in het publieke domein kan de plaats worden in Limburg voor uitdagende en waardevolle ondersteuning in dit proces. Mieke Damsma Wethouder onderwijs, welzijn en zorg Gemeente Maastricht dan de daadwerkelijk geboden hulp. Ook het gevoel dat er niet meteen wat terug gedaan hoeft te worden, is belangrijk. Dit houdt een opdracht aan professionals in en aan organisaties die professionals opleiden en begeleiden. Ook hier is er verbinding met het lectoraat, nu de professional een belangrijk instrument is om het gewenste doel te bereiken. Met andere woorden: het investeren in attituden, het invulling kunnen geven aan begrippen als respect en menselijke waardigheid is een voorwaarde om de eigen kracht van gezinnen te kunnen vergroten. De RMO stelt het als volgt: ‘Jeugdzorgwerkers moeten respect kunnen tonen naar ouders, kunnen luisteren, vragen durven stellen, kunnen en durven doorvragen, erkenning kunnen geven, interesse tonen in de ander, een zekere mate van inlevingsvermogen hebben, de relativiteit van eigen waarden en normen kunnen inzien en kunnen reflecteren op het eigen handelen. Van belang is dat men ouders kan laten zien dat zij er toe doen, dat zij voor het kind belangrijk zijn en als onderdeel van het systeem (social inclusion) deel van de oplossing zijn’. En, ‘human beings are happier, more cooperative and productive, and more likely to make positive changes in their behavior when those in positions of authority do things with them, rather than to do things for them’ (Wachtel & McCold 2004). Als nu gedacht wordt dat ik pleit voor een volgende opstelling van de professional, is dat een misvatting. Daarmee wordt de eigen kracht van gezinnen niet versterkt. Wel als de sociale interactie tussen cliënt en professional zich kenmerkt door een hoge mate van betrokkenheid en ondersteuning én door een hoge mate van controle. Door hard te zijn en een hart te hebben, door compassie en controle. 27 Ik zie in deze beweging wel een mogelijke paradox tussen de wens om de eigen kracht van het gezin te versterken en het sociaal netwerk beter te benutten enerzijds en anderzijds de sterke focus op veiligheid. Baartman wijst terecht op de begrenzing die dit met zich meebrengt voor het kunnen ondersteunen van ouders (Baartman 2010). Hij stelt dat de gerichtheid vanuit de samenleving op de fysieke veiligheid van het kind de angst van de jeugdzorgwerker om fouten te maken des te groter maakt. Dat kan nog meer wringen als het contact met de ouder intensiever of nauwer is. Zijn oplossing ligt in het voortdurend kunnen tonen van respectful uncertainty. Dit impliceert een houding waarin men kritisch is en blijft, zich telkens blijft afvragen of het beeld dat men heeft van de cliënt nog wel klopt met de werkelijkheid en de cliënt daarop voortdurend, met respect, bevraagd wordt. Naarmate men langer contact heeft met cliënten wordt het goed kunnen zien steeds moeilijker. Professionals hebben dan de neiging om te geloven dat datgene wat zij in gezinnen zien niet ernstig genoeg is om in te grijpen. Het gaat in de interactie tussen cliënt en professional telkens om het vinden van de juiste balans tussen professionele distantie en het op vriendschappelijke voet verkeren met mensen in probleemsituaties. Volgens Baartman behoort een goede balans de focus te zijn, de balans tussen engagement met ouders en normatieve helderheid inzake het belang en de veiligheid van het kind. Een mogelijke andere paradox, maar in het verlengde van de eerder genoemde, kan zijn dat professionals die worden opgeleid tot hulpverlener wellicht sneller geneigd zijn om verantwoordelijkheid van ouders over te nemen. Dit zou nog sterker kunnen spelen in de huidige tijd waar, zo beargumenteert Hermanns, zorgen over de opvoedsituatie sneller vertaald worden in een behoefte aan professionele hulp en belangrijker, zo stelt hij, in een vorm van toezicht (Hermanns 2009). Hermanns pleit voor het ‘weer opvoeden van kinderen’ en ‘op herstel van het gewone leven’. Dat sluit aan bij de politieke wens om de eigen kracht van gezinnen te versterken. In dit verband pleit Sarneel nog voor een meer gelijkwaardige relatie tussen cliënt en de door de professional vertegenwoordigde instelling door het opstellen van een cliëntenstatuut (Sarneel 2011). Want, een hulpverleningsrelatie kan volgens hem niet meer vrijblijvend zijn. Middels een statuut wordt de gelijkwaardigheid benadrukt tussen ouder en instelling. De cliënt verplicht zich middels het statuut tot participatie, het nakomen van afspraken en tot aanwezigheid. Hoe het ook zij, in de transitie van de provincie naar de gemeenten zal, wil men werkelijk verschil kunnen maken, aandacht moeten zijn voor de positie van de professional, nu de persoon van de werker, de persoon van de cliënt en hun onderlinge relatie zo bepalend zijn voor het proces en de uitkomsten. Ik zal in de navolgende paragraaf aangeven op welke wijze dit in het lectoraat een plek krijgt. 28 6 Dit lectoraat Ik heb gesproken over het gezin, de samenleving en de overheid. Ik heb aangegeven welke belangrijke ontwikkelingen er voor deze actoren hebben plaatsgevonden, op dit moment plaatsvinden en welke veranderingen worden voorzien in de nabije toekomst. Vervolgens heb ik benoemd wat een en ander betekent voor de rol van professional, zowel in het werkveld als voor een opleiding. Ik heb aangegeven dat het van belang is begrippen als eigen kracht van het gezin en het inzetten van het sociale netwerk goed te doordenken om te voorkomen dat het mythische begrippen worden of metaforen van iets wat in de kern onduidelijk is gebleven (Levitas 2003). Eigen kracht veronderstelt dat de samenleving een beeld heeft van wat goed is, maar dat beeld is niet geëxpliciteerd. Datzelfde geldt voor het sociale netwerk. Netwerken zijn niet geografisch begrensd en zijn niet per definitie altijd positief voor mensen. Om kinderen en hun gezinnen goed te kunnen begeleiden en ondersteunen is het van belang dat we weten waarover we praten. Daar wil dit lectoraat een bijdrage aan leveren en in deze paragraaf geef ik aan hoe dit gestalte krijgt in het lectoraat Opvoeden in het Publieke Domein. In het lectoraat onderscheid ik drie lijnen, te weten (1) de maatschappelijke lijn, (2) de onderwijslijn en (3) de werkveldlijn. In onderzoek, competentieontwikkeling, , lesprogramma’s, artikelen en boeken, themadagen en werkconferenties zullen de resultaten en bevindingen van dit lectoraat hun neerslag krijgen. Zo zal binnen de maatschappelijke lijn aandacht besteed worden aan de effecten van maatschappelijke ontwikkelingen op het versterken van de eigen kracht van gezinnen en het beter benutten van sociale netwerken. Bijvoorbeeld naar de vraag welke gevolgen het thema veiligheid heeft voor de handelingsruimte van de professional. Biedt het kansen of worden de mogelijkheden van de professional hierdoor beperkt? En, op welke wijze kan de professional het begrip ‘veilig- 29 Opvoeden, dat doe je samen! Wij willen de eigen kracht van jeugdigen en gezinnen versterken door in te zetten op sociale netwerken en positieve aandacht te geven. Alles wat aandacht krijgt, groeit. Opvoeden moet weer iets van ons allemaal worden. Opvoeden doe je samen en moet weer iets vanzelfsprekends worden. De instelling van het bijzondere lectoraat bevestigt onze visie. Marlou Absil Wethouder Jeugd, gezin, zorg en ontwikkeling Gemeente Peel en Maas heid’ een hanteerbaar begrip laten zijn in het versterken van eigen kracht van het gezin? Voorts vind ik het van belang om zicht te krijgen op welke normen de samenleving hanteert ten aanzien van de opvoeding. Want als we spreken over het versterken van de eigen kracht van het gezin, is het belangrijk te weten wat we onder opvoedingskracht verstaan. Gaat het dan om breed gedeelde normen? Te vaak zijn normen ook nog impliciete normen. Maar als we werkelijk de gestelde doelen willen behalen, zullen deze normen geëxpliciteerd en doordacht moeten zijn, temeer daar deze een grote rol spelen bij het beoordelen van opvoedingssituaties. Verder zal binnen deze lijn invulling worden gegeven aan het toepassen van het kinderrechtenverdrag. In dit verdrag zijn tal van normen, richtlijnen en beginselen opgenomen die juist binnen de context van het versterken van de eigen kracht en het beter benutten van het sociaal netwerk een grotere rol kunnen spelen dan dat deze nu doen. Zowel voor de professional, als voor de niet-professional. Juridische teksten zijn echter voor niet-juristen niet eenvoudig te begrijpen, laat staan toe te passen. Beoogd wordt ‘een vertaling’ te schrijven die de inhoud van het kinderrechtenverdrag in voor de (niet)professional begrijpelijke taal handen en voeten geeft binnen de kaders van dit lectoraat. Tot slot zal onderzoek gedaan worden naar de betekenis van het sociale netwerk voor gezinnen. Het belang van het betrekken van de sociale omgeving ter versterking van de eigen kracht van gezinnen is in onderzoek voldoende aangetoond, alhoewel in mijn visie meer nuancering vereist is in de interpretatie van het begrip, zodat we weten wat we ermee bedoelen en wat de beperkingen zijn. In 30 samenwerking met docenten, studenten en afstudeerkringen zal dit worden uitgewerkt. Voor dit onderdeel wordt verbinding gemaakt met de werkveldlijn. Binnen de onderwijslijn gaat het met name om wat het betekent voor de professional om krachten in het gezin te versterken en het sociale netwerk beter in te zetten. Vraagt dit van de werker een andere attitude, andere kennis, andere vaardigheden en zo ja welke? De meeste professionals willen mensen helpen, willen problemen oplossen. De eigen kracht van het gezin vereist echter dat problemen niet worden overgenomen, uitzonderingen daargelaten, maar gestart wordt daar waar het gezin is, wat het gezin kan en wil. Maatschappelijke discussies over veiligheid en de angst om fouten te maken kunnen dan mogelijk als drempels ervaren worden. De ruimte voor de professional lijkt verkleind door de risicoagenda. Dat maakt dat handelen onder een vergrootglas wordt gelegd. De resultaten van onderzoek op dit gebied dienen een plaats te krijgen in het curriculum van de opleiding Sociale Studies. Literatuurstudie zal vanzelfsprekend een onderdeel van dit onderzoek zijn. De resultaten zullen onder meer in het onderwijsprogramma een plek moeten krijgen, wellicht in de vorm van een lessencyclus. In de werkveldlijn wordt verbinding gemaakt met het werkveld middels onderzoek, benchmarking en training. Zo is onderzoek in gang gezet om na te gaan of laagdrempelige toegang tot een Centrum voor Jeugd en Gezin met een zelfsturingconcept als uitgangspunt leidt tot versterking van de eigen kracht van gezinnen. Tevens zal onderzocht worden waar het sociale netwerk van gezinnen in de hulpverlening uit bestaat en welke mogelijkheden dit biedt voor de ondersteuning van gezinnen. Immers, eerder onderzoek wijst uit dat gezinnen hun opvoedvragen wel degelijk voorleggen aan familie. In het lectoraat zal worden nagegaan of dit ook opgaat voor gezinnen in de hulpverlening. Op sommige plaatsen in het buitenland is al de nodige ervaring opgedaan met het beter inzetten van het sociale netwerk ten behoeve van gezinnen. Onder meer in het Verenigd Koninkrijk, Scandinavië en in de Verenigde Staten. Daar wordt onder meer samengewerkt met jeugdzorginstellingen, huisvesting, schuldsanering en buurtverenigingen en clubs om gezinnen te ondersteunen. Mogelijk bieden deze ervaringen kansen voor de Nederlandse situatie. Onderzocht zal worden welke mogelijkheden tot samenwerking en kennisuitwisseling er zijn met universiteiten, hogescholen en uitvoeringsorganisaties in binnen- en buitenland. Rest mij een woord van dank. In de eerste plaats dank ik de provincie Limburg die dit lectoraat aanbiedt aan de Limburgse gemeenten als geschenk, als bron van ondersteuning in het transitieproces van provincie naar gemeenten en mij deze 31 functie toevertrouwt. Het getuigt van inzicht om middels dit lectoraat in het transitieproces niet alleen te kijken naar vormgeving, maar ook naar onderbouwing. Pas dan kan werkelijk een slag gemaakt worden. Natuurlijk gaat mijn dank uit naar de Zuyd Hogeschool, het College van bestuur, de faculteit Sociale Studies, in de persoon van de directeur Ellen Laeven, en de wetenschappelijk directeur van CESRT, Nol Reverda voor het vertrouwen dat zij in mij hebben om aan dit lectoraat invulling te geven. Dit bijzondere lectoraat kan echter geen vorm krijgen zonder de inzet van docenten en studenten van de Zuyd Hogeschool. Dank ben ik aan hen eveneens verschuldigd voor de geboden mogelijkheden tot samenwerking tot op heden en voor de toekomst. Niet in de laatste plaats dank ik de directie van mijn andere werkgever, de Raad voor de Kinderbescherming, Marie-Louise van Kleef en Peter Siebers en het hoofd Juridische Zaken, Els Bokhorst. Mede door hun opstelling ben ik in staat de twee functies te combineren. Vanzelfsprekend zijn er vele anderen die een bijdrage hebben geleverd aan het lectoraat en nog steeds leveren middels discussie, kritische vragen en zinvolle opmerkingen. Ook hen ben ik dank verschuldigd. Ik hoop met hen allen en met de Limburgse gemeenten, met het Limburgse expertisecentrum voor maatschappelijke ondersteuning EMOL, en de andere organisaties en instellingen op een vruchtbare, constructieve samenwerking, waarbij idealiter aan het doen het denken voorafgaat, zodat de transitie een stevige basis meekrijgt. 32 Literatuur Ayre, P., Significant Harm: Making Professional Judgements. In: Child Abuse Review 1998, vol. 7, p. 330-342; Baartman, H., Zorg voor veiligheid van kinderen en de menselijke factor. In: Ouderschap & Ouderbegeleiding 2006, vol. 9, p. 248-257; Baartman, H., Werken met angst, in: Ouderschapskennis 2010, jrg. 13, p. 125-141; Boekhoorn, P., Jong, T. de, Gezinnen van de toekomst, cijfers en trends. Den Haag, Equality 2008; Boermans, M.J.G.H., Vroegtijdige gezinsinterventie door de overheid in een liberale staat, academisch proefschrift. Amsterdam, Vrije Universiteit 2009, http://hdl.handle.net/1871/13110; Boersema, Th.Th.M.L. et al, Open brief van bezorgde jeugdrechtadvocaten, in: Proces 2009 (88) 1, p. 28-35; Bouttelier, H., Drenth von Februar, M., Gude, R. et al, Leven in de risicosamenleving. Amsterdam: University Press 2005; Cardol, G., Ontheemd, vreemd en minderjarig. Tilburg: Wolf Legal Publishers 2005; Cardol, G., Theunissen, W., Het kind: bijzonder belangrijk, Amsterdam: SWP 2007; Cardol, G., Grenzen van meerderjarigheid, in: Dohmen, J.G.C., Draaisma, M.C.E.M., Een kwestie van grensoverschrijding. Tilburg: Wolf Legal Publishers 2009; Cleaver, H., Cawson, P., Gorin, S., Safeguarding children, a shared responsibility. Chichester: John Wiley& Sons Ltd. 2009; Furedi, F., Paranoid Parenting. London: Continuum Books 2008; Garssen, J., De Nederlandse demografie in zeven tegenstellingen. Den Haag: CBS 2007, www.cbs.nl ; Goleman, D., Emotionele intelligentie, Amsterdam: Olympus Uitgevers 2006; Graas, D., Janssens, R., Minder jeugdzorg, meer zelfredzaamheid. Den Haag, Raad voor Maatschappelijk Ontwikkeling, april 2011, www.adviesorgaan-rmo.nl; Green, H., Parker, S., The Other Glass Ceiling. London: Demos 2006, www.demos.co.uk; Hearn, J., Poso T., Smith, C., What is Child Protection? Historical and methodological issues in comparative research on lastensuojelu/child protection. In: International Journal of Social Welfare 2004, 13, p. 28-41; Hermanns, J., Het opvoeden verleerd. Amsterdam: Vossiuspers/Universiteit van Amsterdam, 2009; 33 Hoek, Margreth, Ontheemd ouderschap. Betekenissen van zorg en verantwoordelijkheid in beleidsteksten opvoedingsondersteuning 1979-2002. Amsterdam, SWP 2008; Inspectie Jeugdzorg, Jaarbericht 2010. Den Haag, Inspectie Jeugdzorg, april 2011; Kalverboer, M., Zijlstra, E., Het belang van het kind in het Nederlands recht. Amsterdam: SWP 2006; Kinneging, A., Denk eerst aan je kinderen voordat je jezelf wilt ontplooien. In: NRC Handelsblad, 21/22 april 2007; Komter, A.E., Bugers, J., Engbersen, G., Het cement van de samenleving. Een verkennende studie naar solidariteit en cohesie. Amsterdam: Amsterdam University Press 2004; Levitas, R., The idea of Social Inclusion, paper gepresenteerd op de Social Inclusion Research Conference 2003, www.ccsd.ca/events/inclusion/paper/rlevitas.htm; Lister, R., Investing in the Citizen-workers of the Future: Transformations in Citizenship and the State under New Labour. In: Social Policy & Administration 2003, vol. 37, nr. 5, p. 427-443; Marai, Sandor, Vrede op Ithaca. Amsterdam: Wereldbibliotheek 2011; Mann, P.H., The Concept of Neighborliness. In: American Journal of Sociology 1954, vol. 60, no 2, p. 163-168; McCarthy, P., Laing, K., Walker, J., Offenders of the Future? Assessing the Risk of Children and Young People Becoming Involved in Criminal or Antisocial Behavior. London: DfES 2004; Munro, Eileen, Calder, Martin, Where Has Child Protection Gone?, in: The Political Quarterly Oxford, vol. 76, nr. 3, p. 439-445; Munro, Eileen, Managing Societal and Institutional Risk in Child Protection. In: Risk Analysis, vol. 29, nr. 7, 2009; Pas, A. van der, Handboek Methodische Ouderbegeleiding, Naar en psychologie van ouderschap. Amsterdam: SWP 2006; Perry, B.D. & Szalavitz, M., The boy who was raised as a dog and other stories from a child psychiatrist’s notebook; What traumatized children can teach us about loss, love and healing. New York: Basic Books, 2006; Putnam, R.D., Bowling alone. New York: Simon & Schuster 2000; Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Burgerkracht. De toekomst van het sociaal werk in Nederland. Den Haag, RMO 2011a; Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Briefadvies ‘Bevrijdend kader voor de jeugdzorg’. Den Haag: RMO 2011b; Reverda, Nol, Regionalisering en mondialisering. Delft: Eburon 2004; Ruonavaara, H., Kouvo, A., Neighbour Relations in Contemporary Society. Turku: University of Turku, Finland 2009, www.gla.ac.uk/media/media.; Hans Schmeets en Koos Aarts, CBS, Limburg blijft in sociaal kapitaal achter bij de rest van Nederland, bevolkingstrends 3e kwartaal 2010, www.cbs.nl; 34 Slagman, Sanne, In beeld: dilemma’s in de praktijk van de Raad voor de Kinderbescherming. Over de invloed van maatschappelijk ontwikkelingen op rechtsstatelijke dilemma’s. Rapport Ministerie van Veiligheid en Justitie. Amsterdam, Universiteit van Amsterdam 2011; Smeyers, Paul, State Intervention and the Technologization and Regulation of Parenting. In: Educational Theory 2010, vol. 60, nr. 3, p. 265-270; Smeyers, Paul, Child rearing in the “ Risk” Society: on the Discourse of Rights and the “Best Interests of a Child”. In: Educational Theory, vol. 60, nr. 3, p. 271-284, 2010; Smith, Richard, Total Parenting. In: Educational Theory, vol. 60, nr. 3, p. 357-369, 2010; Sociaal en Cultureel Planbureau, Gezinsrapport 2011: Een portret van het gezinsleven in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau 2011; Vansieleghem, N., The residential parent to come: on the need for parental expertise and advice. In: Educational Theory, vol. 60, nr. 3, p. 341-355, juni 2010; Winter, M. De, Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding. Amsterdam: SWP 2011; Yperen, prof.dr. T.A. van, Stam, drs. P.M., Opvoeden versterken, onafhankelijk advies in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Den Haag: Vereniging van Nederlandse Gemeenten, 2010. 35 Zuyd Onderzoek Lectoraat ‘Opvoeden in het Publieke Domein’ Postbus 550 6400 AN Heerlen www.zuyd.nl [email protected] Colofon Tekst dr. mr. Goos Cardol Eindredactie Dienst Marketing en Communicatie Basisontwerp Zuiderlicht, Maastricht Vormgeving Lücker Design, Sittard Druk Schrijen-Lippertz, Voerendaal © Goos Cardol 2012 Alle rechten voorbehouden. Behalve de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur of Zuyd Onderzoek. 36