Deze uitgave isgebaseerd op decolleges gegeven in de cursus 'Biotechnologie in de veehouderij', georganiseerd door de Stichting Post-Hoger Landbouwonderwijs (PHLO) in Wageningen in 1988,en geactualiseerd tot 1990. Biotechnologie in de veehouderij Redactie: E. Egberts T. van der Lende AJ. van der Zijpp 'S < PudocWageningen 1991 U . U . ' •>>*' nW ' BIBLIOTHEEK CANDBOUWUNIVERSIIEli WAGENINGEU CIP-gegevens Koninklijke Bibliotheek, Den Haag Biotechnologie Biotechnologie in de veehouderij / red.: E. Egberts, T. van der Lende, A.J. van der Zijpp. Wageningen: Pudoc. 111. Uitg. gebaseerd op colleges gegeven in de cursus 'Biotechnologie in de Veehouderij' georganiseerd door deStichting Landbouwonderwijs (PHLO) inWageningen in 1988,en geactualiseerd tot 1990. - Met lit. opg., reg. ISBN 90-220-1024-4 SISO 633 UDC 66.098:636.1/.4 NUGI 835 Trefw.: biotechnologie ; veeteelt. ISBN 90-220-1024-4 NUGI 835 Omslagontwerp: Evert van der Molen, Doorwerth © Pudoc, Centrum voor Landbouwpublikaties en Landbouwdocumentatie, Wageningen, 1991. Niets uit deze uitgave, met uitzondering van titelbeschrijving en korte citaten ten behoeve van eenboekbespreking, magwordengereproduceerd, opnieuw vastgelegd, vermenigvuldigd of uitgegeven door middelvandruk, fotokopie, microfilm, langselektronische of elektromagnetische wegof op welke wijze ook zonder schriftelijke toestemming van de uitgever Pudoc, Postbus 4, 6700AA Wageningen. Voorallekwestiesinzakekopiëren uitdezeuitgave:Stichting Reprorecht, Amstelveen. Gedrukt in Nederland. Korte inhoudsopgave en auteurs 1 Biotechnologie bijlandbouwhuisdieren AJ. van der Zijpp enT.van der Lende, Vakgroep Veehouderij, Landbouwuniversiteit Wageningen E. Egberts, Vakgroep Experimentele Diermorfologie en Celbiologie, Landbouwuniversiteit Wageningen 1 2 Endocrinologie vandebronstcyclus endevroege dracht EA. Helmond, Vakgroep Fysiologievan Mens enDier, Landbouwuniversiteit Wageningen 8 3 Ontwikkeling vansuperovulatietechnieken inrelatietot embryotransplantatie S.J. Dieleman, Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht 18 4 Belang vanhet synchroon zijn vanembryo enuterus bijembryotransplantatie T.van der Lende, Vakgroep Veehouderij, Landbouwuniversiteit Wageningen 28 5 Embryoproduktie invitro Th.A.M. Kruip, Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht 6 Kwaliteitsbeoordeling vaneicellen enembryo's P. de Boer enM.L. Boerjan, Vakgroep Erfelijksheidsleer, Landbouwuniversiteit Wageningen 33 40 7 Embryoproduktie enembryomanipulatie ineenfoktechnisch perspectief J. Jansen, K.I.-Mid West V.O.F.,Lexmond 47 8 Fundamentele aspecten entoepassingsgebieden vande hybridomatechniek E. Egberts, A. Schots en W.B.van Muiswinkel, Vakgroep Experimentele Diermorfologie en Celbiologie, Landbouwuniversiteit Wageningen 53 9 Monoklonale antistoffen en diagnostiek D. van Zaane, Centraal Diergeneeskundig Instituut (CDI), Lelystad 10 Toepassing van monoklonale antistoffen in de voortplanting P. Booman, Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek (IVO) 'Schoonoord', Zeist 11 Toepassing van monoklonale antistoffen bij het gebruik van biologische Produkten in de geneeskunde A.D.M.E. Osterhaus en P. de Vries, Bijzondere Afdeling Immunobiologie, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven 12 Van monoklonale antistoffen tot veterinaire farmaca J.Th. Gielen, Pharmacological Research & Development Department, Intervet International B.V., Boxmeer 70 77 85 91 13 Nucleïnezuren en genetische manipulatie R.C. van den Bos en A. van Kammen, Vakgroep Moleculaire Biologie, Landbouwuniversiteit Wageningen 14 RFLP in de fokkerij P. Stam, Vakgroep Erfelijkheidsleer, Landbouwuniversiteit Wageningen 15 Nieuwe strategieën voor de ontwikkeling van veterinaire vaccins A.L.J. Gielkens, Centraal Diergeneeskundig Instituut (CDI), Lelystad 16 Transgene landbouwhuisdieren A.L. Archibald, AFRC Institute of Animal Physiology and Genetics Research, Edinburgh Research Station, Midlothian, UK 98 120 126 132 17 Industriële ontwikkelingen van de recombinant-DNA-technologie voor de 144 veehouderij J.P.M. Sanders, Gist-Brocades N.V., Research & Development, Delft 18 Ethiek en biotechnologie in de veehouderij H. Verhoog, Instituut voor Theoretische Biologie, Rijksuniversiteit Leiden 152 Literatuur 161 Uitgebreide inhoudsopgave 173 1 Biotechnologie bij landbouwhuisdieren A.J. van der Zijpp, E. Egberts enT.van der Lende 1.1 Inleiding Biotechnologieiseennieuwverzamelbegripindewetenschap,enkanopverschillende manieren wordenuitgelegd. Eenalgemeen erkend kenmerk vandebiotechnologieis, dat het zijn kennis ontleent aan verschillende wetenschappelijke terreinen en potentieel veeltoepassingsgebieden heeft. Dit geheelvan integratie van disciplines isaanschouwelijk weergegeven in het 'zandlopermodel' (fig. 1). Als we toch een poging willen doen tot eenveelomvattende omschrijving vanhet begripbiotechnologie, dan kunnenwestellendatdekernvanbiotechnologiebestaatuiteenfundamenteleingreep inlevendmateriaalopmoleculair en/of cellulair niveau,gericht op(verbetering van) de toepassingsmogelijkheden ervan. Wezenlijknieuwisdusdemoleculaireencellulairebenadering dieindebiotechnologiecentraalstaat, endebeschikbaarheid vantechnieken omopdit schaalniveau in processenintegrijpen. Biotechnologieomvatdusveelmeerdangenetische modificatie.Hetbiedtvooralnieuwemogelijkhedenomprocessentesturenopeenregelniveau dat met de eerder beschikbare macrotechnieken niet bereikbaar was. DISCIPUNÉSCHIJF TOEPASSINGSSCHUF Fig. 1. Zandlopermodel voor het geheel van integratie van disciplines in debiotechnologie. 2 A.J. VAN DER ZIJPP ET AL. Biotechnologie voegt daarmee een nieuwe dimensie toe aan veel technologieën, die eerder binnen de dierlijke produktie zijn ontwikkeld. Voor de veehouderij doen zich dan op een aantal terreinen mogelijkheden voor om bij de huidige stand van onze kennis langs biotechnologische weg kwalitatieve en/of kwantitatieve verbeteringen aan te brengen, of nieuwe toepassingen te introduceren. In deze uitgave worden met betrekking tot debiotechnologie in de veehouderij een drietal terreinen met hun specifieke toepassingsmogelijkheden behandeld. Dit zijn achtereenvolgens: - embryoproduktie en -manipulatie, als onderdelen van de voortplantingstechnologie; - produktie van monoklonale antilichamen met behulp van de hybridomatechniek ten behoevevan de diagnostiek, maar ook ter manipulatie van bepaalde fysiologische regelmechanismen in het dier; en - derecombinant-DNA-technologie, diemet name gericht isop genetische manipulatievanhet dierzelf, of vanmicro-organismen diemet het dier ineenof andere fysiologische relatie staan. In dezeinleiding iseen beknopt overzicht gegeven van een aantal recente ontwikkelingen in de dierlijke biotechnologie op de bovengenoemde drie terreinen, en wordt kort ingegaan op detechnische en ethische consequenties ervan voor de samenleving. Meer gedetailleerde informatie hierover, waarbij zoweldewetenschappelijke basis als de diverse toepassingsgebieden uitgebreid aan bod komen, is te vinden in de overige hoofdstukken van dit boek. Biotechnologische ontwikkelingen rond het gebruik van enzymen indeveevoeding, enmet betrekking tot het milieu (mest/ammoniak) worden in deze uitgave niet besproken. 1.2 Voortplantingstechnologie Hiermee wordt een scala van nieuwe technieken aangeduid. Om te beginnen de reeds traditionele KI, later aangevuld met embryotransplantatie. Meer recent zijn hieraan toegevoegd de in-vitro fertilisatie, en het klieven of klonen van het embryo. Ook het sexen van embryo's en sperma hoort tot dit werkterrein. Voordelen van deze technieken liggen bij de ziektepreventie (KI), scherpere selectie, hogere betrouwbaarheid van de fokwaarde-schatting, verkleining van het generatie-interval, en het op zeer jonge leeftijd (embryo) kiezen voor mannelijke (vleesproduktie) of vrouwelijke (leghennen, melkkoeien) nakomelingen. In-vitro fertilisatie, maar ook embryotransplantatie vereisen bronstsynchronisatie en superovulatie, en soms operatieve ingrepen en 'gast'moeders (van een andere diersoort). In-vitro fertilisatie biedt perspectieven voor genetische manipulatie en klonen op grotere schaal dan nu mogelijk is. 1.3 Hybridomatechniek Onder hybridomatechniek verstaan we de produktie in vitro van monoklonale antilichamen door hybride cellen (hybridoma's). Deze hybride cellen zijn afkomstig van BIOTECHNOLOGIE BIJ LANDBOUWHUISDIEREN een celfusie tussen antilichaam producerende lymfocyten, en cellen van een lymfoïde tumorcellijn (myeloma). De voordelen van deze techniek ten opzichte van de meer klassieke wijze van antilichaambereiding (sérologie) berusten op de grotere specificiteit en constante kwaliteit van monoklonale antilichamen. Daarnaast kunnen deze monoklonale antilichamen opgroteschaalviaindustriëlecelkweektechnieken worden geproduceerd. Detoepassingsmogelijkheden liggen inhet onderzoek zelf (herkenning van celtypen, hormonen, enzymen), therapie, de veterinaire diagnostiek, de fokkerij, devoortplanting (antistoffen tegen hormonen) en bij het aantonen van minieme hoeveelheden van bepaalde stoffen, zoals drugs. Vooral door de combinatie met zeer gevoelige assays, zoals ELISA, zijn monoklonale antistoffen een waardevol middel geworden. De kans op het tot stand komen van een stabiele antilichaam producerende hybridoma hangt af van de herkomst van de gebruikte cellen. Fusies tussen cellen afkomstigvandezelfde diersoort blijken meteenveelgroterematevansuccesteverlopen dan wanneer de dierlijke oorsprong verschilt. Aangezien bijna alle voor celfusie geschikte tumorcellijnen afkomstig zijn van de muis, heeft de huidige generatie van monoklonale antilichamen ook meestal betrekking op deze diersoort. Dit gegeven beperkt met name de toepassingsmogelijkheden invivo.Kortgeleden echter iseen techniek ontwikkeld waarmee muize-tumorcellijnen tot eengeschikte celfusiepartner voor antilichaam producerende cellenvan een andere diersoort kunnen worden gemodificeerd. Daarnaast kunnen tumorcellijnen ook door middel van recombinant-DNA-technieken worden gemanipuleerd (transfectoma's) voor de produktie van een qua specificiteit en herkomst gewenst antilichaam. 1.4 Recombinant-DNA-technologie Het werkingsveld van deze technologie breidt zich met de ontwikkeling van nieuwe technieken nog steeds uit, en lijkt in principe onbeperkt. In de eerste plaats kunnen deze technieken behulpzaam zijn bij het verkrijgen van informatie over de fysiologische toestand van het dier. Daarnaast kan wat het dier zelf betreft met behulp van dezetechnologie indirect of direct ingegrepen worden op elk niveau van de fysiologie. Uit het brede scala van toepassingen willen we hier de volgende mogelijkheden kenschetsen: Diagnostiek met DNA-probes. Bij ziekten kunnen verschillende, meer of minder pathogène, virus- of bacteriestammen de problemen veroorzaken. Voor een doeltreffende therapie is het noodzakelijk de betreffende stam eenduidig te identificeren. Daarnaast kan precieze identificatie van de ziekteverwekker aanleiding geven tot een beter inzicht in de epidemiologie van de ziekte, en daarmee gepaard gaand mogelijkheden scheppen deziekteproblemen met klassieke hulpmiddelen tebeperken. Ook bij de controle op contaminatie van dierlijke Produkten met voor de mens schadelijke organismen zouden DNA-probes eenbelangrijke rolkunnen spelen.En ten slotte zouden DNA-probes ook gebruikt kunnen worden bij de identificatie van het dier zelf, en deeruit voortgekomen nakomelingschap. Veelvan deze toepassingsmogelijkheden 3 4 A.J. VAN DER ZIJPP ET AL. lijken inprincipe welaanwezig, maar economisch momenteel niet rendabel vanwege dehogekostenen/of deervoorbenodigdebewerkelijketechnieken.Nieuwetechnische ontwikkelingen zoals de 'polymerase chain reaction' (PCR), waarmee zelfs sporen genetisch materiaal specifiek tot detecteerbare niveaus vermenigvuldigd kunnen worden, zullen ongetwijfeld onze denkbeelden over een economisch verantwoorde toepassing op diagnostisch niveau van de recombinant-DNA-technologie in deveehouderij blijven beïnvloeden. Produktiemetbehulpvanmicro-organismenvanstoffendieindeveehouderijkunnen wordentoegepast. Hiertoebehorenindeeersteplaatsvoedingsstoffen diemetbetrekkingtotdehuidigeveevoederszowelvanvervangendealsvanaanvullendeaardkunnen zijn.Voorbeeldenhiervanzijnhet'singlecellprotein', endesamenstellingvansynthetische voeders uit de afzonderlijke aminozuurcomponenten. Dergelijke technieken kunnenvoorzienineenbetereafstemmingvanhetvoederaanbod opdebehoeften van hetdier,speciaalbijéénnmagigen.Vanwegedemest-enverzuringsproblematiek heeft ditonderzoek veelaandacht gekregen,daar hetzou kunnen resulterenineenreductie van deovermaat aan stikstof in het voer. Veeleiwitprodukten dieeenfysiologische, immunologische of neurologische functiehebben kunnen, wanneerdeervoorcoderendegenengeïdentificeerd engeïsoleerd zijn, opgroteschaalviamicro-organismen worden geproduceerd. Tot dezecategorie behoren: - hormonen, zoalsbSTenpST,voor verhoging vanmelkproduktie en/of groei,en ß-agonisten of herverdelers waarvan detoepassing een betere vleeskwaliteit beoogt; - enzymen, voor bij voorbeeld ontsluiting vanveevoeders (beschikbaar maken van fosfaat door fytase; afbraak van antinutritionele factoren) of verwerking van mest; - 'biological response modifiers' en antibiotica voor de ziektebestrijding. Bij de toepassing staan de toedieningswijzen en de effecten (produktieverhoging en/of weerstand tegen ziekten)ter discussie. Welbiedt het in grote hoeveelheden ter beschikkingkomenvandezestoffen iniedergevaldemogelijkheid omviaonderzoek toteenbeterinzichtinhuneffect(en) ophetdiertekomen. Ditinzichtkanbovendien noginaanzienlijke matewordenverruimd doormiddels 'protein engineering'verkregen,gerichtemodificaties van debetrokken stoffen bij het onderzoek tebetrekken. Manipulatievanendogene micro-organismenvanhetdier. Hierbij moet men onder andere denken aan debijdrage van bacteriën aan devoedselvertering in het dierlijk spijsverteringskanaal, metnameindepensbij herkauwers.Zulke fermentatieprocessenzijnvanbelangvoorhetvergrotenvandeefficiëntie vandeproduktievanhetdier zelf. Wanneer men over voldoende inzicht beschikt over de aard en het verloop van dieprocessen kunnen, afhankelijk vanhetaangeboden voer, deindepensaanwezige micro-organismen zelfwordengemanipuleerd, ofdeonderlingeverhoudingen vande aanwezigebacteriepopulatieswordengeoptimaliseerd.Anderzijds kandekennisover de pensfermentatie ook worden toegepast bij het verbeteren van de afbraak van ruwecelstof-bestanddelen inhetvoervoorafgaand aan devoedering.Watbetreft een BIOTECHNOLOGIE BIJ LANDBOUWHUISDIEREN anderecategorievan 'endogene'micro-organismen, depathogenen, bestaat demogelijkheid metbehulpvanrecombinant-DNA-technieken niet-infectieuze constructente maken vanbacteriën of virussen, diedan alsvaccintoegediend inhet diereengoede beschermingtegenziektentotstandkunnenbrengen.Eventueelkanmenookdenken aan combinatievaccins, waarin de immunogene eigenschappen van diverse pathogenenwordengecombineerd. Specialevermeldingverdient destrategie omvaccinste produceren die in diagnostisch onderzoek onderscheiden kunnen worden van het wildtype-pathogeen. Een voorbeeld hiervan ishet door het Centraal Diergeneeskundig Instituut (CDI) ontwikkelde gl-negatieve Aujeszky-vaccin. Veranderingen op genetisch niveau van het dier zelf met behulp van recombinantDNA-technieken. Dierenwaarvandegenetischesamenstellingdoordetoepassingvan recombinant-DNA-technologie permanent is veranderd noemt men transgeen. Permanente verandering van het erfelijk materiaal van een dier kan men bereiken door aanheteigengenoom,datwilzeggenalhetindecelkernaanwezigDNA,vreemdDNA afkomstig vaneenanderindividuvandezelfde of eenanderesoortopzodanigewijze toetevoegendat hetopstabielewijzeindatgenoomwordtgeïntegreerd. Hetspreekt vanzelf dat men bij dergelijke procedures technisch gesproken dan pas succes heeft geboekt wanneer dit vreemde DNA ook tot expressie komt. Aandebasisvandevormingvantransgenedierenligthetopsporenenkarakteriseren van de voor de gewenste eigenschappen verantwoordelijke genen. In de juiste samenstelling geïsoleerd vormen deze genen het uitgangsmateriaal waarmee genetische manipulatie kan plaatsvinden. Om van hieruit tot een transgeen individu te komen moet dit materiaal naar de celkern worden overgebracht. Tevens moet deze overdrachtvroegindeembryonaleontwikkelingplaatsvinden,omdekansopeenwerkelijktransgeenindividu,datwilzeggeneenindividudatinalzijnlichaamscellenover deveranderde eigenschap beschikt, endezeook aan denakomelingschap doorgeeft, zo groot mogelijk te maken. Momenteel wordt hierbij van twee verschillende technieken gebruik gemaakt, namelijk directe injectie in een voorkern van dezygote,of behandeling vanembryo'smetinfectieuze DNA-virussen waarbij hetmateriaal inhet virus-DNA isgeïncorporeerd. Als een interessant alternatief voor deze tweemethoden,dieiederhunspecifieke technischebeperkingen kennen, komtdelaatstetijd ook het gebruik van embryonale stamcellen die in celkweek met 'vreemd' DNA kunnen wordenbehandeld, indebelangstelling.Allehiergeschetstetechniekenechter kennen als probleem dat momenteel niet of nauwelijks richting kan worden gegeven aan de plaatswaar,endevormwaarin, hetvreemdeDNAuiteindelijk inhetgenoom vande gastdiersoort wordt geïntegreerd. Het zalna dezebeknopte uiteenzetting vanenkeletechnische aspecten duidelijk zijn datgenetischemanipulatievaneendierlijk individu eenveelomvattend, interdisciplinaironderzoeksgebiedvormtwaarinalleendoor 'teamwork' ofzeerintensievesamenwerkingvanlaboratoriasuccessenkunnenwordengeboekt.Devoorgenetischemanipulatie benodigde disciplines zijn: biochemie; moleculaire biologie en moleculaire 5 6 A.J. VAN DER ZIJPP ET AL. genetica;microbiologie;celbiologie;voortplantings-enontwikkelingsbiologie; fysiologie en immunologie. Voor de veehouderij zijn er twee beweegredenen te noemen waarop hetonderzoek naar genetischemanipulatie vanlandbouwhuisdieren isgebaseerd: - Het gebruik van transgene dieren alsmodel voor het bestuderen van biologische processenoporganismaalniveau.Hierbij wordenmetnameveelknaagdiereningezet, maar inbeperkte mate ook wellandbouwhuisdieren. Naast debijdrage diegegevens uit zulk onderzoek leveren aan onze fundamentele kennis omtrent defysiologie van het dier, ligthet ook voor dehand daar waar hetdier model kan staan voor demens de resultaten ervan tegebruiken ter verbetering van de gezondheidszorg. — Deontwikkelingviahetdiervannieuweproduktenen/ofverhogingvandehuidige produktie-efficiëntie van het dier. Transgene dieren kunnen van belang zijn vooreigenschappen waarvoor de traditionele fokprogramma's binnen populaties geen of slechts langzaam vooruitgang bieden. Voorbeelden hiervan zijn ziekteresistentie, vleeskwaliteit envruchtbaarheid, maar transgene dieren kunnen ook worden ingezet voor de produktie van soortvreemde eiwitten, die bij voorbeeld een belangrijke rol spelenindemenselijke gezondheidszorg. Wanneer het debedoeling istransgenediereninbestaandepopulaties alsfokdier optenemenmoet daaraan eenfase vanintensief onderzoek opgenetische, fysiologische, ethologische, immunologische, pathologischeenveeteeltkundigeeigenschappenvoorafgaan. Elktransgeendierisuniek,omdatbijdehuidigestandvandetechniekhettoegevoegdevreemdeDNAopverschillendeplaatseninhetgenoomwordtopgenomen.Degevolgenhiervan,ookbijparingvan verschillende transgene dieren, moeten bekend zijn voordat met deintroductie inde praktische fokkerij kan worden begonnen. Het onderzoek naar transgene dieren iskostbaar door debenodigde interdisciplinaireexpertise,deduretechniekenenfaciliteiten, endetijdsperiode waarinhetbasisonderzoek moet worden verricht. Er is dus grote behoefte om de mogelijkheden, ontstaan doorderecombinant-DNA-technologie,aftewegentegende'klassieke'verwervingvankennis omhetzelfde doeltebereiken. Ditgeldt zowelvoor het bedrijfslevenalsvoor deoverheid. Duidelijkheid overdemogelijkheden tot patentering van transgene dieren en DNA-sequenties, en octrooiëring van recombinant-DNA-technieken,isnodigomdebeslissinginvesteringeninditonderzoekteondersteunenmogelijktemaken.Naastdezedirecteafwegingvanonderzoeksmethoden staandegevolgen op maatschappelijk, ethisch enjuridisch gebied. Het onderkennen van positieveen negatieve kanten van toepassingen van dit onderdeel van het recombinant-DNAonderzoek, enhetnagaan of negatieveaspectentijdig kunnenwordenvoorkomen,is van grote waarde voor de inschatting van demaatschappelijke betekenis. Tot slot: het onderzoek gericht op transgene landbouwhuisdieren staat temidden van medisch en biologisch recombinant-DNA-onderzoek waar de vorderingen veel sneller zijn. Nietalleendewetenschappelijke effecten vandit onderzoek zijn belangrijk. Ook dedaaruit voortvloeiende ethische discussie over toepassing van bij voorbeeld gentherapie bij demensheeft eeneffect op datgene watmet dierenwelof niet kan enmag. BIOTECHNOLOGIE BIJ LANDBOUWHUISDIEREN Bij de bespreking van het laatste onderdeel, detransgene landbouwhuisdieren, is verder ingegaan op de maatschappelijke gevolgen van toepassing in de praktijk. In feite zullen degenoemde afwegingen ook gelden voor andere biotechnologische toepassingenvanderecombinant-DNA-technologieindeveehouderij: deeffecten ophet functioneren van het dier, enop economische, socialeenjuridische aspecten vanhet dierlijkproduktieprocesmoetenwordenonderkend.Ditbetekent,datwenaastonderzoek naar de ontwikkeling van biotechnologische produkten en produktieprocessen (of onderdelen ervan)ook nogveelonderzoek zullenmoeten doen naar dehierboven genoemde effecten. 7 2 Endocrinologie van de bronstcyclus en de vroege dracht F.A. Helmond 2.1 Inleiding Hormonen spelen een essentiële rol in tal van processen die uiteindelijk in een goede voortplanting behoren te resulteren. De werking van hormonen is vaak complex, omdat deze bij voorbeeld afhangt van de uiteindelijke concentraties in het bloed en van het tijdstip waarop het hormoon intern wordt afgegeven of extern wordt toegediend. Een goede kennis van de endocrinologie is dan ook noodzakelijk om op de juiste wijze tekunnen manipuleren met processen tijdens devoortplanting, zoalsde inductie van de puberteit, regulatie van bronstcyclus, superovulatie en partus inductie. In dit overzicht zal alleen aandacht geschonken worden aan het vrouwelijke dier en met name de processen die de bronstcyclus en het eerste stadium van de dracht reguleren. Dat wilzeggen dat devolgende onderwerpen behandeld zullen worden: de folliculaire groei, het ontstaan van depreovulatoire LH-piek, het tijdstip van ovulatie, debetekenis van de daaropvolgende progesteronstijging en de maternale herkenning van de dracht.Tevenszalenigeaandacht geschonken worden aandeontwikkelingvandeeicel en de ontwikkeling van het embryo gedurende het eerste stadium van de dracht. 2.2 Bronstcyclus 2.2.1 Interactie tussen hypothalamus, hypofyse en ovarium Een schematische weergavevandeinteractietussen hormoonconcentraties enhet ovarium staat weergegeven in figuur 2. Tijdens de bronstperiode is er een LH- en FSH-piek meetbaar in het bloed. Deze gonadotropine-piek wordt veroorzaakt door een positieve feedback van oestradiol, het hormoon dat door de groeiende follikel gemaakt wordt. Vlak na de LH-piek worden er in het ovarium weinig hormonen gesynthetiseerd. Opmerkelijk is dat de hypofyse op hetzelfde moment een tweede FSH-piek afgeeft. Deze piek wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat FSH tijdelijk aan de negatieve invloed van inhibine (een produkt van degranulosacel) ontsnapt. Deze FSH-piek iswaarschijnlijk betrokken bij de uitgroei van een nieuwe set preantrale follikels. Tijdens de luteale fase wordt LH pulsatiel afgegeven. De frequentie en amplitudo van deze pulsen hangt af van de aanwezigheid van progesteron en oestradiol. De frequentie islaag en de amplitudo hoog onder progesterondominantie en de frequentieishoog endeamplitudo laag onder oestradioldominantie. Een adequate pulsatiele T ENDOCRINOLOGIE VAN BRONST EN DRACHT Follikel groei - 1 0 2 4 6 Dagen t.o.v. de LH piek Fig. 2. De folliculaire en endocriene veranderingen vanaf het tijdstip van luteale regressie tot het tijdstip waarop de luteale functie weer begint in runderen, schapen en varkens. De groei en regressie van de oestradiol-afhankelijke follikels wordt weergegeven in het bovenste deel van dit figuur. Het aantal oestrogeen-afhankelijke follikels en het aantal ovulaties is sterk soortafhankelijk. In de tekst wordt aangegeven waar de verschillende soorten afwijken van het algemene plaatje zoals dat in dit figuur is weergegeven. LH = luteïniserend hormoon, FSH = follikel-stimulerend hormoon. afgifte vanLHisnodigvoorhetopstartenvandefolliculaire groei(Hansel&Convey, 1983). 2.2.2Folliculaire groei enontwikkeling De Oogenese (nieuwvorming van eicellen) vindt alleen plaats tijdens de foetale (schaap,rund)ensomsooknogtijdensdevroeg-postnatalefase(varken).Ditbetekent dathetmaximaleaantaleicellenopditmomentvastligteneralleennogmaareicellen kunnen verdwijnen door atresie of door ovulatie. Deeicellen ontwikkelen zicheerst tot hetzogenaamde dictyaat stadium van deprofase vandeeerstemeiotischedeling. In dit stadium worden ze ook welprimaire oöcyten genoemd. Zezijn dan omgeven door een laag platte epitheelcellen en dit geheel wordt een primordiale follikel genoemd.Dezeprimordialefollikels gaanuitgroeienzodradeepitheellaaggaatprolifereren en verschillende lagen granulosacellen gaat vormen. Deze proliferatie staat waarschijnlijk niet onder invloed van LH en FSH. Als de follikel verder uitgroeit ontstaat ervanuit hetomliggendebindweefsel eenthecainterna eneentheca externa 9 10 F.A.HELMOND laag. Er ontstaan met vloeistof gevuldeholten indegroeiendefollikel diedaarna tot een antrum vervloeien. Tijdens decyclusvindtereencontinuprocesplaatsvanuitgroeieninregressiegaan van follikels (fig. 3).Defollikels dieuiteindelijk gaan ovuleren zijn pas 48uur voor deovulatieteidentificeren. Bijderegulatievandefolliculaire groeienatresiezijn tot het antrale stadium vooral intra- en interovariële factoren betrokken. Bij primaten (mensen, apen) isgevonden dat deovulaties alternerend over debeide ovariaplaatsvinden.Voorditfenomeen zijnoverigensbijmonotokelandbouwhuisdieren noggeen aanwijzigingen gevonden. Bij polytoke dieren treedt mogelijk ook iets dergelijks op, hetgeenzichuitineenverschilinaantalovulatiesinhetlinkerenhetrechterovarium. Binnenhetovariumlijkengrotefollikels degroeivankleinereteremmen. Hierdoor ontstaan op een gegeven moment een beperkt aantal Graafse follikels, die onder invloedvaneenLH-piekgaanovuleren.Deremmendeinvloedvandegrootste follikel vanmonotoke diereniswaarschijnlijk zosterk dat alleendezekanuitgroeienenovuleren. De follikels die verder uitgroeien kunnen biochemisch onderscheiden worden vandegenedieinatresiegaan,doordatzeinstaatzijnomoestrogenentesynthetiseren. Bij runderen zien wedat de eerste golf van folliculaire groei na de ovulatie leidt tot eenactief oestrogeensynthetiserende follikel (dag3-7). Dezefollikelgaatvervolgens weerinregressietussen dag 7en 13,enwordt vervangen door eenandere oestrogeen synthetiserende follikel. Defollikels dieuiteindelijk gaan ovuleren ondergaan onder invloed van de LH-piek een aantal veranderingen. Deeicel dieeerst tegen degranulosacellen aanlag, komt nu op een soort heuveltje te liggen (decumulus oöphorus); Continue folliculaire \ groei en atresie Pool van niet -groeiende follikels Fig. 3. De follikels ontwikkelen zich continu uit een voorraad van onrijpe follikels. Demeeste vandeze follikels wordenatretisch, maar alszedejuistegroottebereiken ophetmoment dathet hormonalemilieu hiervoorgeschiktiswordenzegeredenkunnenvervolgenstotvolleomvangdoorgroeienendaarnaovuleren omuiteindelijk corporaluteatevormen.Deinteractietussengonadotropinenenoestrogenendienoodzakelijk is om dit proces mogelijk temaken wordt ook in deze figuur weergegeven. NFBE2 = negatieve,en PFBE2 = positieve feedback-effecten van oestrogenen. ENDOCRINOLOGIE VAN BRONST EN DRACHT daarna wordt ook deze verbinding verbroken en zweeft deeicel vrij in de follikel. Menvermoedt dat erdoor degranulosacellen stoffen gemaakt worden dieverhinderen dat deoöcyt verdergaat metzijn méiose.Hierbij denkt men aan stoffen zoals OMI (oocytemeiotic inhibitor) of cAMP.Ophet moment dat deverbinding tussen deeicelen derest van defollikel verbroken wordt gaat deoöcyt dan ook verder met zijnmeiotischedeling.Heteerstepoollichaampje wordtafgestoten endeoöcytwordt nueensecondaireoöcytgenoemd.Depraktischeconsequentiehiervanisdatwanneer eeneiceluit eengrote antrale follikel gehaald wordt omverder invitrotewordengekweekt,dezeonmiddellijk verderzalgaanmetzijnmeiotischedeling(Austin&Short, 1984). 2.2.3Folliculairesteroïdsynthese De Graafse follikel produceert een aantal Steroiden waarvan de synthese van oestradiol-17/3 de belangrijkste is, omdat dit hormoon er uiteindelijk voor moet zorgendatereenpreovulatoireLH-piekontstaatdiedeovulatieinduceert.Desynthesevanoestradiol-17(3loopt volgenseentwee-celsysteem, waarbij zoweldetheca-als degranulosacellenbetrokkenzijn.Dethecacellenzijngoeddoorbloed enhebbenLHiTHECA INTERNA CELLEN ® /GRANULOSA CELLEN FSH r e c e p t o r e n FOLLICULAIRE VLOEISTOF BASAAL MEMBRAAM Fig. 4. De werking van gonadotropinen op de follikel en de synthese van oestrogenen. LH gaat een interactie met dereceptoren op dethecacellen aan (• )om deproduktie van androgenen en kleine hoeveelheden oestrogenen te stimuleren. FSH activeert het aromatase-enzymsysteem in de granulosacellen door de binding van FSH aan zijn receptor ( a ) . A = androsteendion, T = testosteron, LH = luteïniserend hormoon, FSH = follikel-stimulerend hormoon, E 2 = oestradiol 17/3. 11 12 RA. HELMOND BLOED THECA CEL GRANULOSA FOLLIKEL CEL VLOEISTOF ARTERIE ACETAAT LOL CHOLESTEROL • CHOLESTEROL 1 LH VENE ANDROSTEENDION TESTOSTERON ] PREGNEENOLON * ANDROSTEENDION II TESTOSTERON 1 ANDROS TEENDION Î1 r TEsros £7?0« — • ANDROSTEENDION —1» TESTOSTERON « — OESTRADIOL / OESTRADIOL \ ' > OESTRADIOL Fig. 5. Biosynthese van deSteroidendoor deGraafse follikel. LDL = lowdensity lipoprotein, LH = luteïniserend hormoon, FSH = follikel-stimulerend hormoon. receptoren diena debindingvan LHervoor zorgen dat erindecelcholesterol wordt omgezet in pregneenolon. Dit pregneenolon wordt verder omgezet tot androgenen, voornamelijk androsteendion en testosteron. Voor de verdere omzetting van deze androgenen naar oestrogenen ishetenzymaromatasenodig.Ditenzymontbreekt bij de meeste soorten in de thecacellen (met uitzondering van het varken). Dit enzym wordt in de granulosacellen aangemaakt onder invloed van het hormoon FSH. De androgenenkunnengemakkelijk naardegranulosacellendiffunderen waarzedantot oestrogenen worden omgezet (fig. 4en 5). Dit proces luistert heel nauw, omdat een voortijdige of een te grote stimulering van de thecacellen leidt tot een overmatige androgeenproduktie dieniet door degranulosacellen verwerkt kan worden, hetgeen tot gevolg heeft dat de follikel in atresie gaat. Follikelgroei kan gestimuleerd worden door zelf hormonen toe tedienen. Hiertoe worden LH-enFSH-preparaten gebruikt ofeenhormoonpreparaat zoalsPMSG,dat zowelLH-alsFSH-activiteit heeft. Gebeurtditopdejuistewijze, danwordthierdoor het aantal follikels vergroot dat tot een Graafse follikel kan doorgroeien en zal ook hetaantal ovulaties vergroot worden (Austin &Short, 1984). ENDOCRINOLOGIE VANBRONST EN DRACHT 2.2.4Oestradiol-17ß, bronstgedrag, LH-piek en ovulatie Deproduktie van grote hoeveelheden oestradiol door de Graafse follikel leidt enerzijds tot eenpreovulatoire LH-piek enanderzijds tot bronstgedrag. Depreovulatoire LH-piekleidteenvastaantalurenlater(varken42uur, koeenschaap24uur)toteen ovulatie.Indienhetbeginvanhetbronstgedrageenvasterelatiezouvertonenmethet tijdstip vandeLH-piek, danzoudatbetekenendathetbronstgedrageenidealevoorspellerisvandeovulatie.Ditisechteroptweeniveausniethetgeval.Teneersteindie situatieswaarbij erweloestrogeenproduktie plaatsvindt maar omverschillenderedenengeenLH-piek.Ditisbijvoorbeeldhetgevalbijrunderenwaarkortnadeovulatie, zoweltijdens de cyclusals tijdens devroege dracht, een oestradiolproduktie plaatsvindt (par. 2.2.2), die enerzijds weltot eenbronstgedrag aanleiding kan geven maar anderzijds niet tot een LH-piek vanwege de progesteronproduktie door het corpus luteum dat dezepiekvorming blokkeert. Tentweede kan tijdens denormale bronstcyclushetbronstgedrag bij hetenediereerdertot expressiekomendanbij het andere dier (Helmond et al., 1986). / Dezeasynchronie tussen LH-piek enbeginvan debronst (stareflex) kan erggroot worden bij dieren met eengemiddeld lange bronstduur, zoals het varken. Het eerste momentvanbronstkanvariërentussen24uurvoorof24uur nadeLH-piek. Gemiddeldvallendezetweezaken(LH-piekenbeginbronstgedrag)samen.Bijschapenvindt deLH-piekmeestalenkeleurennahetbeginvandebronstplaats,maarkanookvariërentussen3uurvoortot8uurnahetbeginvandebronst.Dezeasynchroniekangroter wordenindiendebronstcyclusopdeeenofanderemaniergereguleerdof geïnduceerd wordt.Ook inrunderen vindt deLH-piek gemiddeld enkeleurennahetbeginvande bronst plaats, maar ook hier wordt eenindividuele variatie gevonden van 8uur voor tot9uurnahetbeginvandebronst.Dezeasynchroniewordtonderanderegroterdoor de runderen op een laag niveau tevoeren. 2.2.5 Corpusluteumfunctie Nadeovulatieontstaat uitiederefollikelrest eencorpusluteum.Decorpora luteazijn deproducenten vanhet hormoon progesteron enzijn voor hun functioneren meestal afhankelijk vanLH.Alleendecorporaluteavanhetvarkenkunnendeeerste12dagen zonderondersteuning vanhypofysehormonen blijven functioneren. Decorpora lutea blijven ongeveer 14-16 dagen functioneren voordat zein regressiegaan. Het signaal dattotregressievandecorporalutealeidtisvermoedelijkeenProstaglandine(PGF2a) dat door het endometrium van deuterus gemaakt wordt onder invloed van progesteron. Dit wordt bevestigd door een stijging van PGF2a in het bloed tijdens het in regressiegaanvandecorporalutea,endoordatmetPGF2a-injectiesluteolysegeïnduceerd kan worden. PGF2cc verricht zijn luteolytische werkzaamheden doordat het interfereert met debinding van de LH-receptor aan het adenylaatcyclase-systeem in hetplasmamembraanvandecorpusluteumcellen.HierdoorkanLHdeomzettingvan cholesterol naar pregneenolon en vervolgens tot progesteron niet meer bevorderen. 13 14 F.A. HELMOND EILEIDER UTERUS OVARIUM Prostaglandinen i ovariele arterie vernietigen cor luteum Ovariele a r t e r i e strak om de interne vene heengekronkeld Fig. 6. De route waarlangs PGF2a, dat door de met progesteron voorbehandelde uterus wordt geproduceerd, in staat is om de ovariele arterie te bereiken en zo het corpus luteum van het schaap in regressie kan brengen. Via welkeroute PGF2a het ovarium bereikt is nog niet helemaal duidelijk. PGF2a wordt voor een groot deel in de longen geïnactiveerd, zodat de normale route via uteriene venen, hart, longen en ovariele arterie niet waarschijnlijk is. Men vermoedt dat PGF2a via diffusie uit de uteriene venen of de uteriene lymfevaten in de ovariele arterievanhetovarium terecht kan komen (fig. 6)(Austin&Short, 1984).Bij runderen en schapen (niet bij varkens) heeft men gevonden dat er door het corpus luteum ook Oxytocine gemaakt kan worden. Aan het einde van de luteale fase ontstaan er Oxytocinereceptoren inhetendometrium vandeuterusdiena activatieeronder andere voor zorgen dat er PGF2a afgegeven wordt uit het endometrium. Tijdens de dracht is het essentieel dat deprogesteronproduktie gehandhaafd blijft. Bij sommige diersoorten ishet nodig dat het corpus luteum gedurende de hele dracht actief blijft, bij andere (bij voorbeeld schaap) neemt op een gegeven moment de placenta de produktie van progesteron geheel of gedeeltelijk over. Progesteron zorgt ermet namevoor dat ereengoed ontwikkeld endometrium ontstaat dat onder invloed van progesteron in de zogenaamde secretiefase komt. Het endometrium gaat dan onder invloed van progesteron talloze Produkten maken die onder andere van belang zijn voor de voeding van het embryo. De ontwikkeling van het endometrium en die van het embryo moeten echter goed op elkaar afgestemd zijn. Dit blijkt onder andere uit embryotransplantatie-experimenten, waar gevonden is dat embryo en endometrium niet meer dan een dag uit fase mogen lopen. Interessant is dat de progesteronstijging aan het beginvandelutealefase endus ook aan het begin vandevroege dracht nogal kan verschillen in de snelheid waarmee de maximale waarden worden bereikt. Dit kan betekenen dat er door een veel te snelle of een veel te langzame progesteronstijging een asynchronie kan ontstaan tussen de secretiefase van het endometrium en het ontwikkelingsstadium van het embryo (Wilmut et al., 1986). ENDOCRINOLOGIE VAN BRONST EN DRACHT 2.3 Vroegedracht 2.3.1 Maternaleherkenningvande dracht Voordehandhavingvandedrachtishetnodigdatdecorporaluteablijven functionerentijdens deheledracht (varken, koe)of het eerstegedeeltevan dedracht (schaap, tot dag 50). Dit betekent dat het corpus luteum niet in regressie mag gaan. Dit kan in principe op twee manieren gebeuren: het embryo maakt een stof die - het corpus luteum stimuleert of die - verhindert dat PGF2a werkt (Bazer et al., 1986). Inheteerstgenoemdegevalishetembryonalesignaalluteotroop,inhettweedegeval antiluteolytisch. Watditlaatstebetreft zijnvarkens,schapenenrunderengoedevoorbeelden.Menheeft bij varkensgevondendathetPGF2a-gehalteindeuterienevenen lageristijdens devroegedrachtdantijdens decyclus.Deenegroeponderzoekersstelt dathetPGF2anietmeerendocrien(richtingovarium)maarexocrien(richtinguteruslumen) wordt uitgescheiden onder invloed van een embryonaal signaal.'De andere groeponderzoekerssteltdatdoordegroteredoorbloedingvandeuterusonderinvloed van een embryonaal signaal de lokaal geproduceerde hoeveelheid PGF2a verdund wordtendaaromnietmeerwerkzaamis.Hetembryonalesignaalwordtbijhetvarken vermoedelijk gevormddooroestrogenendiedoorhetembryogemaaktworden,endie plaatselijkeeffecten uitoefenen opdeendometriumwand enopdearteriëleenveneuze uteriene bloedvaten. Onlangs heeft men gevonden dat het hier om een aparte klasse van oestrogenen gaat, decatecholoestrogenen die de calciumopname van de gladde spiercellen van de uteriene bloedvaten kunnen tegengaan waardoor ze tonisch wijd openkomentestaan.Zeblijvenechterhunvermogenbehoudenomonderinvloedvan stressprikkels te contraheren. Detweedemogelijkheid omhetcorpusluteum tereddenisdeproduktietijdens de vroegedrachtvaneenluteotrofe stof.Bij demensisditheelduidelijk hetgeval,want daarproduceerthethumaneembryoalvoordeimplantatie(dag7)hethormoonhCG dat een sterk stimulerend effect heeft op het corpus luteum. Bij de rat wordt deze functie vervult door prolactine afkomstig uit de hypofyse. Bij landbouwhuisdieren heeft mengeenhCG-achtigestof gevondendiedoorhetembryogeproduceerd wordt. Bij het schaap heeft men echter tweeproteïneprodukten van detrofoblast gevonden dievanbelangzijn bij deherkenningvandedracht enhethandhaven vanhet corpus luteum. Dit is des te belangrijker omdat het schape-embryo waarschijnlijk geen oestrogenen produceert, zodat de eerder beschreven theorie bij varkens niet opgaat voor schapen. Het eersteeiwitdat alvanaf dag 10-12gemaakt wordt door detrofoblast,wordttrofoblastine (oTPl)genoemdenheeft eenmoleculairgewicht van70000 dalton (1 dalton = 1,66 x 10"27kg).Diteiwitveroorzaakt gelijksoortige effecten als oestradiol. Het werkt antiluteolytisch door de excretie van PGF2a richting uteruslumen te vergroten waardoor de endocriene secretie verlaagd wordt. Runderblastocystenblijken ook eendergelijke stof (bTPl)teproduceren, dievia hetzelfde mechanismeantiluteolytisch werkt.Schapeblastocysten hebbenmogelijk eendirectstimule- 15 16 F.A. HELMOND rend effect op het corpus luteum, maar of dit door trofoblastine veroorzaakt wordt isdevraag.IntegenstellingtothCGenhetplacentairelactogeenresulteerteensystemische injectie niet, maar een intra-uteriene toediening weltot eenverlenging van het functioneren van het corpus luteum. Tijdens de implantatieperiode (dag 16-18) begintdetrofoblast methetproducerenvaneenprolactineachtigestof(placentairlactogeen, PL). Het PL blijkt ook het corpus luteum tekunnen stimuleren. Het tijdstip van de herkenning van de dracht is uitgezocht door op bepaalde momenten deembryo's uit deuterusteverwijderen. Het blijkt dat hetuitspoelenvan embryo's voor dag 13in schapen en varkens en voor dag 16in koeien niet leidt tot herkenningvandedrachtendebetreffende dierenkomendanopdenormaletijdweer in bronst. Het signaal dat in deze periode wordt geproduceerd door het embryo (varken:oestrogenen;schaap:trofoblastine) isechternietsterkgenoegomhetcorpus luteum voorlangetijd teredden. Hetblijkt dat hetverwijderen vanhet embryovlak na dag 12(schaap, varken)of dag 16 (koe)resulteert in eenverlengingvan decyclus met ongeveer 5-6 dagen (Van der Meulen et al., 1988). Tijdens de implantatie vindt er een tweede, sterker signaal plaats (varken en koe oestrogenen, schaapplacentairlactogeen(oestrogenen?))dathetcorpusluteumgedurendeeenveellangeretijdinstandhoudt.Bijhetvarkenspeeltookhetaantalembryo's endeplaats waar dezezichbevinden eenbelangrijke rol. Het blijkt dat ertenminste 4embryo'saanwezigmoetenzijn omeenvoldoendesterk eerstesignaal(oestrogenen) Tabel 1. Verloop van de dracht bij verschillende diersoorten. Dieren Mens" Rat" Muis" Konijn" Caviab Rhesus-aap" Paard1' Koe" Schaap" Varken" Fret b Nerts b Kat" Ontwikkelingsstadium bereikt op de onderstaande tijdstippen in uren (h) of in dagen (d) 2-cel 4-cel 16-cel blastocyst 1,5 d 1-2 d 21-23 h 21-25 h 23-48 h 26-49 h 24 h 24 h 24 h 16-20 h 51-71 h 3d 40-50 h 2d 2-3 d 38-50 h 25-32 h 30-75 h 24-52 h 30-36 h 2-3 d 42 h 25-74 h 64-74 h 3d 3d 3d 4d 60-70 h 40-47 h 107 h 4-6 d 98-100 h 4d 3d 80-120 h 95-120 h 5-6 d 4d 4d 4,5 d 66-82 h 75-96 h 115h 7-8 d 6d 7-8 d 6-7 d 5-6 h 4,5-6 d 8-10 d 5-6d a. Tijdstippen ten opzichte van de ovulatie. b. Tijdstippen ten opzichte van de coïtus. Aankomst embryo in de uterus (dagen) Implantatie (dagen) Totale duur van de dracht (dagen) 2-3 3 3 2,5-4 3,5 3 4-5 3-4 2-4 2-2,5 5-6 8 4-8 8-13 5 4 7-8 6 9-11 28 30-35 •15-16 11 7-8 25 13-14 252-274 20-22 19-20 30-32 63-70 159-174 335-345 275-290 145-155 112-115 42 42-52 52-65 r ENDOCRINOLOGIE VAN BRONST EN DRACHT te produceren. Later in de dracht (na placentatie) kunnen ook minder embryo's de drachthandhaven.Hetblijkt datvarkensembryo'szichooknietallemaalinéénhoorn mogen bevinden omdat de andere hoorn dan nog zoveel PGF2a kan maken dat de corpora lutea toch in regressie gaan. 2.3.2Embryonaleontwikkeling Na debevruchting begint het embryozichte delen en komt het na eenaantal dagen indeuterus aan (tabel 1).Bijvarkensisdit2dagenenbij runderen 3-4 dagen nade ovulatie. Dedelingssnelheid van deembryo's ismeestal constant. Demeeste soorten hebben echter vroegindeontwikkeling van het embryo eenzogenaamd celblok. Bij varkensisdithet4-celligenhetrundhet8-celligstadium.Dedelingssnelheidisopdat momentveellagerdanverwachtenhetblijkt datdezecelbloksvaakookeenstruikelblok zijn om embryo's volledig (dat wilzeggen van 1-celligtot blastocyst) invitrote kweken. Aanvankelijk vinden dedelingen plaats binnen dezogenaamde zona pellucida. Dit ontwikkelingsstadium wordt het morula stadium genoemd. Later vindt er holtevorming plaats enverdwijnt dezona pellucida. Nuishetembryo eenblastocyst geworden.Hetprocesvanverwijdering vandezonapellucidawordtookwelhatching genoemd.Bijlandbouwhuisdieren zienwedatdeblastocystdaneenperiodevanelongatie doormaakt voordat deimplantatie plaatsvindt. Bij varkens kan deze elongatie ertoe leiden dat een kleine ronde (sferische) blastocyst eenlengtevan een meter kan bereikenineenpaar dagentijd. Hettijdstipwaaropdeblastocystenimplanteren staat weergegeven in tabel 1 (Austin &Short, 1982). 17 3 Ontwikkeling van superovulatietechnieken in relatie tot embryotransplantatie S.J. Dieleman 3.1 Inleiding Embryotransplantatie (ET)wordt omverschillenderedenen toegepast bij landbouwhuisdieren. Voordat implantatie in het donordier plaatsvindt, worden embryo's via (non)-chirurgische technieken verzameld (flushing) om vervolgens in recipiënten te worden overgezet. Bij het schaap wordt ET vooral toegepast om nieuw geïmporteerde rassen snelte kunnenvermenigvuldigen.Bijdegeitheeft deoplevingvandeAngora-enCashmereindustrie de import gestimuleerd van grote aantallen diepgevroren embryo's uit Nieuw-Zeeland in onder meer Engeland, maar ook in ontwikkelingslanden. Bij het varken wordt ET vooralsnog voornamelijk gebruikt voor experimenteel onderzoek. Tabel 2. Overzicht ET-handelingen bij runderen in 1986. Land Aantal flushings Aantal transfers Europa 14 000 35 000 België Denemarken Engeland Frankrijk Ierland Italië Nederland Norwegen West-Duitsland Zwitserland 350 130 3 000 2 900 80 215 1 500 100 1 858 92 700 250 7 000 10000 200 865 4 500 185 7 600 413 Noord-Amerika 30 000 70 000 In Nederland wordt ET voor 90% verricht door de drie regionaleET-stations, 5% inhet Land van Cuijk, 2% door de Rijksuniversiteit Utrecht en 3% door lokale dierenartsen. Het relatieve belang van ET anno 1988 kan worden afgeleid uit vergelijking met het aantal KI-verrichtingen per jaar dat circa 1000 x hoger is. (Dit overzicht is opgesteld volgensdemededelingen door devertegenwoordigers uit de respectieve landen tijdens de 3rd Scientific Meeting van de A.E.T.E. in Lyon 1987.) 18 SUPEROVULATIETECHNIEKEN ENEMBRYOTRANSPLANTATIE Bij hetpaard isditookhetgeval;bijdezediersoort isdedrijfveer voor EThetverkrijgen vanmeer nakomelingen vanwaardevolle draf- enrenpaarden zonder datde donoren voor desport worden uitgeschakeld tengevolgevandrachtig zijn. Wereldwijd.gezienwordtEThetmeestbijhetrundinpraktijk toegepast (tabel2). Naasthetverzijgenvanmeerdanhetnatuurlijke aantalnakomelingenvanhoogwaardige dieren zijn devolgende toepassingen vanETbijhetrund vanbelang: - hetverkrijgen vankalveren van'infertiele' runderen, - controle vanhetgeslacht vanhet kalf, - hetlatengeborenwordenvankalverenvanimportrassenininlandserunderenom zo immuniteit teverwerven tegen lokale ziekten, - tweelinggeboorte envleeskalveren uit melkrassen, - langetermijn opslag vandiepgevroren embryo's, - testen vanrecessievegenen, - produktie vanidentieke kalveren voor research-doeleinden. Verschillende factoren beïnvloeden deresultaten van ET: - desuperovulatietechniek, , dagen Fig. 7. Follikelontwikkeling bij het rund tijdens denormale cyclus. P4 = progesteron, E2 = oestradiol, LH = luteïniserend hormoon, PRL = prolactine. 19 20 S.J. DIELEMAN embryo's follikels PMSG PG ANTI N FSH i 2 21 LH III 1 OVULATIE Fig. 8. Superovulatie bij het rund. LH = luteïniserend hormoon, FSH = follikel-stimulerend hormoon, PMSG = Pregnant Mare Serum Gonadotropin, PG = Prostaglandine F 2 a , ANTI = anti-PMSG. - de vroegembryonale ontwikkeling in de donor, - het flushen van de embryo's uit de donor, - kwaliteitsbeoordeling van deembryo's, - transplantatie, met name het synchroon zijn van embryo en baarmoeder vande recipiënten, - eventueel diepvries-en klievingstechnieken. Aangezienbijhetrundtijdensdenormaleoestrischecyclusvancirca21 dagendoorgaans 1 ovariëlefollikeltotrijpingenovulatiekomt(fig.7),wordtde follikelpopulatie gestimuleerd met exogene gonadotrope hormonen, bij voorbeeld Pregnant Mare Serum Gonadotrophin (PMSG)of Follikel Stimulerend Hormoon (FSH;voornamelijk gewonnen uit varkenshypofysen). In het algemeen zijn bij een dergelijke zogenaamde superovulatiebehandeling tweeperioden te onderscheiden (fig. 8): - eenperiode van 5dagen waarin follikelontwikkeling plaatsvindt tussen primaire stimulatie en ovulatie, waarbij deeicellen vrij komen, en - daaropvolgend eenperiodevancirca7dagenwaarinnabevruchtingvroegembryonale ontwikkeling optreedt. Door de aanwezigheid van extra gonadotroop hormoon kunnen ontsporingen optreden in iedere fase tijdens dezetwee perioden. In dezebijdrage zullen achtereenvolgens devolgende onderwerpen worden behandeld: - normale follikelontwikkeling, - follikelontwikkeling na stimulatie met PMSG, - embryo-opbrengst na verschillende superovulatietechnieken. 3.2 Normale follikelontwikkeling bijhetrund Tijdensdeoestrischecyclusvanhetrundkomtdoorgaansééneiceltotrijping.Volledige rijping van de eicel vindt plaats in een preovulatoire follikel, waarvan het door SUPEROVULATIETECHNIEKEN EN EMBRYOTRANSPLANTATIE Fig. 9. De preovulatoire follikel bij het rund. Nadere uitleg staat in de tekst. gonadotrope hormonen gereguleerde, steroidale micromilieu vangroot belangwordt geachtvoorhetvermogenvandeeicelomnabevruchtingtekunnenuitgroeientoteen normale blastocyst (embryo). Depreovulatoire follikel bevindtzichopéénvandetweeovariadieviaeenoviduct zijn verbonden met een baarmoederhoorn (fig. 9). Dediameter van een dergelijke follikel is 15-20 mm, en zijn wand bestaat uit de volgende cellagen: de theca externa (T.e.)en interna (T.i.) die door het basaalmembraan (b.m.) zijn gescheiden van de binnenste cellaag, en de membrana granulosa (M.g.).Deeicel(O)isgenesteldindecumulusoöphorus(Co.)enwordtomgevendoor de follikelvloeistof in de antrale holte (a.c), waarin zich verschillende hormonen bevinden in variërende concentraties. De cellagen van de wand maken in nauwe samenhangverschillendeSteroidhormonen:dethecainternaproduceertandrosteendiondatindemembranagranulosawordtgeconverteerd inoestradiol (het eindprodukt vandefollikel). Deregulatie vandezeproduktie wordtverzorgd door de hypofysaire (gonadotrope) hormonen LH en FSH. Na ovulatie verdwijnt het cumulus-eicel-complex richting oviduct en ontwikkelt zichhetcorpusluteumvandevolgendecyclus(dracht)uitdeachterblijvende cellagen van de follikel. Grote antrale follikels kunnen tot ontwikkeling komen tijdens de luteale fase van de cyclus (fig. 7), waarin het corpus luteum een hoge progesteronconcentratie veroorzaakt in het perifere bloed. Deze follikels secerneren echter een geringehoeveelheidoestradiolenhunfollikelvloeistof vertoontlageconcentratiesaan oestradiol en zijn precursors; zedegenereren en worden vervangen door een nieuwe zichontwikkelende follikel tentijde vanderegressievanhetcorpus luteum. Dehiermeegepaardgaandetoenamevandeoestradiol-concentratieinhetperiferebloedgeeft aandatdeontwikkelingvandepreovulatoirefollikelbegintrondhetbeginvandeluteolyse.Wanneerallefollikels <5 mmopdag 18 vandecycluswordenverwijderd, vindt toch ovulatieplaats opdenormaletijd. Detoenemende oestradiolconcentratie sensibiliseertmogelijk dehypothalame-hypofysaire as,waardooreenlichtestijgingvanhet LH-niveauwordtveroorzaakt,watuiteindelijk resulteertindeafgifte vandepreovula- 21 22 S.J. DIELEMAN /imol/l DHEA tijdnaLHpiek (uren) n 10 7 4 4 3 4 4 6 3 3 2 2 5 Fig. 10. Steroïdconcentraties in het micromilieu van de rijpende eicel. DHEA = dehydroepiandrosteron, A4 = androsteendion, T = testosteron, E, = oestron, E 2 = oestradiol. toire LH-piek (fig. 7). De follikel is rijp voor de produktie van oestradiol wanneer dieren voor het eerst staande oestrus vertonen, dat wil zeggen een stier accepteren. NadeLH-piek zijn driefasen teonderscheiden opgrond vandeveranderingen in desteroïdconcentraties indefollikelvloeistof enindemicromorfologie van dewand van depreovulatoire follikel (fig. 10). E2 Hu invloeistof inbloed I4£pmol/l utnol/l Aromatizerend vermogen Fig. 11. Oestradiolproduktie in preovulatoire runderfollikels. SUPEROVULATIETECHNIEKEN EN EMBRYOTRANSPLANTATIE Vóór de LH-piek (fase 0) is oestradiol het belangrijkste steroid. De biosynthese verloopt van androsteendion via oestron naar oestradiol; testosteron is van ondergeschikt belang. Na deLH-piek worden deoestradiolproduktie en secretieinhet periferebloed gecontinueerd gedurende ongeveer 6uur (fase 1;fig. 10en 11).Daarna dalen de oestradiolconcentraties in het perifere bloed en de follikelvloeistof gelijktijdig. Hiermee valt op lichtmicroscopisch niveau de hervatting van de rijpingsdeling (méiose) van de eicel samen. In vitro echter blijft de follikel in staat oestradiol te synthetiseren tot circa 14uur na de LH-piek. Dit verschil tussen de waarnemingen in vivo en in vitro moet waarschijnlijk worden geweten aan de acute afname van de androsteendionproduktie na de LH-piek, zoals wordt weerspiegeld in de afname van de concentratie van dit steroid in de follikelvloeistof (fig. 10). Hierdoor raakt het aromatase in vivo verstoken van zijn substraat. Samenvallend met de afname van de androgeenconcentratie indevloeistof isdetheca interna van de follikelwand tijdelijk inbreedte toegenomen (fase 1).De LH-piek beëindigt waarschijnlijk direct de thecale steroïdsynthese integenstelling tot desteroïdsynthese van demembrana granulosa. In fase 2 van 6 tot 20 uur na de LH-piek is er tijdelijk een geringe activiteit van de steroïdsynthese; differentiatie van de granulosacellen in luteïnecellen is dan nog in ontwikkeling. Vanaf 20uur na de LH-piek tot ovulatie op circa 24uur (fase 3) neemt de progesteronconcentratie in de follikelvloeistof snel toe (fig. 12), gepaard gaande met een markante toename van de afmeting van de granulosacellen. Bovendien vertoonthetprogesteron-synthetiserend vermogen eenforsetoename.Ditduidt opeen gelijktijdige functionele en morfologische luteïnisatie (fig. 12).Detijdelijke toename van deprogesteronconcentratie tijdens fase 1 kan worden toegeschreven aan het direct optredendeeffect vandeLH-piek opdethecainterna.Tijdensdezelaatstefase 3blijkt de eicel zijn rijping, gemeten aan het uittreden van het poollichaampje, te hebben voltooid. De niveaus van LH en in het bijzonder van FSH zijn hoger in de vloeistof van preovulatoire follikels dan van grote niet-atretische follikels tijdens deluteale fase van de P4 MG [LÏÏ1 Functionele luteinisatie invloeistol Morfologische "• k l jjmol/l luleinisatie ŒJ m 2Ä 2B' fase Fig. 12. Luteïnisatie in preovulatoire runderfollikels. P4 = progesteron, MG = membrana granulosa. 23 24 S.J. DIELEMAN tijd na LH piek (uren) Fig. 13. Gonadotrope hormonen in het micromilieu van de rijpende rundereicel. LH hormoon, FSH = follikel-stimulerend hormoon, PRL = prolactine. luteïniserend cyclus.In defollikelvloeistof wordteenLH-piek gevonden ongeveer4uur nadepiek inhetperiferebloed(fig. 13).Ditvertraagdverschijnen vanLHinde follikelvloeistof ismogelijk tewijten aandebezettingvanvrije LH-receptorenindefollikelwand; LH moet namelijk de avasculaire membrana granulosa passeren om de follikelholte te bereikenvanuit dethecalebloedcapillairen. Gedurende deperiodevan7tot 20uuris hetLH-niveauindefollikelvloeistof hogerdandatinhetbloed,datwilzeggentotdat luteïnisatievandemembranagranulosaoptreedt. Hetna-ebbenvandeLH-piek inde follikelvloeistof ismogelijk eengevolg van een geleidelijk vrijkomen van LH vanaf dereceptoren in de follikelwand. Het FSH-niveau vertoont tevens eenmaximum op ongeveer 4uur na de LH-piek in het perifere bloed (fig. 13).Tot 20uur neemt het niveauvanFSHgeleidelijk af, waarnaeentoenameplaatsvindt. Hethogeniveauvan dithormoon staatmogelijk inverband metdevoorFSHveronderstelde stimulerende functie op ovulatoire processen. Het niveau van prolactine in de follikelvloeistof vertoont geen significante veranderingen gedurende de preovulatoire ontwikkeling. Prolactineheeft geenregulerendefunctie tijdens defollikelontwikkeling bijhetrund; receptoren voor dit hormoon kunnen niet in derunderfollikel worden aangetoond. Samenvattend blijkt dat het steroidale micromilieu van de rijpende rundereicel omslaatvaneendooroestradiolgedomineerdmilieubijhetbeginvandeoestrusnaar eenmilieuwaarinprogesteron overheerstkortvoor deovulatie.Ditgaatgepaardmet veranderingen indemicromorfologie vandefollikelwand envan deeicel.Aangezien dezestrikte chronologie vanveranderingen wordtgereguleerd door gonadotropinen, SUPEROVULATIETECHNIEKEN EN EMBRYOTRANSPLANTATIE kanwordenveronderstelddateensurplusaangonadotroop hormoon, zoals gebruikt bij superovulatie, tot ontsporingen van het rijpingsproces leidt. 3.3 Follikelontwikkeling nastimulatie metPMSG Deontwikkelingvanpreovulatoirefollikelsbijsuperovulatie,datwilzeggentoedienen van exogeen gonadotropine, verloopt in drie fasen (fig. 8): - fase I:primaire stimulatie gedurende 48uur na toedienen van PMSG op dag 10, tijdens de luteale fase van decyclus; - fase II: selectieengroei gedurende circa 42uur na toedienen van Prostaglandine (PG) om regressie van het corpus luteum te bewerkstelligen; - fase III:laatsterijpingsstadia gedurendecirca26uur nadeLH-piek totovulatie. In alle drie de fasen blijken afwijkingen van het normale patroon van follikelontwikkeling optetreden. In fase Iisdeproduktie vanprogesteron met eenfactor 2 toegenomen. In fase II is het pulsatiele afgiftepatroon van endogeen FSH en LH onderdrukt, daarnaast isdeduur vandezefase sterk verkort (65 %)enzeervariabel (30tot 60uur). Bovendien wordt geen LH-piek waargenomen in 16% van devoor superovulatie behandelde runderen, waardoor ovulatieuitblijft; dit blijkt niet tezijn gecorreleerd met dePMSG-concentratie in het bloed noch met deendocriene status op het tijdstip van toediening van PMSG. In fase III vertoont 65 % van de nietatretische grote follikels een abnormaal hoge concentratie van oestradiol kort voor ovulatie;invitroblijkt ereencorrelatietebestaantussen deoestradiolconcentratiein het cultuurmedium enabnormale spindelvorming tijdens deana- entelofase vande hervatteméiosevandeeicel.Bijeengedeeltevandefollikelsisderijping morfologisch enfunctioneel nognietvoltooidkortvoorovulatie;indergelijkefollikels heeft deeicel deméioseniethervat. Deoorzaak voor dezeafwijkingen moetwordengezochtinde aanwezigheid van extra gonadotroop hormoon; voor PMSG is de halfwaardetijd 5 dagen in het rund. Neutralisering van PMSG met een polyklonaal antiserum tegen PMSG,toegediendtijdens faseIenII,doetdegestimuleerde follikelpopulatie regresseren;PMSGdientdusaanwezigtezijntotdatdefollikelsrijpzijnomfaseIIItedoorlopendatwilzeggentothetoptredenvandepreovulatoireLH-piek.Decentralehypothese voor het onderzoek naar deverbetering van superovulatietechnieken isdat de aanwezigheid van extra gonadotropine tijdens de laatste rijpingsstadia het vaste patroon van hormonale veranderingen doet ontsporen. Om PMSG te kunnen neutraliseren direct na de LH-piek, wordt bij ieder voor superovulatiebehandelddierdepreovulatoireLH-piekbepaaldmeteenspeciaaldaartoe ontwikkelde zogenaamde rapid LH radio-immunoassay (RIA) waarmee deLHconcentratie bekend is4uur na bloedafname; degebruikelijke RIA'sduren 5dagen. AangeziendeLH-piekcirca8uurbreedis,kanzobijiederrundtijdighetanti-PMSG wordentoegediend.VoordeneutraliseringvanPMSGwordtgebruikgemaaktvaneen recentbiotechnologisch produkt:monoklonaalanti-PMSGontwikkeld door Intervet International B.V.Het is het vermelden waard dat dit het eerste monoklonale antilichaam (MCA)isvoor parenteraletoedieninginlandbouwhuisdieren; hetisookhet 25 26 S.J. DIELEMAN 15- 2 10 1 3 5- 0J I m I1 Ù 22 24 26 28 30 UrennaLH Fig. 14. Superovulatie met PMSG in combinatie met anti-PMSG (gearceerd), en zonder anti-PMSG (blanco). eersteMCA dat wordtgebruikt om dewerkingvaneenander farmacon te controleren. Toediening van dit anti-PMSG op 5uur na het maximum van de preovulatoire LHpiek blijkt de laatste rijpingsstadia van de opgewekte follikelpopulatie te synchroniseren en de periode van multipele ovulatie te verkorten (fig. 14). Bovendien neemt het aantal ovulaties per koe met een factor 2 toe. Het steroidale micromilieu met betrekking tot deoestradiolconcentratie vertoont in slechts 9.7 % van de follikels een geringe afwijking kort voor ovulatie. Deze waarnemingen bevestigen de hypothese dat een surplus aan gonadotropine tijdens de laatste folliculaire rijpingsstadia het verloop daarvan negatief beïnvloedt. Lichtmicroscopisch wordt echter geen verschil gevonden tussen de kernmaturatie van eicellen verkregen na superovulatie met en zonder anti-PMSG; ultrastructureel zijn er aanwijzingen dat dit wel het geval is voor wat betreft de cytoplasmatische maturatie. 3.4 Embryo-opbrengst na verschillende superovulatietechnieken Toepassing van bovengenoemde superovulatietechnieken voor embryoproduktie maakt hetmogelijk meer nakomelingen vanhoogwaardige runderen teverkrijgen dan met gangbare technieken (fig. 15).De methode met FSH isvooral in Noord-Amerika in gebruik. Vergelijking toont aan dat superovulatie met PMSG in combinatie met monoklonaal anti-PMSG resulteert in een verdubbeling van het aantal transplanteerbare embryo's, dat wilzeggen met een kwaliteit Grade Iof II (fig. 15).Uit het ontwikkelingsstadium vanembryo'sopdag6endag7kanworden afgeleid dat de embryonale ontwikkeling zich sneller voltrekt en dat circa 2 keer zoveel embryo's het blastocyst- SUPEROVULATIETECHNIEKEN EN EMBRYOTRANSPLANTATIE AANTAL EMBRYO'S/KOE 10 & •b I I OL K t GRADE + II I III Deg Non+ fert IV I + II III Deg Non+ fert IV PMSG ANTI-PMSG I + II =^=l III Deg Non+ fert IV FSH Fig. 15. Embryo-opbrengst na verschillende superovulatiemethoden. Grade I + II = transplanteerbaar, Grade III + IV = slechte kwaliteit, DEG = gedegenereerd, NON-FERT = onbevrucht, FSH = follikelstimulerend hormoon, PMSG = Pregnant Mare Serum Gonadotrophin. stadium bereiken na PMSG-superovulatie met neutralisering van het PMSG bij het begin van de laatste rijping van de eicel. Het kan echter niet worden uitgesloten dat hetmilieu vandegenitaaltractus ook vaninvloed isopdevroegembryonale ontwikkeling; superovulatie zonder anti-PMSG veroorzaakt een hoge oestradiolconcentratie na ovulatie, doordat nog aanwezig PMSG eentweede follikelgolf stimuleert na ovulatie. 3.5 Conclusie Inzicht in de normale preovulatoire follikelontwikkeling heeft geleid tot een verbetering van bestaande superovulatietechnieken, waarbij gebruik wordt gemaakt van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de dierlijke biotechnologie. Hiermee is echter nog geen einde aan de mogelijkheden gekomen. Verder fundamenteel onderzoek naar regulatie van follikelontwikkeling en vroegembryonale ontwikkeling zal nodigzijn om degrotevariatie inopbrengst aan embryo's teverstaan. Men kan hierbij denken aan onder meer primaire stimulatie, factoren als inhibine enerzijds en onderzoek naar de invloed van de genitaal tractus op het embryo en het kortdurend in cultuur brengen van kwalitatief minder goede embryo's anderzijds. 27 4 Belang van het synchroon zijn van embryo en uterus bij embryotransplantatie T. van der Lende 4.1 Inleiding Bij zoogdieren wordt deontwikkeling van het embryo gedurende depreïmplantatieperiode gekenmerkt door snelle veranderingen in een voortdurend veranderend uterien milieu. De veranderingen in het uteriene milieu treden hoofdzakelijk op als responsopendocrieneveranderingen.Hoeweldeembryonale ontwikkelingsprocessen volgenseeninhetgenoomvastgelegdprogrammaverlopen,wordenzebeïnvloeddoor hetmilieuwaarinhetembryozichbevindt.Omgekeerd kanhetembryoookzijneigen milieu beïnvloeden, maar dit beperkt zich waarschijnlijk tot een aantal specifieke tijdstippen tijdens devroege dracht. Naarmate er meer kennis komt over desamenstelling van het intra-uteriene milieu gedurende devroege dracht, defuncties vande samenstellendecomponentenendeinteractiestussenembryo(ofembryo's)enuteruswand, wordt steeds duidelijker waarom het synchroon zijn van embryo enuterus bij embryotransplantatie zo belangrijk isvoor het slagen van de transplantatie. Inhetvolgendezalachtereenvolgens wordeningegaanophetuterienemilieugedurendedevroegedracht, deinvloed vaneenasynchroon uterien milieu opdeembryonale ontwikkeling en de vraag of embryo-recipient-synchronisatie betere resultaten geeft dan donor-recipient-synchronisatie. 4.2 Uteriene milieu gedurende devroegedracht Hetuterienemilieuwordtinbelangrijke matebepaald door uterieneeiwitten.Aitken (1979)maakt onderscheid tussen driegroepen eiwitten: 1. Oestrogeen-geïnduceerde eiwitten die van belang zijn rondom het tijdstip van ovulatie:zecreëreneenmilieuvoortransport,metabolismeencapacitatievanspermatozoïden en ze maken de uterus gereed voor de vroege dracht doordat ze invloed hebben op de synthese van progesteronreceptoren. 2. Eiwittendiegedurende devroegedracht door hetendometrium worden afgegeven aanhetuterienelumenomeenmilieutecreërendatgunstigisvoorgroeivandeblastocysten en voor implantatie. 3. Eiwitten diegedurende depost-implantatiefase van dedracht worden gesynthetiseerdenafgegeven door hetendometrium endievanbelangzijn voor devoedingvan degroeiende conceptus. Metnamedeonderpunt2genoemdeeiwittenzijn vanbelanginrelatietotembryotransplantatie. Ze worden door het endometrium afgegeven onder invloed van 28 EMBRYO-UTERUS-SYNCHRONIE progesteron. Gedeeltelijk zijn dit serum-eiwitten, gedeeltelijk uterusspecifieke eiwitten. Deze laatsten worden niet alleen afgegeven, maar ook gesynthetiseerd onder invloed van progesteron. Met name het tijdstip waarop de door het endometrium geproduceerde eiwitten worden afgegeven aan het uteriene lumen, kan worden beïnvloeddoorhetembryo.Zoisbijhetvarkenbekenddatonderinvloedvanembryonale oestrogenen rond dag 11 van dedracht deafgifte vanuteriene eiwitten gesynchroniseerdplaatsvindt, terwijl dezezelfdeeiwittenbij cyclischedierenovereenperiodevan enkele dagen geleidelijk worden afgegeven (Geisert et al., 1982). Naast een belangrijke nutritionele waarde, hebben deuteriene eiwitten gedurende depreïmplantatie- en vroege implantatieperiode ook een functie bij: - deimmunoregulatie, om afstoting van delichaamsvreemde (allogène) conceptus te voorkomen, - transport van hormonen, mineralen envitaminen (Ducsay et al., 1984)en - stimulatieof inhibitievanembryonale enzymen, bij voorbeeld tijdens deimplantatie (Mullins et al., 1980;Fazleabas et al., 1983). Een analyse van de kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling van hét uteriene eiwitsecreet laat zien dat gedurende devroege dracht van dagtot dag veranderingen optreden. Behalve door eiwitten wordt de (bio)chemische samenstelling van het uteriene milieu ook bepaald door deaanwezigheid van aminozuren, peptiden, suikers,vetzuren, vitaminen, hormonen en verschillende anionen en kationen. Over de veranderingenindeconcentratiesvandezecomponentengedurendedepreïmplantatieperiode isnauwelijks ietsbekend.Métdeeiwittenbepalenzeechterdefysische eigenschappen vanhetuterienemilieu (bij voorbeeld osmolariteit enpH).Bij onderzoek met konijnenisgeblekendatdepHvanhetuterienemilieutussendag1 en7vandedrachtdaalt van gemiddeld 7,8 naar gemiddeld 7,4 (Petzoldt, 1971,in: Beier, 1974). 4.3 Invloedvaneenasynchroonintra-uterienmilieuopdeembryonaleontwikkeling Onderzoek naardeinvloedvaneenasynchroonintra-uterienmilieuopdeembryonale ontwikkeling is verricht met het schaap als proefdier. Door embryo's volgens het schema vantabel 3tweekeer met eeninterval van 3dagen tetransplanteren hebben Wilmut &Sales (1981) aangetoond dat een asynchroon intra-uterien milieu fatale gevolgenvoordeembryo'skanhebben.Ditbleekechterafhankelijk tezijnvandefase van ontwikkeling waarin deembryo's zichbevinden bij deeerste transplantatie. Vande6dagenoudeembryo'sdiebij dedonorenvangroep2(tabel3)werdenaangetroffen was78 %inhetmorula-stadiumen22 %inhetblastocyst-stadium.Bijhet spoelenvandeeersterecipiënteningroep 1bwas80 %vandeteruggevonden eneveneens6dagen oudeembryo'sinhetmorula-stadium en20 %inhetvroegeblastocyststadium. In groep lc was dit echter respectievelijk 47 % en 53 %. Deze versnelde ontwikkeling onder invloed van een milieu dat voor ligt op de ontwikkeling van de embryo's, was in groep 2 nog duidelijker dan in groep 1. In groep 2b en 2c waren respectievelijk 20 % en 0 % embryo's nog niet vrijgekomen uit de zona pellucida, 29 30 T. VAN DER LENDE Tabel 3. Proefopzet vooronderzoek naardeinvloed vaneenasynchroon intrauterien milieu op de embryonale ontwikkeling (Wilmut & Sales, 1981). Groep Dag van cyclus donor Ie recipient 2e recipient Leeftijd embro bij 2e transplantatie (dagen) la lb lc 3 3 3 6 3 6 6 6 6 6 2a 2b 2c 6 6 6 9 6 9 9 9 9 9 60 % en 19% kleine blastocysten zonder zona en20 % en 81%grote blastocysten zonder zona. Hetverschiltussen groep2ben2cwasevenalshetverschiltussengroep lb en lc significant (p <0,05). Detweede recipiënten zijn geslacht tussen dag 32en 41(groep 1)of tussen dag 51en58(groep2)na oestrus. Deresultaten van detweede transplantaties zijn vermeld in tabel4. Dekansop eensuccesvolletweedetransplantatie wasingroep2csignificant lager dan ingroep lb, lcen2b (p <0,05,tabel 4).Vandefoeten diewerden aangetroffen ingroep lben lchebben deonderzoekers dekop-romp-lengtebepaald. Gecorrigeerd naar eendrachtigheidsstadiumvan37dagen, wasditrespectievelijk 20,7mmen29,0 mm.Opgrondvandegroeisnelheid vanongeveer 37dagenoudefoeten komt ditverschil overeen met een 'leeftijdsverschil' van 2,9 à 1,3 dagen. Uit onderzoek vanLawson etal.(1983),eveneens verricht met schapen, blijkt ook duidelijk dat asynchrone transplantatie vanembryo's invloed heeft op deontwikke- Tabel 4. Embryonale overleving na de tweede transplantatie in het onderzoek van Wilmut & Sales (1981). Groep Aantal ooien Aantal embryo's Aantal drachtige ooien Aantal foeten" la" lb lc 4 6 9 5 10 16 0 4 7 0 7 10 2ab 2b 2c 5 8 10 10 14 14 0 5 2 0 7 2 a. Teruggevonden na slachten. b. Geen tweede transplantatie, zie tabel 1. EMBRYO-UTERUS-SYNCHRONIE lingssnelheid. Zo bleken embryo's die voorliepen op hun nieuwe milieu afgeremd te worden inontwikkeling, terwijl embryo's dieeenachterstand hadden ten opzichte van hun nieuwe milieu zich juist sneller gingen ontwikkelen. De snelle ontwikkeling van embryo's dieachterliggen ophet milieu zetzichbij het schaap echter nietvoort na dag 12. Dit bleek uit een vergelijking van de grootte van asynchroon en synchroon getransplanteerde embryo's. Hoewel de asynchroon getransplanteerde embryo's nog wel groeiden tussen dag 12 en 14, was de groei van de synchroon getransplanteerde embryo's velekerengroter. Deasynchroon getransplanteerde embryo's meteen achterstand ophet intra-uteriene milieuzijn nietinstaat maternale herkenning vande dracht te bewerkstelligen, en worden gedurende de pro-oestrus van de eerstvolgende cyclus waarschijnlijk afgestoten. Dat asynchroon getransplanteerde embryo's afsterven is echter niet een gevolg van het feit dat maternale herkenning van de dracht niet optreedt. Indien een embryo dat voorloopt op het intra-uteriene milieu zich bevindt in een uterus waarin ook een synchroon getransplanteerd embryo aanwezig is, dan treedt maternale herkenning van de dracht wel op, maar overleeft het asynchroon getransplanteerde embryo toch niet (Wilmut & Sales, 1981;Lawson et ak, 1983). 4.4 Donor-recipiënt- of embryo-recipiënt-synchronisatie? Embryo's die worden gespoeld uit een gesuperovuleerde koe kunnen sterk variëren in ontwikkelingsstadium (Lindner &Wright, 1983;Donaldson, 1986). Volgens Lindner & Wright (1983) is de geschatte leeftijd van morulae 5 dagen, compacte morulae 6 dagen, vroege blastocysten en blastocysten 7 dagen, geëxpandeerde blastocysten 8 dagen en blastocysten zonder zona pellucida 9 dagen. Bij het spoelen van 7 dagen drachtige koeien kunnen embryo's worden aangetroffen die gezien het ontwikkelingsstadium eengeschatteleeftijd hebben van5tot9dagen. Ditisuiteraard eengevolg van variatie binnen én tussen koeien. De verschillen in geschatte leeftijd van de embryo's pergesuperovuleerde koekunnen 24tot 48uur bedragen (Lindner &Wright, 1983). Belangrijk is nu de vraag of de overlevingskans van een embryo na transplantatie wordt bepaald door het drachtigheidsstadium van de donor of door het ontwikkelingsstadium (geschatte leeftijd) van het embryo. Lindner &Wright (1983) vonden geen relatie tussen de drachtigheidsresultaten na transplantatie en de mate van synchronisatie tussen donor en recipiënt, waarbij de laatste de 2 dagen niet overschreed. Werd echter de mate van synchronisatie tussen embryo en recipiënt als criterium genomen, dan was het duidelijk dat de beste resultaten werden bereikt indien de geschatte leeftijd van het embryo minder dan 1 dag afweek van het cyclusstadium van de recipient. Tegenover deze resultaten staan de resultaten van Donaldson (1985). De kans op succesbij 13 663transplantaties waarbij zoveel mogelijk rekening werdgehouden met het embryonale ontwikkelingsstadium bij het selecteren van de recipiënten, werd geanalyseerd. Alle donoren werden gespoeld op dag 7 van de dracht. Vroege en late morulae werden zoveel mogelijk getransplanteerd naar recipiënten die 12 of 24 uur later dan de donoren in oestrus waren gekomen, terwijl late blastocysten en blasto- 31 32 T. VAN DER LENDE cysten zonder zona pellucida zoveel mogelijk werden getransplanteerd naar recipiëntendie12of24uurvoordedonoreninoestruswarengeweest.Vroegeblastocysten werdenzoveelmogelijksynchroon,datwilzeggennaardag7recipiënten,getransplanteerd. Uit dit onderzoek kon worden geconcludeerd dat selectie van vroege blastocysten voor synchronetransplantatie (oestri synchroon) envan vroegemorulae voor transplantatie naar recipiënten die 12 of 24uur later inoestrus warengeweest dande donoren,zinvolwas.Het bleekechter nietzinvolombij detransplantatie rekeningte houdenmethetontwikkelingsstadium vandelatemorulae,lateblastocystenenblastocysten zonder zona pellucida. Aangezien embryo's met een gelijk ontwikkelingsstadium kunnen worden aangetroffen indonoren diezichopverschillendetijdstippen na hetbeginvandeoestrus bevinden, ishet eveneensvanbelangom teweten of de 'fitness' van een embryovan eengegevenontwikkelingsstadium afhankelijk isvanhetdrachtigheidsstadium vande koewaaruithetgespoeldis.Donaldson(1986)heeft ditonderzocht.Embryo'swerden getransplanteerd naar recipiënten die niet meer dan 2dagen voor of na de donor in oestruswarengeweest.Perontwikkelingsstadiumwasergeeneenduidigerelatietussen hetdrachtigheidspercentagenatransplantatievanembryo'suit6tot8 dagendrachtige donoren en de kans dat het betreffende ontwikkelingsstadium wordt aangetroffen, beide uitgezet tegen het drachtigheidsstadium van de donoren. Behalve voor vroege blastocysten komt uit dit onderzoek niet naar voren dat de 'fitness' van een embryo hetgrootstisindienhetwordtgespoelduiteendonor diezichbevindtineendrachtigheidsstadium dat overeenkomt met degeschatte leeftijd van het embryo. 4.5 Conclusie Met denu beschikbare gegevens ishet niet mogelijk om met zekerheid aan tegeven of embryo-recipiënt-synchronisatie betere transplantatieresultaten zal geven dan donor-recipiënt-synchronisatie. Evenals embryo's uit donoren die gelijktijdig in oestruszijngeweestinontwikkelingsstadium kunnenverschillen,kanookdesecretiefase van het endometrium van recipiënten van hetzelfde cyclusstadium verschillen doorverschillenindesnelheidwaarmeedeprogesteronconcentratieinhetbloedgedurende de eerste dagen na de ovulatie stijgt. Hiermee is tot op heden onvoldoende rekening gehouden. 5 Embryoproduktie in vitro Th.A.M. Kruip 5.1 Inleiding De ontwikkeling van kunstmatige inseminatie (al of niet met diepvriessperma), bronstsynchronisatie en embryotransplantatie in de afgelopen decennia heeft ertoe geleid dat thans degenetische potentie van zowel mannelijke als vrouwelijke dieren beterkanwordengeëxploiteerd ineensnelleuitvoeringvanspeciale fokprogramma's. Hettempowordt alleennogbepaald door hetaantal embryo's datvaneenexcellente vader en moeder kan worden verkregen. Eicellenzijn inhetzoogdierovarium vanaf het foetale leveninhun rijping geblokkeerd. Pas bij het volwassen dier wordt deze blokkade kort vóór de ovulatie doorbroken en de rijpingsdeling voortgezet tot het stadium waarin de eicel kan worden bevrucht. Het verloop van deze laatste rijpingsfase isvan essentieel belang voor de bevruchting en embryonale ontwikkeling daarvan. 5.2 Eicelwinning bij hetrund Bijhetrundkomterelke21 dagen(delengtevandetochtigheidscyclus)normaalmaar ééneicelvrijbijdeovulatie.Tochzijneropalledagenvandecycluswel30tot 50follikelsmetelkééneicelindeeierstokkenaanwezig.Dezeeicellengaanviahetprocesvan degeneratievangenoemdefollikels voortijdig tengronde.Geschatwordtdateropdie manierelkecyclus80eicellenverlorengaanenermaaréénovuleertennabevruchting uitkangroeientoteenembryo.Pogingenzijnderhalveondernomenomhetaantalfollikelsdatnormaaldegenereertviahormooninjecties zoveelmogelijktebehouden,hetgeen betekent dat meer follikels uiteindelijk kunnen overleven en ovuleren (superovulatie), en na bevruchting meer embryo's per cyclus worden verkregen. Gemiddeld worden met debestevan denu gebruikte methoden 8-10 overzetbare embryo's verkregen. Als we aannemen dat een dergelijke behandeling voor superovulatiebijééndierelketweemaandenherhaald kanworden,danzouditneerkomen opcirca50goedeembryo'svanééndonorperjaar.Veelfundamenteelonderzoekblijft geboden op dit gebied. Daarbij blijft overigens de vraag in hoeverre de bestaande methodennogkunnenwordenverbeterd. Bijdeinductievansuperovulatieheeft men immerstedoenmeteeneicel-donorwaarineenreeksvanhormonalebalansengemakkelijk verstoord kanraken,zodathettegenovergesteldewordtverkregenvanwatmen beoogt. Daarom is ook geprobeerd grote aantallen eicellen die in het ovarium aanwezigzijn buiten hetlichaam tehalenvóórdat zeinhetprocesvan de follikeldegeneratie mede verloren gaan. Het moet mogelijk zijn per cyclus circa 30eicellen op die 33 34 TH.A.M. KRUIP manier voor degeneratie te behoeden, hetgeen neerkomt op circa 450potentiële eicellen per jaar per donorkoe. Dit zijn dan nog wel onrijpe eicellen die buiten het lichaam zodanig moeten worden behandeld dat zegoed rijpen ennabevruchting tot eenembryoontwikkelen.Eenreëleschattinggeeft aandatcirca250embryo'sperjaar per donor kunnen worden verkregen! 5.3 Vanonrijpe eicel tot embryo invitro Deproduktie van embryo's uit onrijpe eicellen, samengevat onder detitel 'Embryoproduktie invitro' heeft niet alleen depotentiein zichomméér embryo's per ouderpaar perjaar televeren, hetbiedtbovendien mogelijkheden tot testenenmanipulatie dieanders,zonietonmogelijk, dantochzeermoeilijkzoudenzijn,entotintensivering van onderzoek naar een ongestoord verlopende embryogenese. Embryoproduktie in vitro alsprogramma met elkaar opeenvolgende processenen technieken betreft: - het winnen en kwalificeren van onrijpe eicellen, - de maturatie, - de capacitatie van sperma, - de bevruchting, - de ontwikkeling van debevruchte eicel (zygote) tot overzetbare blastocyst, - de kwaliteitsbeoordeling van embryo's en - het niet-sexueelvermeerderen vanmorulae enblastocysten door middelvanklieven. In het verlengde van deeicelmaturatie ligt demogelijkheid van: - kloneren door middelvan kerntransplantatie viacelfusie vaneenblastomeer met een kernloze rijpe eicel, en - de genetische manipulatie (injectie van DNA-constructen in één van de twee pronuclei van het zygotestadium). Een dergelijk programma wint aan praktisch belang als het ten slotte kan terugvallen op mogelijkheden voor - conserveren van gameten en embryo's in dediepvries. 5.3.1 Eicelwinning Indeafgelopenjarenheeft menbij demensmetbetrekkingtot dein-vitro fertilisatie (IVF; reageerbuis-baby's) de nodige ervaring opgedaan met het verzamelen van eicellen per punktie, aanvankelijk met behulp van laparoscopische technieken en onlangsonder echografische begeleidingvandezuignaald. Binnendebiotechnologiein de dierlijke voortplanting is deze methode nog nauwelijks getest op zijn mogelijkheden. Bij het rund zal het neerkomen op het aanprikken van kleine follikels (4-8 mm)onderecho-begeleiding,viadevaginawand.Nagegaanwordthoevaakmendeze manipulaties aan de eierstokken kan uitvoeren voordat er problemen ontstaan. Gedacht kan worden aan adhesies rond de eierstokken ten gevolge van bloedingen EMBRYOPRODUKTIE IN VITRO waardoor punctie onmogelijk wordt of aan problemen van endocrinologische aard waardoor de cyclus wordt verstoord. 5.3.2 Eicelrijping in vitro Bij de eicelmaturatie in vitro, ongeacht of dit binnen de uitgeprepareerde follikels geschiedt of daarbuiten, komt het erop aan dat aan de in-vivo geldende voorwaarden wordt voldaan. Het onderzoek richt zich dus op: - de selectie van follikels en/of cumulus-eicel complexen, - het blijvend bijstellen van de kweekcondities, - het vergaren van zoveel mogelijk parameters. Doel is de hele procesgang zo nauwkeurig mogelijk te kunnen volgen, controleren en zo nodig bij te sturen. Kwaliteitsbeoordeling van onrijpe en rijpe eicellen aan de hand van morfologische, fysiologische en biochemische parameters is hierbij van belang. Uiteindelijk zullen de bevindingen vertaald moeten worden in een methode van kwaliteitsbeoordeling dienietagressief magzijn voor deeicel.De 'goede' kwaliteit van degerijpte eicel zal pas bewezen worden wanneer deze na bevruchting zich goed ontwikkelt tot een kalf. Recente resultaten elders (Lu et al, 1987;Xu et al., 1987; FayrerHosken etal., 1988)en degeboorte van kalfjes uit dein-vitrogematureerde en in-vitro gefertiliseerde eicellen aan deFaculteit voor Diergeneeskunde teUtrecht (Kruip, 1988, 1989) geven aan dat embryoproduktie in vitro een reële alternatieve weg is binnen de voortplanting van landbouwhuisdieren. 5.3.3 In-vitro capacitatie van sperma en in-vitro fertilisatie Geëjaculeerd sperma isniet instaat eeneiceltebevruchten. Daartoe moet het sperma een aantal veranderingen ondergaan, die samengevat worden onder de naam 'capacitatie'. Ofschoon de fundamenteel wetenschappelijke kennis omtrent dit proces nog onvoldoendeisendusonderwerp vanveelonderzoek, zijn erinmiddels diverse 'praktische' methoden ontwikkeld om sperma zodanig te 'capaciteren' dat het in staat is tot bevruchting invitro (Fulkaetal., 1982;Brackett et al., 1982;Bondioli &Wright, 1983; Parrish et al., 1986). Uitgaande van in-vivo gerijpte en onlangs ook in-vitro gerijpte eicellen zijn met deze 'praktische' methoden bevruchtingen verkregen die ook resulteerden in gezonde nakomelingen. Aan de hand van in-vitro gematureerde eicellen moet het mogelijk zijn met deze capacitatiemethoden een homologe eicelpenetratietest op tezetten, waardoor gekeken kan worden naar derelatie tussen bepaalde zichtbare spermakenmerken en het bevruchtend vermogen van sperma van diverse herkomst en onder diverse omstandigheden. Spermapenetratie en vorming van een mannelijke en vrouwelijke voorkern (pronucleus) kan daarbij als een positieve bevruchtingstest worden geïnterpreteerd. Het percentage bevruchte eicellen in één test iseen maat voor het bevruchtend vermogen van het sperma in dietest. Hoe groot het aantal eicelleninééntest moet zijn omverschillen tussen dieren significant te kunnen 35 36 TH.A.M. KRUIP aantonen, vormt een belangrijke vraag binnen een dergelijke test. Bij dein-vitro maturatie en fertilisatie van eicellen moet men zich blijven realiseren dat een beoordeling van beide deelaspecten bemoeilijkt wordt door de onwetendheid welk aspect de zwakke schakel is voor het verkrijgen van het eindprodukt. Er is een grootgevaarineenvicieuzecirkeltegeraken metdevragen of dekwaliteit vandeeicelrijping dan wel de kwaliteit van het gecapaciteerde sperma hieraan debet is. Wanneer bij in-vitro fertilisatie geenresultaat wordt verkregen kan immers niet kortweg worden gezegdof deeicelnietgoedgematureerd wasof dat hetspermanietgoed gecapaciteerd was.En alserdan welbevruchting optreedt, maar geenverdereembryonale ontwikkeling, kan wederom aan de rijping van de eicel worden getwijfeld, maar ook aan de kweekcondities waarin de bevruchte eicel als embryo moet groeien. Op dit moment kan worden gesteld dat de eicelrijping en bevruchting buiten het lichaam bij landbouwhuisdieren mogelijk is (Kruip &Van Beneden, 1987; Lu et al., 1987; Goto et al., 1988). Het percentage eicellen dat na de kweek wordt bevrucht is echter nog klein. Daarvan ontwikkelt zich in vitro ook maar een klein percentage tot 8-celligeembryo's.Deproblemen dieopgelost moeten worden, liggenindeselectievan de eicellen (kwaliteitsbeoordeling) en in de kweekomstandigheden voor embryoontwikkeling. 5.3.4 Embryo-ontwikkeling tot het blastocyststadium Voor een ongestoorde embryo-ontwikkeling in vitro moeten naar alle waarschijnlijkheid zeer specifieke factoren aan het medium worden toegevoegd. Deze factoren worden in de eileider gesynthetiseerd, maar gebleken is dat ook trofoblastcellen van 13-14 dagen oude embryo's hiervoor kunnen zorgen. Het gaat om eiwitten met een laag moleculairgewicht (hexapeptiden). Om te kunnen nagaan of een eenmaal gekozen medium de meest relevante factoren bezit, moet men er zeker van zijn dat de te testen embryo's kunnen uitgroeien tot levensvatbare blastocysten. Dezevraag doetzich ook voor wanneer een selectie moet worden gemaakt van de embryo's die bij de superovulatie-inductie worden verkregen. In beide gevallen komt het neer op een goede selectie van embryo's met behulp van een relevante kwaliteitsbeoordeling. 5.3.5 Kwaliteitsbeoordeling van embryo's De praktijk van de embryotransplantatie heeft duidelijk laten zien dat na superovulatie-inductie en na in-vitro maturatie en fertilisatie niet alle embryo's van gelijke kwaliteit zijn. De testen diein het verleden zijn ontwikkeld voor de kwaliteitsbeoordeling vroegen om een lange kweektijd, hetgeen ten koste ging van de kwaliteit van het embryo. Dit betekent overigens dat de kweekmedia niet optimaal zijn en dringend vragen om nader onderzoek. Bedoelde langdurige testen zijn derhalve verlaten. Onlangs iseen ultramicrofluorescentie-methode ontwikkeld om te meten of en hoeveel van een energiebron (bij voorbeeld pyruvaat of glucose) door een embryo wordtgeconsumeerd (Leeseetal., 1986;Gardner &Leese, 1986).Ditwordt geïnterpre- EMBRYOPRODUKTIE IN VITRO teerd als een maat voor de levensvatbaarheid. Daarnaast zijn uit immunologisch onderzoek aanwijzingen verkregen dat een goed embryo al heel vlug in staat is een signaal af te geven dat moet zorgen voor een ongestoord verloop van haar ontwikkeling (O'Neill, 1985).Nagegaan moet worden wat deze nieuwe mogelijkheden en aanwijzingen voor de praktijk waard zijn. 5.3.6 Micromanipulaties Wanneer hetuiteindelijk mogelijk isaan eenembryo het predicaat 'goed' tegeven, kan het met veelsucces worden overgezet in de baarmoeder van een ontvangster. Wanneer het echter een 'zeldzaam' embryo betreft kan reeds worden overwogen er meer embryo's van te maken (klonen) door mechanisch klieven. Wanneer de afzonderlijke delen in de kweek 4tot 6uur gelegenheid krijgen zichte herstellen van de 'operatie', is de overlevingskans van halve embryo's bijna gelijkwaardig aan die van een intact embryo.Dezemethode vergtvandeuitvoerder denodigetechnischevaardigheid. Deze methode is ook duidelijk begrenst. Het is niet mogelijk om van één embryo er meer dan vier te maken. Bij elke deling wordt de hoeveelheid (cel)materiaal gereduceerd. Een achtste embryo heeft teweinig materiaal voor een ongestoord verlopende gastrulatie en Organogenese. Een embryo klonen kan ook door middel van celfusie. Daarbij worden afzonderlijke blastomeren van de 'Inner CellMass' van het embryo gefuseerd met rijpe eicellen diezich in het metafase-II-stadium bevinden. Vóór het inbrengen van een blastomeer binnen de perivitelline-ruimte van de gerijpte eicel worden bij laatstgenoemde van tevoren het eerste poollichaam en de achtergebleven metafaseplaat-chromosomen verwijderd. Daarmee is het eigen DNA van de eicel weggenomen en kan het nieuwe DNA afkomstig van een blastomeer van het te kloneren embryo in de eicel worden gebracht via celfusie van blastomeer en eicel. Kernen van 8- en 16-cellige embryo's, maar ook die van morulae, zijn met succes overgezet. Om te voorkomen dat de eicel na de manipulatie (te beschouwen als activatie) alsnog een tweede rijpingsdeling wil volvoeren, waardoor het DNA van de blastomeer gehalveerd zou worden, moet de eicel gedurende één uur na de celfusie in contact blijven met een cytoskeletremmer. Daarna treden normale klievingsdelingen of mitosen op. Onnodig te zeggen dat deze technisch hoogstandjes voorlopig nog niet praktijkrijp zijn. In ieder geval laat deze methode de hoeveelheid celmassa intact. Micromanipulaties aan zygoten, dat wil zeggen aan bevruchte eicellen in het pronucleus-stadium, kunnen bij voorbeeld ook inhouden dat vreemd DNA (vreemde genen) aan het nieuwe individu wordt toegevoegd, meestal door injectie in de mannelijke pronucleus. Het lokaliseren van specifieke eigenschappen op het DNA, de isolatie, devermenigvuldiging enhet bestuderen van deexpressie na deinjectie inhet nieuwe individu is nog volop in onderzoek. Wanneer embryo's gekliefd enweersamengevoegd kunnen worden, kan dit ook met delenvandeverschillende embryo's vanééndiersoort entot opzekerehoogtezelfs van verschillende diersoorten. Op deze wijze zijn reeds chimaeren van schaap/geit en 37 38 TH.A.M. KRUIP geit/schaap gemaakt. De praktische betekenis mag dan vooralsnog onduidelijk zijn, de wetenschappelijke implicaties zijn groot. Dit laatste geldt ook voor experimenten waarbij door veranderingen inhetmilieu van derijpe eiceldezetot maagdelijke voortplanting wordt gedwongen, dat wilzeggen deling alshaploïde celzonder tussenkomst van een spermatozoon (parthénogenèse), of na fusie met het eigen tweede poollichaamalshomozygoot diploid organisme.Bijdeviskunnen dergelijkeembryo'szich ontwikkelen tot volwassen dieren. Bij zoogdieren ontwikkelen veel van dergelijke embryo's zich tot blastocysten, slechts weinige komen tot het somietenstadium. Verdere ontwikkeling is nog niet waargenomen. Het is duidelijk dat deze nakomelingen allemaal vrouwelijke dieren zijn (gynogenese). Bij zoogdieren is waarschijnlijk extra genetisch paternaal materiaal nodig voor een ongestoord verlopende embryogenese. 5.3.7 Sexen en karyotyperen Wanneer stukjes van een embryo kunnen worden verwijderd zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor het embryo zelf, dan kunnen deze stukjes ook gebruikt worden om, na celvermeerdering in kweek, de chromosomale samenstelling van het embryo te bestuderen. Daarbij kan aan het licht komen of er chromosomale afwijkingen in deveestapel voorkomen. Het spreekt vanzelf dat daarbij ook zichtbaar wordt wat het geslacht is van het betreffende embryo. Ook door in-situ hybridisatie met Ychromosoom specifieke DNA-probes is het mogelijk op deze stukjes embryo, het geslacht van het embryo zichtbaar te maken. Dezemethoden zijn echter niet geschikt voor gebruik op het veebedrijf. Het isnodig een eenvoudiger test te ontwikkelen. Dit wordt haalbaar geacht, omdat mannelijke embryo's zich onderscheiden van vrouwelijke embryo's door de aanwezigheid van het zogenaamde HY-antigeen op de celmembranen. Tegen dit HY-antigeen zijn antistoffen gemaakt, waarmee het gereedschap aanwezig is voor het uitvoeren van de test. In de praktijk blijkt deze test niet optimaaltefunctioneren. Deproblemen worden veroorzaakt door aspecifieke binding van de antilichamen aan het ei-kapsel van het betreffende embryo. Nader onderzoek om deze randproblemen op te lossen blijft daarom geboden. 5.3.8 Diepvriezen van embryo's Indien niet op het juiste moment draagmoeders beschikbaar zijn, of een te veel aan embryo's wordt geproduceerd, moeten embryo's worden ingevroren enbewaard tot het moment van transplantatie. Een stukje cryobiologisch onderzoek ter verbetering van deinvriesprocedures voor embryo's, maar daarnaast ook van eicellen en spermacellen is van wezenlijk belang. Als embryotransplantatie in de verre toekomst ooit een volwaardige partner wil worden van de KI of deze zelfs wil vervangen, dan mag het diepvriezen van embryo's geen risico voor verliesmeer inhouden. De meest praktische methode voor deze doeleinden is het gebruik van diepvriezen in rietjes en geen nacontrole buiten het rietje. De controle op overleving na ontdooien van het embryo geschiedt nog steeds. Daarvoor zijn twee redenen aan te geven: EMBRYOPRODUKTIE IN VITRO - door het embryo terug te brengen in schoon medium kan het bij het invriezen gebruikte glycerine worden uitgewassen, - deET-man heeft hierdoor ook demogelijke controle op de(morfologische) kwaliteit van het embryo. Kennelijk zijn niet alle embryo's gelijkelijk geschikt voor invriezen! Eén en ander houdt in dat er nog veel onderzoek moet worden verricht om de invriesmethoden te verbeteren. 5.4 Conclusie Samenvattend kan worden gesteld dat het programma 'Embryoproduktie in vitro' langzaam vordert. Er isvoor de komendejaren nog veelonderzoek nodig ter verbetering van: - het winnen, kwalificeren en tot rijping brengen van mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen buiten het lichaam ten dienste van de bevruchting in vitro, - het kwalificeren van embryo's en ondersteunen van de embryonale ontwikkeling in vitro tot aan het blastocyststadium, - het klonen van embryo's, - het uitvoeren van micromanipulaties voor de kwaliteitsverbetering van embryo's (genetische manipulaties), - het sexen van embryo's en/of spermacellen, - het conserveren van gameten en embryo's. Dit allesten dienstevaneenefficiënte voortplanting eneenzeer wendbare veefokkerij. Het spreekt vanzelf dat men ervoor moet zorgen eenzobreed mogelijk genetische pool in de vorm van gameten en embryo's in de diepvries te bewaren. Met de hier geschetste technieken en mogelijkheden kan 'genetische erosie' worden voorkomen. 39 6 Kwaliteitsbeoordeling van eicellen en embryo's P. de Boer en M.L. Boerjan 6.1 Inleiding Hetbegripembryokwaliteit kanmenvooraltegenkomen in(wetenschappelijke) literatuur over embryotransplantatie bij het rund en over in-vitro fertilisatie/embryotransplantatie bij de mens. Het woord is vooral ingegeven door de grote variatie in fenotypen van embryo's, die men bij beide soorten en procedures kan tegenkomen. De zo op het uiterlijk bepaalde 'kwaliteit' blijkt welietste maken te hebben met het succes van embryotransplantatie. Lindner & Wright (1983) vonden na het overzetten van 'excellente' embryo's 45 °/o drachtigheid (n = 292), van 'goede' embryo's 44 % (n = 292),van 'redelijke' embryo's27 % (n = 149)envan 'slechte' embryo's20 % drachtigheid (n = 50).Ook bij Markette et al. (1985)isiets dergelijks waar te nemen: 'slecht' 20 °/odrachtigheid (n = 19)en alle andere embryo's 67,4 % drachtigheid (n = 193). Wat uit deze vrij grote series valt waar te nemen isdat uit 'slechte' embryo's kennelijk toch nog kalveren geboren kunnen worden en dat in het boveneind van de kwaliteitsschaal morfologie en overlevingskansen niet meer correleren. Inhet vervolgvan dithoofdstuk willen wij hetdaarom lieverhebben overdevariatie in kenmerken tussen embryo's. Na elkaar zullen een aantal 'variatiebronnen' aan beschrijvend of experimenteel onderzoek worden geïllustreerd. Hierdoor neemt het begripvanwateenembryoistoe.Wezullenonszoveelmogelijk beperkentot een situatie van natuurlijke ovulatie en in-vivo bevruchting, en tot embryo's die nog omgeven zijn door de zona pellucida, een laag van glycoproteïnen, die in de ovariële follikel rond deeicelwordt aangelegd. Zowel demorula's (eenklompje van meer dan 8cellen) en de jonge blastocysten (er is nu in het klompje cellen een holte gevormd), waaruit het getransplanteerde materiaal, dat hierboven werd beschreven, bestond, zijn omgeven door een dergelijke zona. In een situatie van natuurlijke ovulatie enin-vivobevruchting kan men debij zoogdieren, inclusief de mens, redelijk uniform optredende embryonale sterfte ook opvatten alseen uiting van de verschillen die er kennelijk tussen embryo's kunnen bestaan. Schattingen van de omvang van de embryonale sterfte variëren van 25- 50 % bij de mens,tot 2 0 - 4 0 % bij rund envarken, entot overwegend lagereniveaus( < 15 %) bij delaboratoriumknagers (muis,rat, hamster, konijn). Natezijn ingegaan op mogelijke oorzakenvandezevariatie,komeneenaantalaspectenvanembryo'swaaraan devariatiekanwordengemeten aan deorde.Tenslottewordt ereenblikgeworpen opdemogelijkheden van niet-destructieve methoden om embryo's te kunnen typeren. 40 KWALITEITSBEOORDELING VAN EICELLEN EN EMBRYO'S 6.2 Oorsprongvanvariatie 6.2.1 Eicelrijping en ovulatie Hetisnietonlogischhierineenvariatiebrontenaanzienvandeoverlevingskansenvan detoekomstigeconceptustezien.Deeiceldraagt aanzienlijk meerbij tot hetembryo dan de zaadcel. De eicellen uit follikels met een holte (de rijpere follikels) zijn qua diameter volgroeid en bevatten dooiermateriaal. Bij de muis is dit dooiermateriaal doorzichtig.Bijrundenmensishetgranulairenbijhetvarkenkomtereenbelangrijke hoeveelheid vetinvoor. Het procesvan follikelrijping, dat uiteindelijk leidt tot ovulatievanéénofmeerfollikels,gaatookgepaardmetfollikelselectie. Bijdemuisvindt dezeselectietweedagenvoor deovulatieplaats.Doorsuperovulatiemethetbekende PMSG (Pregnant Mare Serum Gonadotrophin) wordt er eigenlijk in deze selectieprocedure ingegrepen en groeien er ook meer follikels door. De geselecteerde populatie (of de geselecteerde follikel bij soorten met eenlinggeboorten) wordt daarna gevoelig voor hoge concentraties van het gopadotrope hormoon LH (luteïnisatiehormoon, de werking ervan kan worden nagebootst door hCG,humaanchoriongonadotropineuiturinevandeactie'moedersvoormoeders'). Danveranderendefuncties vandeeicel,andereeiwittenwordengemaakt endekernwandverdwijnt. Deeerstemeiotischedelingwordtafgemaakt enaandetweedewordt begonnen.Defollikel zelftoontvoorennadeLH-piek eenveranderingindesteroïdhormoonproduktie. Vandeandrogeenproduktie, dieeerstbelangrijk was,verschuift hetaccent naarde oestrogeenproduktie (uit de androgenen), terwijl er ten slotte (na de LH-piek) progesterongemaaktgaatworden(defollikelgaatluteïniseren).Experimenteelisaangetoonddat veranderingeninhetpatroonvanfollikelgroei enfollikelfunctie effecten hebben ophetbevruchtingsproces endeaansluitende embryonale ontwikkeling.Om dezerelatietewaarderenishetnodiginteziendat eicelenfollikel afhankelijk vanelkaarzijn,alhoewelwebetergeïnformeerd zijnoverdeaardvandeafhankelijkheid van deeicel (energie, bouwstenen, het stabiliseren van het ontwikkelingsstadium van de kern)danvandeafhankelijkheid vandefollikel (welkesignalen geeft deeicelaf aan z'n omgeving). Mooretal.(1985)bestudeerden deSteroidhormonen endeeiwitsyntheseindeeicel vanfollikels vanhet schaapdiewerdengestimuleerd metPMSG.Afhankelijk vande dosisvandithormoonkon25- 30 %vandefollikels gaanafwijken waarbijveranderingen, dienormaal pasna deLH-piek indeeiceloptreden, tevroegwerdengeïnduceerd. Ook hadden deze follikels te hoge oestrogeengehalten. Bekend is dat de embryonale sterfte na ovulatie van een door PMSG 'geselecteerde' follikelpopulatie is verhoogd. Eenandervoorbeeldkomtuitdehumanein-vitrofertilisatie-praktijk. IneenexperimentvanTempletonetal.(1986)werdenvrouwen(mettoestemming)ingespotenmet clomifeencitraat om een superovulatierespons te induceren. Ovulatie werd ingeleid door hCG.Dekansopeiceldelingnadebevruchtinghieldvooralverband metdever- 41 42 P. DE BOER EN M.L. BOERJAN houding tussen androgenen en oestrogenen in de follikel waaruit de eicel operatief werd gewonnen. Hoe minder oestrogenen, hoe 'onrijper' de follikel was,en hoe geringer de kans op deling na de bevruchting was, terwijl morfologisch de eicelrijping, nodig voor de bevruchting, normaal was verlopen. Deze voorbeelden dienen om te illustreren dat follikelrijping en de mogelijkheden van een daarop volgende embryonale ontwikkeling met elkaar samenhangende processen zijn. 6.2.2 Spermatozoa als een oorzaak van embryovariatie Alhoewel oorspronkelijk de bijdrage van de mannelijke gameet aan de embryonale sterfte isoverschat (Bishop, 1964),zijn erindeliteratuur welillustraties vandezeroute voorhanden. Shaver & Yanagimachi (1978) verouderden spermatozoa van de goudhamster invitro, nadat alwasgevonden dat veroudering van spermatozoa inhet vrouwelijk geslachtsapparaat kon leiden tot verhoogde frequenties van bevruchtingsfouten, vertraagde embryonale ontwikkeling en verhoogde postimplantoire sterfte (onderzoek bij voornamelijk het konijn). Ook dein-vitro veroudering van sperma van degoudhamster leiddetotverhoogdesterfte nadebevruchting, vaakveroorzaakt door afwijkingen in het chromosomental van het embryo. De chromosomenset van spermatozoa draagt op een bijzondere manier bij aan de embryonale ontwikkeling. Zonder 'mannelijke' chromosomen in het embryo kunnen de embryonale membranen (het embryonale gedeelte van de placenta) zich niet goed ontwikkelen. Tijdens de zaadcelvorming is er een set van genen, betrokken bij de ontwikkeling van de embryonale membranen, die op een bijzondere manier in de chromosomen wordt verpakt en op die manier hun functie kan volbrengen. Men kan zichvoorstellen datwanneer dezegenennietgoedworden 'geprogrammeerd' zetijdens de embryonale ontwikkeling 'niet goed werken', wat leidt tot embryonale sterfte. 6.2.3 Condities rond de bevruchting Bij dezoogdieren moet hetvoortplantingsgedrag ervoor zorgen dat degameten elkaar inoptimaleconditieontmoeten. Heelbekend is,datgeovuleerdeeicelleninhet oviduct eeneindiglevenhebben. Hetvermogen ombevrucht teworden raakt laterverloren dan het vermogen van de eicel een normale embryonale ontwikkeling te ondersteunen. Te late bevruchting leidt altijd tot eenverhoogde embryonale sterfte (Marston &Chang, 1964; Hunter, 1967). Soms kan deze extra sterfte een genetische achtergrond hebben doordat twee of meer spermatozoa de eicel konden bevruchten (Polyspermie). 6.2.4 Toestand van de maternale tractus Het belang van de maternale tractus voor de ontwikkeling van preïmplantoire embryo's is al gedemonstreerd aan de nauwe relatie die er tussen de positie van het embryo binnen oviduct en uterus, en het ontwikkelingsstadium bestaat. Zowel uit KWALITEITSBEOORDELING VAN EICELLEN EN EMBRYO'S 43 beschrijvend alsexperimenteel onderzoek isover debelangrijkste momenten vande wisselwerkingtussenembryoenmaternaalmilieunognietzoveelinzichtbeschikbaar. Datdematernaletractusdevariatietussenembryo'skanvergrotenmoetenwedaarom hier ook meer als een principe aannemen. 6.3 Celbiologische kapstokken omdevariatie tussenembryo'saanop tehangen 6.3.1 Genotypevanhetembryo ende variatie in overlevingskans Onder dezekopzullenweons nietbezighouden met kwantitatief genetische variatie endekansen opoverleven,maar metdekwalitatievegenetischevariatie.Diekanook geformuleerd worden als: hoeveel procent van de totale embryonale sterfte wordt veroorzaaktdoordominantenrecessiefoverervendegenetischefactoren. Wanneerhet gaat om de dominant overervende betreft het altijd genetische effecten die aan het chromosoomaantal(eneenheelenkelekeerdechromosoomvorm)teconstaterenzijn. Dezekunnen eventueel ook tijdens envlak na debevruchting ontstaan (par. 6.2.2en 6.2.3).Tabel 5geeft hiervan een overzicht. Het blijkt dat voor demeeste zoogdieren defrequentie van chromosomale afwijkingen vlak na debevruchting niet echt hoog is, alhoewel zewelconsequent bij allesoorten worden aangetroffen. Demens ishier eenuitzondering:inongeveerdehelft vandespontaneabortussen(circa 15%vanhet aantal 'herkende' zwangerschappen) wordt een 'chromosoomafwijking', weervooral het aantal betreffende, gevonden. Tabel 5. Chromosoomafwijkingen in een aantal embryo's van verschillende zoogdiersoorten (De Boer et al., 1986). Soort Muis Chinese hamster Konijn Schaap Rund Varken'1 Mens0 a. b. c. d. e. Stadium 1-cellig 4-8 cellen blastocyst (5 dagen) 2-8 cellen blastocyst (12-15 dagen) morula, jonge blastocyst (ca. 50 cellen) geïnduceerde abortussen (4-14 weken) Aantal embryo's Aneuploïdie" ploidie1 Poly- (%) (Vo) 840 226 463 89 159 1,4 0,9 0,9 4,7 1,8 (n = 3,1 1,7 — — 82 728 Mixoplo'idie' 0,6 1,3 1,1 1,2 3,2 4,0 3,9 5,8 1,8 — 1,2 1,2 2,4 1,8 1,0 — 2,8 Embryo's hebben één of enkele chromosomen te veel of te weinig Embryo's hebben één of meerdere chromosoomtest (genomen) te veel In een deel van de cellen van het embryo is er sprake van Polyploidie Resultaten van Van der Hoeven et al., 1985 De frequentie hangt sterk af van het embryonale stadium: hoe eerder hoe hoger. 228) — Totaal (%) — 44 P. DE BOER EN M.L. BOERJAN Recessief letale factoren zijn veelzeldzamer. Bij demuis neemt men aan dat 5% van de populatie drager is van een recessieve mutatie, die, wanneer homozygoot, embryonale sterfte veroorzaakt. Aangezien er veel genen moeten zijn, die op die manier recessief kunnen muteren, en beide partners de mutatie op hetzelfde gen moeten hebben (dan iser25 % embryonale sterfte), draagt dit maar heelweinig bij tot detotale embryonale sterfte. 6.3.2 Variatie incelaantal tijdensde vroeg-embryonale ontwikkeling Het ligt voor dehand hieraan deontwikkelingspotentie van demeercellige embryo's temeten.Gekgenoegiserweinigtelwerkaancelaantallenvanpopulatiespreïmplantoireembryo'sverricht.Bijdemuis(3dagenoudeembryo's)enbijderat(4dagenoude embryo's)isdevariatieincelaantalaanzienlijk. Devariatieiszoweltussenalsbinnen moeders tevinden. Bij demuis bedroeg het aantal cellen 39 ± 12,5met een variatie van 21-67 cellen (89embryo's). Bij derat waren dezegetallen 34 ± 10cellen eneen variatievan 14-55cellen(95 embryo's,onderzoekvandewerkgroep 'VroegeDracht', LUW). Bij deinterpretatie van deze gegevens moet men welbedenken dat, vertaald inuren (of deduur van decelcyclus), dit wat dramatischer lijkt dan het is, omdat in dezejongeembryo's decellennogvoornamelijk insynchroniemetelkaar delen.Tussenbijvoorbeeld8en32cellen(of 16en64cellen)hoeft nietveelmeerverschiltezitten dan de duur van 1 celcyclus. Overigensishetniveauvandeembryonalesterftebijlaboratoriumdieren, envooral dehiergebruikterattestam,laag(muis15 %;rat7,5-10 %).Bijhetvarkeniseenminder groot materiaal bekeken en hier viel vooral de tussen-dier variatie op. Decelaantallenwerdenbepaaldnaeendagkwekeninvitroinaanwezigheidvaneenhelelage concentratie van een stof die deceldelingen remt. Debij spoelen 3dagen oude embryo's hadden gemiddeld 40,5 ± 26,8cellen (56embryo's) en debij spoelen 4dagen oude embryo's hadden gemiddeld 58,0 ± 29,3cellen (41embryo's; Van der Hoeven etal., 1985). Grotevariatiedus,ookbinnendeworpen.Interessantzijn deheelrecente gegevensvandrs.M.Dorland vandevakgroepFunctioneleMorfologie, Faculteitder Diergeneeskunde,RUU.Hijdeelde7dagenouderunderembryo'sinvolgensdemorfologie criteria van Lindner &Wright (1983), waarvan detransplantatieresultaten per 'morfologiescore' inparagraaf6.1 staanvermeld.Deceltellingenvertoondenongeveer dezelfde trend als zichtbaar in de transplantatie-experimenten. De 'excellente' en 'goede' embryo's verschilden niet veel en telden ongeveer 120cellen. De 'redelijke' embryo's warenmetcirca95cellenwatminder verontwikkeld, terwijl deslechteembryo'sgemiddeld slechts50cellentelden.Dezegetallentonenaandaterweleenpositievecorrelatie moet zijn tussen depreïmplantoire groei van het embryo en de kans opoverleven,maardataandeanderekanteenontwikkelingsachterstand opdag7een verdereembryonaleontwikkelingnietuitsluit.Ookuitdemuize-enrattegegevenskon deze conclusie al getrokken worden. KWALITEITSBEOORDELING VAN EICELLEN EN EMBRYO'S 6.3.3 Functionelevariatie binnengroepen embryo's,anders dan tot uitdrukking komend inhet celaantal Microtechniekenindeembryologiezijnnuzoverontwikkelddatfunctionele aspecten vanembryo'szoalsdestofwisseling endeeiwitsyntheseperindividu gemeten kunnen worden.Bijhetbekijkenvandestofwisseling maaktmengebruikvanradioactiefgelabeld melkzuur en glucose als voedingsstoffen en meet men het dan ook radioactief wordende afvalprodukt C0 2 vanieder embryo afzonderlijk. Ook ishet mogelijk de afname vanpyruvaatenglucoseinmicrodruppelskweekmediumtebepalen,zodatde consumptieperindividueelembryovandezetweeenergiedragersgemetenkanworden (Gardner&Leese,1986). Alshetgaatomdeeiwitsynthese,wordenembryo's(ingroepjes)opgekweektinmediumdateenradioactief gelabeldaminozuurbevat.Dieeiwitten waarinditradioactief gelabeldeaminozuurwordtingebouwdkunnenna elektroforese doordetectievandestralingopeenfotografische film zichtbaar wordengemaakt.De techniekiszogevoelig,datditperindividueel embryokan,enisdezelfde alsgebruikt voor het karakteriseren van eicellen uit follikels in verschillende stadia (Moor etal., 1985,inparagraaf 6.2.1).Een kwantitatieve toepassing van dezetechnieken inproefsituatiesdieveelenweinigembryonalesterfte opleverenisdeauteursnietbekend.De standaardafwijkingen van de pyruvaat- en glucoseconsumptie (6 embryo's per stadium)vandejongeklievingsstadia (2-,4-en8-celligemuizeëmbryo's) zijn niet groot. Destandaardafwijking vandeglucoseconsumptievanmuizeblastocysten (8 embryo's) lijkt ietsgroter.Ditisonderzoek datzichindebeginfase bevindt,zodatdewaardeervan als vitaliteitsparameter nog niet kan worden geschat. Hetisnietmoeilijkintezien,daternogveelmeercellulaireparametersteverzinnen zijn, waaraan het functioneren van embryo's en devariatie tussen embryo's teillustreren is.Tedenken valt aan soliditeit van decelwand en demembraanstructuren in decellenzelf (bijvoorbeeld demitochondriën), of kenmerken alsdecellulairepHen hetglutathion-metabolisme. Metbetrekking tot hetbelangvanvariatieindezeparametersvoor deontwikkelingskansen van het embryo staat deembryologie nog inde kinderschoenen. 6.4 Non-agressieve kleurmethoden omembryokwaliteit tevoorspellen Een oude kleurmethode diedeintegriteit van decelwand meet, isde trypaanblauwexclusietest. Wanneer decelwand beschadigd is,zoalsbij verkeerd uitgevoerdecryopreservatie,kantrypaanblauw decellenvanhetembryobinnendringenenwordtkleuringverkregen. Op eenzelfde principe berust kleuring met de fluorescerende DNAkleurstof DAPI. Wanneer hiermee kleuring van runderembryo's werd verkregen, konden na in-vitro kweek geen celdelingen meer worden waargenomen (Schilling et al., 1979). ZowelderesultatenvankleuringenmettrypaanblauwalsmetDAPIcorreleren met de resultaten van kleuringen met fluoresceïnediacetaat (FDA). De kleuring metdezestofberustoptweeprincipes.FDAkandecelwandpasseren,waarnahetdoor inhet cytoplasma aanwezige esteraseswordt gesplitst in fluoresceïne enacetaat. Het L 45 46 P. DE BOER EN M.L. BOERJAN fluoresceïne verlaat gezonde cellen maar langzaam en isaan te tonen met de fluorescentiemicroscoop. Voor het verkrijgen vanfluorescentieis het dus nodig, dat het cytoplasma esteraseactiviteit heeft endat decelwand intact is,zodat de fluorescentie nietkanontsnappen.VandeFDA-methodeisbekend,datopdezemanieraangekleurde muizeëmbryo's na transplantatie in draagmoeders uit konden groeien tot foeten. Eveneensisbekenddat,althansbijdemuis,defluorescentienogalkanvariëren(Mohr &Trounson, 1980).Renardetal.(1982)kleurden 846-7 dagenouderunderembryo's metdezemethodeenverkregengeenbetereschattingvande'kwaliteit' dan morfologisch. 6.5 Conclusies I Variatietussenembryo'sheeftveelfacetten,zowelquaoorsprongalsquauitingsvorm. In dit hoofdstuk isgeprobeerd er hiervan een aantal te belichten. Op celbiologischgenetischniveauishetinzichtinderelatietussenuitingenvanvariatieenoverlevingskansen van het embryo nog niet ergver ontwikkeld. Experimenten, ontworpenomhiereenbeterinzichtinteverkrijgen, zijn nauwelijks indeliteratuurvoorhanden.Hetisechterverheugendomteconstaterendatditonderzoeksgebied welin beweging is,vooral door deopkomst van micromethoden, waardooraanindividueleeicellenenembryo'smetingenverrichtkunnenworden.Wewillen echter waarschuwen voor een altemathematische benadering vandezematerie.Uiteindelijkgaathetomdevraagwatindevroegsteembryonalestadia,envlakdaarvoor, leven is en waarom leven in stand blijft. 7 Embryoproduktie en embryomanipulatie in een foktechnisch perspectief J. Jansen 7.1 Inleiding In de huidige situatie is de belangrijkste toepassing van embryotransplantatie (ET) momenteel gelegen in de import van diepvriesembryo's uit vooral de USA. Dit is de laatste jaren vooral sterk geïntensifeerd, toen bleek dat het vrouwelijk topmateriaal uit West-Europa nog niet kon concurreren met de stiermoeders uit de USA. Behoudens een enkele uitschieter bleven en blijven de in West-Europa gefokte stieren te ver achter bij de top in de USA. Ook deinNederland enWest-Duitsland gefokte stieren komen merendeelsvoort uit ET.Evenals in de USA gaat het daarbij niet om zoveel mogelijk stiertjes uit een stiermoeder te verkrijgen (maximale benutting), maar om één (en niet meer) stier uit een stiermoeder in te zetten in KI-verband. Andere organisaties kunnen natuurlijk hun oog ook op de betreffende stiermoeder laten vallen, zodat van de beste stiermoeders toch vaak enkele stieren worden getest. Ook uit pinken en eerste-kalfs-dieren geboren stieren worden getest. ET is hierbij geen regel. Bij pinken is alleen een afstammingsindex bekend en verder niets, zodat er al genoeg risico's genomen worden. Bij vaarzen streven we ernaar dat ze eerst een normale lijst realiseren, zodat dekwaliteit van de berekende koe-index zo goed mogelijk is. Bij de selectie van de stiermoeders is de afstammingindex (0,5 x fokwaarde vader + 0,25 x fokwaarde grootvader aan moederskant + eventueel 0,125 x fokwaarde overgrootvader moederskant) van groot belang geworden. Gebleken is dat de voorspellende waarde van de afstammingsindex even groot is als van de koe-index. Aan beide worden nu hoge eisen gesteld. Door de eisen ten aanzien van de produktie verder op tevoeren wordt het potentieel steeds kleiner, waardoor ET automatisch een noodzaak is. Anderzijds maakt ET het ook mogelijk deze eisen verder op te voeren. Op ditmoment zittenweaan debovengrens van onzemogelijkheden. Er zijn teweinig stiermoeders met een kwalitatief goede afstammingsindex. Verder worden we gehinderddoortechnischebeperkingen. Teveelgoedestiermoederszijn ongeschikt voor ET of leveren geen of slechts één embryo (ongeveer een derde deel). Tweebelangrijke redenen dienen zich aan om het huidige systeem te heroverwegen. Het eerste betreft de wellicht toenemende onzuiverheid van fokwaardeschatting bij potentiële stiermoeders door voorkeursbehandeling. Potentiële stiermoeders zijn zelf ook vaak uit ET voortgekomen en/of uit deUSA geïmporteerd, waarvoor nogal eens een forse investering nodig was. Dit brengt alleen rendement op als er voldoende fok47 48 J. JANSEN materiaal van deze beesten verkocht kan worden, met name aan collega's. Vanzelfsprekendwordterdanookextraverzorgingaangewendomeengoedeopfok, produktieenexterieur bij dezedierenveiligtestellen.Hierdoor wordt dewaardevan devergelijking met tijdgenoten aangetast. Het al dan niet legaal aanwenden van BSTzou deonzuiverheid innogsterkerematebeïnvloeden. Hettestenvanstiermoeders onder gestandaardiseerde omstandigheden zou dit probleem kunnen oplossen. Eentweedefactor betreft deopafzienbaretermijnteverwachtendoorbraken ophet gebied van embryoproduktie en -manipulatie, zodat er in een periode van enkele maandeneen50tot 100embryo'sperkoetewinnenzijn. Ditzalkunnenleidentoteen verregaandeveranderingindeopzetvan fokprogramma's, analoog aan desituatiein devarkensfokkerij. Zou ookhet sexenvanembryo'sdaarbij gemeengoed zijngeworden,danzaltevensdestructuur vandemelk-envleesproduktiedrastisch veranderen. Voordatweingaan opeenmogelijkeuitwerking,zullenweeerstingaan opdeconsequenties van ET voor de fokwaardeschatting. 7.2 Waardetoegevoegde informatie Met ET kan men debeschikking krijgen over groepen van vollezusters. Toepassing van splitsen of klonen levert volledig identieke individuen op. Benutting van deze informatie kandebetrouwbaarheidvanfokwaardeschatting verhogenenwellichtook dezuiverheidbevorderen. Intabel6zijn enkelealternatieven voor melkproduktie bij koeien aangegeven. Telkens is de vader- en moedersvader-informatie benut en de verwanten hebben telkens op verschillende bedrijven geproduceerd omgeenmilieucorrelatietekrijgen.Deeigenlijstvanhetbeestisnietmeegenomen.Deerfelijkheidsgraad isop0,25gesteld (tabel6).Uitdecijfers volgtdathetgebruik vanvolle-zusterinformatie debetrouwbaarheidmaarbetrekkelijk verhoogt.Toevoegingvaninformatievan volle-zuster-nakomelingen, wat bij oudere koeien een mogelijkheid is,levert meerop.Echterhetmeestinteressantishetschattenvandefokwaardemetbehulpvan eenkloon.Danbereikenweeenniveaudatookbijstierenbereiktwordt.Hetbenutten van deinformatie van een kloon isvergelijkbaar met een aantal lijsten van het dier Tabel 6. Toename betrouwbaarheid fokwaardes koeien bij benutting sibinformatie. Aantal sibs Volle zusters Zowel volle zusters en volle zuster nakomelingen'" Kloon 0 510 25 0,23 0,31 0,36 0,41 0,23 0,41 0,49 0,57 0,23 0,53 0,77 0,89 a. Hettotaleaantalistweemaalhetaantalpergroep.Bij5 bijvoorbeeld zijn er zowel 5volle zusters als 5vollezuster nakomelingen. EMBRYOPRODUKTIE EN EMBRYOMANIPULATIE Tabel 7. Betrouwbaarheid fokwaardes stieren. Aantal sibs Volle zusters en volle zuster nakomelingen* 0 5 10 25 50 100 0,23 0,41 0,49 0,57 — — Half zuster nakomelingen 0,23 0,30 0,43 0,66 0,78 0,87 a. Zie tabel 6. zelf.Dezuiverheidzalechtergroterzijn, daarpermanentemilieueffecten veelminder eenrolkunnenspelen.Wedienenoverigenstebedenkendathetverkrijgenvan25volle zustersaleengigantischehoeveelheidembryo'sperkoevraagt.Slechtsdehelft isvrouwelijk, enwehebbendrachtigheids-enopfokverliezen. Een vermenigvuldigingsfactor van 5is een goede vuistregel. Bij destieren gelden dezelfde resultaten wat betreft debenutting vanvolle-zusterinformatie, maar klonen levert natuurlijk niets op. Nakomelingenonderzoek met halfzuster-groepen blijft daar geboden om hogebetrouwbaarheden te realiseren, en isookveelefficiënter danvolle-zuster-nakomelingengroepen(tabel7).Ditkomtdoordatiederenieuwevollezuster relatief weinignieuweinformatie toevoegt (sterkgecorreleerdaan deoorspronkelijkeinformatie). Bijhalf sibsisditniethetgeval(tabel7). 7.3 Alternatieve fokprogramma's Verschillende onderzoekers hebben aangegeven dat benutting van ET in de huidige fokprogramma's de genetische vooruitgang zou kunnen versnellen met ongeveer 10-15 % (Christensen & Liboriussen, 1986).Door Nicholas & Smith (1983)isvoorgestelddestructuurvandehuidigefokprogramma's drastischtewijzigen, zodanigdat er aanmerkelijk kortere generatie-intervallen gerealiseerd worden. In demeest optimalesituatiezoudenalleenpinkeneneerste-lactatiedierenbenutworden,ennakomelingenonderzoek bij stieren zouvervallen. Het fokprogramma van Premier Breeders inGrootBrittanniëheeft dezeopzet.Eendergelijk programma zou 30 %meervooruitgang opleveren dan op dit moment het gevalis. Er zijn zowel theoretische alsook praktische bezwaren tegen een dergelijke opzet aantevoeren.Heteerstebetreft dewaardevandeeigeninformatie verzameldaanhet dierzelf.Ditisaleerderaandeordegeweest.Verderishetdevraagof dedeterministische modellen waarmee dergelijke programma's worden doorgerekend, wel toereikendzijn (deterministisch: deformule vanRendel&Robertson, 1950).Erzijn drie oorzaken waarom devooruitgang altijd minder isdan met dezemodellen voorspeld wordt. 49 50 J. JANSEN I - Wehebbenmetkleineaantallentemaken,waardoordewettenvannormaliteitniet meer opgaan. Met benaderingsformules isdit probleem echter nog welte omzeilen. - Dereductieingenetischevariatielaatzichdestehardergeldennaarmateersterker geselecteerd wordt. - Strenge selectie brengt een familiestructuur met zich mee, zodat de wetten van normaliteit niet meer gelden. Delaatstetweeoorzakenzijnnietmeermetdeterministischemodellenoptelossen. Daarvoormoethetfokprogramma echtopdierniveaugesimuleerdworden.Eenstudie vanGroot (1984),waarin dit welgeschiedde, lietzien dat deversnelling door toepassingvanETrelatiefwelindeordevan3-13 °7oligt,maarabsoluutopeenlagerniveau. Verderbleekhet korte-generatieinterval-programmaalsvoorgesteld door Nicholas & Smith(1983)minderopteleverendanwanneergewoondebestestiermoedersgebruikt werden ongeacht leeftijd. Daarmee komen wedirect op het praktische probleem. In depraktijk werkenwemetgeschattefokwaarden. Wedienendebestetegebruikenals ouderdier, ongeacht leeftijd enbetrouwbaarheid (!).Naarmatedegenetischevooruitganggroter iszullen er relatief meerjongedieren bij zitten, maar erzijn nog steeds ouderestierenenkoeiendieeenconcurrerendefokwaarde hebben.Dateenaantaldan nietmeergebruiktwordt,heeft meertemakenmethetfeitdateralgenoegzonenvan deze combinaties ingezet zijn, dan dat het generatie-interval te lang zou worden. Een ander praktisch punt is dat we een voldoende hoge betrouwbaarheid nodig hebbenomdebestetekunnenontdekken.Omdezeredenzullenstierengetestviavolle zusters en volle-zuster-nakomelingengroepen nooit kunnen concurreren met dehuidigetopstieren. Derhalve kunnen zenietverkocht wordenof wordenzeniet gebruikt door deveehouder. Natuurlijk zitten er onder destieren enkele dieren diebeter zijn dan debestediewenuhebben, maarwewetennietwelke.Afzet vansperma lukt pas alshet nucleusbedrijf eenvoorsprong heeft weten optebouwen ten opzichte vande beste ouderdieren in derest van depopulatie. Dat devorming van nucleusbedrijven indevarkens-enpluimveehouderij welgeluktis,komtenerzijdsdoordat fokbedrijven dezevoorsprong welhebben weten optebouwen, enanderzijds waser de noodzaak tot integratie in de keten vanwegeziekte-insleep en kruising. Een opzet van nucleusvermeerderaar-producent kon derhalve veel eenvoudiger gerealiseerd worden. Ten slotte is dereproduktiecapaciteit van deindividuele beer of haan niet te vergelijken met die vande stier. Met toepassing van verssperma zijn 60000eerste inseminaties alleszinsredelijk terealiseren. Inzo'ngevalishetnietalleennoodzakelijk dat mende bestegebruikt, maar evenzeerishet nodigtegenvallers zoveelmogelijk te vermijden. Voor dat laatste is een zekere betrouwbaarheid van belang. 7.4 Toetsbedrijven Gezien het voorgaande is het de vraag of de vorming van nucleusbedrijven op dit momenttoteensterkeregenetischevooruitgangleidt.Tochkanhetnodigzijnopkorte termijnovertegaantothetopzettenvantoetsbedrijven dietezijnertijd wellichtzouden kunnenuitgroeientotnucleusbedrijven. DeKI-organisatiesinNederland beschikken EMBRYOPRODUKTIE EN EMBRYOMANIPULATIE met de import van embryo's uit de USA namelijk over het beste potentieel, ook aan de vrouwelijke kant, maar verkopen de vaarskalveren tot nu toe. Dit is echter wel de groep waaruit verreweg de meeste stiermoeders zullen komen. De aanleiding tot de vorming van toetsbedrijven is dan ook meer gelegen in de problematiek van de voorkeursbehandeling van deze potentiële stiermoeders, al dan niet in combinatie met het gebruik van BST, dan in het bereiken van een grotere vooruitgang. Dat laatste wordt wellicht als neveneffect bereikt. Het isechter geen logisch gevolg. Weliswaar wordt de kwaliteit vandefokwaardeschatting beterwanneer deeventuelestiermoeders meer onder uniforme omstandigheden opgroeien en produceren, maar het blijft de vraag of de rangorde onder praktijkomstandigheden exact dezelfde zou zijn. Genotypemilieuinteractie kan hier aardig de zaak vertroebelen. Dit kan beperkt worden door niet één maar verschillende bedrijven met het testen van stiermoeders te belasten. In feite doet zichdezelfde problematiek voor bij hettestenvanstierenop contractbedrijven. 7.5 Sexen van embryo's Het effect van het sexen van embryo's op de genetische vooruitgang dient evenals dat van klonen en ET, in het algemeen bezien teworden inhet licht van de selectieproblematiek van stiermoeders. Hoewel door Foote &Miller (1971,in: Van Vleck, 1986)een grote versnelling van de genetische vooruitgang voorzien werd, kan verwacht worden dat dit verwaarloosbaar is. Sexen van embryo's leidt momenteel niet tot een sterkere selectie bij de stiermoeders. Sexen in combinatie met in-vitro fertilisatie leidt echter tot een grote verandering in de opzet van de vervanging van melkvee. In een gedeelte van de veestapel zullen vrouwelijke 'melk' embryo's geïmplanteerd worden, in het overige deel (70 %) zullen 'vlees' embryo's ingezet worden. Enerzijds kan men dus beschikken over zuiver vleesvee voor de vleesproduktie in plaats van kruisingsdieren, anderzijds kan een veel groter deel van de geboren kalveren bestaan uit vleesvee. De meerwaarde vanvleesembryo's tenopzichtevankruisingskalveren ligtongeveer tussen deƒ 350,- totƒ 500,- , terwijl de kostprijs ligt op ongeveer ƒ 500,- . Economisch is de produktie van vleesembryo's dus nog niet haalbaar, daar er twee embryo's per dracht nodig zijn. De meerwaarde van melkembryo's ten opzichte van sperma isgemiddeld veel lager dan ƒ 500,- . Het is zelfs de vraag of deze ligt tussen de/ 250,- enƒ 350,- , zoals berekend in een onlangs verrichte haalbaarheidsstudie naar toepassing van embryotransplantatie in de Nederlandse rundveehouderij. Alleen in combinatie met sexen wordt dit wellicht gerealiseerd in bedrijfsverband. Een aldus beschreven opzet zal alleen haalbaar zijn als enerzijds de nieuwe technieken redelijk goedkoop binnen tehalen zijn enanderzijds dearbeidskosten gedrukt kunnen worden. Voor het laatste ishet nodig dat deresultaten van superovulatie aanmerkelijk beter worden. 51 52 J. JANSEN 7.6 Klonen Het grote voordeel van klonen zal tezijnertijd liggen in de betrouwbare fokwaardeschatting van koeien. Pas bij een hoge betrouwbaarheid wordt het verantwoord stiermoeders intensiever tegebruiken dan thans geschiedt, en alleen dan zal de genetische vooruitgang versneld worden. Het maximale gebruik van stiermoeders wordt dan bepaald door inteeltbeperkingen. VanVleck (1986)meldt dat devooruitgang met een factor 2vergroot kanworden. Ongetwijfeld zalhetoperationeelmakenvankloneneen aanzienlijke investeringmetzichmeebrengen diealleendoor groteorganisaties opgebracht kan worden. In de fokkerij zal er dan definitief een scheiding komen tussen nucleusbedrijven met fokdieren in eigendom bij KI- of Embryo-organisaties, en afnemer-veehouderijbedrijven. Voor de praktische veehouder heeft het gebruik van gekloonde embryo's het voordeel dat daarmee de variatie in produktiecapaciteit van devervangende vaarzen met 25- 30 % beperkt kan worden. Dit zaltot gevolg hebben dat erminder vervanging nodigisendat eengroter deelvoor vleesembryo's benut kan worden. De toegevoegde waarde van deze kleinere spreiding zal echter beperkt zijn. 7.7 Conclusie Een succesvolleenroutinematige in-vitroproduktieenmanipulatie vanembryo's heeft wellicht nog grotere foktechnische gevolgen bij melkvee dan de toepassing van de kunstmatige inseminatie. Zo zijn er mogelijkheden tot versnelling van de genetische vooruitgang vanwege een betere benutting van vrouwelijke dieren. Hetzichmeerenmeerbeperken totenkelefokdieren zowelaan mannelijke alsvrouwelijke zijde leidt tot een verhoogde kans op inteelt: een toenemende verwantschap tussen de dieren onderling. Enerzijds leidt dit tot een beperking van de genetische variatie, waardoor toekomstige selectie-mogelijkheden verminderd zouden kunnen worden. Anderzijds kan de fitness afnemen door fixatie van bepaalde ongewenste genen. Door DeRoo(1988)ishet effect vanparingssystemen opinteeltindetail bestudeerd. Daarbij bleek temeer dat bij gebruik van voldoende beren enzeugen per generatie en vermijding van inteelt één en ander onder controle gehouden kon worden. In depraktijk komt het erop neer dat gestreefd moet worden naar het gebruik van minimaal 100vrouwelijke dieren en 20 mannelijke dieren per generatie, terwijl het langdurig gebruik van bepaalde ouders vermeden moet worden. Daarnaast echter zal het sexen en klonen van embryo's kunnen leiden tot een drastischewijziging vandestructuur vandemelk-envleesproduktie, waarbij de problematiek van de dubbeldoelfokkerij definitief tot het verleden behoort. 8 Fundamentele aspecten en toepassingsgebieden van de hybridomatechniek E. Egberts, A. Schots en W.B. van Muiswinkel 8.1 Inleiding Gewervelde dieren beschikken over het vermogen om een infectie met een pathogeen of anderelichaamsvreemde elemententebestrijden door deproduktie vaneiwitten die de 'indringer' onschadelijk kunnen maken. Elke stof die aanleiding kan geven tot de vorming van zulkeeiwitten wordt antigeen genoemd. De eiwitten zelf, aangeduid met antilichamen of immunoglobulines, kenmerken zich door een grote specificiteit; ze reageren alleen met het element waartegen ze in het lichaam zijn opgewekt. Tijdens een afweerreactie met antilichamen 'leert' het lichaam ook van de geleverde prestatie; eentweedecontact methetzelfde antigeen resulteert ineensnellere,engrotere produktievanantigeen-specifieke antilichamen. Het lichaam beschermt zichdustegen herhaling van de infectie, het wordt immuun. Deze reactie van het lichaam moet al aan de oude Chinezen bekend geweest zijn: zij brachten kinderen opzettelijk in contact met verpoederde korsten van menselijke pokken om zo bij hen een bescherming tegen deze ziekte op te bouwen. In de Westeuropese wereld echter ontwikkelde deze vorm van ziektepreventie zich pas nadat de Schotse arts Edward Jenner in 1798 proefondervindelijk bij een jeugdige patiënt demonstreerde dat een opzettelijke infectie met een lage dosis pokkenpus aanleiding gaf tot bescherming tegen hernieuwde pokkeninfecties. Daarna duurde het nog een eeuwvoordat men eniginzicht kreeg in deachtergrond van dezereactie. Verschillende onderzoekers lieten toen zien dat in het serum van geïnfecteerde dieren stoffen voorkwamen die met het infectieuze agens reageerden. Bovendien werd duidelijk dat deze stoffen gevormd konden worden tegen elk willekeurig aan het lichaam onbekend element, en daarvoor een hoge mate van specificiteit bezaten. Al spoedig realiseerde men zich de potentie van deze antilichaamspecificiteit, en daarmee ontstond een geheel nieuwe wetenschappelijke discipline, de serologic 8.2 Serologie De Serologie is een tak van wetenschap die voor het aantonen van een bepaalde stof gebruik maakt vaneenspecifieke reactiedaarvan meteenertegen gericht antilichaam. Zo'n antilichaam ontstaat door proefdieren met de betreffende stof als antigeen in te spuiten, en maakt deel uit van de serumfractie in het bloed waarin zich naast andere eiwitten ook veel antilichamen met grotendeels onbekende specificiteit bevinden. Maar zelfs tegen een enkel antigeen blijkt niet één antilichaam maar een verzameling 53 54 E. EGBERTS ET AL. van antilichamen gevormd te worden. Deze antilichamen verschillen in affiniteit en specificiteit voorhetantigeen,eninhunvermogenbijtedragenaandie afweerreacties vanhetlichaamwelkevandevormingvancomplexentussenantigeen enantilichaam afhankelijk zijn. Aangezien antilichamen niet of nauwelijks te scheiden zijn, moet menindeklassiekesérologievolstaanmethetgebruikvanserum,ofdedaaruitgedeeltelijkgezuiverdeantilichaamfractie, verkregen uiteenmetantigeen behandeld proefdier. Zo'n preparaat wordt een antiserum genoemd. Dekarakteristieken vaneenantiserum diederesultantezijn vandeeigenschappen van de erin aanwezige heterogene antilichamen, blijken zowel tijds- als individuafhankelijk te zijn, met andere woorden, elk antiserum is uniek. Dit bemoeilijkt in sterkematedevergelijking vanresultatenbehaald metverschillende antiserumpreparaten,enscheptproblemen bij deantiserumvoorziening voor debepalingvan stoffen diematigofslechtalsantigeenfunctioneren. Ookkanhetverschijnselvankruisreactiviteit problemen scheppen: antigenen die naast verschillende ook overeenkomstige structuren bevatten zullen, op grond van de aanwezigheid in een met zo'n antigeen opgewekt antiserum van antilichamen welke met die overeenkomstige structuren reageren,serologischnietonderscheidenkunnenworden.Wanneerdaarnaasthetantigeen,zoalsvaak hetgeval,nietinzuiverevormbeschikbaar isvoor deproduktievan antiserum, bestaat tevens het risico dat het geproduceerde reagens serologisch een brederereactiviteitvertoontdanvoorhetantigeenalleen.Opgrondvandezemoeilijkheden,samentevatten alseenniettevoorspellenresultaat enherhaalbaarheid vande procedure, met 'batch-to-batch' variatie in de heterogeniteit en reactiviteit van het produkt, lijkt de sérologie soms meer een kunst dan een kunde. 8.3 Principe vanantilichaamvorming Antilichamen (immunoglobulines) zijn het produkt van een gespecialiseerde klasse van lichaamscellen, deB-lymfocyten, dietot zogenaamde plasmacellen zijn gedifferentieerd. Onderzoek van delaatstejaren heeft duidelijk gemaakt dat antilichamen zijn opgebouwd uitongelijkeeiwitketens, diezwareenlichteketenworden genoemd, endoor middel vandisulfidebruggen met elkaar verbonden zijn (Poljak, 1975).Elke keten bevat qua aminozuursamenstelling een variabel en een constant gebied. Het onderscheidinspecificiteit tussenantilichamenisterugtevoerenopverschillentussen devariabelegebieden.DelichteendezwareketenzijnzodanigmetelkaartoteenheterodimeergeassocieerddatdebeideN-terminalevariabelegebiedenééngeheelvormen. Dealdusgevormdestructuurblijktinstaattezijnantigeentebinden,enwordtdeantigeenbindingsplaats genoemd. Eenantilichaambestaatuitéénofmeerparenvanidentiekeheterodimeren,enbevat dusaltijdtweeantigeenbindingsplaatsen, ofeenveelvouddaarvan.In3-dimensionaal opzicht vormen deheterodimeerparen een karakteristieke Y-vormige structuur waarbij deantigeenbindingsplaatsen zichbevinden op debeideuiteinden (fig. 16).Zowel de zware als de lichte keten van de immunoglobulinemolecule nemen door interne disulfidebruggen eendomeinstructuur aan. Elk domein beslaat ongeveer 110 amino- DE HYBRIDOMATECHNIEK NX FaM v *" \ CH rcHo> papaine pepsine OH* ' CHO Complement bindingsplaats Fc \ CH3 CH3 COOH COOH ^Bindingsplaats met maorofaag Fc-receptor Fig. 16. Schema van de structuur en eigenschappen van een immunoglobulinemolecule. H ='zware keten, L = lichte keten, V = variabel gebied, D = diversity gebied, J = joining gebied, C = constant gedeelte, NH 2 = aminoterminaal uiteinde, COOH = carboxyterminaal uiteinde, CHO = glycosylerings site, -SS= disulfidebrug, F a b = antigeen-bindend fragment ontstaan na enzymatische splitsing met pepsine op de door een stippellijn aangegeven plaatsen, F c = kristalliseerbaar fragment, idem t.g.v. splitsing met papaïne. zuren. Naast het variabele gebied, dat opzichzelf een domein vormt, bevat delichte ketennogéén,endezwareketennogdrie(ofvier)domeinen,aangeduidmetrespectievelijk CL, en CH1, CH2, CH3 (CH4). In het genoom blijken deelementen die coderen voor de variabele (V-genen) en voor de constante delen (C-genen) van een keten gescheidenvoortekomen.Bovendienzijn ervoorhetvariabeledeelvaneenketenéén of meer groepen van onderling verschillende genen (V-gen-families) voorhanden (Tonegawa, 1983). Tijdens deontwikkeling van eenB-lymfocyt wordt door recombinatie een lidvan deV-gen-familie opDNA-niveaudichtbij hetinenkelvoudophetzelfde chromosoom aanwezigeC-gengebracht. Bijdezesamenvoeging spelenook noganderekleinevoor aminozuren coderende gensequenties (J- en D-gebieden) een rol. Door de samenvoegingwordt eenstructuur verkregen diein staat iseenmRNAtevormen vooreen keten van de immunoglobulinemolecule (fig. 17). Wanneer dit recombinatieproces voor zoweldelichtealsdezwareimmunoglobulineketen isvoltooid komt deresulterendeimmunoglobulinemolecule op decelmembraan van degerijpte B-lymfocyt tot uiting.Hoewelper B-lymfocyt slechtséénsoort immunoglobulinemolecule ontstaat, ishetaantalmogelijkevariatiesindesamenvoegingzeergroot:bijdemuisschatmen dat er minimaal 108 verschillende antigeenbindingsplaatsen gevormd kunnen worden. Aangezien echter het aantal tot ontwikkeling gekomen B-lymfocyten in het lichaam nog veelgroter is,zal elkedoor hetgenoom mogelijk gemaakte combinatie waarschijnlijk ook diversemalen vóórkomen. Wanneer eenantigeen in het lichaam 55 56 E. EGBERTS ET AL. VH D (1-20) L (200-300) ' ' Kiemlijn DNA JH<1-4) ' si r? *3 "^fH^HHHKHS-M- 3 ' 5' Herschikking (VDJ Joining) L VHDJ DNA Gedifferentieerde B - c e l hnRNA ' I »I j2 »3 Transcriptie poly A cap_ mRNA Splicing Messenger RNA m. WkWÉBIr^ A cap_| Translatie Cytoplasma NH2— Ü * [ ; « S 1 S - - C 0 0 H 'H I U H Fig. 17. Herschikking, transcriptie en expressie van de elementen die coderen voor de zware keten van een immunoglobulinemolecule. Eén van de VH-genen wordt door middel van recombinatie samengevoegd met een D-en een J-element. Denieuw ontstane structuur wordt vervolgens gekoppeld met één van de voor het constante deel van de zware keten coderende eenheden, hier die voor de Y-keten. De sequentie L codeert voor een zogenaamd leaderpeptide, dat betrokken isbij het intracellulaire transport tijdens de biosynthese van de immunoglobulineketens, maar geen onderdeel vormt van het uiteindelijke produkt. De uit deze recombinatieprocessen resulterende genetische eenheid wordt getranscribeerd in een hnRNA-molecule (heteronucleair RNA),engemodificeerd via 'capping' en koppeling met polyA,waarna deniet voor aminozuren coderende segmenten (introns) door 'splicing' worden verwijderd. Het produkt hiervan wordt als mRNA naar het cytoplasma getransporteerd. Translatievindt plaats ophet ruw endoplasmatisch reticulum, waarbij de gevormde polypeptide-keten in het lumen van de cisternae terecht komt. Assemblage van de lichte en zware ketens tot een immunoglobulinemolecule, en een deel van de glycosylatie, vindt plaats in de cisternae van het endoplasmatisch reticulum. De glycosylatie wordt voltooid in het Golgi-apparaat, waarna het eindprodukt via secretorische vesikels naar de celmembraan wordt getransporteerd. wordt geïntroduceerd, reageert het met die B-lymfocyten waarvan de membraangebonden immunoglobulinemolecule een binding met het antigeen kan aangaan. Via een aantal intercellulaire reacties brengen deze B-lymfocyten vervolgens tal van identieke nakomelingen voort (B-lymfocyt-kloon). Deze differentiëren zich daarna tot plasmacellen diehet tot dan toe op decelmembraan aanwezige immunoglobuline aan hun omgeving gaan afgeven. 8.4 Monoklonale antilichamen Elke humorale respons is de resultante van verschillende door antigeen, vanuit een genetisch en fysiologisch bepaald potentieel, geselecteerde B-lymfocyten, die elk met een bepaalde affiniteit kunnen reageren met één van de structuren van dat antigeen. Dezeheterogeniteit ligtaan debasisvandebij desérologiebehandelde problemen met betrekkingtot devariabiliteit vanhet reagens alsprodukt van deimmuunrespons. Een mogelijke uitweg uit deze problematiek zou worden geboden indien men de beschikking zou kunnen hebben over één enkele antigeen-specifieke B-cel-kloon. Afgezien DE HYBRIDOMATECHNIEK van de moeilijkheidsgraad van de hiervoor benodigde isolatietechnieken hebben plasmacellen in vitro, maar ook invivo,in het algemeen echter een beperktelevensduur, en dus produktiecapaciteit (Klinman et al., 1976). Een uitzondering hierop vormen plasmaceltumoren, of myeloma's, waarbij eenplasmacel inhet lichaamzich ongebreideld blijft vermeerderen, entot eengroteproduktievaneenimmunoglobulinemolecule aanleiding geeft (monoklonale gammopathie) (Potter, 1975). Over het ontstaansmechanisme van dergelijke tumoren bestaat nog weinig kennis, en meestal isookdeantigenespecificiteit vanhetbetreffende Immunoglobulineonbekend,waarmeeditverschijnsel inserologisch opzicht nietvoor manipulatie toegankelijk is. Wel blijkt hieruit dat het in principe mogelijk isplasmacellen te immortaliseren zonder verlies van de capaciteit tot synthese van antigeen-specifieke antilichamen. 8.5 Hybridomatechnologie InhetkadervaneenstudienaarderegulatievandeantilichaamsynthesehieldenKöhler en Milstein zich in het midden van dejaren zeventig bezig met de ontwikkeling vanuiteenmyelomavaneencellijndieeenantilichaammeteengedefinieerde specificiteitproduceerde.Uiteerdereexperimenten wasgebleken datbij fusie tussentweeverschillende myelomacellen de hybride cel de immunoglobulinemoleculen van beide ouderlijkecellengelijktijdig totexpressielietkomen(codominantie) (Marguliesetal., 1977; Cotton &Milstein, 1973). Door celfusie (somatische celhybridisatie) van een muize-myelomacel met een B-lymfocyt afkomstig van een met schape-rode-bloedcellen(SRBC)gestimuleerdemuisverkregenzijinderdaad naselectievoor dehybride cellenstabielecellijnen welketegenSRBCgerichteantilichamenuitscheidden (Köhler &Milstein, 1975). Dezecellijnen werdendoordeontdekkershybridoma'sgedoopt,en het produkt kreeg denaam monoklonaal antilichaam. Het produkt van de cellijnen bleek echter tevensantilichamen van demyelomacel-fusiepartner tebevatten, enalle mogelijkeanderecombinatiestussendedoordecellengesynthetiseerdezwareenlichte immunoglobulineketens. Mede ook door detoenmalige met celfusies verbonden technische moeilijkheden werddepotentievandegevolgdeprocedureaanvankelijkonderschat, maaralspoedig slaagdemenerindoorintroductievanpolyethyleenglycol (PEG)alsfusieagens (Lane, 1985)),endoor gebruik temakenvanmyelomacellen waarbij het eigenvermogentot immunoglobulinesynthese ontbrak (Shulman etal., 1978),detechniek aanzienlijk te vereenvoudigen. Bovendienbleek datinprincipetegenelkantigeenwaaropeenmuis reageert met de vorming van antilichamen, ook via de hybridomatechniek monoklonaleantilichamenbereidkondenworden.Eenplezierigebijkomstigheidwasdatde frequentie waarmeezulkehybridoma'sgevormdwerdentenminsteeenfactor 10hoger bleek te zijn dan verondersteld werd op grond van het relatieve vóórkomen van antigeen-specifieke B-cellenindetotaleB-lymfocyt-populatie.Blijkbaardienenonder deomstandighedenvandehybridomatechniek vooraldekortdaarvoor doorantigeen gestimuleerde B-lymfocyten als fusiepartner voor de myelomacellen (Stähli et al, 1983).Daardoorontstondvanaf 1980eenwareexplosieinhetgebruikvandehybrido- 57 58 E. EGBERTS ET AL. Immunisatie met antigeen 1x108 miltcellen \y Fusie in PEG Screenen en selecteren o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o 1xl0 5 cellen/putje in medium selectief voor groei hybridoma's 1x107 myelomacellen ^ \s Injectie hybridomacellen in Balb/c muis Opkweken positieve hybridomaklonen Monoclonaal antilichaam in ascites Monoclonaal antilichaam in kweek supernatant Fig. 18. Schema van de werkwijze voor het verkrijgen van hybridoma's. matechniek, niet alleen in de fundamentele maar ook in de toegepaste wetenschap. In de hybridomatechniek kunnen de volgende elementen onderscheiden worden (fig. 18): - conditionering van een donor voor het verkrijgen van met antigeen gestimuleerde lymfocyten; - het fusieproces; - screening en selectie van hybridoma's; - produktie van monoklonale antilichamen; - toepassing van monoklonale antilichamen; en - modificatie van monoklonale antilichamen. In hetgeen volgt wordt achtereenvolgens op elk van deze onderdelen nader ingegaan. 8.6 Conditionering van de donor Zoalsuithetvoorafgaande isgeblekenbestaat erqua antigenespecificiteit veelvariatie tussen de B-lymfocyten. Voor een hybridoma-celfusie zijn echter alleen die Blymfocyten van belang die het vermogen hebben te reageren met het antigeen waar- DE HYBRIDOMATECHNIEK tegenmenantilichamen wilbereiden, endietegelijkertijd geschikt materiaal vormen voor decelhybridisatietechniek. Recentdoor antigeengestimuleerde B-lymfocytenin hun proliferatieve fase voldoen aan dezevoorwaarden. Demeest gebruikelijke bron vandezecellenvormtdemiltvanin-vivogeïmmuniseerdedieren,metnamevanmuizen(videinfra), maarookanderelymfoïde organenkunnengebruiktworden.Gezien dereedsbijdesérologiebesprokenvariabiliteitvanantigenen,endeerdooropgewekte immuunrespons, bestaat er geen consensus over hét optimale immunisatieprotocol. Doordat erwelcondities zijn aan tewijzen dieeenredelijke mate van succes garanderenheeft het opgrond vaneen kosten-baten-analyseinhet algemeen weinigzinin extensoaandachttebestedenaaneenoptimalisatievandeimmunisatieprocedure.De meeste immunisatieprotocollen gaan uit van diverse injecties met een antigeen, met tussenpozen vanenkeleweken. Isolatievanlymfocyten vindt dan eenpaar dagen na delaatste immunisatie plaats. Celoppervlakte-antigenen blijken sterk immunogeen te zijn wanneer ze zich op intacte cellenbevinden. Goederesultaten worden verkregen met een intraperitoneale dosisvan2 x 107cellen, waarbij delaatsteinjectie naverkiezing langs dezelfdeweg, of intraveneus toegediend kan worden. Eiwitten inwaterige oplossing blijken echter vaakveelminderimmunogeentezijn,envereisenhetgebruikvanadjuvantia vooreen acceptabel resultaat. Een redelijk goed werkend immunisatieregiem wordt gevormd door enkele subcutane of intraperitoneale injecties met 10—50 p.g eiwitantigeen in emulsiemetFreund'sCompleteAdjuvans, ofgecomplexeerd metaluin,gevolgddoor eenlaatsteintraveneuzetoedieningvanhetantigeeninwaterigeoplossing.Verbetering vandeimmuunresponstegenzwakimmunogenestoffen kansomsookbereiktworden dooreraggregatenvantebereiden,zetekoppelenmeteensterkimmunogene 'drager' (Hudson &Hay, 1980),op te nemen in liposomen, of te complexeren met glycoside Quil A tot zogenaamde ISCOMS (immuno-stimulating complexes) (Morein et al., 1984).Eeninteressanterecentbeschrevenmethodeisdaarnaast nogdekoppelingvan het antigeen met een hapteen, en dedaaropvolgende immunisatie van dit conjugaat incombinatie met anti-hapteen-antilichamen (Bahr et al., 1985).Indien blijkt dater weliswaareenimmuunresponstegenhetantigeentotstand komt,maar dat diegeheel of grotendeels gericht istegen één of enkele determinanten van het antigeen waarin mennietisgeïnteresseerd, dan staat nogdemogelijkheid open deresponstegendeze dominante epitopen te onderdrukken door toevoeging van hiertegen gerichte antilichamen (Talhammer & Freund, 1985),of door immunisatie inaanwezigheid vancyclofosfamide (Matthew&Patterson, 1983). Ookkanindezeomstandigheden reïnjectie van met antigeen gestimuleerde miltcellen in bestraalde muizen, samen met het antigeen,eenoplossingbieden.Daarnaast kanvoorantigeenwaarovermenslechtsin geringemate beschikt adsorptie aan nitrocellulose, endaaropvolgende verpulvering, eengeschikt uitgangsmateriaal leveren(Knudsen, 1985).Tenslottestaat voorgeringe hoeveelheden antigeen nogdemogelijkheid open vanlokaleinjectie daar inhet dier waar men in een later stadium degestimuleerde B-lymfocyten wilisoleren, bij voorbeeld in de milt (Spitz et al, 1984;Gearing et al., 1985). Alletotnutoegenoemdeprocedureshebbengemeendatzeviahetlevendeindividu 59 60 E. EGBERTS ET AL. verlopen (in-vivoimmunisaties). Inpraktisch en/of ethisch opzicht ishetaantal diersoorten waarmee immunisaties naar believen kunnen worden uitgevoerd echter beperkt. Eenuitweguitditdilemmabiedtdetechniekvanin-vitroimmunisatie,waarbij stimulatie met antigeen plaatsvindt in celkweken van lymfoïde organen (Boss, 1984;VanNessetal., 1984).Nadeelisechter datdit systeemdoor zijn hogeeisenaan de expertise van de gebruiker moeilijker toegankelijk is (Reading, 1982). Hetuiteindelijk resultaat vandeimmunisatieprocedure valtaftelezenaan hetaantaluiteencelfusie ontstanehybridoma'sdieeenantigeen-specifiek antilichaamproduceren. Gezien de lange weg die afgelegd moet worden voordat uitsluitsel hierover verkregen kan worden zou het gunstig zijn indien men zou kunnen beschikken over parameters die het mogelijk maken de kans die individuele immunisaties bieden op het slagen van dehybridomatechniek teschatten. Vaakwordt hiervoor weldeineen proefdier tengevolge van de immunisatieprocedure opgewekte antigeen-specifieke antilichaamtiter gebruikt. Hoeweldezealseenplezierigsteuntje inderugkangelden moet men er zich echter niet op blind staren, aangezien bij goede antilichaamtiters somsweinig of geen hybridoma's geïsoleerd worden, en omgekeerd. Welkan gesteld wordendatmennietmeermagverwachtendanhetdierzelfkan,metanderewoorden, nietaanwezigeantigeen-specifieke B-lymfocytenkunnenookmetdebesteprotocollen voor de hybridomatechniek geen aanleiding geven tot het ontstaan van antigeenspecifieke hybridoma's. 8.7 Fusieproces HetgebruikinhetoorspronkelijkdoorKöhlerenMilsteingevolgdefusieprotocol van geïnactiveerd Sendai-virus is nu, op grond van een betere hanteerbaarheid, vrijwel totaalvervangendoor detoepassingvanpolyethyleenglycol (PEG).Indehybridomatechniek moet een celfusiepartner voor de gestimuleerde B-lymfocyten aan devolgende voorwaarden voldoen: onbeperkte proliferatie invitro, goede fusiefrequentie, bezit van een eigenschap diealsselectiemiddel gebruikt kan worden, en behoud van dedoor delymfocyt aan het celfusieprodukt bijgedragen specifieke antilichaamsynthese.Er zijn momenteel slechts eenbeperkt aantal cellijnen bekend diein staat zijn al deze voorwaarden te vervullen; alle zijn ze terug te voeren op plasmacytoma's afkomstig vanmuizenofratten.Indeafgelopenjarenzijnhieruiteenaantalvarianten geïsoleerd met voor dehybridomatechniek bij uitstek gunstige eigenschappen. Maar ook voor deze varianten blijft de regel gelden dat alleen bij intraspecies-fusie voldoendestabielehybridenverkregenkunnenwordenwaarindespecifieke antilichaamsynthese behouden blijft. Aangezien het potentieel van monoklonale antilichamen hiermee beperkt blijft tot immunoglobulineklassen van demuis of de rat, wordt er langs verschillende wegen gezocht naar mogelijkheden toch monoklonale antilichamen van andere diersoorten teverkrijgen. Een in dit opzicht interessant perspectief wordtgebodendoordebevindingdatbijgebruikvaninterspecies-fusieprodukten zelf als celfusiepartner ('hybrid myeloma') een grotere stabiliteit van de specifieke antilichaamsynthese indaaropvolgende celhybriden optreedt (Tucker et al., 1987).Daar- DE HYBRIDOMATECHNIEK naast behoort ook directe transformatie van antigeen-specifieke plasmacellen via behandelingmettransformerende virussen(Steinitzetal., 1977),of doordeintroductie van oncogen-sequenties, tot de mogelijkheden voor het verkrijgen van monoklonale antilichamen van andere diersoorten dan muis of rat. Indehybridomatechniek wordtcelfusie metbehulpvanpolyethyleenglycolmeestal insuspensie uitgevoerd. VooralPEGmeteenmoleculairgewicht tussen 1500en4000 blijktgoederesultatentegeven.DegebruikteconcentratiePEGiseenoptimumtussen enerzijds goede fusiefrequentie, en anderzijds een, op grond van detoxische eigenschappenvanPEGvoordierlijkecellen,goedeoverleving.Aangeziendietoxiciteitvan batch tot batch nogal kan variëren, verdient het aanbeveling individuele batches op toxiciteit te controleren. Ook depH van dePEG-oplossing isvan invloed; optimale resultatenwordenverkregenbij neutraleof licht alkalischepH.Eentypisch protocol gaat uit van een suspensie van 108lymfocyten, en evenveel tot 10x minder muizemyelomacellen, die gemengd afgecentrifugeerd worden, waarna de celpellet gedurende 1 minuut wordt geresuspendeerd in 50 % PEG en 5 % dimethylsulfoxide (DMSO) in kweekmedium. Vervolgens wordt gedurende enkele minuten de celsuspensie langzaam met warm medium 20-50x uitverdund. Hierna kan de celsuspensie, eventueel na centrifugatie en opname van de cellen in vers medium, in microtiterkweekplaten wordenuitgezet.Hetdoelhiervanisdegevormdehybridoma's reeds in een vroeg stadium gescheiden op te kweken. Belangrijk daarbij is zodanige omstandigheden uit te kiezen dat de kans dat een tot ontwikkeling gekomen hybridoma-celculture inderdaad van één enkele cel afkomstig is zo groot mogelijk wordt(Hadas&Theilen, 1987).Indemicrotiterkweekplaat wordttevensdegroeivan andere cellen dan hybridoma's onderdrukt, enerzijds omdat lymfocyten zelf het vermogentotin-vitroproliferatie overlangeretijdmissen,anderzijds doordatgeselecteerdwordttegenindemyelomacel-partner aanwezigemutatiesdieindehybridomacelwordengecomplementeerd.Hetonderdezecelkweekcondities(lageceldichtheden) aanslaanvandehybridoma'skanwordengestimuleerddoorhettoevoegenvan 'feeder' cellenzoalsmacrofagen (Kennett, 1979),ofacellulairemediumfracties afkomstig van kwekenvanbepaaldeceltypen(Astaldietal., 1980; Sugasawaraetal., 1985). Wanneer eenhybridoma-celkweek eenmaal eendichtheid van 105cellen per ml of meer heeft bereikt, kan de kweek volgens de bekende kweekprocedures worden opgeschaald, waarbij deceldichtheid bij voorkeur tussen 2en 5 x 105cellenper ml gehandhaafd moet blijven. Onder goede omstandigheden blijken enige duizenden hybridomaklonen uit één zo'n celfusie te resulteren. Indehiervoorbeschrevenfusieprocedure wordthetaanhettoevalovergelatenwelke cellen met elkaar hybridiseren, en worden door selectie achteraf de gewenste fusieprodukten inzuiverevormverkregen.Er bestaan echter methodes diereedsopvoorhandhetaandeelvandegewenstehybridoma'sinhetfusiemengsel aanzienlijkverhogen.Eén daarvan isdeelektrofusie, waarbij onder invloed vaneenelektrisch veldde te fuseren cellen nagenoeg individueel met elkaar in contact gebracht, en gefuseerd worden (Bischoff et al., 1982).Nadeelvandezemethodeisechter dat slechtsmetgeringehoeveelheden cellengewerktkanworden.Eenanderemogelijkheid istijdensof 61 62 I E. EGBERTS ET AL. na celfusie voor specifieke hybridoma's te selecteren met behulp van het betrokken antigeen.Tweehiervoor beschreventechnieken berusten ophetvermogen van het antigeen om aan cellen te binden. In de 'antigen-focused' fusietechniek wordt gebruik gemaakt van myelomacellen die met het antigeen waartegen men specifieke hybridoma's wilisoleren, zijn bedekt (Bankert etal., 1980;Loetal., 1984).Door hun affiniteit voor dit antigeen zullen bij voorkeur die lymfocyten van een geïmmuniseerde donor dieeen specificiteit voor dit antigeen bezitten, met dezegemodificeerde myelomacellen aggregeren, en vervolgens fuseren. Daarnaast is een selectieve isolatie van antigeen-specifieke celfusieprodukten beschreven op basis van hun rozettering met erythrocyten diemet antigeen zijn beladen (Brocades-Zaalberg &Lubbe, 1984). Hierbij moet men wel bedenken dat alleen die hybridoma's geselecteerd worden die het monoklonaal antilichaam (ook) in celmembraangebonden vorm synthetiseren. In somatische celhybridisatie vindt fusie plaats tussen cellen met verschillende groeisnelheden. De hieruit resulterende heterokaryons kunnen dus kernen in alle mogelijkecombinaties van fasen vandecelcyclus(Gl, S,G2,enmitose)bevatten. Voor vermeerdering van een heterokaryon is echter synchronisatie van de fasen van beide kernen essentieel. Demeestehybridomaprotocollen laten dit aan hettoevalover, maar erzijn aanwijzingen dat deopbrengst aan antigeen-specifieke hybridoma's uit eencelfusie verhoogd kan worden door gebruik te maken van myeloma-celcultures waarin veel cellen zich in de delingsfase bevinden (Miyahara et al., 1984). 8.8 Screening en selectie van hybridoma's Zelfs wanneer men met behulp van de hierboven beschreven methoden een aanzienlijke verrijking heeft verkregen van het aantal specifieke hybridomaklonen, blijft screening van celfusieprodukten op synthese van antigeen-specifieke monoklonale antilichamen eenessentieel onderdeelvandehybridomatechniek. Dithoudt medeverband met de fysieke en technische grenzen aan de aantallen hybridomacultures die gedurende een langere periode in stand gehouden kunnen worden. Een goede screeningstest moet aan de volgende voorwaarden voldoen: - duidelijk onderscheid tussen positieve en negatieve reacties; - voldoende gevoeligheid, ook bij lage concentraties antilichaam; - snel resultaat; - uitvoerbaar met grote aantallen monsters. Alleen onder deze omstandigheden is het mogelijk in een vroeg stadium het aantal te vermeerderen hybridomaklonen aanzienlijk te verminderen, en de aandacht volledig op diegene te richten die van wezenlijk belang zijn. Potentieel zijn er een aantal immunologische detectiesystemen die aan deze eisen tegemoet komen, en daarom ook veelvuldig worden toegepast, zoals de RIA (radioimmuno assay), ELISA (enzyme-linked immunosorbent assay), en 'dot-blot'methode. In de praktijk blijkt het echter tevens van belang te zijn dat het testsysteem de situatie waarin het monoklonaal antilichaam gebruikt gaat worden zogoed mogelijk benadert, aangezien monoklonale antilichamen, in tegenstelling tot antisera, een DE HYBRIDOMATECHNIEK sterk testafhankelijke reactiviteit vertonen. Zodoende kan het van essentieel belang zijn om hybridomaklonen die hun toepassing gaan vinden in de histologie, te selecteren op grond van hun immunohistochemisch reactiepatroon, ondanks de daarmee gepaard gaande grote hoeveelheid werk. Bij screening blijkt een monoklonaal antilichaam soms een onverwachte kruisreactiviteit tussen tweeogenschijnlijk verschillende antigenen tevertonen (Fox&Siraganian, 1986). Zoals reeds besproken kan de achtergrond hiervan een gedeeltelijke overeenkomst in epitopen tussen debeide antigenen zijn. Het verschijnsel kan echter ook berusten op een irrelevante interactie van het antilichaam met éénvan beide antigenen (Lane&Koprowski, 1982).Demeerderheid van kruisreacties met monoklonale antilichamen lijken tot de laatstgenoemde categorie te behoren (Ghosh & Campbell, 1986).Eenmogelijke verklaring kanzijn dat het betreffende kruisreagerende antigeen een hoge dichtheid van één epitoop bezit, en het antilichaam multivalent is, zodat er een binding met lage affiniteit ontstaat door lokale concentratie-effecten. Een andere mogelijkheid is dat zowel antilichaam als (flexibel) antigeen elkaar zodanig beïnvloeden, dat ze een voor binding optimale configuratie aannemen. / 8.9 Produktie van monoklonale antilichamen Onder de gebruikelijke kleinschalige celkweekcondities kan met een stationaire culture van hybridomacellen circa 100 /ig monoklonaal antilichaam per ml medium worden geproduceerd. Indien men over grotere hoeveelheden monoklonaal antilichaam wenst te beschikken, moet men dientengevolge de cultures tot grotere Volumina opschalen. Een andere mogelijkheid echter wordt gegeven door het feit dat de hybridoma's niet alleen het vermogen van de myeloma-oudercel hebben geërfd om in vitro te prolifereren, maar zich ook in vivo kunnen vermeerderen. Wanneer hybridomacellen in een muis subcutaan of intraperitoneaal worden geïnjiceerd ontwikkelt zich een tumor, en komt het betreffende monoklonale antilichaam in het serum, respectievelijk de buikvloeistof, terecht. Voorwaarde hierbij is dat er geen histocompatibiliteits-barrières bestaan tussen dehybridomacellen, en debetreffende muis. Mocht dit wel het geval zijn, dan kan het gebruik van muizen die door bestraling, of door behandeling met cyclofosfamide, immmuno-incompetent zijn geworden, uitkomst bieden. Voordelen van deze methode zijn de hoge concentraties antilichaam (1-10 mg/ml) die zodoende kunnen worden verkregen, en de relatieve eenvoud van de procedure. Nadelen zijn anderzijds devoor het proefdier onaangename pathologische effecten van de tumor, de verontreinigingen van het preparaat met 'natuurlijke' indemuis aanwezige antilichamen of andere eiwitten, endeper dier beperkte produktiecapaciteit van één tot enkeletientallen ml. Delaatstejaren staat daarom de opschaling van de produktie van monoklonale antilichamen op basis van in-vitro celkweekmethodieken in versterkte mate in de belangstelling. Het meest gehanteerde systeem is dat van batchgewijze (Reuveny et al., 1986), of continu uitgevoerde (Fazekas de St. Groth, 1983),suspensiekweken van decellen. Eén van de hierbij optredende problemen, namelijk de shearkrachten die tengevolge van 63 64 E. EGBERTS ET AL. denoodzakelijkemengingvandecultureopdecellenwordenuitgeoefend, kanworden opgevangendoor decellenoptesluitenineencapsulemeteensemipermeabelemembraan (encapsulatie) (Duff, 1985).Wanneer deze membraan naast devoor decellen noodzakelijke nutriënten,enschadelijke afvalstoffen, ooknoghetmonoklonaleantilichaam doorlaat, kanindekweekhetspecifieke produkt doorlopendgescheidenvan decellenuit het verbruikte medium wordenopgewerkt. Opditzelfde principe berust het gebruik van 'hollow fiber'-systemen, waarmee door het grote membraanoppervlak, enrelatief geringe diffusie-weglengte, zeer hoge celdichtheden indeextracapillaireruimtetebereikenzijn (Sjögren-Janson &Jeansson, 1985;Altshuler etal.,1986). Hoewel detechnologie zeker nognietvolmaakt is,schept grootschalige produktiein vitro weldemogelijkheid demediumsamenstelling zodanig temanipuleren dat deze zoweinigmogelijkinterfereert metdeeropvolgendeopwerkingvanhetgeproduceerde antilichaam (Chang et al., 1980). Indiegevallenwaarinmenwilbeschikkenovereenzozuivermogelijkprodukt, kan men niet volstaan met een ruw uit in-vivo of in-vitro kweken afkomstig preparaat. Voor een eerste opwerking blijkt zuivering van het monoklonaal antilichaam via natriumsulfaat-precipitatie inhetalgemeentotbevredigenderesultatenteleiden.Voor verdergaandezuiveringwordtveelgebruik gemaakt vanaffiniteitschromatografie op basisvanproteïneA(Eyetal.,1978).Ditmateriaal heeft hetvermogen ombij pH 8.2 muize-IgG-antilichamentebinden. Deverschillende IgG-subklassen kunnen vervolgensstapsgewijs bij pHwaardentussen 6en3 geëlueerd worden. Indepraktijk blijkt debinding vanmetnamemuize-IgGl aan dit materiaal bij licht alkalischepH echter maarmatigtevoldoen.OokantilichamenvanhetIgM-typekunnen,opgrondvaneen sterkeinteractie met Concanavaline A, volgens ditzelfde principe worden gezuiverd. Eenmeerbewerkelijke, maarwelbetrouwbare,envoorzuiveringopgroteschaalbeter geschikte procedure berust op een combinatie van ionwisselings- en gelfiltratiechromatografie (Parham et al., 1982). De beste resultaten verkrijgt men uiteraard wanneermendezuiveringkanuitvoeren opbasisvandebindingvanhet antilichaam met het betreffende antigeen. 8.10 Toepassing vanmonoklonale antilichamen Monoklonale antilichamen worden in toenemende mate gebruikt op die terreinen waartot nu toemet conventionele antisera werdgewerkt, zoals dein-vitro immunodiagnostiek, en andere serologische detectiemethodieken (Ziegler, 1980). Maar op grond van debijzondere eigenschappen van monoklonale antilichamen hebbenzich ooknieuwetoepassingsgebieden geopenbaard. Omdat dezeinuitgebreidevorminde volgende hoofdstukken aan deordeworden gesteld, zal er hier slechts kort melding van worden gemaakt. Doordespecificiteit vanmonoklonaleantilichamen,incombinatiemetdeopgrond vanhunzuiverheidgoedemogelijkhedentotchemischemodificatie, kandelokalisatie ervan in principe ook in vivo worden gevolgd ('imaging'), en zodoende waardevolle diagnostische gegevens over het betrokken antigeen opleveren (Order, 1982). Maar DE HYBRIDOMATECHNIEK ookintherapeutischopzichtbiedtdezereactieperspectieven:indienhetmonoklonaal antilichaam gekoppeld wordt met eentoxische substantie, kan dit leidentotvernietigingvan het herkende antigeen endaarmee samenhangende structuren ('target-drug therapy' of 'guided-missile technique') (Lord et al., 1985).Hetzelfde resultaat wordt bereikt indien het monoklonaal antilichaam in staat is de antilichaam-afhankelijke immunologische effectormechanismen van de gastheer te activeren. Voordat echter grootschaligetoepassingvandezetechniekenwerkelijkheidwordtzijnveelmeerklinischegegevens nodig dan ons nu ter beschikking staan. Eén van de opmerkelijke aspecten van een immuunreactie in het lichaam is dat introductie van een antigeen niet alleen resulteert in de synthese van een daartegen gerichtantilichaam,maardatditantilichaamopzichzelfookweeralsantigeen functioneert, en dus 'anti-antilichamen' induceert (Urbain et al., 1977).Hieronder zullen ook antilichamen zijn waarvan deantigeenbindingsplaats complementair isaan die vanheteersteantilichaam, endezevormendaarominzekerezineenafspiegeling van het oorspronkelijke lichaamsvreemde antigeen (anti-idiotype-antilichamen). In die gevallenwaarvaccinatiewordtbemoeilijkt doorongewensteeffecten vanhetantigeen in vaccinvorm, kan overwogen worden monoklonale anti-idiotype-antilichamen van ditantigeenteproduceren. Dezezulleninpreventief opzichtdezelfde werkinghebben alshetantigeen-vaccinzelf,maaruitfysiologisch oogpuntopgrondvanhetlichaamseigen karakter geen schadelijke bijwerking laten zien (anti-idiotype-vaccins, hoofdstuk 11). Intechnischopzicht ookinteressant isdemogelijkheid diemonoklonale antilichamentheoretisch, opgrond vanhun specifieke maar reversibelebinding metantigeen, bieden voor toepassing in biosensoren (North, 1985).Het onderzoek hiernaar staat echter nogindekinderschoenen. Tenslottekunnen monoklonale antilichamen door covalente koppeling aan een vaste drager de opwerking van een stof via affiniteitschromatografieaanzienlijkversnellenenvereenvoudigen,inhetbijzonder indiendeze stof in geringe hoeveelheden voorkomt in een complex mengsel. Voor grootschalig gebruik vandezemethodeisdanwelvereistdatdragermaterialen beschikbaar komen dieeenhogebezettingsgraadmetmonoklonaalantilichaamkoppelenaangoedechromatografische stromingseigenschappen. 8.11 Modificatie vanmonoklonaleantilichamen Zoalsuit hetvoorgaandeblijkt heeft dehybridomatechniek opgrond van de bijzondereeigenschappenvanmonoklonaleantilichameneengrotevluchtgenomen,enzijn veel voor de sérologievoorheen moeilijke of onmogelijke toepassingsgebieden ontsloten. Voor goed-immunogene antigenen voldoet detechniek in het algemeen naar verwachting,maarerisnogeenberoepopeenonontgonnenpotentieelaantechnische innovatiesnodigwanneerbijzondere eisengesteldwordenaan despecificiteit, affiniteit, of immunoglobuline(sub)klasse vanhettegebruiken monoklonale antilichaam. Zonder twijfel zullendekomendejaren nogdenodigeverbeteringen vandetechniek te zien geven. Er staan ons echter ook nu al een aantal wegen ter beschikking om 65 66 E. EGBERTS ET AL. monoklonale antilichamen op maat te snijden voor degewenste toepassing ('tailoring'). Naar analogie van B-lymfocyten die in vivo op een bepaald moment van hun rijpingsproces de(sub)klasse vanhetgeproduceerde antigeen-specifieke antilichaam kunnenveranderen('heavy-chain switch'),blijken ookinhybridomacultures metzeer lage frequentie cellen te ontstaan dieantilichaam produceren met eenzelfde monoklonalespecificiteit, maarmeteenveranderde(sub)klasse.Naastdievan 'heavy-chain switch'-variantenkomtinculturesvanhybridomaklonennogeenanderecategorievan mutaties voor dieop B-lymfocyt-specifieke differentiatieprocessen gebaseerd is.Het totaleantigeenreactiviteitsspectrum vanimmunoglobulines isnamelijk niet doorhet resultaat vanderecombinatieprocessen opDNA-niveau tussendeverschillende,voor onderdelen van immunoglobulineketens coderende, genetische eenheden definitief vastgelegd, maarblijkt ook beïnvloedtewordendoor somatischemutaties diehierna nog met relatief hoge frequentie in de voor de antigeenbindingsplaats coderende sequentiesoptreden(Tonegawa, 1983).Fenotypischuitendezemutatieszichdooreen veranderdespecificiteit en/of affiniteit vanhetgesynthetiseerde antilichaam voorde betreffende antigenen (Rodwell et al., 1983;Diamond &Scharff, 1984). Indien de toepassing van een monoklonaal antilichaam stringente eisen stelt aan specificiteit, affiniteit of (sub)klasse, dan kan het lonen om via 'sib'-selectie protocollen, of met een 'cell sorter', zulke varianten teisoleren uit een hybridomaculture dieeenmonoklonaalantilichaammetmatigegebruikseigenschappen produceert (Dangl&Herzenberg, 1982;Müller &Rajewski, 1983;Spira et al., 1984). Somatische mutaties vinden ook plaats in andere delen van de immunoglobulinemolecule,hoewelmeteengeringere frequentie. Interessant indit opzichtzijn deleties vaneendomein uit hetconstante deelvandezwareketen.Zokunnen tengevolgevan eendeletievanhet C-terminaleCH-domeindetweeH-ketens vaneen immunoglobulinemoleculenietmeermetelkaar associëren, hetgeenresulteert indeproduktie door decelvan zogenaamde HL-half-moleculen, waarvan deeigenschappen vergelijkbaar zijn met Fab-fragmenten die via chemische procedures verkregen kunnen worden (Yelton&Scharff, 1982).Mutaties inandereconstantedomeinen kunnen uitmonden inhetverliesvanbepaaldeeffectorfuncties, zoalscomplement-fixatie eninductievan cytotoxische reacties. Daarentegen kunnen unieke combinaties van effectorfuncties ontstaan door het optreden van 'unequal crossing-over' tussen de beide homologe chromosomen diedeinformatie voor het CH-deelvan deimmunoglobulinemolecule bevatten,metalsgevolgdeproduktievaneenantilichaamwaarinconstantedomeinen vandezwareimmunoglobulineketens vantweeverschillendesubklassenzijngecombineerd (Tilley et al., 1983). Ook decombinatie vantweeverschillende antigeenbindingsplaatsen inéén immunoglobulinemolecule behoort tot demogelijkheden. Invitrokandit langschemische wegtot stand gebracht worden door twee verschillende antilichamen tot half-moleculentedissociërenwaarbijreoxidatievandevrijkomendethiolgroepenwordtverhinderd.Omzettingvandethiolgroepenvanéénvandetweehalf-moleculen toteenreactieve verbinding bevordert vervolgens een gerichte reassociatie waaruit hybride bi- DE HYBRIDOMATECHNIEK (& (GK) A0 (^ (a^ (KG) (GK\ 0 A© 0A AA Fig. 19. Varianten vanimmunoglobulinemoleculen diedoor eenhybride hybridoma kunnen worden geproduceerd. L en H duiden op de respectievelijke lichte en zware keten van het immunoglobuline met de ene antigene specificiteit, en bijgedragen door de ene ouderlijke myelomacel; K en G staan voor de overeenkomstige ketensvan het immunoglobuline met de andere antigene specificiteit, en afkomstig van de andere myelomacel-fusiepartner. Slechts één van de tien mogelijke combinaties (aangeduid met een pijl) is een werkelijk bispecifiek antilichaam. specifieke immunoglobulinemoleculen ontstaan (Brennan et al., 1985). Hetzelfde resultaat kan verkregen worden door twee hybridoma's, die ieder een monoklonaal antilichaam met een gedefinieerde specificiteit produceren, met elkaar te fuseren (Milstein&Cuello, 1984). Indefusieprodukten, dezogenaamdehybridehybridoma's, komendeimmunoglobulineketens vanbeideouderlijke cellencodominanttotexpressie, enworden immunoglobulines gesynthetiseerd dieuit alle mogelijke combinaties tussen de respectievelijke lichte en zware ketens bestaan (fig. 19). Hieronder bevindenzichook antilichaammoleculen dieeendimeer vormenvande combinaties tussen lichteenzwareimmunoglobulineketens dieworden aangetroffen in elk vanbeide ouderlijke monoklonale antilichamen, endiezodoende beschikken over twee verschillende antigeenbindingsplaatsen in één en dezelfde molecule. Deze categorie vanbispecifieke antilichamen kan dan door zuiveringsmethodieken vande andere ketencombinaties gescheiden worden. Door recente ontwikkelingen in derecombinant-DNA-technologie kan het potentieel aan gemodificeerde immunoglobulinemoleculen nog verder worden vergroot. Het feit dat dedomeinen van dezwareenlichte ketens elk in devorm van een apart exoninhetgenoomzijn gecodeerdmaakt hetmogelijk dezenaar believentot nieuwe structuren aaneenterijgen ('exonshuffling'), eninvectorennaar geschiktemyelomacellen over te brengen (fig. 20) (Morrison, 1985). De daaruit resulterende transfectoma'sblijkenzichidentiekaanhybridoma'stegedragen,enproducereninvitrozowel als in vivo grote hoeveelheden van het gemodificeerde immunoglobuline. De recombinant-DNA-technologie biedt ook de mogelijkheid een antigeenbindingsplaats van een immunoglobulinemolecule te koppelen met niet-immunoglobulinestructuren, waardoor 'antilichamen' met geheel nieuwe functionele eigenschappen ontstaan (Neuberger et al., 1984).Ten slotte kan ook nog veel verwacht worden van de toepassing van 'site-directed' mutagenesetechnieken, maar momenteel is onze kennis van de 3-dimensionale structuur van de immunoglobulinemolecule, en de 67 68 E. EGBERTS ET AL. Gen Gen Construct Gen Gen Gen Construct Gen VDJ VDJ CH1 Hinge [ CHI Hinge C H2| C C H3 CHS H2 MensH-keten Muis H-keten Eiwit Eiwit Eiwit Eiwit / VJ VJ I II MuisL-keten Mens L-keten Muis-Mens Chimeer H-keten gen I Mens-Muis chimeer antilichaam Fig. 20. Constructie van transfectoma's. Via 'exon-shuffling' kan het exon voor het variabele gebied van een zware keten van het muize-immunoglobuline gekoppeld worden met de exons die coderen voor het constante deelvandezwareimmunoglobulineketen van demens. Dezechimaerestructuur wordt vervolgens met behulp van een vector overgebracht in een niet-producerende myelomacel. Wanneer zoals in dit voorbeeld, gelijktijdig sequenties coderend voor de humane lichte immunoglobulineketen getransfecteerd worden, kan integratie van beide elementen in het cellulaire genoom van de myelomacel resulteren in de produktie van een chimaer mens-muis-immunoglobuline. Voor verklaring van de afkortingen, zie figuren 16en 17. DE HYBRIDOMATECHNIEK implicatieservanvoordeinteractiemetantigeenenhettot stand komenvan effectorfuncties, nog te gering voor een optimaal gebruik. 8.12 Conclusies Monoklonaleantilichamen hebbeninkortetijd eenbelangrijkepositieveroverdinde wereld van demedische en natuurwetenschappen, en dedaarop geëntetoepassingsgebieden. Heteindevandeontwikkelingen isechter nognietinzicht. Vergrotingvan onze kennis omtrent de interactie van antigeen met antilichaam, en antilichaamafhankelijke fysiologische effectormechanismen, samen met een toenemend inzicht indegenetischeregulatiemechanismen vandeantilichaamsynthese, vormenhetarsenaalwaaruit metmoleculair-biologische encelbiologischetechniekennieuwemodificaties en daarbijbehorende toepassingen van antilichamen ontwikkeld kunnen worden. 69 9 Monoklonale antistoffen en diagnostiek D. van Zaane 9.1 Inleiding Bij de diergeneeskundige begeleiding in de veehouderij neemt de laboratoriumdiagnostiek van infectieziekten een belangrijke plaats in. Vaak is deze essentieel om een voorlopigediagnoseopbasisvanklinischegegevenstebevestigen, of inzicht teverkrijgen in de verspreiding van infectieziekten voor bij voorbeeld ziektebestrijding of export-certificering. Dergelijke testen zijn meestal gebaseerd op de zeer specifieke reactie tussen antigenen afkomstig van de ziekteverwekker en daartegen gerichte antistoffen, en worden gebruikt om de aanwezigheid van een bepaalde ziekteverwekker of daartegen gerichte antistoffen in een testmonster te onderzoeken. De antigeenantilichaam-reactie kan op zeer uiteenlopende wijzen zichtbaar gemaakt worden (Roitt et al., 1985). De hiervoor gebruikte antilichaampreparaten werden tot voor enkele jaren meestal verkregen door immunisatie van konijnen of andere dieren. Deze op conventionele wijze bereide antisera bestaan door hun polyklonale oorsprong uit een zeer heterogeen mengsel van enerzijds antistoffen diedoor de immunisatie tegen verschillende antigenen van een micro-organisme opgewekt zijn, en anderzijds antistoffen die vóór de immunisatie al in het bloed aanwezig waren. Naast antistoffen diemeteenbepaaldeziekteverwekker specifiek reageren zullenervaak ook zogenaamde kruisreagerende antistoffen in deze reagentia voorkomen die verwante, soms niet relevante, micro-organismen herkennen. Met moeizame absorptieprocedures zijn dergelijke antisera vaak, maar niet altijd, monospecifiek te maken. Zowel de bereiding als de verdere bewerking van antisera zijn nauwelijks reproduceerbaar. Hierdoor zullen verschillende antiserum-batches vaak uiteenlopende reactiekarakteristieken hebben, waardoor ongewenste variaties in testuitslagen kunnen optreden. Daarnaast isdevraag naar meer enverderverfijnde diagnostische techieken deafgelopen jaren steeds toegenomen, onder andere door het vóórkomen van nieuwe ziekten, deontdekking van nieuwevarianten van ziekteverwekkers, en de toegenomen kennisvanhet ontstaan vaninfectieziekten, waaronder multifactorenziekten. Deeisen dieaandetegebruiken immunologische reagentia gesteld wordenzijn daardoor steeds zwaarder geworden. In hoofdstuk 8wordt uiteengezet dat monoklonale antistoffen (MCA's) met slechts één determinant van een antigeen reageren en daardoor zeer specifiek zijn. Dit maakt MCA's tot zeer geschikte en waardevolle reagentia voor tal van bestaande en nieuwe diagnostische testen. Verder zijn MCA's steeds reproduceerbaar en in hoge titer te bereiden. Het gebruik van MCA's biedt verder de mogelijkheid om zo nodig een (inter)nationale standaardisatie van diagnostische testen te realiseren. In dit hoofd70 MONOKLONALE ANTISTOFFEN EN DIAGNOSTIEK 71 stuk zal detoepassing van MCA's op dezegebieden nader toegelicht worden, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen de detectie van de ziekteverwekker zelf, en de detectie van antistoffen die tengevolge van de infectie zijn onstaan (NRLO-Studierapport 14h, 1985; Van Zaane, 1984, 1987). 9.2 Antigeendetectie Een aantal ziekteverwekkers vermeerderen zich tijdens de infectie zo sterk dat zij rechtstreeks in het geïnfecteerde materiaal aantoonbaar zijn (bij voorbeeld varkenspestvirus in tonsillen, en tal van enteropathogene bacteriën en virussen in faeces). De reactiemet specifieke antistoffen kanzichtbaar gemaakt worden met 'klasssieke' technieken zoals complementbinding, immunofluorescentie, immunohistochemie en agglutinatie, of modernere technieken, zoals de 'enzyme-linked immunosorbent assay' (ELISA) in verschillende uitvoeringen, en immuno-goudlabeling van preparaten voor elektronenmicroskopie (Roitt et al., 1985). In andere gevallen dient de ziekteverwekker eerst geïsoleerd en in speciale voedingsmedia vermeerderd;te worden voordat eerder genoemde technieken toegepast kunnen worden. Detegebruiken antistoffen kunnen zowelpolyklonaal alsmonoklonaal van origine zijn. Door het gebruik van MCA's met hun in de inleiding vermelde algemene voordelen, wordt echter in het algemeen een meer betrouwbaar en reproduceerbaar resultaat verkregen en treden vrijwel geen kruisreacties met andere micro-organismen op. Veelbelangrijker isechter devooruitgang dieisgeboekt bij de differentieeldiagnostiek van nauw verwante micro-organismen door het gebruik van stam-specifieke MCA's. Nauw verwante micro-organismen bezitten naast veel geheel of gedeeltelijk gemeenschappelijke antigene determinanten, antigene determinanten die type- of stamspecifiek zijn. MCA's tegen deze specifieke determinanten kunnen geselecteerd worden door deMCA's tetesten ten opzichte vanverschillendeverwante stammen. Na een dergelijke karakterisering kan eenpanel van MCA's samengesteld worden dat met elke stam een kenmerkend reactiepatroon oplevert; dit patroon kan als een soort vingerafdruk beschouwd worden (tabel 8).Op deze wijze kan in het laboratorium bij voorbeeld zeer snel en betrouwbaar onderscheid gemaakt worden tussen ziekteverwekkende (wildtype) varkenspestvirussen, vaccinvirussen en het antigeenverwante, maar veel onschuldiger, bovine-virus diarreevirus dat ook bij varkens voorkomt (Wensvoort et al., 1986). Voor de bestrijding van varkenspest is dat van groot belang. Deze methode wordt eveneens toegepast voor de differentieeldiagnostiek van rabiesvirus (Lafon et al., 1983)en poliovirus (Osterhaus et al., 1983).Tevenszijn door deze methode nieuwe inzichten in de epidemiologie van een aantal infectieziekten verkregen, en is de selectie van op maat gesneden vaccins tegen lokaal voorkomende variantstammen mogelijk. Een panel MCA's zoals vermeld in tabel 8 kan in allerlei technieken gebruikt worden. Een elegante toepassing is een 'double antibody sandwich' ELISA (fig. 21) waarbij elkeMCA uit het panel gekoppeld wordt aan een microtitercupje. Na dereactie met het testmonster en een wasstap, wordt een antilichaam-enzym-conjugaat toe- 72 D. VAN ZAANE %-<• } ^ 'A drager MCAI • enzymGîi; virus MCA2 kleur Fig. 21. Double antibody sandwich ELISA. Tabel 8. Voorbeeld van differentieeldiagnostiek van pathogeenisolaten met verschillende type- of stamspecifieke monoklonale antilichamen. Isolaat MCA / A B C D E F G test + + + + + + + + 2 + + + + + + + + 3 4 5 6 + + + + • + + + + + + + + + + + + + + + + 7 + 8 + + + + - + - 9 + 10 + + + - 11 + + 12 + - - + 13 14 - - 15 16 - 17 - 18 - - - + - - - - + + - - - + - - _ + - + + + - - De MCA's 1,2en 3herkennen inbovenstaand voorbeeld alle stammen; zereageren blijkbaar met een conservatieve antigene determinant. MCA's 4 tot en met 9 herkennen sommige stammen maar andere niet; deze stammen vormen een groep of type. De reactie met MCA's 10tot en met 18tenslotte is kenmerkend voor één bepaalde stam. De weergegeven analyse geeft aan dat het testmonster stam E bevat. gevoegddatmetallestammenkanreageren(bijvoorbeeldeenpolyklonaal antiserum, ofMCA's1t/m 3).Tenslottekandebindingvanconjugaat zichtbaargemaaktworden door deomzetting van eenchromogeen, hetgeen resulteert in een kleurontwikkeling die met het blote oog of een ELISA-reader beoordeeld kan worden. VeelalzaleeneerstetestnietuitgevoerdwordenmeteenpanelvanMCA's,maarmet eenalgemenescreeningstest.Bijgebruikvaneentype-ofstam-specifieke MCA(4t/m 18intabel8)alscoatinginzo'ndiagnostischetestbestaatdekansdatdezetespecifiek is en bepaalde stammen niet zal aantonen. Een goede karakterisatie van de te gebruiken MCA's is dus een essentiële voorwaarde voor de ontwikkeling van een betrouwbaretest.Dekansopontsnappenvanbepaaldestammenofnieuwevarianten wordtverdersterkverminderddoorgebruiktemakenvanmengselsvangoedgekarakteriseerde MCA's, dietegen verschillende antigene determinanten gericht zijn. 9.3 Antilichaamdetectie Tijdens eeninfectieziekte wordendoorhetafweersysteem antistoffen tegendeziekteverwekker gevormd. Hiervan wordt bij de diagnostiek van infectieziekten vaak MONOKLONALE ANTISTOFFEN EN DIAGNOSTIEK M 3]— 73 y—enzy™e,^ /A drager antigeen antistof conjugaat kleur Fig. 22. Indirecte ELISA voor antistof-detectie. gebruik gemaakt. Deaanwezigheid vanantistoffen tegen eenbepaalde ziekteverwekkerinhetbloedbetekent echter nietaltijd dat hetdier ook werkelijk eeninfectie met deze ziekteverwekker heeft doorgemaakt. Immers, de antistoffen kunnen opgewekt zijn dooreenvaccinatie,dooreencontact metkruisreagerende micro-organismen,of kunnen bij jonge individuen afkomstig zijn van het moederdier. Als echter een betrouwbareenspecifieke testbeschikbaar is,geenvaccinatiewordttoegepast, ende aanwezigheid van maternale antistoffen uitgesloten is, duidt de aanwezigheid van antistoffen opeendoorgemaakte infectie. Dezekanallanger geledenhebbenplaatsgevonden. Recenteinfecties toont menvaak aan door onderzoek van gepaarde sera, die met een interval van ten minste twee weken zijn verzameld. Een vier- of meervoudige titerstijging wijst op een recente infectie. Daarnaast bestaat bij sommige infectieziekten demogelijkheid door detectievan IgM-antistoffen, die voornamelijk gevormdwordenbijeeneerstecontactmeteenantigeen,eenaanwijzing teverkrijgen vooreenrecenteinfectie.Voorantilichaamdetectiemaaktmengebruikvaninhetlaboratorium bereide antigeenpreparaten, afkomstig van een ziekteverwekker; hiermee onderzoektmenineerdergenoemdetechniekenofinhetteonderzoeken serumspecifieke antistoffen aanwezig zijn. Bij veeltesten, zoals indirecte immunofluorescentie enELISA's,wordtdebindingvanantistoffen zichtbaar gemaakt dooreenreactiemet eentweede antistof diereageert met deimmunoglobulines van deonderzochte diersoort (bij voorbeeld konijne-anti-varkensimmunoglobuline-antilichamen) engekoppeld is aan een fluorochroom, enzym, isotoop of aan gouddeeltjes (fig. 22). Het gebruik van MCA's alstweede antistof biedt het voordeel dat steeds over een zelfde goed gekarakteriseerd reagens met hoge titer beschikt kan worden. Met immunoglobulineklasse-specifieke MCA's kunnen ook zeer gevoelige ELISA-testen ontwikkeld worden voor de detectie van IgM-antistoffen. Polyclonale klassespecifieke reagentia zijn voor deze gevoelige testen vaak onvoldoende specifiek (Van Zaane & IJzerman, 1984). MCA's kunnen ook gebruikt worden voor de zuivering van micro-organismen of hun antigenen door middel van affiniteitschromatografie. Hierbij worden deMCA's aan een vaste drager gekoppeld, waarna het ruwe antigeenpreparaat over de drager geleid wordt. Na wassen ishet mogelijk om een zuivere of sterk verrijkte antigeenfractie vandedragerteelueren.Hetaldusverkregenpreparaatkanvervolgensindiagnostischetestengebruiktworden.VanditprincipemaaktmenookgebruikbijdeontwikkelingvanELISA's.Deantistoffen wordendaarbij gekoppeld aaneenmicrotiterplaatje datalsvastedragerdient.Zokanuiteenruwantigeenpreparaat een specifieke fractie direct aan hetplaatje gezuiverdworden.Vervolgenskaneenreactiemetspeci- 74 D.VAN ZAANE M enzyme"*'• drager MCA antigeen antistof conjugaat kleur Fig. 23. Indirecte double antibody sandwich ELISA. fieke antistoffen plaatsvinden, diedoor debinding met een conjugaat eneen kleurreactie zichtbaar gemaakt wordt (fig. 23). Door selectie van goed gekarakteriseerde MCA's is het zelfs mogelijk om het antigeen zo te binden dat voor de diagnostiek belangrijke antigene determinanten optimaal geëxposeerd worden. Op dezewijze is door Brücketal.(1982)eenELISAontwikkeldvoordedetectievanantistoffen tegen hetbovineleukosevirusdiebijeennatuurlijkeinfectiehetsnelstenindehoogstetiter gevormd worden. Eengrootprobleembijhetgebruikvananti-immunoglobulinereagentiainindirecte testen (fig. 22) is, dat elk aspecifiek gebonden Immunoglobuline uit het te onderzoekentestserum evengoedgedetecteerd wordtalsdeantigeen-specifieke antistoffen. Hierdoorkunnenbijdezeindirectetestenvals-positieveuitslagenvoorkomen.Ditprobleem kan omzeild worden door gebruik temaken van eenblokking-of competitieopstelling. Dergelijke testen zijn gebaseerd ophetprincipedat specifieke antistoffen inhettestmonsterinstaatzijndereactietussenantigeenengeconjugeerde antistoffen teremmen. Bij deeenvoudigsteELISA-opstellingwordt antigeen aaneen microtiterplaatje gekoppeld; na incubatie met het testmonster wordt het antigeen-specifieke conjugaat toegevoegd.Alsinhettestmonster specifieke antistoffen aanwezigzijnzal de kleurontwikkeling geremd worden. Het gebruik van een monoklonaal-antistofconjugaat maakt dezuiveringvanhetantigeeninprincipeoverbodig. De specificiteit vandereactiewordt immersvolledig bepaald door degebruikte MCA. Hierdoor zal echtervrijgemakkelijk eenvariant,diedevoordetestessentiëleantigenedeterminant mist, ontsnappen aan detectie. Door het antigeen via een andere MCA indirect aan hetmicrotiterplaatjetebindenwordtdekansopontsnapping kleiner,aangeziendaarvoor veranderingen van twee verschillende antigene determinanten nodig zijn. Het gebruik van MCA's tegen conservatieve determinanten, of mengsels van MCA's, maakt de kans op ontsnappen van varianten vrijwel verwaarloosbaar. Het laatstgenoemde typetest isenkelejaren geleden ontwikkeld door Houwers& Schaake (1986) voor de detectie van antistoffen tegen zwoegerziekte bij het schaap (fig. 24).Met behulp van dezeverbeterde test kunnen thans metgrote betrouwbaarheidgeïnfecteerde dierenopgespoord enuitdekoppelverwijderd worden. Doordeze bestrijdingzijnindeafgelopenjarenveelkoppelsvrijgemaakt vanzwoegerziekte. Een zelfde type test is ontwikkeld voor de bestrijding van de ziekte van Aujeszky bij varkens (Van Oirschot et al., 1986). Deze virusziekte is wijd verspreid in de Nederlandse varkensstapel, en veroorzaakt veel schade. De ziekte wordt bestreden door vaccinatie; deze leidt slechts tot een gedeeltelijke bescherming tegen de ziektever- MONOKLONALE ANTISTOFFEN EN DIAGNOSTIEK 75 < > enzyme enzyme drager MCA1 antigeen MCA2 drager MCA1 antigeen MCA2 antigeen niet geblokkeerd door antistoffen antigeen geblokkeerd door antistoffen Fig. 24. Competitie-ELISA met negatief serum (links) en positief serum (rechts). schijnselen, maar voorkomt niet de infectie met het virulente wildtype-virus. Met behulp vanMCA'stegen glycoproteïneglvan het Aujeszky's diseasevirus ishet, op eenvergelijkbarewijzealsvoorzwoegerziekte,mogelijk omantistoffen tegenditeiwit aan te tonen. Hierdoor kan door middel van serumonderzoek een onderscheid gemaakt worden tussen varkens die een infectie met wildtype-virus hebben doorgemaakt, endierendiegevaccineerd zijn metzogenaamdegl-negatievevaccins.Deze laatstezullengeenantistoffen tegenglvormenwaardoorhunserum,ondanksdeaanwezigheid van andere antistoffen tegen het wildtype-virus, in een competitietest een negatieveuitslagzalgeven(fig. 24A).Zokunnen zelfsineengevaccineerde populatie (datwilzeggendierenmetantistoffen tegenhetAujeszky's diseasevirus)varkensdie metwildtype-virus geïnfecteerd zijn endit nogkunnen uitscheiden, opgespoord (fig. 24B)enverwijderd worden.Ditmaakt indeNederlandse situatiemeteenhogevaccinatiegraadvoorheteerstdeuitvoeringvaneenbestrijdingsprogrammavandezeziekte mogelijk. Zonder detoepassingvanMCA'swaseendergelijke test nauwelijks mogelijk geweest. 9.4 Overige diagnostische toepassingen IndehumanegeneeskundewordenMCA'sthansookveelgebruikt voordeopsporing enidentificatie vantumoren. Hierbij worden MCA'sgebruikt diespecifiek bepaalde type tumoren herkennen, zoals melanomen en verschillende typen leukemieën. Met dezeMCA'skunnentumorcellen inweefselpreparaten opgespoord en geïdentificeerd worden.Ookishetmogelijk omradioactief gelabeldeMCA'sindebloedbaantebrengen,waarnadeophopingvanradioactiviteit intumorenmetbehulpvaneenröntgenscannerzichtbaargemaakt kanworden('immuno-imaging'). Dezemethoden zijneen belangrijke hulp bij dediagnostiek van kanker, op geleide waarvan therapie ingezet enhetverloopervangevolgdkanworden.Opdezelfdewijzekunnenookandere differentiatiestoornissen, bij voorbeeld van het immuunsysteem (immuundeficiënties), gekarakteriseerd worden.DeselectieenkarakteriseringvanMCA'svoorditdoelvergt een uitgebreide studie. De routinematige toepassing van deze technieken bij landbouwhuisdierenlijktonwaarschijnlijk, onderandereomdatopsporingentherapievan tumorziekten en differentiatiestoornissen bij deze dieren niet rendabel is. 76 D. VAN ZAANE De toepassing van MCA's bij de diagnostiek van biologisch belangrijke stoffen, zoals hormonen, wordt in hoofdstuk 10behandeld. 9.5 Epiloog De toepassing van MCA's bij de diagnostiek heeft geleid tot de verbetering van bestaande,endeontwikkelingvannieuwetesten.Hierdooriseenbelangrijke vooruitgang bij deziektebestrijding geboekt. In het voorafgaande zijn devoordelen vande toepassingvanMCA'sweergegeven,maarisookgewezenopenkeleproblemen diebij hetgebruikvanMCA'skunnenoptreden(bijvoorbeeldhetontsnappenvanvarianten aan een diagnostische test). In sommige gevallen kunnen MCA's ook kruisreacties vertonen met antigenen diebiologisch gezien niet verwant zijn. VerderisgeblekendatMCA'sdieineenbepaaldetechniekuitstekendreageren,voor anderetechnieken nietgeschiktzijn. BijdeselectievanMCA'sdient daarom alrekeninggehoudentewordenmetdetechniekwaarinzetoegepastzullenworden.Debeste resultaten worden bereikt door bij selectie dezelfde of een vergelijkbare techniek te gebruiken als waarvoor de MCA's bedoeld zijn (Haaijman et al., 1984). Rekening houdend met deze beperkingen isdetoekomst voor detoepassing van MCA's in de diagnostiek voor deveehouderij rooskleurig. 10 Toepassing van monoklonale antistoffen in de voortplanting P. Booman 10.1 Inleiding Op het terrein van devoortplanting bij landbouwhuisdieren kunnen de volgende toepassingsgebieden van monoklonale antistoffen worden onderscheiden: - de diagnostiek, - de beïnvloeding van fysiologische processen door middel van passieve immunisatie, - het fundamentele onderzoek. In dit hoofdstuk worden enkelevoorbeelden hiervan besproken, waarbij-met name getracht wordt aan te geven waarom monoklonale antistoffen (MCA's) bij de betreffende toepassing de voorkeur verdienen boven polyklonale antisera. Voor een uitgebreider overzicht van toepassingsmogelijkheden wordt verwezen naar Booman (1988). 10.2 Diagnostiek Met behulp vanMCA's kunnen immunologische bepalingen worden ontwikkeld voor de kwalitatieve en/of kwantitatieve detectie van bij voorbeeld hormonen, anabolica, residuen en genetische markers. Door de specificiteit van MCA's is het mogelijk de antigenen aan tetonen in complexe mengsels. Bovendien laat het gebruik van MCA's onderscheid toetussen zeer verwante stoffen. Specifieke antistoffen kunnen geproduceerd worden tegen onzuivere antigenen of zelfs tegen onbekende antigenen, wat bij voorbeeld van belang is voor het onderzoek naar celoppervlakte-antigenen. De constante kwaliteit en de vrijwel onbeperkte beschikbaarheid van MCA's maken immunologische routinebepalingen in grote aantallen, en met een absolute herhaalbaarheid in de tijd, mogelijk. Bovendien kunnen met behulp van MCA's bepalingen van hormonen en andere stoffen van dierlijke oorsprong internationaal gestandaardiseerd worden. Onderzoekresultaten zijn hierdoor beter onderling vergelijkbaar. Een voor de veehouderij typisch voorbeeld van een diagnostische test betreft de melkprogesterontest bij runderen. Langetussenkalftijden bij hetrund kunnen veroorzaakt worden door hetnietof foutief waarnemen vandetochtigheid. Viabepaling van hetprogesterongehalte ineenmelkmonster, genomen ophetmoment van inseminatie, kan dit worden gecontroleerd. Het progesterongehalte dient bij tochtigheid laag te zijn. Tevensishet mogelijk 3weken na inseminatie vast te stellen of het dier drachtig is. Bij drachtige dieren blijft het progesterongehalte hoog, in tegenstelling tot het niveau bij niet-drachtige dieren. Op het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek 77 78 P. BOOMAN 'Schoonoord' (IVO) is een gevoelige en eenvoudig uit te voeren microtiterplaatenzymimmunoassay ontwikkeld (Van deWiel&Koops, 1986),dieroutinematig door de Gezondheidsdiensten voor Dieren wordt gebruikt. De resultaten kunnen zowel spectrofotometrisch alsmethetbloteoogworden vastgesteld. Bijde melkprogesterontest gaat het om grote aantallen monsters, en voor een juiste interpretatie van de gemeten gehalten dient de test goed gestandaardiseerd te zijn. Het gebruik van MCA's ligt dan ook voor de hand. Voor de produktie van monoklonale antistoffen wordt het progesteron gekoppeld aan eenvoor demuis lichaamsvreemd dragereiwit, waardoor het progesteron als antigene determinant of hapteen gaat fungeren. Progesteron is immers een steroïdhormoon, niet-soortspecifiek en daardoor voor de muis niet-immunogeen. Tegen de verwachting in blijken de geproduceerde MCA's vaak aanzienlijke kruisreacties te vertonen met verwante Steroiden, waarbij de plaats van binding van progesteron aan het dragereiwit bepalend is(Booman etal., 1984a).Vanbelang hierbij isof dezekruisreagerende stoffen aanwezig zijn in het medium waarin progesteron bepaald moet worden, in dit geval melk of plasma. Tevens blijkt dat de affiniteit (de mate van binding van de antistof met het antigeen) van deMCA's erg varieert, en meestal lager is dan van polyklonale antistoffen. De karakterisering van dergelijke monoklonale antistoffen vergt veel tijd, en veelal zullen diverse fusies uitgevoerd moeten worden voordat een monoklonale antistof gevonden wordt met zowel een goede specificiteit als affiniteit in een bepaald testsysteem. Voor de melkprogesterontest is een polyklonaal antiserum beschikbaar dat zekerzogoed isalsdebestemonoklonale antistof. Methet oogopdebeschikbaarheid vaneengoedebepalingsmethode oplange termijn, of uit oogpunt van commercialisatie, wordt echter ondanks genoemde bezwaren de voorkeur gegeven aan monoklonale antistoffen. Inmiddels isopbasisvaneendoor hetIVOontwikkelde monoklonale antistof tegen progesteron ook een 'cow-side' test ontwikkeld (fig. 25). De microtiterplaat-enzymimmunoassay heeft als nadeel dat het melkmonster eerst opgestuurd moet worden naar een laboratorium, waarna de boer bericht moet krijgen over de uitslag. Eén en ander kost 2 tot 3 dagen. De 'cow-side'-test kan de boer zelf uitvoeren en binnen 5 minuten weet hij de uitslag, zodat de dieren direct opnieuw geïnsemineerd kunnen worden. Ook voor varkens wordt gewerkt aan een test voor een vroege-drachtigheidsdiagnose. In het bloed van drachtige varkens neemt tussen de 16e en 40e dag het gehalte aan oestronsulfaat sterk toe (met een maximum op dag 28), terwijl het niveau bij een cyclisch dier vrijwel constant blijft. MCA's bieden in dit geval niet alleen het voordeel vanstandaardisatie; deMCA's kunnen tevensgeselecteerd worden op specificiteit voor oestronsulfaat. Polyclonale antisera zijn veelalgericht tegen oestron, waardoor eenextrahydrolyse-stapvereistis.Een bijkomend probleem voor eensnelledoehet-zelf test is dat geen melk beschikbaar is zoals bij koeien. Onderzocht wordt of oestronsulfaat in de mest bepaald kan worden in plaats van in een bloedmonster. Een laatstevoorbeeld vantoepassingvanmonoklonale antistoffen inde diagnostiek betreft het sexen van runderembryo's, voorafgaand aan de transplantatie, met behulp van antistoffen tegen het H-Y-antigeen. Van topkoeien uit de populatie wil men graag MONOKLONALE ANTISTOFFEN EN VOORTPLANTING Fig. 25. Met de 'cow-side' melkprogesterontest kan de boer zelf het juiste moment van inseminatie en drachtigheid vaststellen. zoveel en zo snel mogelijk nakomelingen verkrijgen. Daartoe worden deze koeien gesuperovuleerd waardoor meereicellenvrijkomen, envervolgensgeïnsemineerd.De bevruchte eicellenworden6tot 8dagen ernauit debaarmoeder gespoeld engetransplanteerd naar koeien die als draagmoeder fungeren. De veehouders willen graag vrouwelijkenakomelingenvoorvervangingvandemelkveestapel.DeKI-verenigingen willen inieder gevaleenmannelijke nakomeling, enbij vleesrassen wilmen bij voorbeeldgraagstierkalveren voordemesterij. Het sexenvanembryo'szoumogelijk zijn metbehulp vanantistoffen tegenhet H-Y-antigeen, een histocompatibiliteitsantigeen datuitsluitend opdeoppervlaktemembraan vanmannelijke cellenvoorkomt (Anderson, 1987; Booman, 1986). MCA's tegen het H-Y-antigeen worden verkregen door vrouwtjes van een muize-inteeltstam met miltcellen van mannetjes van dezelfde inteeltstam teimmuniseren (Boomanetal., 1989a).Algemeenwordtaangenomen dat hetH-Y-antigeenniet-soortspecifiek is,zodatantistoffen tegenhetmuizeH-Y-antigeen zullen kruisreageren met het H-Y-antigeen van bij voorbeeld runderen. Voor eentest voorhetsexenvanembryo'szijnMCA'seenvereiste,aangezienhetH-Y-antigeenzwak immunogeen isen immunisatie zodoende meestal resulteert in antisera met een lage titer en affiniteit. De beschikbaarheid van goed polyklonaal antiserum is dan ook uiterst beperkt. Getracht wordt op basis van de MCA's tegen het H-Y-antigeen een fluorescentietest te ontwikkelen voor de geslachtsbepaling van 6tot 8dagen oude runderembryo's (Booman et al., 1989b). De embryo's worden daarvoor volgens de normale procedure voor embryotransplantatie gespoeld en gewassen. Vervolgens 79 /* 80 P.BOOMAN Embryo's inkweekmedium , A N = mannelijke specifiek antigeenophet celoppervlak Inciibinatle van de embryo's mat de ^y monoclonal« antistoffen I = monoclonal* antistof mat £ san fluorescantiamarker Wassenvande embryo's omniet-gebonden antistoffen teverwijderen Alleen mannelijke embryo's fluoresceren Fig.26. Methode voor het bepalen vanhet geslacht van runderembryo's. wordenzegeïncubeerdmetdeMCA'swaaraaneenfluorescentiemarkerisgekoppeld. Ophetmannelijke embryobindendezeantistoffen aanhetH-Y-antigeen.Debinding kan worden waargenomen met een fluorescentiemicroscoop (fig. 26). De test kan op de boerderij worden uitgevoerd en zal in haar uiteindelijke vorm slechtsanderhalf uurinbeslagnemen.Voorzovernubekend,wordtdelevensvatbaarheid van deembryo's niet nadelig beïnvloed. 10.3 Beïnvloeding vanfysiologische processen De specifieke herkenning van een antigeen door MCA's kan gebruikt worden om bepaalde fysiologische processen in vivo te beïnvloeden door middel van passieve immunisatie. Aan onder meer devolgende toepassingen kan gedacht worden: - PMSG(Pregnant MareSerumGonadotrophin) iseenhormoonpreparaat datveel MONOKLONALE ANTISTOFFEN EN VOORTPLANTING wordt gebruikt voor superovulatie van de donorkoe bij embryotransplantatie; toedieningvanMCA'stegenPMSGdirectnainseminatie kanhetteveelaan PMSGneutraliseren, waardoor het aantal winbare embryo's van goede kwaliteit kan toenemen (Bouters et al., 1983); - bij schapen zoutoediening vanMCA'stegenSteroidhormonen, zoals androsteendionentestosteron, hetaantalovulatiesendaarmeehetaantallammerenpermoederdier verhogen door een toename in de afgifte van gonadotrope hormonen (fig. 27) (Webb et al., 1984); ook bij runderen zou van dergelijke MCA's gebruik gemaakt kunnen worden. Een toename van het aantal lammeren per moederdier kan ook door actieve in plaats van passieveimmunisatie bewerkstelligd worden. In het algemeen isimmunoneutralisatie door actieveimmunisatie echter slecht reproduceerbaar. Desnelheiden matevandeimmuunresponsverschillennietalleenaanzienlijk binnendesoort, maar zelfs ook binnen rassen. Alleen bij diedieren die een antiserum van voldoende titer opbouwen, resulteert de behandeling in het beoogde effect. Passieve immunisatie daarentegenisinprincipegoedreproduceerbaar, enheeft integenstellingtot detrage immuunresponsbijactieveimmunisatieeenonmiddellijkeneutralisatietotgevolg.Bij voorbeeld in het geval van PMSG kunnen de antistoffen op een exact te bepalen moment hun werkinggaan uitoefenen. Aangezienvoorpassieveimmunisatierelatief grotehoeveelhedenantistoffen benodigdzijn, hebbenMCA'stenopzichtevanpolyklonaleantiserahetvoordeeldatzijin praktischonbeperktehoeveelhedenteproducerenzijn.Deeerstecommerciëletoepassingvanin-vivotoedieningvanMCA'swaseenpreparaat gerichttegenK99,deadhehypofyse CONTROLE OOI GEÏMMUNISEERDE OOI g e ï n a c t i v e e r d door a n t i s t o f f e n Fig. 27. Door toediening vanmonoklonale antistoffen tegenonder meertestosteron neemt het aantalgeboren lammeren per moederdier toe. 81 82 P. BOOMAN siefactor vanE. coli. Diarree bij pasgeboren kalveren ten gevolge van E. co//-infectie kan daarmee behandeld worden. Kort daarna volgde op het terrein van de voortplanting decommerciëleintroductie vaneenpreparaat tegenPMSG. Erzalechter nog geruime tijd overheen gaan voordat alle mogelijkheden die MCA's bieden volledig benut zijn. Enkele beperkende factoren doen zichnamelijk voor bij passieve immunisatie. In de eerste plaats zijn, ondanks verbeterde celkweeksystemen, de produktiekosten van MCA's nog erg hoog, waardoor een aantal interessante toepassingsmogelijkheden nog niet rendabel zijn. Een tweede beperkende factor is dat het dier, na ingespoten te zijn met MCA's, tracht de fysiologische processen in zijn lichaam zo constant mogelijk te houden. Bij voorbeeld, na toediening van anti-steroïd-MCA's probeert het dier zijn hormoonniveaus te herstellen via compensatoire produktie, verschuiving van evenwichtsreacties, en mobilisatie van de betreffende hormonen uit \etdepots (Booman et al., 1984b). Een laatste beperkende factor kan zijn de muizeof ratteorigine van MCA's bij toediening aan landbouwhuisdieren. Nadat de MCA's zijn herkend als lichaamsvreemd, zouden antistoffen tegen demuize-MCA's gevormd kunnen worden waardoor verdere toediening minder effectief is. Bovendien komen volgensNose&Wigzell(1983)opimmunoglobulinesspecies-specifieke suikergroepen voor, die van belang zijn voor bepaalde antistof-effectorfuncties. Hoewel de huidige commercieel verkrijgbare anti-PMSG monoklonale antistoffen van muizeorigine zijn, worden deze met succes gebruikt om PMSG te neutraliseren. Het is echter niet bekend of herhaalde toediening in de tijd effectief blijft. Bij varkens resulteerde herhaalde toediening van muize-MCA's in een duidelijke immuunrespons (Booman et al., in voorbereiding). Vanuit het humane onderzoek is al langer bekend dat toediening van muize-MCA's aan patiënten in bijna alle gevallen een anti-muis-reactie veroorzaakt, waardoor het therapeutisch effect wordt geneutraliseerd (Cole et al., 1985).Deimmuunrespons isgedeeltelijk gericht tegen het constant gedeelte (isotype), deels tegen het variabel, antigeen-bindend gedeelte (idiotype) van de immunoglobulinemolecule van de muis (Levy et al., 1984). Dat laatste heeft mogelijk consequenties voor het gebruik van homologe MCA's voor passieve immunisatie. Homologe MCA's zouden eveneens een anti-idiotype-respons kunnen opwekken. Ondanks deze mogelijke complicaties zouden homologe MCA's met name voor meervoudige passieve immunisatie voordelen kunnen bieden ten opzichte van muizeMCA's. In principe kunnen homologe MCA's worden geproduceerd via interspeciesfusies tussen bij voorbeeld runderlymfocyten en muize-myelomacellen, of door gebruik temaken vaneencellijn vansoorteigen myelomacellen. Bij interspecies-fusies zijn echter de meeste hybride cellen niet stabiel. De chromosomen van de minst stabiele oudercel worden in de loop der tijd uitgestoten, en de hybridoma's verliezen meestal de eigenschap van antistofproduktie. Ondanks pogingen het systeem van interspecies-fusies te optimaliseren, bleek deze benadering dan ook niet praktisch bruikbaar. De bron voor de isolatie van soorteigen myelomacellen wordt gevormd door plasmaceltumoren. Defrequentie vanvoorkomen daarvan isechter bij demeeste landbouwhuisdieren, afgezien van pluimvee, zeer laag. Bovendien garandeert isolatie van MONOKLONALE ANTISTOFFEN EN VOORTPLANTING dergelijkecellennietdatzeookinkweektebrengenzijn,endatzegekloneerdengefuseerd kunnen worden.Tenslotte moeten demyelomacellen deantistofproduktie van dete fuseren lymfocyten kunnen ondersteunen. In samenwerking met de vakgroep Functionele Morfologie van de Veterinaire Faculteit Utrecht, en het Centraal Diergeneeskundig InstituutteLelystad(CDI),isgetrachteentussenwegtebewandelen.In muize-myelomacellenzijn doormiddelvanfusies zoveelmogelijk eigenschappenvan prolifererende lymfocyten afkomstig van een andere diersoort ingebouwd. Met de aldusontstanerund-muis-heteromyelomacellenzijnvervolgenslymfocyten vangeïmmuniseerderunderen gefuseerd ommeerstabielehybridoma's teverkrijgen. Opdeze wijze zijn reeds runder-MCA's ontwikkeld tegen rotavirus, een virus dat diarree bij onderanderekalverenveroorzaakt, entegenPMSG(Boomanetal., 1990c).Momenteelwordt eenvergelijkend onderzoek uitgevoerd naar dekinetiek enhet neutraliserend vermogen van runder-MCA's ten opzichte van muize-MCA's tegen PMSG na herhaalde toediening, in relatie tot de immunologische respons bij runderen. 10.4 Fundamenteel onderzoek BijtoepassingvanMCA'sinhetfundamentele voortplantingsonderzoek isdewaarde vaneenmonoklonaleantistof meestalgelegenindeuniekespecificiteit. Eenvoorbeeld hiervanishetonderzoeknaardefactoren diedevoorbevruchtingvaneeneicelnoodzakelijke veranderingen aan despermatozoa bewerkstelligen. Dit veranderingsproces wordt capacitatie genoemd. Capacitatie van despermacellen iseenvoorwaarde voor in-vitrobevruchtingvaneicellenvanonderanderelandbouwhuisdieren. MCA'stegen celoppervlakte-antigenen die alleen in gecapaciteerd sperma tot expressie komen, kunnenindit onderzoek eenessentiële rolspelen(Mengeetal., 1983).Naast demeer algemene toepassingsmogelijkheden van MCA's, zoals de zuivering van biologisch actieve stoffen uit complexe mengsels, endebestudering van werkingsmechanismen van bij voorbeeld receptoren en enzymen, kunnen MCA's aldus in uiteenlopende onderzoekthema's behulpzaam zijn. 10.5 Conclusie Met behulp van de hybridomatechniek is het mogelijk antistoffen met de grootst mogelijke specificiteit in praktisch onbeperkte hoeveelheden te produceren. Een belangrijk toepassingsgebied vanmonoklonaleantistoffen (MCA's)ophetterreinvan devoortplanting isdediagnostiek. Enkelevoorbeelden hiervan zijn deontwikkeling vanMCA'svoordrachtigheidstestenbijrunderenenvarkens,enhetsexenvanrunderembryo's voor transplantatie. Daarnaast kunnen MCA's aangewend worden voor beïnvloeding van bepaalde fysiologische processen invivo door middel van passieve immunisatie. Omdat MCA's vanwege hun muizeorigine in principe voor landbouwhuisdieren lichaamsvreemde eiwitten zijn en daardoor bij herhaalde toediening afweerreacties oproepen, worden in samenwerking met het CDI en de Veterinaire Faculteit MCA's geproduceerd afkomstig van cellen van dezelfde diersoort als die 83 f* 84 P.BOOMAN welke met de antistoffen moet worden behandeld. Tegen onder andere PMSG, een hormoon dat gebruikt wordt voor superovulatie, zijn op deze wijze reeds runderMCA's ontwikkeld. Ten slotte fungeren MCA's als hulpmiddel in het fundamentele voortplantingsonderzoek. 11 Toepassing van monoklonale antistoffen bij het gebruik van biologische produkten in de geneeskunde A.D.M.E. Osterhaus en P. de Vries 11.1 Inleiding Sindsdeintroductie vandehybridomatechnologiedoor Köhler&Milstein (1975) heeft het gebruik van monoklonale antistoffen zijn intrede gedaan in het hele veld van het biomedische onderzoek enereenwarerevolutieveroorzaakt. Vooralophetgebied van deontwikkeling, produktie encontrolevanbiologischeprodukten, zoalsvaccins, antilichaampreparaten en immunomodulatoren, heeft het gebruik van monoklonale antistoffen gedurende de laatste tien jaar grote invloed gehad. 11.2 Toepassing van monoklonale antilichamen bij de ontwikkeling van biologische produkten 11.2.1 Definitie en selectie van immunogene structuren voor vaccinbereiding Bij deontwikkeling van nieuwevaccins tegen infectieziekten bleek allereerst demogelijkheid om met behulp van monoklonale antistoffen antigene structuren en hun variabiliteit tebestuderen tot ophet niveau vanindividueleantigenedeterminanten of epitopen, vangrotewaarde (tabel9).Debestuderingvandevariabiliteit van influenza-, rabies- en poliovirussen (Gerhard et al., 1981;Koprowski &Wiktor, 1980; Osterhaus etal., 1983)vormden hiervan deeerstevoorbeelden, enleidden onder anderetot gedetailleerde antigene kaarten van de immunodominante structuren. De generatie van zogenaamde escape-mutanten, die ontstonden door virussen aan te kweken in aanwezigheid van bepaalde monoklonale antistoffen, maakte het mogelijk om antigene drift invitro na te bootsen, en antigenen dieonder invloed van immunologische druk kunnen veranderen te identificeren. Met behulp van competitie-assays, gebruik- Tabel 9. Gebruikvanmonoclonaleantistoffen t.b.v.deontwikkeling van nieuwe vaccins. Bestudering antigene structuur en variabiliteit Definitie, selectie en produktie van immunogene structuren conventionele kweek recombinant-DNA-synthese peptidesynthese (pepscan methode) Ontwikkeling van anti-idiotypische vaccins 85 86 A.D.M.E. OSTERHAUS EN P. DE VRIES makend van direct gelabelde monoklonale antistoffen, bleek het eveneens mogelijk om een 'mapping' van aldan niet voor deinductievan voor virusneutralisatie belangrijke epitopen uit te voeren op virusisolaten van epidemiologisch verschillende herkomst. Dit maakte het mogelijk om te komen tot een betere definitie en selectie van immunogene structuren die minimaal in preventieve vaccins aanwezig dienen te zijn. Dit geldt zowel voor de thans algemeen gebruikte op conventionele wijze geproduceerdelevendeof geïnactiveerde vaccins, alsvoor nieuwegeneraties geproduceerd met behulp van recombinant-DNA- en peptidesynthese-technieken. Vooral ook voor de zogenaamde pepscan-methode (Geysen et al., 1984), waarbij het mogelijk is om op basis van bekende aminozuursequenties grote aantallen peptiden te synthetiseren, en immunologisch relevantegebieden optesporen door hun reactiviteit met antilichaampreparaten te bepalen, is het ter beschikking komen van panels van monoklonale antistoffen van cruciaal belang. 11.2.2 Anti-idiotype-vaccins Eengeheelnieuwebenaderingswijze omvaccinstegeninfectieuze agentiateontwikkelen, lijkt gelegen te zijn in het gebruik van elementen van het immuunsysteem zelf in plaats van externe antigenen: anti-idiotypische antistoffen (fig. 28;zievoor een overzicht UytdeHaag et al., 1986). Deze benaderingswijze is gebaseerd op de netwerktheorievanNielsJerne,engaat ervanuit dat er 'internal images' vanexterne antigenen moeten bestaan. Lymfocyten dieverantwoordelijk zijn voor hetontstaan van cellulaire en humorale immuniteit gaan via complementaire receptoren (T-cel-receptoren op Tcellen, en immunoglobulines op B-cellen) onderlinge interacties aan. Deze receptorreceptor-interacties tussen T-en T-, tussen T-en B-, en tussen B-en B-cellen kunnen leiden tot zowel stimulatie als onderdrukking van immuunfuncties, en zijn verantwoordelijk voor eenevenwichtigebalans binnen het immuunsysteem diebij voorbeeld door eenbinnendringend organismeverstoord kanworden. Eeninfectie zal vervolgens een immuunrespons opwekken die uiteindelijk in gunstige gevallen resulteert in het onschadelijk maken van het infectieuze agens, en eenhernieuwde evenwichtige balans tussen de elementen van het immuunsysteem. Het feit dat receptoren van lymfocyten (bij voorbeeld antistofmoleculen), die via hun variabele deel dezeantigene determinanten kunnen binden, ook onderlinge complementariteit vertonen impliceert dat antistoffen in staat kunnen zijn zulke antigene determinanten na tebootsen. Ditprincipevan 'antigenic mimicry'vormt debasis voor hetgebruik vananti-idiotypische antistoffen alsvaccins(fig.28).Intalvan experimentele modellen is nu aangetoond dat anti-idiotypische antistoffen, gericht tegen antigene determinanten gelegen in de bindingsplaats van antistoffen met specificiteiten voor parasitair, bacterieel, viraal antigeen en tumor-antigeen, in staat zijn een specifieke immuniteit tegen de respectievelijke antigenen op te wekken in afwezigheid van deze antigenen zelf. Veel voorbeelden van het gebruik van anti-idiotypische antistoffen voor het opwekken van zowel B-als T-cel-gemedieerde immuniteit in parasitaire, bacteriële en virale systemen zijn inmiddels gepubliceerd (Osterhaus & UytdeHaag, MONOKLONALE ANTISTOFFEN EN GENEESKUNDE oppervlakte antigeen VIRUS * r -Y . ^ / ^ ^ T T ^ m i l t - < ^ ^ # ) cellen ^ _ ' ^ ^ neutraliserende antistof abl P P R V7 'anti-idiotypische tweede panel antistof,ab2 vanmonoclonale antistoffen virale receptoren resnons immuunreactie ontvanger ab3neutraliantistofab3 seert virus evaluatie d.m.v. competitietest gepoolde ab2 gebruikt als vaccin muis ab 2 W Virus Fig. 28. Principe van inductie van antivirale antistoffen met behulp van ami-idiotypische antistoffen, ab = antilichaam. 1990). Wanneer uiteindelijk inderdaad idiotypische structuren worden gebruikt voor de inductie van specifieke immuniteit, lijkt het onder andere om produktietechnische redenen het meest voor de hand liggend omhiervoor murine ofwellicht humane monoklonale antistoffen als basis te gebruiken. 11.2.3 Gebruik van monoklonale antistoffen in vivo Het direct gebruik van monoklonale antistoffen invivo blijkt enerzijds van interesse bij 'imaging' van tumoren, en anderzijds voor therapie- en preventiedoeleinden (tabel 10). De risico's enbeperkingen inrelatie totdewijze van produktie van monoklonale antistoffen lijken vooral gelegen inmogelijke contaminatie vanhettoetepassen produkt metnucleïnezuren meteventuele transformerende eigenschappen, en met virussen die bij muizen enratten voorkomen. Het eerste risico lijkt door middel van goede produktie- enzuiveringsprocedures, te testen inbij voorbeeld 'dot blot'- 87 A.D.M.E. OSTERHAUSEN P. DE VRIES Tabel 10. Mogelijke toepassingen van monoclonale antistoffen bij de mens. In-vivo beeldvorming tumoren Therapie en preventie oncologie orgaantransplantaties 'schoning' beenmergsuspensies infectieziekten allergieën/auto-immuunziekten vergiftigingen/geneesmiddelenoverdosering drug-targetting hybridisatie-assays,grotendeelsteelimineren.Deafwezigheid vaneventueelhumaanpathogene virussen in deze produkten lijkt slechts door een uitgebreid controlesysteem en goed gecontroleerde en gevalideerde produktiemethoden te garanderen (Gezondheidsraad, no. 1986/21). 11.3 Toepassing vanmonoklonale antistoffen bijdeproduktie van biologische produkten Het direct gebruik van monoklonale antistoffen bij de produktie van biologische produkten, isvooral gelegeninimmunoaffiniteitschromatografische (IAC)procedures. Door monoklonale antistoffen te gebruiken met specificiteit voor hetzij de te zuiveren component, hetzij bepaalde verontreinigingen, kan men respectievelijk genoemdecomponent directzuiverenofdeverontreinigingverwijderen (fig. 29). Veel voorbeelden hiervan zijn inmiddels bekend. Degezuiverde component kan bij voorbeeldeengeheelmicro-organismeofviruspartikelzijn(Rimmelzwaanetal., 1987), of een bepaalde immunogene component ervan (DeVries et al., 1988).Wanneer aldus ongezuiverde componenten bij voorbeeld als onderdeel van een vaccin worden gebruikt is incorporatie ervan in multimere antigene presentatievormen zoals liposomen of iscoms nodig (De Vries et al., 1988;Morein et al., 1984). 11.4 Toepassing vanmonoklonale antistoffen bijdecontrole vanbiologische produkten Ook bij de controles van biologische produkten worden steeds vaker monoklonale antistoffen gebruikt (tabel 11). Werden vroeger voor vele controledoeleinden polyklonale antisera gebruikt, degrote specificiteit, beschikbaarheid en standaardisatiemogelijkhedenvanmonoklonaleantistoffen hebbenertoegeleiddatdezethansveelal devoorkeur verdienen. Dit geldt niet alleenvoor zogenaamde identiteitsbepalingen, maar tevens voor de kwantificering van immunogene componenten. Ook het aantonen en kwantificeren van notoire contaminanten zoals bovine serum albumine MONOKLONALE ANTISTOFFEN EN GENEESKUNDE doorloop gebonden fractie Fig. 29. Principe van immunoaffiniteitschromatografie met behulp van monoklonale antistoffen. (BSA), kan routinematig met behulp van simpele ELISA-systemen, gebruikmakend van BSA-specifieke monoklonale antistoffen, geschieden (Ter Avest et al., 1987). Omdatvelevirusvaccinsnogopprimaireanimalecellenwordengeproduceerd, ishet noodzakelijk om de afwezigheid van animale virussen in het produkt aan te tonen. Hiertoe voert men in-vivo en in-vitro isolatieprocedures uit, waarbij het vaccinvirus met behulp van een specifiek antiserum in zijn vermeerdering wordt geremd. Juist door de hoge specificiteit en de hoge biologische activiteit die met monoklonaleantistofpreparaten kunnen worden verkregen, zijn deze ook voor dit doel meer geschikt dan conventionele polyklonale antiserumpreparaten. Tabel 11. Gebruik van monoclonale antistoffen voor controles van virale vaccins. Vaststelling identiteit Kwantificering van immunogenen Kwantificering/aantonen van contaminanten Neutralisatievaccin-virusbijin-vivo/in-vitro aantonen vanvreemde agentia 89 90 A.D.M.E. OSTERHAUS EN P. DE VRIES 11.5 Conclusie Concluderend maggesteld worden dat zowelbij deontwikkeling vannieuwegeneraties biologische produkten, als bij deproduktie encontrole van zowelbestaande als nieuwe biologische produkten, monoklonale antistoffen een essentiële rol spelenen reeds vele nieuwe ontwikkelingen hebben mogelijk gemaakt. 12 Vanmonoklonale antistoffen tot veterinaire farmaca J.Th. Gielen 12.1 Inleiding Deafgelopen jaren zijn erbelangrijke technische vorderingen gemaakt bij de ontwikkeling en produktie van monoklonale antistoffen (MCA's). Het is daarom niet verwonderlijk dat de MCA's een breed toepassingsgebied hebben gevonden sinds de introductie van de hybridomatechnologie door Köhler &Milstein in 1975.Naast het gebruik in de biologische en medische research beginnen toepassingen in de kliniek, land- en tuinbouw, veehouderij en industriële biotechnologie zichtbaar te worden. Mogelijke toepassingen van MCA's in de veehouderij vindt men in de: - diagnostiek; - preventie en behandeling van virale en bacteriële infecties; - eliminatie van farmaca en toxinen; - manipulatie van fysiologische processen, zoals regulatie van groei en voortplanting. Zoals uit de vorige hoofdstukken blijkt, worden MCA's reeds in diverse diagnostischetestentoegepast. Voor deoverigetoepassingsgebieden zijn tot opheden nog maar twee farmaceutische preparaten ontwikkeld. Het eerste farmacon, Genecol™ 99 , dat MCA'stegenEscherichia colitypeK99bevat, werdin 1983geïntroduceerd. Dit preparaat wordt oraal toegediend aan neonatale kalveren ter voorkoming van diarree door een infectie met E. coli type K99. In juni 1987 werd het eerste MCA-bevattende farmacon voor parenterale toediening, Neutra-PMSG, geïntroduceerd. Deze monoklonale antistof tegen PMSG (Pregnant Mare Serum Gonadotrophin) wordt gebruikt om het restant van het exogene gonadotropine tijdens een superovulatiebehandeling te neutraliseren. In het hierna volgende zullen de verschillende stappen die nodig zijn om van een monoklonale antistof tot een farmacon voor veterinairetoepassing tekomen, besproken worden. 12.2 Marktanalyse De ontwikkeling van een MCA voor veterinaire toepassing kan in principe bepaald worden door eenvraag vanuit depraktijk, of door het beschikbaar komen van nieuwe (bio)technologische ontwikkelingen. Genecol™ 99 is ontwikkeld om het probleem van E. co/;'-diarree bij neonatale kalveren te voorkomen. E. co/;-bacteriën type K99 dragen het pilusantigeen K99 en kunnen zich daarmee aan de darmwand hechten. Door kalveren kort na de geboorte passief tegen K99 te immuniseren, worden aan91 92 J.TH. GIELEN hechting en kolonisatie van deE. co//-bacteriënvoorkomen. Op dezemanier kan men de sterfte door E. co//-diarree bij jonge kalveren aanzienlijk verminderen. Bij de inductie van superovulatie met PMSG blijkt de lange halfwaardetijd van PMSG nadelig te zijn voor de ontwikkeling van de embryo's (hoofdstuk 3).Dit nadeligeeffect vanPMSG kan echter voorkomen worden door dedierentijdens de oestrus te behandelen met een antiserum tegen PMSG (Bouters et al., 1983).Door Dieleman etal. (1989)isaangetoond dat toediening van een monoklonale antistof tegen PMSG, Neutra-PMSG, kan leiden tot een kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van de embryonale ontwikkeling. Datdemarkt voortoepassing vanMCA'snietalleenafhankelijkisvandetechnische ontwikkelingen binnen de hybridomatechnologie blijkt uit de volgende voorbeelden: - Door de ontwikkeling van 'cow-side' testen kan deveehouder of dierenarts zelf de test uitvoeren en ismen niet meer afhankelijk vangespecialiseerde laboratoria. Doordat deresultaten snelbekend zijn kan eentestvoor diverseindicatiesgebruikt worden. Hierdoor is het gebruik van in-vitro diagnostica, zoals de progesterontest (hoofdstuk 10), sterk toegenomen. - Door het beschikbaar komen van farmaceutische preparaten die in staat zijn om MCA's gedurende een periode van weken tot maanden af te geven, zijn er perspectieven voor indicaties waar passieve immunisatie over een langere periode gewenst is. Hierbij kan men ook denken aan MCA's tegen somatotropine, zoals BST. Normaliter verwacht men van dergelijke antistoffen dat deze de werking van het somatotropine neutraliseren. Sommige specifieke MCA's tegen het groeihormoon hebben echter de eigenschap om de biologische activiteit, zoals stimulering van groei en lactatie, teversterken in plaats van te remmen. - Toepassing van recombinant-DNA-technieken heeft geresulteerd inhet maken van chimaere MCA's, opgebouwd uit componenten van bij voorbeeld muis en rund. Deze gerecombineerde immunoglobulinesbestaan uiteenantigeen-bindend stuk afkomstig van de muis, en het resterende deel van het rund. Op deze manier hoopt men de kans op een eventuele immuunrespons van de koe tegen de MCA sterk te reduceren. 12.3 Ontwikkelingskosten Naast de selectie en produktie van deMCA's worden de ontwikkelingskosten van een farmacon vooreenbelangrijk deelbepaald door defarmaceutische vormgeving enhet effectiviteits- en kwaliteitsonderzoek. De ontwikkeling van Genecol™ 99 en NeutraPMSG heeft aangetoond dat het voldoen aan devraag vanuit de praktijk economisch verantwoord was.Voor nieuw te ontwikkelen farmaca zaltelkens opnieuw zorgvuldig afgewogen moeten worden of het economisch verantwoord isom een ontwikkeling te starten of tecontinueren. Vaak zijn aan het begin van de ontwikkeling van een farmaceutisch preparaat de ontwikkelingskosten en daarmee samenhangend de uiteindelijke kostprijs van het farmacon niet exact te bepalen. Afhankelijk van het marktpotentieel zaldanbesloten wordenom deontwikkelingwelof niettestarten.Als voorbeeld kandeinhoofdstuk 10genoemdepassieveimmunisatie tegen geslachtssteroïden VAN MONOKLONALE ANTISTOFFEN TOT VETERINAIRE FARMACA 93 aangehaald worden. Door ooien te behandelen met een MCA tegen testosteron worden er meer lammeren geboren. De vraag is echter of de veehouder deze extra opbrengst aan lammeren wel wil in ruil voor de op dit moment nog (te) hoge behandelingskosten en extra werkzaamheden. 12.4 Karakterisering van de MCA Om te bepalen of een antistof-producerende hybridomakloon een commerciële toepassing kan vinden, zijn de volgende criteria van belang: - stabiliteit en produktiecapaciteit van de hybridoma, - specificiteit en affiniteit van de antistof, - biologische activiteit van de antistof, - kruisreactiviteit van de antistof. Tijdens deeerstescreeningvandehybridomacellen wordt geselecteerd op aanwezigheid van antistoffen gericht tegen het antigeen. Cellen die een goede groei en hoge antistofproduktie vertonen, worden vervolgens gebruikt voor de produktie van kleine hoeveelheden MCA om de biologische activiteit te kunnen bepalen. Bij de ontwikkeling van Neutra-PMSG werd bij voorbeeld het neutraliserend vermogen van degeïsoleerdepositief metPMSG reagerendeMCA'sgetestinvijf daartoe speciaal ontwikkelde testen; een in-vitro neutralisatietest, en in-vitro en in-vivo bioassays. In tabel 12is het neutraliserend vermogen van een aantal MCA's tegen PMSG weergegeven. MCA's dieinvitroPMSG effectief neutraliseerden, werdengebruikt voorbepalingvandebiologische activiteit in vivo. Net als in vitro was de activiteit van de diverse MCA's ook in vivo duidelijk verschillend. Tijdens een superovulatiebehandeling van koeien met 3000 IU PMSG was er van een bepaalde MCA 60-80 mg nodig om het resterende PMSG teneutraliseren. VandeMCA diegebruikt isvoor deontwikkeling van NeutraPMSG bleek daarentegen slechts 1 mg nodig tezijn. Deze MCA, een IgGl, blijkt een erg hoge affiniteit voor PMSG te bezitten. 12.5 Produktie van MCA's 12.5.1In-vivo produktie Tot voor kort was de meest gebruikte methode om MCA's te produceren de in-vivo produktie van ascites.Hierbij worden dehybridomacellen indebuikholte van muizen Tabel 12. In-vitro neutraliserend vermogen vanverschillende MCA's tegen PMSG. Weergegeven ishet aantal eenheden (IU) PMSG dat door 1mg MCA geneutraliseerd wordt. MCA A B C D IU PMSG 60 401000 401000 4000 E >8000 F G 4000 2000 94 J.TH. GIELEN gespoten, en wordt de ascitesvloeistof twee tot drie weken later verzameld. Hierin bevindt zich per muis gemiddeld 50mg MCA. Deze produktiemethode is echter om de volgende redenen niet meer aantrekkelijk: - De hybridomacellen groeien slechts in histocompatibele of immuun-suppressieve dieren. Zo kunnen runder-MCA's niet in muizen geproduceerd worden. - De opbrengst aan MCA is erg variabel, en controle op de produktie is niet mogelijk. - Ascitesvloeistof bevat naast de MCA diverse andere ongewenste stoffen zoals eiwitten en mogelijk virussen. Dit veroorzaakt extra problemen bij het zuiveren. - De in-vivo produktie draagt niet bij tot een vermindering van het gebruik van dieren voor experimenten en produktie. Voor de produktie van 1kg MCA zijn meer dan 20 000 muizen nodig! 12.5.2 In-vitro produktie Om de MCA's op grotere schaal in vitro te kunnen produceren zijn verschillende methodes ontwikkeld (Lindl, 1988), namelijk: - Het kwekenvan cellen insuspensieinbioreactoren (Birch etal., 1985).Dehybridomacellen worden bij deze methode in grote fermentoren (inhoud honderd tot duizenden liters) gekweekt. Naast het voordeel van relatief eenvoudige produktie op grote schaal door het werken met grote volumina, is het nadeel van dit systeem de erg lage concentratie aan cellen engeproduceerde antistof. Bovendien isondanks deontwikkeling van airlift-fermentoren (menging van medium door middel van zuurstofbelletjes in plaats van een roerder), de mechanische belasting voor de cellen door het mengen nog hoog. - Demicro-encapsulatietechniek waarbij decellen inmicrocapsules verpakt worden (Posillico, 1986).Het kweken vindt plaats ingrote (airlift-)fermentoren. Om debovengenoemde mechanische belastingteverminderen heeft men decellen in microcapsules ingesloten. Bovendien bereikt men met deze methode hogere celconcentraties in het medium. - Het holle-vezel-dialysesysteem (Schönherr et al., 1987).Dein-vivo kweekmethode vormde de basis voor het holle-vezel-dialysesysteem (fig. 30). Een detail van de, oorsponkelijk voor hemodialyse (kunstnier) ontwikkelde, holle-vezel-bioreactor is weergegeven in figuur 31. Voor de produktie van MCA's wordt een chemisch gedefinieerd medium gebruikt dat géén serum en eiwitten bevat. Dit laatste is een groot voordeel bij de zuivering van het produkt. In het extracapillaire compartiment van de hollevezel-bioreactor zitten de hybridomacellen in hoge concentratie. De voedingsstoffen enzuurstof worden door het intracapillaire medium getransporteerd enkomen viadiffusie door de dialysemembraan bij de cellen. Dit membraan houdt macromoleculen tegen waardoor de immunoglobulines zich in de extracapillaire ruimte ophopen. De afvalstoffen worden weer via de vezels afgevoerd. De geproduceerde MCA's worden semi-continu (tweekeerper week)geoogst. Om eenindruk van de produktiecapaciteit tekrijgen, isintabel 13 deopbrengst vaneenaantal hybridoma-cellijnen weergegeven. VAN MONOKLONALE ANTISTOFFEN TOT VETERINAIRE FARMACA Zintuigen regelen de voeding (Kunst)hart pompt voeding naarde cellen (Kunst)longen voor zuurstof KweekruJmtevoor cellen (kunst)buikholte of kunstnier (cellen: O produkt:) ) Afvalprodukten van de cellen Voeding voor de cellen Oogsten van het produkt Fig. 30. Produktie van monoklonale antistoffen in een kunstmuis. Het kweken van cellen in de buikholte van eenmuis kan nagebootst worden ineenholle-vezel-bioreactor (kunstnier). (Uit: Farmakopij nr. 8, 1985, AKZO Pharma.) Oxygen/nutrient Metabolit«s/C0 2 Metabolites/C0 2 Fig. 31. Holle-vezel-bioreactor. De cellen groeien in de extra-capillaire ruimte van de bioreactor. Door het dialysemembraan vindt uitwisseling plaats van de voedingsstoffen, gassen en afvalstoffen. (Uit: Research within AKZO, 1987.) 95 96 J.TH. GIELEN Tabel 13. ProduktievanMCAineenholle-vezel-bioreactor (Schönherr & Van Gelder, 1987). MCA Hybridoma kloon concentratie (g/l) produktie (g/l per dag) totale produktie per week (g) A B C D E 2,9 4,9 3,1 7,8 13,1 0,9 1,5 0,8 2,2 2,8 Al 66 53 136 202 Momenteel wordt er nog veel onderzoek verricht om het produktiesysteem voor MCA's te optimaliseren. Een bioreactor die de voordelen van zowel de fermentorkweek als de dialysekweek combineert wordt als ideaal gezien op grond van: - het grote volume, - de hoge celdichtheden die ermee bereikt kunnen worden, - de mogelijkheid tot continue bewaking van de kwaliteit van cellen en medium, - het gebruik van chemisch gedefinieerd medium zonder serum of eiwitten, - demogelijkheid om regelmatigMCAvan debioreactor teverzamelen voor verdere verwerking, - de produktie van MCA over langere tijd (enkele maanden). 12.6 Zuivering Het zuiveringsproces van het kweekprodukt blijkt niet voor iedere MCA hetzelfde te zijn. Ditbetekent dat er,naast despecifieke kweekcondities, voorelkeMCA eenzuiveringsmethode moet worden ontwikkeld. Bij de zuivering moeten alle niet-specifieke antistoffen, brokstukken en aggregaten van immunoglobuline, DNA, virussen en overige verontreinigingen verwijderd worden. 12.7 Farmaceutische vormgeving Om de MCA tegen PMSG in een hoeveelheid van 5 ml intraveneus te kunnen toedienen, moest een stabiele oplossing ontwikkeld worden. Net als bij de produktie en zuivering bleek ook hier voor elke MCA een specifieke farmaceutische formulering nodig te zijn. De ontwikkeling van een dergelijke formulering, met name het stabiliteitsonderzoek, is een tijdrovende aangelegenheid. VANMONOKLONALE ANTISTOFFEN TOT VETERINAIRE FARMACA 97 12.8 Kwaliteitscontrole Dekwaliteitscontroleiseenzeerbelangrijk enomvangrijk onderdeelvandeontwikkeling van nieuwe produkten zoals MCA's. Talvan testen zijn nodig om deveiligheid (voormens endier) eneffectiviteit tekunnen waarborgen. Enkelevoorbeelden zijn: - Karakterisering van de hybridoma en stabiliteitsonderzoek van de hybridomacellijn. - Testen op aanwezigheid van mycoplasma en virussen in de hybridoma-cellijn. - Validatie van de produktie-, zuiverings- en virusinactiveringsmethode, onder andere door aan tetonen dat virussen enDNAnatoevoegen aan het kweekprodukt geïnactiveerd en verwijderd worden. - KarakteriseringvandeMCA;onderanderemetbiochemische,immunologischeen biologische parameters aantonen dat deMCAin alleproduktiepartijen identiekis. - Testen van farmacon; steriliteit, stabiliteit en activiteit. - Farmacologisch onderzoek, farmacokinetiek en farmacodynamiek. / - Toxicologisch onderzoek. - Onderzoek naar dekruisreactiviteit van deMCA met andere lichaamseigen stoffen. Het ligt voor de hand dat aan een MCA die éénmalig oraal wordt toegediend (Genecol™99) andere eisen gesteld worden dan aan een stof diediversemalen intraveneus wordt gegeven (Neutra-PMSG). Bij de laatste stof zal het onderzoek naar onder andere kruisreactiviteit en het eventueel optreden van anafylactische reacties zwaarder wegen. Demuize-MCA tegen PMSG isvoor het rund eenvreemd element enzalinprincipeeenimmuunresponsinduceren. Bijkoeiendietijdens diversesuperovulatiebehandelingen Neutra-PMSG kregen toegediend, zijn echter geen nadelige effecten waargenomen. 12.9 Klinisch onderzoek enregistratie AlseenMCAtot dezefasevan deontwikkeling tot eenfarmacon is doorgedrongen, danhangthetvanderegistratie-autoriteiten afwanneerdestoftoegelatenwordt.Voor registratiewordtaandeautoriteiteneendossieroverhandigdwaarinallehandelingen, testen en resultaten van de ontwikkeling gedetailleerd zijn beschreven. Bepaalde landen, zoals deUSA,eisendat onder andere deklinische effectiviteitsstudies indat landuitgevoerdworden.Hettijdstipwaarophetfarmacon voordeveehouderbeschikbaar is zal echter van land tot land verschillen. Met name zal het afhangen van de specifieke eisen die deregistratie-autoriteiten stellen. 13 Nucleïnezuren en genetische manipulatie R.C. van den Bos en A. van Kammen 13.1 Inleiding De moleculaire biologie en genetica — alsmede vele aanverwante takken van wetenschap - zijn door de recente ontwikkeling van de genetische manipulatie in een stroomversnelling geraakt. De term genetische manipulatie heeft betrekking op een breed scalavangeavanceerde in-vivogenetischetechnieken, maar omvat ook een aantalin-vitromanipulaties. Indithoofdstuk zullenweonsbeperkentotgenetische manipulatieals 'devormingvannieuwecombinatiesvanerfelijk materiaal doorinsertievan nucleïnezuur-moleculen, die op welkewijze dan ook buiten de celzijn geproduceerd, in een virus, bacterieel plasmide of ander vectorsysteem, om dit in te bouwen in een gastheerorganisme, waarin deze moleculen van nature niet voorkomen, maar waarin zenadezemanipulatie continu vermeerderd kunnenworden'.Eenvande belangrijkste aspecten van deze genetische manipulatie - ook welin meer beperkte zin aangeduid als recombinant-DNA-technologie - is, dat vreemde nucleïnezuren (meestal DNA) in een ander gastheerorganisme kunnen worden vermeerderd; hierbij worden natuurlijke barrières tussen de soorten overschreden en kunnen genen van willekeurige herkomst in een nieuwe omgeving worden geplaatst. Een ander belangrijk aspect is dat een betrekkelijk klein en goed gedefinieerd stuk DNA kan worden vermeerderd, waardoor het mogelijk isgrotehoeveelheden vaneenzuiver DNA-fragment in handen te krijgen en te onderzoeken. Dithoofdstuk geeft eeninleidingtot dehierbij gebruikte technieken. Daaraan vooraf wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste eigenschappen van de nucleïnezuren (DNA en RNA). De belangrijkste processen waarbij overdracht van informatie plaatsvindt tussen macromoleculen zullen daarbij tevens kort worden toegelicht. Het betreft hier deprocessen replicatie (vorming vantweedubbelstrengs-DNA-kopieën uit ééndubbelstrengs-oudermolecule), transcriptie (het overschrijven of kopiëren van een deel van de informatie gelegen in één van beide DNA-ketens naar een enkelstrengsRNA-molecule), en translatie (vertaling van de informatie in een enkelstrengs RNA naar een eiwitmolecule). 13.2 Structuur en eigenschappen van nucleïnezuren DNA (desoxyribonucleic acid) en RNA (ribonucleic acid) zijn ketenvormige macromoleculen die functioneren in de opslag, de expressie en overdracht van genetische informatie. Zij vormen in alle cellen zeer belangrijke componenten die ongeveer 2tot 10 % van het drooggewicht uitmaken. Nucleïnezuren zijn ook aanwezig in virussen. 98 NUCLEÏNEZUREN EN GENETISCHE MANIPULATIE N,HC 99 ÎCH CH Pyrimidine NH, 1 }f\ 1, 11 H2N-C<^ JCH N H—Nf Adenine (A) J' ST 1 0 = C \ , J e—H H Guanine (G) 5C-CH3 I 0=C^_ i i c —H 1 H Thymine (T) Cytosine (C) H Uracil (U) (alleen in RNA) NH, I II > •0-P-O-P-O—P OCH I I I 00- -0 H ^L^^^^ H 3'I HO I 2' '.'H) (= OH in ribose) (ß-D-2) Deoxyribose Deoxyadenosine 5'-trifosfaat (dATP), een nucleotide Fig. 32a. Bouwstenen van nucleïnezuren. De eenheden waaruit nucleïnezuren bestaan zijn nucleotiden, zoals desoxyadenosine 5'-trifosfaat (rechtsonder). Een nucleotide bestaat uit een heterocyclische base, een ribose (in RNA) of desoxyribose (in DNA) en 1-3 fosfaatgroepen. Depurinebasen, G en A, zijn afgeleid van purine, en de pyrimidinebasen C en T (U komt alleen voor in RNA) van pyrimidine. Ter onderscheid van de atomen in de basen zijn die in de suiker voorzien van een accent. Dit zijn nucleïnezuur-eiwit-complexen dieinstaat zijn omhun eigenvermenigvuldigingtebewerkstelligen inspecifieke gastheercellen. Hoewelnucleïnezuren hun naam tedankenhebbenaanhetfeitdatzevoorheteerstuitnuclei(kernen)vancellenwerden geïsoleerd, komen DNA en RNA ook in andere delen van de celvoor (cytoplasma, mitochondriën, chloroplasten). Net zoals aminozuren debouwstenen (monomere eenheden) van eiwitten zijn, zo zijnnucleotidendemonomereeenhedenvannucleïnezuren.Deanalogietusseneiwittenennucleïnezurengaatnogverder.Netzoalseenbepaaldeiwitmoleculezichonderscheidtvaneenanderdoordevolgordevandekarakteristiekezijketensvandeaminozuren,zoonderscheidtiederenucleïnezuurmoleculezichdoordevolgorde(sequentie) vandekarakteristiekeheterocyclischebasenvanzijnnucleotide-monomeren. Nucleïnezurenzijnlineairepolymerenvannucleotidendieaanelkaargekoppeldzijnviafosfodiesterbindingen. In DNAkomen desoxyribonucleotiden alsmonomere eenheden voor, in RNA ribonucleotiden. Ieder nucleotide bevat drie componenten (fig. 32a): - N-bevattendeheterocyclischebase:eenpurinebase(GofA)ofeenpyrimidinebase 100 R.C. VAN DEN BOSEN A. VAN KAMMEN Fig. 32b. Schrijfwijze voor (d)ATP. Deverticale lijn geeft (d)ribose weer; de base Aisgekoppeld aan C-l' en een trifosfaat aan C-5 '. (Cof T;T komt slechts voor in DNA;in RNA neemt Udeplaats vanTin; fig. 32a boven), - suiker (pentose), - fosfaat. Inribonucleotidenisdesuikereenribose,indesoxyribonucleotiden isdesuikereen 2'-desoxyribose(fig. 32alinksonder).Inbeidegevallenzittendebasenmeteenzogenaamde N-glycosidische binding gebonden aan het Cl'-atoom van de suiker. Een verbinding bestaande uit alleen een (N-heterocyclische) base en een suiker wordteennucleosidegenoemd.Eennucleotideisduseigenlijkeenfosfaatester vaneen nucleoside. Afhankelijk van het aantal fosfaatgroepen spreekt men dan over een nucleoside-mono-,di-oftrifosfaat (fig. 32a,rechtsonder).Eennucleotidewordtvaak in een verkorte vorm weergegeven; daarbij wordt (desoxy)ribose als een stok weergegeven (fig. 32b)met op positie 1' debase (in dit gevalA) en op positie 5' fosfaat HOG verkort : pTpApCpG III of TACG C -OH 5' 3' Fig. 33. Schematische weergave van een deel van een dubbelstrengs-DNA-molecule. De suiker-fosfaatketens liggen aan debuitenkant, waarbij de beide ketens een tegengestelde oriëntatie hebben (antiparallel). De heterocyclische basen zijn door waterstofbruggen verbonden. A isdaarbij via twee bruggen verbonden met T, en G via drie bruggen met C. Rechts is in verkorte schrijfwijze de volgorde van de onderste streng weergegeven, waarbij volgens afspraak het 5'-einde links is getekend. NUCLEÏNEZUREN EN GENETISCHE MANIPULATIE (indit gevaleentrifosfaat). Denucleotiden ineenDNA-of RNA-moleculezijn aan elkaar verbonden via fosfodiesterbruggen tussen de 3'-OH en 5'-OH groep van de pentosen vantweeopeenvolgende nucleotiden (fig. 33).Hierdoor ontstaat eenpolymeer met suiker-fosfaat-suiker-moleculen als 'backbone', en basen die naar buiten steken.De'backbone'vervulteenstructurelerolinnucleïnezuren,terwijldevolgorde vandebasendegenetischeinformatie bepaalt.DebouwvaneenDNA-of RNA-keten kan schematisch ook weergegevenwordenzoalsinfiguur 33, onderstehelft, waarbij deverticalelijnen depentoses voorstellen (devolgordevandebasen indit voorbeeld iswillekeuriggekozen).Eennogkorterenotatieis:pTpApCpGofTACG.Polynucleotideketenszijnpolair, datwilzeggendebeideuiteindenvaneenDNA-of RNA-keten zijnverschillend:heteneuiteindeheeft een5'-OH-of 5'-fosfaatgroep enhet andere uiteinde een 3'-OH-groep, die niet gekoppeld zitten aan een ander nucleotide. De afspraak isdat het 5'-uiteinde (hetzogenaamde 5-primeend)van een nucleïnezuur op schrift links zit (zoals aangegeven in figuur 33,onderste keten). 13.3 StructuurvanDNA DNAismeestaldubbelstrengs. In 1953 hebbenWatsonenCrick eenmodelopgesteld voor destructuur vanDNA,zoalshetincellenvoorkomt. Bijdeconstructievanhet model maakten zij gebruik van gegevensover dechemische samenstelling van DNA engegevensverkregenuitröntgendiffractie-studies. UitchemischeanalysesvanDNA wasgeblekendatdemolairehoeveelhedenAenTinDNAgelijk zijn endat hetzelfde geldtvoorGenC:dusA = TenG = C.Hieruitvolgtdatineendubbelstrengs-DNAmolecule dehoeveelheden purines enpyrimidines gelijk zijn: A + G = C + T.Uit deröntgendiffractie-patronen bleek dat DNAeenhelixstructuur moest hebben. Het model dat Watson en Crick hebben opgesteld bleek in overeenstemming tezijn met later verkregen experimentele resultaten. Dekenmerken van destructuur van DNA zoals dat in denatuur voorkomt zijn: - HetDNAbestaatuittweeschroefvormig omelkaargewondennucleïnezuurketens. De winding van de ketens is rechtsom: het is een rechtsgewonden dubbele-helixstructuur. De ketens kunnen alleen van elkaar gescheiden worden door ontwinding van de dubbelspiraal. - Detweeketensineendubbelstrengs-DNA-moleculelopenantiparallel.Tegenover het 5'-uiteinde van de ene keten zit het 3'-uiteinde van de andere keten (fig. 33). - Deketenswordenbijelkaargehouden doorwaterstofbruggen tussen basenparen. Adenine(A)zitgepaardmetthymine(T),enguanine(G)metcytosine(C).Hetgevolg isdatdenucleotidenvolgordeindeeneketendieindeandereketendicteert:debasenvolgorden in de beide ketens van DNA zijn complementair. De resultaten van de chemische analyses van DNA worden hierdoor verklaard. Een G=C-basenpaar (bp) kan drie waterstofbruggen vormen en is daardoor steviger gebonden dan eenA=Tbasenpaar dat twee H-bruggen vormt (fig. 33). - ErzijngeenbeperkingenvoordevolgordevandebasenpareninhetDNA;devolgorde van debasen bevat degenetische informatie. 101 102 R.C. VAN DEN BOS EN A. VAN KAMMEN 13.4 Afmetingen en vormen van DNA Dubbelstrengs DNA is de drager van de genetische informatie in alle levende organismen. Invirussen, dieook stukjes genetischeinformatie bevatten, kan de genetische informatie ook zitten in enkelstrengs (es) DNA, in dubbelstrengs (ds) RNA of in enkelstrengs (es)RNA. Debacteriofaag <J?X174bij voorbeeld bevat een klein es,circulair DNA als genoom. Reovirussen en Rice dwarf mosaic virus zijn voorbeelden van virussen met een ds-RNA-genoom. Degrotemeerderheid van deplantevirussen (bij voorbeeld tabaksmozaïek virus) en eenaantal diervirussen (bij voorbeeld poliovirus, influenzavirus) hebben een es-RNAgenoom. In bacteriën is de genetische informatie gelegen op één cirkelvormig, dsDNA-molecule,hetbacteriëlechromosoom. Sommigestammen vanbacteriën hebben daarnaast een aantal genen op kleine cirkelvormige ds-DNA-moleculen. Deze extrachromosomale DNAs worden plasmiden genoemd. Een aantal bacteriofagen, met name dezogenaamde T-even-fagen, hebben lineair ds-DNA alsgenoom. Zowel bacteriëleplasmiden alsfaag-DNA's worden veelalsvector gebruikt bij genetische manipulatie. In eukaryote cellen bevindt de overgrote meerderheid van het DNA zich in de chromosomen in de celkern. De chromosomen bevatten lineair ds-DNA dat geassocieerd is met specifieke eiwitten, de histonen. In eukaryote cellen komt buiten de celkern ook DNA voor in de mitochondriën en chloroplasten. Hier echter is het DNA 'kaal', dat wilzeggen niet gecomplexeerd met specifieke eiwitten zoals in de celkern. DNA-moleculenkunnen zichtbaar gemaakt worden met een elektronenmicroscoop (EM), en uit EM-foto's kan de lengte van het DNA bepaald worden; daaruit kan dan het aantal basenparen in het DNA berekend worden (tabel 14).Degrootte van DNAmoleculen wordt vaak uitgedrukt in kilobasen (1 kb = 1000 baseparen). DNAmoleculen kunnen onderling sterk verschillen inlengte.(Bedenk dat het DNA in eukaryote cellen over een aantal chromosomen verdeeld is.) Tabel 14. Afmetingen van DNA-moleculen. Organisme Virussen Polyoma of SV40 faag a faag T2 vaccinia Bacteriën Mycoplasma Escherichia coli Eukaryoten Gist Drosophila Mens Basenparen (bp) 5,1 48,6 166 190 760 4000 13500 165000 2900 000 Lengte (lim) 1,7 17 56 65 260 1 360 4 600 56000 999 000 NUCLEÏNEZUREN EN GENETISCHE MANIPULATIE LangnietalhetDNAbevatinformatie diecodeertvooreiwitten.Sommigestukken DNA hebben een structurele functie, bij voorbeeld de centromeergebieden op het DNA in chromosomen; andere stukken hebben een functie in de regeling van de genactiviteit. 13.5 DNA-replicatie Organismen dienenvooriedereceldelinghunDNA(chromosomen) zeer nauwkeurig tekunnen dupliceren (repliceren),zodatdenucleotidenvolgorde endusdegenetische informatie behouden blijft. Het dubbele-helixmodel van Watson en Crick voor de structuur van DNA met de karakteristieke complementaire basenparing (A-T,G-C) suggereerdeonmiddellijk eenmanierwaaropDNAheelnauwkeuriggerepliceerdkon worden:doorontwindingvandebeidestrengenvandeouder-DNA-moleculegaande beide complementaire ketens uit elkaar waarna de nucleotiden (de monomere bouwstenen)vandenieuwtesynthetiseren ketensparen (H-bruggen vorming;Amet TenG metC)metdebasenuitdeouderstrengen, envervolgensaanelkaargekoppeld worden. De synthesevaneen'dochterstreng'diecomplementair is aaneen vande ouderstrengen, wordt gekatalyseerd door het enzym DNA-polymerase (fig. 34).Tegenover een Tindeouderstrengwordteen ATP geplaatst,dieaande3 '-OH kantvande groeiende ketenwordt gekoppeld onder afsplitsing vanpyrofosfaat (PP;).Deenergiedienodig isvoor deze koppeling wordt geleverd door deafsplitsing van het pyrofosfaat ende daaropvolgendehydrolysevan pyrofosfaat in tweefosfaten. De dochterketen is numet eennucleotideverlengdinde5' -> 3'-richting.Ditproceskanopdezemaniercontinu doorgaan, waarbij debeide ouderstrengen geleidelijk uiteengaan als een ritssluiting diewordtgeopend (fig. 35,bovenstestreng).Dereplicatievandeonderstestrengkan niet continu in dezelfde richting verlopen, omdat desyntheserichting tegengesteldis aandie van hetopenenvande ritssluiting.Daaromverlooptdezesynthesein opeenvolgendezogenaamdeOkazaki-fragmenten, dielaterweeraanelkaarwordengekoppeld. H0 D aTxêxjWx^ T G C II III III A C G oUderstreng HOh&TreirxEirxpir^^ T '®, PPi A II ®kj_ A DNA polymerase (EUWWËX 'OH 5' Fig. 34. Replicatie van DNA. De onderste DNA-keten heeft een vrij 3'-OH-uiteinde, waaraan een dATP wordtgekoppeld. Despecificiteit wordtdaarbij gewaarborgd doorTindetegenoverliggende keten. Deenergie voor deze koppelingsreactie wordt geleverd door de afsplitsing van PPi (pyrofosfaat, dat vervolgens wordt gesplitst in 2 Pi). De reactie wordt gekatalyseerd door DNA-polymerase. In dit voorbeeld zou de volgende stap verlenging met een dTTP zijn. 103 104 R.C. VAN DEN BOS EN A. VAN KAMMEN Okazaki fragmenten ^ 3' replicatievork Fig. 35. Replicatievan DNA. Beideouderstrengen vanhet DNAgaan alseen ritssluiting uit elkaar, waarbij de 'replicatievork' indit voorbeeld naar linksschuift. Debovenste ouderketen ('leading strand') wordt daarbij in een continu proces overgeschreven in een dochterketen. De onderste ouderketen ('lagging strand') wordt discontinu inOkazaki-fragmenten overgeschreven; dit isnoodzakelijk omdat inditgevaldesyntheserichting (5' -» 3')tegengesteld isaan de richting waarin de replicatievork beweegt. Bij het proces van replicatie zijn veel verschillende eiwitten betrokken, waaronder DNA-polymerase. In werkelijkheid verloopt het proces van replicatie aanzienlijk ingewikkelder dan hiervoor schematischisweergegeven.VoorhetopenenvandeDNA-duplexzijneiwittennodig.VoordestartvandesynthesevandeOkazaki-fragmenten wordteerstdoor RNA-polymeraseeen RNA-fragment gemaakt, dat als 'primer' dient endoor DNApolymerasewordtverlengd.IntegenstellingtotRNA-polymeraseisDNA-polymerase namelijkuitsluitendinstaattothetverlengenvaneenbestaandeRNA-ofDNA-keten. Uiteindelijk worden de RNA-fragmenten weer verwijderd en vervangen door DNA, waarnadeafzonderlijke fragmenten toteenvolledigeketenaanelkaargekoppeldworden.Hetuiteindelijke resultaat vandereplicatieis, dat tweeds-DNA-moleculenontstaan, die elk uit één ouderstreng en één dochterstreng zijn opgebouwd. 13.6 Structuur enfunctie vanRNA DestructuurvanRNA-moleculenisenkelstrengsbehalvebijeenaantalvirussenwaarinds-RNAvoorkomt. RNA-moleculen hebben danookgeencomplementairebasenverhoudingen eninhetalgemeenverschiltdemolairehoeveelheidAvandievanU en isdemolairehoeveelheid Gnietgelijk aan dievanC.Tochbevatten RNA-moleculen ook dsgebieden, dietot stand komen door basenparing (G-C,A-U)tussen verschillende stukken van dezelfde keten. BehalvedatRNAineenaantalvirussendragerisvangenetischeinformatie, komen er nog vier klassen van RNA-moleculen voor, ieder met een duidelijk verschillende functie. Drie klassen functioneren in de biosynthese van eiwitten in prokaryote en eukaryote cellen. Devierdeklasse (uitsluitend ineukaryote cellen)lijkt betrokken te zijnbijde'processing'van'precursor'totfunctionele RNA-moleculen. 1. Ribosomaal RNA (rRNA) vormt een component vanribosomen. Dezelaatste zijn betrokken bij desynthesevaneiwittenuitaminozuren. rRNAspeelthierbij geenrolals informatiedragerinhetproceswaarbij informatie uit DNAviaRNAineiwitwordtopgeslagen. Hetvervult slechtseenstructurele rolinhetribosoom. 2.Boodschapper-RNA (messengerRNA,mRNA)heeft welinformatieoverdracht alsfunctie.Voordesynthesevan NUCLEÏNEZUREN EN GENETISCHE MANIPULATIE 105 eeneiwit wordt eenspecifiek gebied vanhet DNA (eengenof 'coding region')gekopieerdineenmRNA. Ditproceswaarbij DNA-moleculenwordengetranscribeerd tot RNA noemt men DNA-transcriptie (paragraaf 13.7) De informatie in het mRNA wordt vervolgens met behulp van ribosomen in eiwit vertaald; dit proces heet translatie.IneukaryotecellenverlatendemRNA-moleculendekernominhet cytoplasma desynthesevaneiwittentedirigeren.OmdatiederemRNA-moleculevertaaldkanworden in vele duizenden kopieën van één polypeptide-keten, kan de informatie die opgeslagenligtineenkleingebiedvanhet DNAdesynthesevangrotehoeveelheden van eenspecifiek eiwit bewerkstelligen. Zoworden bij voorbeeld in4dagen vanéén enkel fibroïne-gen (in de zijderups) 104kopieën mRNA gemaakt die ieder weer de synthese van 105 fibroïne-moleculen veroorzaken, zodat in totaal 109 moleculen fibroïnepercelgesyntnetiseerdworden.mRNA-moleculenvariëreninketenlengtevan eenpaarhonderdtotenkeleduizendennucleotiden.Erkomenduizendenverschillendebc"dschapper-RNA-moleculenvoor incellen,maar elkmeestal slechtsinzeergeringe hoeveelheden. mRNA vormt tenhoogsteeenpaar procent van het totale RNA in een cel. Weliswaar vindt er in cellen voortdurend actieve synthese varf mRNA's plaats, toch is de totale hoeveelheid steeds heel klein. De levensduur van mRNAmoleculen is namelijk zeer kort (in een bacterie 1—3 minuten). rRNA- en tRNAmoleculen (punt 3) zijn daarentegen veel stabieler. 3. Transfer-RNA (tRNA)moleculen fungeren als dragers van geactiveerde aminozuren in de biosynthese van eiwitten.tRNA-moleculenkunnenaflezen welkevolgordevanaminozuren gecodeerd isineenboodschapper-RNA-molecule.tRNA-moleculenzijnongeveer80nucleotiden langenhebben eenkarakteristieke secundaire structuur, dieaan een klaverblad doet denken.Zehebbeneen5'-uiteindedatbegintmetpGenhebbenaanhun3'-uiteinde devolgorde - pCpCpA, waaraan een specifiek aminozuur wordt gekoppeld. Verder bezitten alletRNA'seen3-basen volgorde(anticodon), dat eentriplet (codon)ophet mRNAherkent. 4.Smallnuclear RNA. IneukaryotecellenkomeninkleinehoeveelhedenkorteRNA-moleculenvoor,dietotgeenvandehierbovengenoemdedrieklassenbehoren.SommigevandieRNA'smakendeeluitvanspecifieke ribonucleases,die betrokken zijn bij de 'processing' van RNA 'precursors' tot functionele RNA's.Ze wordenvooralindekernaangetroffen (small nuclear RNA = snRNA), waar zevermoedelijk betrokken zijn bij deprocessing van RNA-moleculen. 13.7 RNA-synthese (DNA-transcriptie) Deverschillende soorten RNA-moleculen dievoorkomen, rRNA, tRNA, mRNA en snRNA, zijn allekopieënvan denucleotidenvolgorde vanbepaaldegebiedenvanhet DNA. De synthese van deze kopieën, dat wilzeggen het overschrijven van DNA in RNA,DNA-transcriptie,wordtgekatalyseerddoorRNA-polymerases.Dezeenzymen bewerkstelligen de polymerisatie van ribonucleosidetrifosfaten (de monomere bouwstenen van RNA) waarbij 3'-5' fosfodiesterbindingen worden gevormd tussen opeenvolgende nucleotiden onder afsplitsing van pyrofosfaat (PP;). De volgorde waarinderibonucleotiden aanelkaarwordengekoppeld,wordtbepaalddoordevolg- 106 5" R.C. VAN DEN BOS EN A. VAN KAMMEN • — 'T" A T U A —1 3' l 3' G i C C G i C G i i T A i C A U i G C G G i 3" C i i C G l r C G i.~ DNA streng RNA streng 3' -~- 5' Fig. 36. Transcriptie van DNA in RNA. Door middel van basenparing (waarbij U in RNA equivalent is met TinDNA)wordt een deelvaneen DNA-keten overgeschreven ineencomplementaire RNA-keten. Evenals bij de DNA-replicatie geldt ook hier dat de beide ketens tegengesteld van oriëntatie zijn. ordevan debasen indeDNA-keten diewordt overgeschreven. Hierbij worden deribonucleotiden geselecteerd op hun vermogen om basenparen te vormen: A DNA ->U RNA ( T k o m t niet v o o r in RNA), T DNA -> A RNA , ^DNA "*• C R N A > (-DNÀ ~* ^RNA DeRNA-streng dievanaf een(gedeeltelijk ontwonden) DNA-keten wordt gesynthetiseerd loopt in tegengestelde richting als die van de DNA-matrijs (fig. 36). 13.8 Promoter en terminator In principe zou ieder stuk DNA overgeschreven kunnen worden in twee verschillende RNA-moleculen, één van elk van de twee DNA-ketens. In het algemeen wordt maar één van de DNA-ketens overgeschreven. Het is echter niet zo dat alle genen van het DNA vanaf dezelfde keten worden overgeschreven. Voor sommige genen dient de ene keten alsmatrijs, voor anderegenen de andere keten van deDNA-dubbelspiraal.Welke keten wordt gekopieerd in RNA en in welke richting dat gebeurt, wordt bepaald door binding van het RNA-polymerase aan de zogenaamde promoter. Een promoter is een gebied op het DNA dat ligt voor de startplaats van transcriptie en dat herkend wordt door het RNA-polymerase op grond van twee karakteristieke nucleotidenvolgorden. De ene volgorde ligt in het zogenaamde -10-gebied, dat wilzeggen ongeveer 10basenparen voor (stroomopwaarts van)destartplaats vantranscriptie, en heeft in prokaryoten gemiddeld devolgorde TATAAT. De andere karakteristieke promotersequentie ligtongeveer 35basenparen vanaf detranscriptiestartplaats en heeft gemiddeld een nucleotidenvolgorde TTGACA. Met gemiddelde volgorde wordt bedoeld dat er kleine verschillen in deze sequenties kunnen bestaan in de verschillende promotergebieden ophet DNA vanEscherichia colienandere bacteriën. Alsdezetwee karakteristieke sequenties, namelijk TATAAT en TTGACA, voorkomen op een DNA-moleculeop eenonderlinge afstand vanongeveer 25basenparen, dan wordt dit gebied herkend door RNA-polymerase. De oriëntatie van dezetweesequenties ten opzichte van elkaar bepaalt dan de richting waarin de DNA-keten wordt overgeschreven. In de nucleotidenvolgorde van het -10- en het -35-gebied kunnen kleine verschillenzitten bij verschillendepromoters. Dit leidt ertoedat promoters kunnen verschillen NUCLEÏNEZUREN EN GENETISCHE MANIPULATIE 107 insterkte,datwilzeggeninaffiniteit voorhetRNA-polymerase,endatsommigegenen ophetDNApertijdseenheidveelvakerwordenovergeschrevendanandere.Promoters regelen dan ook de frequentie waarmee genen worden overgeschreven. Ook de plaatsen op het DNA waar RNA-polymerase de transcriptie beëindigt, worden gekenmerkt door een specifieke nucleotidenvolgorde. Een kenmerk vaneen zogenaamde terminator isdat deplaats waar detranscriptie ophoudt, voorafgegaan wordt door een GC-rijk stuk gevolgd door een AT-rijke nucleotidenvolgorde. 13.9 Hybridisatie Eenbelangrijketechniek waarmeederelatiekanwordenvastgesteldtussenDNA,en het RNA dat daarvan is overgeschreven, is moleculaire hybridisatie. Als een DNAoplossingverwarmdwordttot 100 °C,dandenatureerthetDNAenscheidendebeide ketensvandeDNA-helixzich.AlsRNAwordttoegevoegdenhetmengseldaarnalangzaam wordt afgekoeld, dan zullen de complementaire ketens weer ds structuren vormen. Als het RNA complementair isaan éénvan de DNA-ketens (bijvoorbeeld wanneer het overgeschreven isvan dat DNA)kunnenzichook DNA/RNA-hybriden vormen. De DNA/RNA-hybriden kunnen op verschillende manieren aangetoond worden. Zulke experimenten worden vrijwel altijd gedaan met radioactief gemerkt RNA. DNA/RNA-hybriden kunnen dan aangetoond worden na evenwichtscentrifugatiein eenCsCl-gradiënt, of door filtratie door nitrocellulose filters, waar es-RNA weldoorheen loopt, maar RNA/DNA-hybriden niet. Bij een andere, veel gebruikte methode voor moleculaire hybridisatie wordt het gedenatureerde DNA geïmmobiliseerdopnitrocellulosefiltersvoordatdehybridisatiereactiewordtuitgevoerd. Daarna DNA fragmenten overbrengen op filter electroforese 32 P-gemerkte DNA probe autoradiografie agarose gel nitrocellulose filter autoradiogram Fig. 37. PrincipevanSouthern blotting. DNA-fragmenten, diebijvoorbeeld verkregen zijn door specifieke splitsing van DNA met restrictie-enzymen (paragraaf 12), worden door middel van elektroforese in een agarosegel gescheiden. De gescheiden fragmenten worden overgebracht op een nitrocellulosefilter en gehybridiseerd met eenspecifieke radioactieveprobe. Hybriden wordenvervolgens zichtbaar gemaakt door autoradiografie. 108 R.C. VAN DEN BOS EN A. VAN KAMMEN worden de filters geïncubeerd met het radioactief gemerkte RNA onder hybridisatiecondities. Demate van hybridisatie kan dan bepaald worden door meting van dehoeveelheidradioactiviteit dieaan hetDNAophet filter isgebonden, nadat defilters eerst met ribonuclease zijn behandeld en gewassen om het RNA dat niet gereageerd heeft teverwijderen (fig. 37).Metbehulpvandezemethodekanonderzocht worden of RNA overgeschreven isvaneenbepaald DNA, welkgebiedvaneenDNA wordt overgeschreven, en hoeveel transcriptie-eenheden (genen) voor een bepaald RNA op het DNA aanwezig zijn. 13.10 Biosynthese van eiwitten Een samenvatting van het proces van informatieoverdracht uit DNA via mRNA naar eiwit is weergegeven in figuur 38. Een deel van een dubbelstrengs DNA wordt in mRNA overgeschreven, waarna de tripletten (codons) in mRNA worden vertaald in de aminozuurvolgorde van een eiwit. Bij deze laatste stap wordt als woordenboek de genetische codegebruikt; enkele voorbeelden van 'vertaling' zijn in figuur 38te zien: AUG codeert voor methionine (als startcodon in dit geval) en UAA fungeert als stop. Evenals de nucleïnezuren heeft ook een eiwit een bepaalde polariteit; bij afspraak wordt het uiteinde dat een vrije aminogroep draagt (N-terminus) links getekend. 13.11 Eukaryote genen zijn gespleten Inbacteriën worden polypeptideketens gecodeerd door een aaneengesloten reeks van triplet-codons in het DNA. Gedurende lange tijd werd aangenomen, dat genen in hogere organismen ook continu zijn. Hierin kwam echter plotseling verandering toen ontdekt werd dat verscheidene genen discontinu zijn. Het gen dat codeert voor deiaketen van hemoglobine is bij voorbeeld in de coderende sequentie op twee plaatsen onderbroken: eriseen550bpniet-coderende 'intervening sequence' (ofintron),ennog een kortere van 120bp (fig. 39). Het /3-globine-gen is dus gesplitst in drie coderende sequenties, die exons worden genoemd. - ~ 5 ' A T C G A T T A ATG TTC ACA GAT/7GGT AGT TAA CGTTG 3 ' V i, - h DNA TAGCTAAT TAC AAG TGT CTA/ / C C A TCA AUU GCAAC 5'CGAUUA AUG UUC ACA GAU//GGU AGU UAA CGUUG3' Met Phe Thr Asp / / G l y Ser STOP N-terminus mRNA —»- eiwit C-terminus Fig. 38. Informatieoverdracht van ds-DNA viaes-mRNA naar eiwit. Eendeelvan eends-DNA wordt overgeschreven in mRNA. De basenvolgorde in het mRNA is daarbij complementair aan die in de ene DNAketenengelijk aan dieindeandere, hetgeen betekent dat Tin DNA vervangen isdoor Uin RNA. De basenvolgorde in mRNA codeert voor de aminozuurvolgorde van een eiwit. Een triplet of codon in mRNA bepaalt de positie van een aminozuur. Synthese van het eiwit start op de N-terminus (op het methioninestartcodon AUG) en eindigt bij een stopcodon (hier UAA). De N-terminale kant van het eiwit correspondeert met het 5'-einde van mRNA. NUCLEÏNEZUREN EN GENETISCHE MANIPULATIE DNA fragmenten >—i i—i I-J i 1i—i i i i i u 109 —»- genomische bank Jrestictie-en zym introns ß-globine gen (=DNA) transcriptie (RNA-polymerase) cap-vorming ' poly A-aanhechting cap —?i I (A) 71 n 3 ' Primair transcript (=RNA) I 'splicing' I (=verwijde dering van introns) cap i i(A)„ ß-globine mRNA reverse transcriptase DNA polymerase -1 — c-DNA bank dubbelstrengs c-DNA Fig. 39. Het /3-globine-gen van het konijn is gespleten. Transcriptie van het /3-globine-gen door RNApolymerase wordtgevolgddoor deaanhechtingvaneenCap-structuur aan het 5'-eindeeneen poly-A-staart aan het 3'-einde van het primaire transcript. Hieruit worden vervolgens de niet-coderende introns verwijderd, waarbij de coderende exons worden gekoppeld ('splicing'), en zodoende een /3-globine-mRNA ontstaat. Voor het kloneren van de informatie voor ß-globine kan men uitgaan van dit mRNA. Hierbij wordt met reverse transcriptase en DNA-polymerase een ds-cDNA gemaakt van het mRNA; dit leidt tot een cDNA-bank. Anderzijds kan ook uitgegaan worden van genomisch DNA, waarbij het (3-globine-gen compleet met introns wordt gekloneerd. Dit leidt dan tot een genomische bank. Inwelkstadiumvandegenexpressiewordendezeintronsverwijderd? NieuwgesynthetiseerdeRNA-moleculen (indekern)zijn veelgroter dandemRNA-moleculendie daaruit ontstaan (inhet cytoplasma). Het primaire transcript van het (3-globine-gen bevatbijvoorbeeldtweeonvertaaldegebiedencorresponderend metdeintrons.Deze intronswordenviaeennauwkeurig mechanismeverwijderd waarbij hetrijpe mRNA ontstaat.WanneermenDNAwilklonerenbehorendbijß-globineheeft mendekeuze omdaarvoor directuittegaanvanhetDNA,zoalsdat inhetchromosoom voorkomt (metinbegripvandeintrons),of omeenDNA-kopievanhetmRNAtemakenenvan dit dubbelstrengs zogenaamde cDNAuit tegaan. In het laatste gevalzijn deintrons dus niet aanwezig. 13.12 Principe vande recombinant-DNA-techniek Met derecombinant-DNA-techniek worden nieuwecombinaties vangenetischmateriaal gemaakt uit DNA-moleculen afkomstig uit verschillende organismen. Zulke recombinant-DNA-moleculenwordendanincellenvangeschiktegastheerorganismen gebracht waarin zij vermenigvuldigd kunnen worden en waarin op de aanwezigheid van de recombinant-DNA-moleculen geselecteerd kan worden. Deze omschrijving 110 R.C. VAN DEN BOS EN A. VAN KAMMEN 'vreemd' DNA Vector Selectie Fig. 40. Schematische weergave van klonering in een plasmide-vector. Een plasmide wordt gelineariserd door digestie met een restrictie-enzym engekoppeld aan een stuk 'vreemd' DNA, dat met hetzelfde enzym is geknipt. Na de ligase-reactie zal een aanzienlijke fractie van de vectormoleculen geen vreemd DNA ('insert')hebben opgenomen. Het DNA-mengselwordt getransformeerd ineengastheercel, waarbij geselecteerd wordt voor deaanwezigheid van vector-DNA. In eenvolgende stap wordt een screeningof selectie uitgevoerd op cellen die een insert in het plasmide bevatten (recombinanten). Ieder plasmide bevat een 'ori' (origin of replication) die replicatie in de gastheer waarborgt. geeft aaninwelkestappeneenrecombinant-DNA-experiment verloopt(fig.40). Eerst wordteenDNA-fragment, bijvoorbeeldeenstukDNAmeteengendatmenwilkloneren,covalentgebondenaaneengeschiktvehikel,dezogenaamdevector,omhetDNA overtedragen naar eengastheercel. Vector-DNA'skunnen zichvermenigvuldigen in bepaaldegastheercellen, omdat erop devector eenspecifiek DNA-structuurelement aanwezigis,eenzogenaamdeoriginofreplication(ori).Detweedestapisdeintroductievanhetrecombinant-DNA ineengeschiktegastheercel door middelvan transformatie of transfectie. In de gastheercel waarin de vector zich kan vermenigvuldigen worden nu veel kopieën gemaakt van het recombinant-DNA. Als de gastheercellen zichdelenkomenderecombinant-DNA-moleculenookindecellenvandenakomelingen, waar dan weervermenigvuldiging van hetrecombinant-DNA kan plaatsvinden. Gastheercellen wordendan uitgeplaat enafzonderlijke cellenkunnengroeientoteen kolonie of kloon van identiekegastheercellen. Kolonies van cellen die recombinant- NUCLEÏNEZUREN EN GENETISCHE MANIPULATIE 111 DNA-moleculen bevatten kunnen herkend en geïsoleerd worden met een geschikte selectieprocedure.Afzonderlijke positievekolonies,afzonderlijke klonendus, kunnen dan verder opgekweekt worden en in grote hoeveelheid worden aangemaakt. Het is mogelijk om het gekloneerde recombinant-DNAingrotehoeveelheid uit de gastheercellen teisoleren. Het 'vreemde' DNA, het gezochte gen, isdan beschikbaar voor verder moleculair-biologisch onderzoek. In sommige gevallen kan het gewenst zijn dat het 'vreemde' DNA tot expressie komt in degastheercel, dat wilzeggen dat de genetische informatie in het gen vertaald wordt in het eiwit waarvoor het codeert. Welkedoelstellingen kunnen wordenbereikt metbehulp vande recombinant-DNAtechniek? Een voorbeeld moge dit duidelijk maken. Het DNA in cellen van hogere organismen iszeer groot. Het totale DNA uit een menselijke celbij voorbeeld is 4 x 109basenparen lang. De 'concentratie' van een specifiek stuk, bij voorbeeld een gen met een lengte van 1-2 kb, is dus minder dan 1op 106. Wanneer men het DNA in stukken zou breken om uit het mengsel een bepaald gen te isoleren, zou men zóveel ongeveer even grote stukken krijgen, dat het onmogelijk is om het gen direct zuiver teisolerenuitcellenwaarin hetnatuurlijk voorkomt. Dezehindernis om zuivereDNAfragmenten (genen) te isoleren uit complexe genomen, is opgeheven door de recombinant-DNA-techniek. Wanneer in de beschreven procedure begonnen wordt met een ingewikkeld mengsel van fragmenten, die aan vectormoleculen gekoppeld worden, krijgt men wel een ingewikkeld mengsel van recombinant-DNA-moleculen. Echter, bij hetintroduceren vanhet recombinant-DNAingastheercellen, neemt iedere gastheercel maar één recombinant-DNA-molecule (vector + 'vreemd' DNA) op. Dit houdt vervolgens in dat een geïsoleerde kolonie (kloon) bestaat uit gastheercellen met één bepaald 'vreemd' DNA-fragment erin. Het kloneren van DNA houdt dus in het isoleren en zuiveren van een bepaald DNA-fragment of gen uit een complex mengsel, waarna een grote hoeveelheid van dat gen verkregen kan worden door het opkweken van de kloon. Voor het kloneren van genen worden speciale methoden en technieken gebruikt, die niet uitgebreid worden behandeld. Daarvoor wordt verwezen naar de aanbevolen literatuur. Wijzullenhierproberen eenaantalveelgebruiktebegrippen toe te lichten. Op een zogenaamde fysische kaart van een DNA-molecule zijn de posities aangegeven van de knipplaatsen voor verschillende restrictie-enzymen, zoals die door restrictie-enzymanalyse zijn vastgesteld. Derestrictie-enzymen van het type II kunnen dubbelstrengs DNA op tweeverschillende manieren knippen (tabel 15): - Er wordt midden in deherkenningsplaats geknipt, op plaatsen dierecht tegenover elkaar liggen.Daarbij ontstaan vlakkeuiteinden: 'bluntends' of 'flush ends' (bij voorbeeld HaelII, Smal). - Debeideketensvanhet DNA wordengeknipt opplaatsen dieeenpaar nucleotiden uit elkaar liggen, en er ontstaan fragmenten met uitstekende enkelstrengs-uiteinden: 'sticky ends' of 'cohesive ends' (bij voorbeeld EcoRl, BamHl). Het kopiëren van RNA in DNA is van groot belang bij het maken van ds DNAkopieën van mRNA en het maken van een zogenaamde cDNA-bank (fig. 41en paragraaf 13.15). De mogelijkheid om ook chemisch stukken DNA met een bepaalde 112 R.C. VAN DEN BOS EN A. VANKAMMEN nucleotidenvolgorde te synthetiseren is een belangrijk hulpmiddel geworden bij het DNA-onderzoek ende genetischemanipulatie.De chemischesynthesevanDNAisnu zodaniggestandaardiseerd en geautomatiseerddater'DNAsynthesizingmachines'of 'genesynthesizingmachines' indehandelzijn. Synthetischeoligonucleotiden vinden Tabel 15. Oorsprong en eigenschappen van enkele restrictieenzymen. Enzym Organisme waaruit het enzym afkomstig is Herkenningsplaats EcoRI Escherichia coli -GIAATTC -CTTAAÎG BamHl Bacillus amyloliquefaciens -GIGATCC-CCTAGÎG- Haelll Haemophilus aegyptius ^CGICC-CCÎGG- Smal Serratia marcescens -CCCiGGG -GGGÎCCC -J (A). mRNA plasmide-vector I knippen met t restrictie enzym cDNA-vorming en additie van C-staart cDNA met C-staart 3' CCCC | additie van \ G-staart 1 . . ^ , . ^ ^ . ^ . ^ . , . ^ GGGG 3' 3'GGGG ' J V. mengen;staarten hybridiseren stuiten met ligase transformatie/selectie in E.coli Fig. 41. Principevan cDNA-klonering. EenmRNA wordt gekopieerd inds-cDNA enenzymatisch voorzien van polyC-staarten. Een plasmide wordt opengeknipt met een restrictie-enzym en voorzien van polyGstaarten. Plasmide en cDNA worden gekoppeld door middel van hybridisatie van decomplementaire staarten. Het recombinant-plasmide wordt daarna in een gastheer getransformeerd. NUCLEÏNEZUREN EN GENETISCHE MANIPULATIE onderanderetoepassingbijdesynthesevanstukkenvangenenofzelfsvanhelegenen, voor desynthese van primersbijhetbepalen van denucleotidenvolgorde van DNA en RNA, voor het synthetiseren van hybridisatieprobes voorhetscreenen vangenomische DNA-banken encDNA-banken (paragraaf 13.16), envoor desynthese van hulpstukjes bijdegenetische manipulatie van DNA-moleculen. 13.13 Koppeling van DNA-fragmenten Bij de constructie van recombinant-DNA-moleculen wordt de vreemdeDNAmolecule, dat menwilkloneren, covalentgekoppeld aanvector-DNA. Ditverbinden vantweeDNA-moleculenmetelkaarwordtbewerkstelligdmetbehulpvanhetenzym DNA-ligase.Het meestgebruikt wordt het enzymdat geproduceerd wordt inE.coli cellengeïnfecteerd metbacteriofaag T4.Ditenzym,T4DNA-ligase,heeft ATPnodig als cofactor enenergiebron. Alsuiteinden van DNA-fragmenten ontstaan zijn door knippenmeteenrestrictie-enzymdat 'cohesive'of'sticky'uiteindenproduceert,zoals EcoRlofBamHldatdoen,dankunnendiecohesiveendsassociëren,omdatdeuitstekendeenkelstrengs-uiteinden complementair innucleotidenvolgordenzijmHetligase kanvervolgensbeideketens koppelen ener weereenintact ds-DNAvanmaken (fig. 42). Het enzymT4DNA-ligaseisookinstaat omDNA-moleculen met een 'blunt' uiteindeaanelkaartekoppelen.VaakishetzodatDNA-moleculendieaanelkaargekoppeld moeten worden verschillen in uiteinden, bij voorbeeld wanneer het DNAfragment datmenwilklonerenbluntendsheeft endevectorgekniptismeteenenzym datcohesiveendsproduceert.OfDNA-fragmenten moetenwordengekoppelddieverkregenzijn door knippenmettweeverschillenderestrictie-enzymen diecohesiveends produceren dienietkunnenbasenparen(bijvoorbeeldEcoRl-enBamHl-uiteinden). Er isdan een heel arsenaal van mogelijkheden om deuiteinden temodificeren met behulp van nucleases en/of polymerases zodat uiteinden verkregen worden diegoed aanelkaargekoppeldkunnenwordenmetT4DNA-ligase.Daarbij wordterookrekeningmeegehouden dat hetvaak gewenstisomdeDNA-moleculeinkwestiena klo5' 3' 3' -G-A-A-T-T-C-EcoRl - G i i i i i i *- i + - C-T-T-A-A-G-C-T-T-A-A5, koppeling door Jigase i A-A-T-T-Ci 6- / /basenparing / ' - G A-A-T-T-CI I I I I I - C-T-T-A-A G Fig. 42. Restrictie-enzymen en ligase werken complementair. Wanneer eenEcoRI-restrictieplaats wordt opengeknipt ontstaan twee complementaire 5'-uitstekende einden. Deze einden kunnen vervolgens door ligaseweerworden gekoppeld. Het isookmogelijk omtweeuiteindenvanverschillendeherkomst tekoppelen. Ditisdebasis vande recombinant-DNA-techniek. 113 114 R.C. VAN DEN BOS EN A. VAN KAMMEN nerenweeruit devectortekunnen knippen omdeeigenschappen'naderteonderzoeken. Een andere manier om 'sticky' of 'cohesive' uiteinden te maken aan een DNAmoleculeis'homopolymer tailing'.Metbehulpvanhetenzymterminaldeoxynucleotidyltransferase wordtaande3'-OH-uiteindenvanbijvoorbeeld hetDNAdatgekloneerdmoetwordeneenpoly(dC)staartgezet,enaande3'-OH-uiteindenvandeopengekniptevectoreenpoly(dG)staart (fig.42).Zulkeuiteindenzijn ook complementair en kunnen via basenparing associëren, waarna DNA-ligasekoppeling tot stand kan brengen. De combinatie poly(dA)-uiteinde met poly(dT)-uiteinde is uiteraard ook mogelijk voor zulke koppelingen. 13.14 Veelgebruikte vectoren Eenzeerbelangrijk elementbijhetklonerenvangenenisdevector,diesamenmethet te kloneren DNA de recombinant-DNA-moleculevormt die vervolgens in gastheercellenvermeerderd moetworden. Devector moet instaat zijn eengastheercel binnen te dringen om zich daar te vermenigvuldigen. Tweenatuurlijk voorkomende typen DNA-moleculen voldoen aan dieeisen: - Plasmiden: datzijn kleinecirculaireDNA-moleculen dievoorkomen inbacteriën en in sommige andere organismen; Plasmiden kunnen repliceren onafhankelijk van het gastheer genoom. - DNA van bacteriofagen: dat zijn virussen, die specifiek bacteriën infecteren. EcoRI 4361 AatR 4286 Seal3846 Pvul3735 Clal 23 Hindm 29 FcoRT 185 BamHl 375 Sphl 562 Sa/J 651 Pstl 3609 Xmalü 939 Nrul 972 Aval 1425 Sa/l 1444 Afim 2475' Pvuïï 2066 A/del 2297 j Tth\\\J 2219 Snal 2246 Fig. 43. Een veelgebruikt vectorplasmide pBR322. Het plasmide bevat als markers resistentiegenen tegen ampicilline en tetracycline; verder zijn veel unieke restrictieplaatsen aanwezig waarin kan worden gekloneerd. NUCLEÏNEZUREN EN GENETISCHE MANIPULATIE 115 Demeestgebruiktegastheer-vectorsystemen bij recombinant-DNA-onderzoek zijn E.colimeteenplasmideofE.colimetbacteriofaag X. Vector-DNAmoetverdergenetische informatie bevatten die gebruikt kan worden om te selecteren, zodat onderscheidgemaakt kanwordentussengastheercellendiewelofgeenvectorhebbenopgenomen. De genetische markers die hiervoor gebruikt worden zijn vaak resistenties tegenantibiotica. Infiguur 43ishetplasmidepBR322afgebeeld, datgenenbevatdie coderenvoorresistentietegenampicillineentetracycline.Vectorenmoetenverderunieke knipplaatsen bevatten voor zoveel mogelijk verschillende restrictie-enzymen, die gebruikt kunnen worden als kloneringsplaatsen om 'vreemd' DNA in te zetten. De kloneringsplaatsen moeten buiten de replicatieoorsprong (ori) en andere essentiële faagXüNA Muis-DNA (-4.0x10 9 basenparen) — 50kb -••vervangbaar-*- partiële digestie met F c o R I in —2x105 fragmenten knippen met EcoRl en midden-fragment verwijderen • üülil — Ill X-armen met 'sticky ends' 20-kb fragment met 'sticky ends' T J mengen, complementaire uiteinden hybridiseren: sluiten met ligase ai 1 uitsluitend recombinant DNA van de juiste afmeting (d.i. met—20kb insertie) kan na ' inpakken in faageiwitten vervolgens repliceren faag met muis genomisch DNA (—2x105 fagen worden geproduceerd waardoor met e e n > 9 0 % waarschijnlijkheid het gehele muis-genoom vertegenwoordigd is) Fig. 44. Klonering infaag-DNA alsvector. Genomisch DNA vandemuiswordt partieelgeknipt met EcoRI en fragmenten van circa 20kb worden geselecteerd. Deze fragmenten worden gekoppeld aan de armen van faag-X-DNA (verkregen door het middelste gedeelte teverwijderen). Recombinant-DNA-moleculen van de juiste lengte (circa 50 kb) kunnen in vitro worden ingepakt in faag-manteleiwitten. Hierdoor ontstaan recombinant-fagen die volledig tot infectie en replicatie in staat zijn. 116 R.C. VAN DEN BOS EN A. VAN KAMMEN genen liggen. Het kan vaak wélnuttig zijn wanneer eenkloneringsplaats inéénvan demarkergenenligt,zodatinsertievaneenvreemd-DNA-moleculeresulteertininactiveringvaneenmarker. Ditmaakt hetmogelijk omopeeneenvoudigemanier onderscheid te maken tussen kolonies die geen vector hebben opgenomen, kolonies die alléén de vector (zonder insertie) hebben opgenomen en kolonies die recombinantDNA-moleculen bevatten. Inplasmiden kunnen DNA-moleculenmet eenlengtevariërend van minder dan1 kb tot 5à 10kb gekloneerd worden. Voor het kloneren van grotere DNA-moleculen (15-20 kb) wordt bacteriofaag X veelgebruikt. Het DNA van faag X isongeveer 50 kblang,maareenstukvan25kbkangemistworden,datwilzeggendathetverwijderd kanwordenenvervangendoorvreemdDNA,zonder dat daardoor hetvermogenvan de faag om cellen te infecteren en zich te vermenigvuldigen verloren gaat (fig. 44). Nadatindereageerbuishetrecombinant-faag-DNA geconstrueerd is,wordthetDNA ingepakt infaag-manteleiwitten. AlleenDNA-moleculen meteenbepaaldeminimale lengte worden ingepakt en alleen recombinant-faag-DNA-moleculen hebben die lengte. Met de ingepakte faag-DNA's worden E, co//-cellen geïnfecteerd. De cellen waarindeinfectie plaatsvindt, produceren danrecombinant-faagmoleculen. Degeïnfecteerde cellenvormen plaques door lysisvangeïnfecteerde cellen.Aandehandvan de plaques kunnen de recombinant-faag-DNA-moleculen geselecteerd worden. 13.15 Onderscheid tussen genomische klonen encDNA-klonen Tweeveelgebruikte typen recombinant-DNA-preparaten zijn genomische klonen en cDNA-klonen.EengenomischeklooniseengastheerceldieeenstukgenomischDNA Tabel 16. Termen in het recombinant-DNA-onderzoek. Term Genomisch DNA cDNA copy Plasmide Vector Gastheercel Genomische kloon cDNA-kloon cDNA Genenbank/bibliotheek Probe Verklaring Alle DNA-sequenties van een organisme. DNA (dubbelstrengs) gekopieerd van een mRNA. Extrachromosomaal DNA dat in staat is zich onafhankelijk in een gastheer te repliceren. Eenplasmideof viraal-DNA-molecule,waarineencDNAofgenomische DNAsequentie kan worden geïnserteerd. Een cel (vaak een bacterie) waarin een vector kan worden vermeerderd. Eengeselecteerdegastheercelmeteenvectorwaarineengenomisch DNA-fragment uit een ander organisme is geïnserteerd. Een geselecteerde gastheercel met een vector waarin een cDNA-molecule uit een ander organisme is geïnserteerd. Dubbelstrengs-DNA-kopie van (een mengsel van) RNA. Eenvolledigesetvangenomische kloonsvaneenorganismeofvancDNA-kloons uit een celtype. Nucleïnezuurfragment (RNA of DNA)datgemerkt wordt(d.m.v.radioactiviteit of opanderewijze)endatgebruiktwordtommetbehulpvanhybridisatie kloons op te sporen. NUCLEÏNEZUREN EN GENETISCHE MANIPULATIE 117 van een ander organisme bevat. Een cDNA-kloon is een gastheercel die een molecule cDNA bevat, dat wilzeggen DNA dat van mRNA gekopieerd ismet behulp van enzymen (fig. 39 en 41). Een genomische bank of bibliotheek is een verzameling recombinant-DNA-moleculen, die samen alle DNA-sequenties van het genoom van een organisme representeert. Een genomische bank bestaat dus meestal uit een zeer groot aantal verschillende klonen. Een bank van menselijk DNA gekloneerd in faag Xbestaat uit ten minste 500 000klonen, om er zeker vante kunnen zijn dat alle DNAsequenties voorkomen in de bank. Een cDNA-bank bestaat uit een verzameling cDNA-klonen die de mRNAs uit een cel vertegenwoordigen. cDNA-banken van een organisme verschillen afhankelijk van het weefsel waaruit het mRNA is bereid. Niet allegenen van een organisme komen in ieder weefsel tot expressie; daarvoor zijn dan in een bepaald weefsel geen mRNA's aanwezig. Een samenvatting van de gebruikte termen in het recombinant-DNA-onderzoek is in tabel 16gegeven. 13.16 Selectie en identificatie van recombinant-DNA Delaatstestapvaneenkloneringsexperiment isdeidentificatie van recombinante bacteriën of fagen. Er zijn verschillende methoden om een specifieke kloon op te sporen. Veeltechnieken gebruiken gemerkte nucleïnezuren als probe om een bank van klonen tescreenen ophetvoorkomen vaneenbepaald recombinant-DNA (fig.45). Daarnaast zijn er technieken om met behulp van antilichamen deeiwitten op te sporen diegecodeerd worden door een gekloneerd cDNA. Het gekloneerde cDNA moet dan wel tot expressie komen. Op die manier kan dus het cDNA opgespoord worden dat overeenkomt met het eiwit gecodeerd door een bepaald mRNA. Met behulp van die cDNAkloon kan vervolgens een genomische bank gescreend worden om via kolonie- of plaquehybridisatie het genomische DNA op tesporen met daarin het gen waarvan het betreffende mRNA afkomstig is. Debesteselectiestrategie moet gevalvoor gevalvastgesteld worden. Na selectie moet steeds nadrukkelijk vastgesteld worden in onafhankelijke karakteriseringsexperimenten of wel de gewenste kloon geïsoleerd is. 13.17 Expressie van recombinant-DNA Eenbelangrijk doelvanhet kloneren isvaak deproduktie vaneiwittengecodeerd door de recombinant-DNA-moleculen. Daar iseen speciale klasse van vectoren voor nodig dieexpressievectoren genoemd worden.Zulkevectoren moeten nietalleenvoldoen aan dealgemene vereisten voor vectoren, maar bovendien moeten zeeigenschappen bezitten waardoor het DNA vertaald kan worden in eiwit. Normaliter zal een gen uit een dierofeenplant niettotexpressiekomen alshetgekloneerd isinE. coli. Omtot expressiete komen moet een gen omgeven zijn door signalen die expressie mogelijk maken. Diesignalenbestaanuit kortenucleotidensequenties ophet DNAdieinstructies bevatten voor het transcriptieapparaat van de cel, waarmee het gen wordt overgeschreven in mRNA, en voor het translatieapparaat, waarmee het mRNA vertaald wordt in het specifieke eiwit waarvoor het gen codeert. De drie belangrijkste signalen zijn: 118 R.C. VAN DEN BOS EN A. VAN KAMMEN Faag-bank (^2x10 fagen) uitplatenopeenlaag bacteriën —»-plaques Nitrocellulosefilterwordtopde schaal gelegd,waardoor fagen worden gebonden nitrocellulose filter alkalischeoplossing lyseert fagen en denatureert vrijkomendDNA (tot enkelstrengs,dataanhetfilter bindt) hybridisatiemetzuiver radioactief gemerktecDNAofmRNA probe;daarna autoradiografie signaal (zwarting)verschijnt ter plaatsevanfaagDNAdat complementairisaandeprobe Fig. 45. Screening vaneen faag-bank. De faag-bank bestaande uit bij voorbeeld 2 x 106 fagen wordt uitgeplaat op een laag bacteriën, waardoor plaatselijk lysis optreedt en 'plaques' ontstaan. Deze worden overgebracht op een filter. De fagen worden gelyseerd bij alkalische pH, waarbij het (nu enkelstrengs) DNA aan het filter bindt. Door hybridisatie met een geschikte probe en autoradiografie kunnen recombinant-fagen worden opgespoord. x - depromoter, dieaangeeft waardetranscriptievaneengendoor RNA-polymerase moet beginnen; - de terminator, die aangeeft waar detranscriptie moet eindigen; - deribosoombindingsplaats dieaangeeft waareenribosoom zichkanhechten aan het mRNA en met devertaling van de boodschap in eiwit kan beginnen. De expressiesignalen zijn verschillend in eukaryote en prokaryote organismen. Gekloneerde dierlijke genen komen in E. coli niet tot expressie, omdat de RNApolymerasevanE. colide regulerendesequentiesvandierlijkegenennietherkent.Een verderecomplicatieis datgenenuithogeredierenenplantenvaakafwisselend bestaan uitexonsenintrons.Alseendierlijk genwordtovergeschreveninRNA,ondergaat dit RNAeerstnogeenaantalprocessingstappen,waarbij deintronsuithetRNAverwij- NUCLEÏNEZUREN EN GENETISCHE MANIPULATIE derdworden enten slotte hetrijpe mRNAontstaat waarin nu deexons naast elkaar, aaneengesloten de informatie bevatten voor de aminozuurvolgorde van een eiwit. Bacteriën bevatten niet het enzymapparaat voor deprocessing van transcripten van eukaryote genentot rijpe functionele mRNA's. Voorhet produceren van een dierlijk eiwitofplante-eiwitdooreenrecombinant-DNA-moleculewordtdaarommeestaluitgegaanvancDNA, dat eenvolledigekopievanhetmRNA bevat endus devolledige, aaneengesloteninformatie (hetreadingframe) vooreeneiwit.Wanneernuzo'ncDNA gekloneerd wordt in een vector tussen een bacterie-promoter en een bacterie-ribosoombindingsplaats aan deenekant eneenbacterie-terminator aan deandere kant, ishet mogelijk dat het cDNA wordt overgeschreven in een RNA-molecule dat door het bacteriële eiwit-synthetiserend apparaat in een eiwit vertaald wordt. Erzijnnuverschillendeexpressievectorenontwikkelddiei?.colipromotershebben, waardoor expressievangekloneerdecDNA'smogelijk is.Ditisvangrootbelangvoor hetselecterenvancDNA-klonen,maar hetistevensvangrootbelangvoorhet produceren van dierlijke eiwitten op grotere schaal. Bekende promoters zijn de lacpromoter, detrp-promoter, detac-promoter en de\PL-promoter, elk methun eigen karakteristieken. 13.18 Mutagenese van recombinant-DNA Hetonderzoek vangenenuiteukaryoteorganismen ontwikkelt zichrazend sneldoor het gemak waarmee DNA uit eukaryoten gekloneerd kan worden in bacteriën zoals hiervoor is beschreven. Zulke gekloneerde sequenties kunnen gemakkelijk in grote hoeveelheden worden aangemaakt en op hun eigenschappen onderzocht. Het effect vanveranderingeninhetDNA(mutaties),dieookheelspecifiek aangebracht kunnen wordeninvitrometbehulpvanmodificaties door enzymen, kannuveeleenvoudiger dan vroeger bestudeerd worden. Om het effect te bepalen van experimenteel aangebrachtemutatiesopdefunctie enexpressievaneukaryote genenmoeten degekloneerde genen weer uit de bacterie gehaald worden en teruggebracht worden in een eukaryoot organisme,bij voorkeur het organisme waaruit zij zijn geïsoleerd. Er zijn dan ook systemen ontwikkeld voor het transformeren van eukaryote cellen, zoalsde gist Saccharomyces cereviseae en verschillende typen dierlijke cellen, en voor het klonerenvangenenindiecellen.Dieverschillendesystemenmoetenhieronbesproken blijven, maar in deaanbevolen literatuur wordt daarover denodige informatie gegeven. 119 14 RFLP in de fokkerij P. Stam 14.1 Inleiding Met behulp van recent ontwikkelde technieken die gebruik maken van restrictieenzymenengekloneerdeDNA-fragmentenishetmogelijk demeest'naakte'vormvan genetische variatie zichtbaar temaken: kleinevariaties in denucleotidenvolgorde in het DNA kunnen worden blootgelegd. Restrictie-endonucleasen zijnDNA-verterendeenzymendiespecifieke nucleotidenvolgordeninDNAherkennen eneenDNA-moleculeopdezeplaatsen 'knippen'.Met elkrestrictie-enzym komt een 'eigen' nucleotidenvolgorde (4of 6basen) overeen,die als knipplaats wordt herkend. Hoevaker dezesequentie in het DNAvoorkomt, des tevakerzaldeDNA-moleculewordengesplitstbij blootstellingaanhetenzym.Dezo gevormde DNA-fragmenten kunnen naar groottewordengescheiden metbehulpvan gel-elektroforese.DeverteringvanhetDNAvanhogereorganismenmeteenrestrictieenzym resulteert in eenquagrootte min of meer continue reeks van fragmenten, die na kleuring op de gel het beeld geven van één uitgesmeerde vlek. In de gel kunnen specifiekeDNA-fragmenten wordenopgespoordmetbehulpvaneen'probe';ditiseen gekloneerd (vermeerderd)DNA-fragment dathomoloogismetéénof meer fragmenten (of delen daarvan) uit het verteerde DNA. Het zichtbaar maken van specifieke fragmenten geschiedt door het DNA van degeloverte brengen op een vaste drager (nitrocellulose filter) en in contact te brengen met een radioactief gemerkte probe, onder zodanige omstandigheden dat DNA-hybridisatie plaatsvindt. Er zal alleen hybridisatie optreden metdiefragmenten ophet filter dievoldoendehomologie (dat wil zeggen overeenkomstige nucleotidensequenties) bezitten met de probe. Na wegspoelen van het niet-gehybridiseerde materiaal is de plaats van hybridisatie, en daarmee het overeenkomstige DNA-fragment, zichtbaar te maken door autoradiografie.Detegebruikenprobeshoevengeenhomologietevertonenmetbekendegenen. ElkeDNA-sequentiekan fungeren alsprobe,mitservoldoendehomologieismetéén van de fragmenten gevormd door devertering met het restrictie-enzym. Figuur46laatzienwatheteffect isvanhetaldannietaanwezigzijnvaneenbepaalde'knipplaats'indebuurtvaneenprobe-sequentie:ditaldannietaanwezigzijnresulteertineenanderelengtevanhethybridiserendefragment, endaarmeeineenandere positievan devlek ophet autoradiogram. Het zalduidelijk zijn dat eenenkelebasesubstitutieinhetDNAreedskanresulteren inmeerof minder knipplaatsen vooreen bepaaldrestrictie-enzym. Hetisgebleken datbij welhaast alletotnutoe onderzochte organismentallozedergelijkevariantenvanhetDNAvoorkomenendaarmeedeovereenkomstige Restriction Fragment Length Polymorphisms (RFLP's) (Beckmann et 120 RFLP IN DE FOKKERIJ JL_ variant A -J — variant B — variant C • CD CD CD lang 1 AA BB CC homozygoten autoradiogrammen CD 1 1 AB AC BC heterozygoten Fig. 46. Schematische weergave van een RFLP (restriction fragment length polymorphism). Afgebeeld is een gebied van een chromosoom, waarvan een klein gedeelte (aangegeven met het blokje) i^ gekloneerd. Depijlen gevendeknipplaatsen aan vaneenbepaald restrictie-enzym. Dedrieweergegeven varianten vertonen verschillen in de positie (en aantal) der knipplaatsen in dedirecte omgeving van de DNA-sequentie die is gekloneerd (de 'probe'). Het beeld van de autoradiogrammen laat zien dat de lengte van het DNAfragment waarmee de 'probe' hybridiseert uiteenloopt voor dedrievarianten. Merk opdat de heterozygoten teherkennen zijn aan deaanwezigheid vantweevlekken ophet autoradiogram. Devarianten in knippatroon die zich voordoen in de onmiddellijke nabijheid van de probe-sequentie gedragen zich als 'mendelende' genen. al., 1986).RFLP'sgedragen zichalscodominante 'mendelende' genen,dietegebruiken zijn als 'marker'-genen. Eenspecialeklassevanprobesvormendie,welkehomologievertonenmetdelenvan repetitief DNA.Met eendergelijke probe kanvariatie opmeer dan éénplaats inhet genoom worden opgespoord (Jeffreys, 1985). Voor hun gebruik als marker onderscheiden RFLP's zichvan de meer klassieke fenotypische enbiochemische markers door het grote aantal dat er potentieel van voorhanden is. Heeft men eenmaal voldoendeprobes beschikbaar, dan ishet aantalteontdekken variabeleplaatsen inhet genoom van hogere organismen vrijwel ongelimiteerd. Klassiekegenetischekaarten(diedeonderlingepositiesvangenenopdechromosomen weergeven) worden thans in snel tempo opgevuld met de posities van RFLPmarkers.Dit'lokaliseren'moetgebeurenmetbehulpvanklassiekekoppelingsanalyses van nakomelingschappen waarin de markergenen uitsplitsen; de voortgang op dit gebiedisbijlandbouwhuisdieren mindersneldanbijplanten,waarmenvoorditdoel kruisingen maakt en snelgrote nakomelingschappen kan analyseren (Helentjaris et al., 1986;Tanksley et al., 1987). 121 122 P. STAM 14.2 Nuttig gebruik vanRFLP's 14.2.1 Afstammingscontrole, identificatie en diagnostiek Hetgroteaantalvariabeleplaatseninhetgenoomvaneenorganismeresulteert ineen voor elk individu (met uitzondering van eeneiige tweelingen) vrijwel unieke 'DNAvingerafdruk'. Doorgebruik temakenvangeschikteprobesenvandiverse(combinaties van) restrictie-enzymen, ontstaat een bandenpatroon op het autoradiogram dat uniek isvoor elkindividu. Indien webeschikken over50restrictiemarkers zijn er250, dit iscirca 1015,mogelijke haploïdegenotypen en350, ditiscirca7 x 1023, mogelijke diploïdegenotypen! Hierdoor is,integenstelling tot hetgebruik van 'klassieke' markers,zoalsbloedgroepen, positieveindicatievanouderschap mogelijk geworden.GerechtelijkelaboratoriamakensindskortgebruikvanRFLP'svoor persoonsidentificatie. In demedische diagnostiek zijn RFLP's een krachtig hulpmiddel om dragersvan recessievegenen(dieinhomozygotetoestand verantwoordelijk zijnvooreen erfelijke ziekte)alszodanigteidentificeren. Bij'geneticcounseling'(onderanderehetvoorlichten van risicovolle echtparen omtrent de kans op kinderen met erfelijke gebreken) kunnen in een aantal gevallen, dank zij debeschikbaarheid van RFLP's, uitspraken worden gedaan die vele malen betrouwbaarder zijn dan een tientaljaren geleden. 14.2.2 Gebruikalsmarkerin selectieprogramma's Het besef dat het met RFLP's mogelijk is om, over het hele genoom verspreid, te beschikken overveelmarkergenen, heeft geleidtot hetideedat het hiermee mogelijk zouzijn genenteidentificeren entelokaliseren diebetrokkenzijnbij complexe,polygene kwantitatieve kenmerken (Soller &Beckmann, 1982;Smith &Simpson, 1986). Het totale markergenotype zou dan tegebruiken zijn alsindicatievoor degenotypischewaarde(fokwaarde) vaneenindividutenaanzienvan gebruikswaardekenmerken alsmelkgift, voederconversieenspekdikte(genlocibetrokkenbijeenkwantitatiefkenmerk zullenin het vervolgworden aangeduid alsQTL, Quantitative Trait Loci).Een dergelijkeindicatieisalleenmogelijkwanneerdeallerenvandemarkerlociassociaties vertonenmetdeallelenvandeQTL.Zulkeassociatieskunnenvantweeërleiaardzijn: - Pleiotropie; de marker ligt binnen een QTL en de allelen hebben een (hopelijk meetbaar) verschillend effect op het kenmerk. - Koppelingsassociaties; demarker isgekoppeld met één of meer QTL. Bijgebruik van 'random probes'islJeTcansTopassociatiesvanheteerstetypetamelijk gering,omdat demeestemoleculairevariantenbuitendeQTLzullenvallen.Koppelingsassociaties zijn-op hun beurt niet te verwachten op populatieniveau: éénvan debasisprincipesvandepopulatiegenetica leertdatingrote'randommating' populatiesvroegof laat detoestand vantussen-locusevenwicht (linkageequilibrium) wordt bereikt, hetgeen wilzeggen dat de allelen van een willekeurig tweetal loei, ongeacht koppeling,onafhankelijk vanelkaaroverdechromosomenzijnverdeeld.Koppelings- RFLP IN DE FOKKERIJ Tabel 17. De gezamenlijke uitsplitsing van marker-allelen (A', A2) en die van een daarmee gekoppeld QTL (Qi, Q2)in de nakomelingschap van een diheterozygote ouder. Derecombinatiefrequentie tussen deloeiisr(bijvoorbeeld r = 0,1 = 10°7o).In de nakomelingenzijndegenenwelkeafkomstig zijnvandeandere(willekeurige)ouder aangegeven met A. resp. Q.. De onder de gameten voorkomende associatie tussen de allelen wordt ook aangetroffen in denakomelingen. Als deallelen Qi en Q2verantwoordelijk zijn voor eenmeetbaarverschilinbijvoorbeeld melkgift, zalditverschiltendeleweerspiegeld worden in de gemiddelde melkgift van de twee aangegeven groepen nakomelingen (x> en x2). Wanneer dergelijke, met markergenen geassocieerde verschillen gevonden worden, is dit een sterke aanwijzing dat het markergen gekoppeld is met een 'major gene' voor het onderhavige kenmerk. Ouder Gameten Frekwentie Nakomelingen A1Q1 (1 - r)/2 A1A.Q1Q. A1Q1 A1Q2 r/2 A i A . Q2Q. A2Q2 A2Q1 r/2 A2A.Q1Q. A2Q2 (1 - r)/2 Gemiddelde fenotypische waarde A2A • Q2Q. associatiestussen(biochemische)markersenQTLzijndaarentegenwélteverwachten binnen de (half sib) nakomelingschap van één individu. Tabel 17 illustreert dit ideevoor eendenkbeeldige marker die(nauw) gekoppeldis meteenQTL.Binnendenakomelingschap vaneenindividu dat heterozygoot isvoor zoweldemarkeralsdeQTL,isereenassociatietussendemarkerallelenenhetkwantitatievekenmerk.Wilmengebruikkunnenmakenvandergelijkeassociatiesomuithet markergenotype een voorspelling te doen omtrent bij voorbeeld de melkgift, dan dienen werekening te houden met het volgende: - Voorspellingenzijnalleenmogelijkbinnenfamilies (de'richting'vandeassociatie kanvan familie tot familie verschillen enbovendien kunnen andereallelenvanzowel marker als QTL geassocieerd zijn). - Dekansomeenassociatiealsgeschetstintabel 17 daadwerkelijk te onderkennen issterkafhankelijk vandenauwkeurigheid waarmeedegroepsgemiddelden (x1enx2) kunnenwordenbepaald.Dezenauwkeurigheid hangtvoornamelijk afvandeheritability van het onderhavige kenmerk, de familiegrootte en de recombinatiefrequentie tussen marker en QTL. Wanneer associaties worden gevonden tussen kwantitatieve variatieen RFLP's die op de genenkaart zijn gelokaliseerd, is het in principe mogelijk om ook de met de markers gekoppelde QTL's 'in kaart te brengen'. Evenals bij het lokaliseren van de RFLP's zelf, lenen ook hiertoe planten zich beter dan dieren vanwege de snellere beschikbaarheidvangroteaantallennakomelingenuitspeciaalvoorditdoelopgezette kruisingen. Hetbasisideeachter ditkarterenvanQTL'sisuitermate simpel:hoedich- 123 124 P. STAM tereenQTLbij eenbepaaldemarkerligt,hoemeerassociatiediemarkerzalvertonen metdekwantitatieveverschillen ineensplitsendefamilie. Dehiervoor benodigdestatistische techniek isminder eenvoudig; Lander &Botstein (1989)hebben statistische methoden en computerprogrammatuur ontwikkeld voor 'interval mapping' van QTL's;hiermee wordengebieden op degenenkaart aangegeven waarbinnen zichmet eenzekerewaarschijnlijkheid eenQTLbevindt.Erzijn overigensdiversealternatieve statistische methoden beschikbaar (Weiler, 1986, 1987;Knapp &Bridges, 1989). Eveneensgeïllustreerd aan heteenvoudigegevalvanéénmarker enéénQTL, geeft tabel 18 aanhoebinneneen(HS)familie hetmarkergenotypeistegebruiken alsvoorspeller van degenotypische waarde (fokwaarde) van een dier, opgrond van de metingenverrichtaanzijn/haar halfsibs.Degeschetstevoorspellingsprocedureisrelatief eenvoudiguittebreidentothetgebruikvandiversemarkers.Eventueelkanook informatieafkomstigvanandereverwanten(bijvoorbeeld demoeder)wordenopgenomen in devoorspeller (Solier &Beckmann, 1983).Een voor dehand liggende toepassing vandergelijke fokwaardevoorspellingen ishetgebruik ineen rundveefokprogramma; er zijn grote HS-families beschikbaar eneenvoorselectie van teststieren kan plaatsvindenopgrondvanhunvoorspeldefokwaarden. Hierdoorkomtenerzijdsruimtevrij indetestcapaciteit,enanderzijds kandegeneratieduur inhetvader-zoon-pad worden bekort. Omhet hiervoor aangegeven gebruik vanmarkers ophaar meritestekunnen beoordelen, kande correlatie tussen voorspelde en werkelijke fokwaarde worden gehanteerd alscriterium, waarbij mendienttebedenken dat ookzonder gebruik van markers defokwaarden voorspeld kunnen worden. Berekeningen, stoelend op een Tabel 18. Eenvoudige voorspellingsprocedure voor de genotypische waarde (fokwaarde) van een jonge stier opbasis van geklassificeerde (engemeten) sibs. De fokstier isheterozygoot voor eenmarkergen; voor een deel derdochterskan worden vastgesteld welk allelzijvan devader geërfd hebben; deze dochters zijn hiermee in te delen (te klassificeren) in twee groepen (Ai en A2), waarvan de groepsgemiddelden worden bepaald (x' enx2). Vaneen jonge, nogniet geteste, zoon kan eveneens bepaald worden welk allel hij van de vader heeft geërfd. Afhankelijk van het geërfde vaderlijke allel, wordt de genotpyische waarde voorspeld alsxi danwelx2. (Vereenvoudigd naar Stam, 1986). Fokstier Gameten Geklassifieerde dochters Gemiddelde van geklassificeerde dochters Ai Ai-dochters XI A2 A2 X2 AiA2 Jongestier Voorspelde fokwaarde AiA. xi A2A. X2 RFLP IN DE FOKKERIJ kwantitatief-genetische benadering, laten ziendat demaximaal haalbare extra informatie die met behulp van markers is te bereiken, ongeveer 40 % bedraagt, hetgeen betekentdatdegenetischevooruitgangdoorselectieinhetvader-zoon-padtheoretisch met 40 % kan toenemen (Stam, 1986).Bij dezeberekeningen iservan uitgegaan dat allekwantitatieve variatievollediggeassocieerd ismetmarkers (absolutekoppeling); inwerkelijkheid isdituiteraard nooithetgeval.Simulatiestudieslatenechterziendat volledigeverzadigingvanhetgenoommetmarkergenengeenvereisteisomtotredelijk goedevoorspellerstekomen;eengemiddeldekaartafstandtussenmarkersvan 20-30 centimorgan lijkt hiervoor voldoende (Stam, 1987). Enkelepraktischeaspectenvandetoepassingvandehiervoorgeschetsteprocedure, die wel wordt aangeduid als 'marker assisted selection' (MAS), zijn onder meer de volgende. - Bij gebruik vanveelmarkers, 1 à 3per chromosomenpaar, zijn niet allemarkers ineenbepaaldefamilie informatief. Eenineenbepaaldefamilietoevalligoptredende associatie tussen de allelen van een tweetal markers maakt dat slechts één van deze markerskanwordengebruikt alsverklarendevariabeleindevoorspellingsprocedure. Een geheel met markers verzadigd genoom, zoals bepleit door Soller &Bekmann (1983),leidt, integenstelling tot watdezeauteurs zichdaarvan voorstellen, tot onbetrouwbare fokwaardevoorspellingen. - Aangezienbruikbare associatieszichslechtsbinnen families manifesteren, dienen dezeinelkegeneratieopnieuwtewordenvastgesteld.Ditimpliceertcontinue'monitoring' van de fokpopulatie. 14.3 Conclusies De in de literatuur gewekte verwachtingen (een volledige ontbinding van de kwantitatief-genetische variatieinsimpele'mendelende'factoren)omtrenthetgebruik van RFLP's, moeten wordenbeschouwd alsonrealistisch. Theoretische beschouwingen en simulatiestudies laten echter zien dat 'marker assisted selection' wel degelijk perspectievenbiedt,zonder datdehandgelegdmoetwordenopeenzeergroot aantal individuele genen die betrokken zijn bij kwantitatieve kenmerken. 125 15 Nieuwe strategieën voor de ontwikkeling van veterinaire vaccins A.L.J. Gielkens 15.1 Inleiding Infectieziekten vormen een voortdurende en belangrijke bedreiging voor de veehouderij. Door detoenemendeintensivering, diegeleidheeft tot grotereeenheden met dichte bezetting, is het risico voor dierziekten en daarmee de kans op soms aanzienlijke economische schade toegenomen. Geschat wordt dat door mortaliteit, morbiditeit, verlaagde reproduktie en behandelingskosten 10-20 % van de produktiewaarde verloren gaat. Individuele infectieziekten, zoals die welke veroorzaakt wordt door varkenspestvirus, kunnen voor aanzienlijke economische schade zorgen en onze exportpositie verzwakken. Ter preventie van inheemse infectieziekten en het voorkómen van insleep van exotischeziekten, zoalsAfrikaanse varkenspest, zalook inkomende decennia veel onderzoek nodig blijven gericht op de optimalisering en modernisering van diagnostiek en deontwikkeling vanverbeterdeennieuwevaccins.Voordebestrijding enpreventievan infectieziekten wordt op grote schaal en met wisselend succes gebruik gemaakt van levende en geïnactiveerde vaccins. In dit hoofdstuk zal aandacht worden geschonken aanontwikkelingen ophetgebiedvanviralevaccins.Deklassiekelevende virusvaccins zijn veelal verkregen door seriepassage in heterologe gastheercellen of chemische mutatie in combinatie met passage. Hierbij ontstaan mutanten die hun ziekteverwekkende eigenschappen gedeeltelijk of geheel hebben verloren. Tijdens attenuatie worden mutaties gedeeltelijk at random endus oncontroleerbaar geïntroduceerd in de virale genetische informatie. Het gebrek aan kennis ten aanzien van het mechanisme dat tengrondslag ligtaan attenuatieheeft ertoegeleid, dat zekerindehumane gezondheidszorg grote reserves bestaan tegen toepassing van levende virusvaccins. Geïnactiveerde virusvaccins worden bereid door virulent virus op grote schaal te kweken in eieren of weefselkweekcellen, gevolgd door chemische of thermische inactivatie. 15.2 Voor- en nadelen van levende en gedode vaccins Een belangrijk voordeel van levendevirusvaccins isgelegen in debrede stimulatie van hetimmuunapparaat, zowelsystemisch, lokaalalscellulair. Door eenbeperkte infectie van degastheer zaleenlangdurige immuunrespons opgebouwd worden, dieeen goede nabootsing is van die welke volgt op een natuurlijke infectie met een virulent pathogeenen(veelal)gericht istegen allevoor bescherming relevanteantigenen. De produktiekosten van deze vaccins zijn laag en ze zijn makkelijk te appliceren. Nadelen zijn de mogelijke contaminatie, als gevolg van de produktiewijze, van vaccin-batches met 126 ONTWIKKELING VAN VETERINAIRE VACCINS 127 andere pathogenen, hun eventuele restvirulentie, de potentiële kans op reversie naar virulentie, en bij labiele vaccins, de speciale maatregelen voor opslag en distributie. Het belangrijkste voordeel van geïnactiveerde vaccins is hun grotere veiligheid, die bij gezuiverde of synthetische subunit-vaccins vrijwel absoluut is.Nadeelisdat inactivatie kan leiden tot differentiële vermindering van de immunogeniciteit van voor bescherming belangrijke antigenen. Verder zullen deze vaccins minder effectief zijn indien voor bescherming een goede stimulatie van mucosale en cellulaire immuniteit noodzakelijk is. 15.3 Moderne benadering voor de bereiding van vaccins Door dewetenschappelijke doorbraken indemoleculairebiologie ende immunologie zijn nieuwemethoden entechnische mogelijkheden beschikbaar gekomen, die al snel huntoepassingvondenbij deontwikkelingvanvaccins.Deaandacht richt zich daarbij met name op de bereiding van subunit-vaccins met behulp van recombinant-DNAtechnieken of via chemische synthese, en de bereiding van geattenueerde yaccins via manipulatie van micro-organismen. Hoewel de nieuwetechnologie vooral van belang lijkt omvaccinstekunnen produceren voor agentia dieniet of moeilijk tekweken zijn of voor zeer pathogène agentia, is te voorzien dat deze technologie toepassing zal vinden voor de ontwikkeling van een breed scala van vaccins. 15.3.1 Recombinant-DNA-vaccins De genetische informatie coderend voor antigenen van micro-organismen kan met de recombinant-DNA-techniek gekloneerd worden en vervolgens na plaatsing in een geschikte vector tot expressie gebracht worden in zowel prokaryote als eukaryote cellen. Hoewel geïnserteerde genen veelal zeer efficiënt tot expressiegebracht worden, blijkt de biologische activiteit van de eiwitprodukten vaak teleurstellend. Als oorzaken van de beperkte effectiviteit van deze produkten kunnen genoemd worden: —De veelal afwijkende conformatie van die welke het antigeen aanneemt in zijn natuurlijke omgeving, als onderdeel van het oppervlak van een virion of bacterie. Onzekennisover dedriedimensionale distributie van 'antigene sites'ophet oppervlak van virussen, en de structuren van virale oppervlakteglycoproteïnen, is zeer beperkt. Van een aantal Picornaviridae, waaronder poliovirus en mond-en-klauwzeervirus, is de driedimensionale structuur inmiddels opgehelderd (Hogle et al., 1985;Acharya et al., 1989). Het kapsel van deze virussen bevat 60 kopieën van de vier manteleiwitten VP1, VP2,VP3enVP4.Deeiwitten VP1- 3 zijn gedeeltelijk geëxposeerd aan het kapseloppervlak. De beschikbaarheid van voornoemde structuurmodellen heeft de lokatie van epitopen op het oppervlak van deze virussen aanzienlijk vereenvoudigd. Het blijkt dat diverse epitopen op het virusoppervlak betrokken zijn bij de inductie van een virale (neutraliserende) antilichaamrespons. Naast lineaire epitopen (opgebouwd uit opeenvolgende aminozuren in één eiwitmolecule, bij voorbeeld VP1 141-160) werden ook discontinue (de samenstellende aminozuren worden ruimtelijk bij elkaar 128 A.L.J.GIELKENS gebracht)epitopen aangetroffen. Erzijn aanwijzingen dat dezediscontinue epitopen opgebouwd kunnen zijn uit aminozuren afkomstig van minimaal twee virale eiwitcomponenten (Thomas et al., 1988). - Demogelijke noodzaak voor eeneffectieve bescherming vaneencoöperatieverol vanandereviraleeiwitten.Daarbij komtdateengoedebeschermingnietgegarandeerd volgt op de inductie van een krachtige neutraliserende antilichaamrespons, maar bescherming tevens afhankelijk isvan de applicatieroute van het subunit-vaccin, en onder andere de Pathogenese van het agens waartegen wordt gevaccineerd. - Onvoldoende fundamentele kennis op het gebied van de immunologische adjuvantiaomeenoptimalepresentatietekunnenbewerkstelligenvanhetantigeenaanhet immuunsysteem. Het immuunmechanisme dat eenrolspeelt bij preventie of begrenzingvan eenviraleinfectie iscomplex, envereistveelaleengebalanceerde stimulatie van deverschillende onderdelen van het immuunsysteem - humoraal, celgebonden en lokaal. Voor een succesvolle en volledige benutting van de mogelijkheden die de recömbinant-DNA-technologie biedt voor de ontwikkeling van subunit-vaccins, zal meer fundamentele kennis beschikbaar moeten komen over de structuur en configuratievanantigeneninhunnatuurlijke omgeving,hetmechanismedattengrondslag ligtaanbeschermingendewijzewaaropdoor adjuvering eenbredestimulatievanhet immuunapparaat kan worden verkregen. 15.3.2 Synthetische vaccins Desnellevooruitgang diegemaakt isin het bepalen van deaminozuurvolgorde van antigenenviadewegvangen-kloneringenbepalingvandenucleotidesequentie, iseen krachtigestimulansgeweestvoorhetonderzoekgerichtopdeontwikkelingvanpeptidevaccins.Deontwikkelingvansynthetischepeptidevaccinslijkt, geziendevoordelen diezekunnen bieden ten aanzien van veiligheid, stabiliteit en lagere produktieprijs, een zeer aantrekkelijk lange termijn doel, leidend tot goed gedefinieerde (multivalente) vaccins. Voordeselectievanpeptidenmetmogelijkantigeneactiviteitzulleneerstdebelangrijkste epitopen moeten worden opgespoord. Hiervoor is een aantal strategieën beschikbaar zoals: - sequentieanalysevanvirusmar-mutanten (neutralisatie-resistente mutantenselecteerbaar met neutraliserende monoklonale antilichamen), - predictie van hydrofiele en antigene gebieden, - het aftasten met eenpanel (neutraliserende) monoklonale antistoffen van alleelkaar overlappendepeptiden, homoloogmetdeaminozuurvolgorde vaneeneiwitmolecule - bij voorbeeld alle overlappende hexapeptiden in volgorde opgebouwd uit aminozuurresiduen 1-6, 2-7, 3-8 enz.(fig. 47).Ditlaatste kanmet behulp vande pepscan-techniek, dieinNederlandisontwikkelddoormedewerkersvanhetCentraal Diergeneeskundig Instituut (CDI)insamenwerkingmeteenAustralischegroep(Geysen et al., 1984). ONTWIKKELING VAN VETERINAIRE VACCINS 1 213 N H 9 - T - T - S - A - G - E - S - A - D - P - ( 2 0 1 aminoacids)-T-L-COOH I — 1 1 OMe Ac-NH - (Hexapeptide)-A-K - NH Fig. 47. Het principe van depepscan-techniek berust op de synthese van alle overlappende (hexa-, hepta-, octa- etc.)peptiden, die overeenkomen met deaminozuurvolgorde van een eiwit. In dit voorbeeld, de overlappende hexapeptiden opgebouwd uit aminozuurresiduen 1-6, 2 - 7 , 3 - 8 etc, intotaal 208peptiden, van het immunogene eiwit VP1 van mond- en klauwzeervirus (MKZ), dat 213 aminozuren lang is. Elk hexapeptide isgekoppeld aan een eigen vaste drager en wordt na synthese in een ELISA getoetst'óp reactiviteit meteen polyvalent antiserum of monoklonale antistoffen tegen MKZ. Deaminozuren zijn aangegeven met de 'enkel-letter' code. Depepscan-techniek maakthetmogelijk honderdenpeptidengelijktijdig ensnelte synthetiserenopeenvastedrager,enhunreactiviteitmetantilichamentemetenineen ELISA-opstelling.Opdezewijze kunnen peptiden wordengeïdentificeerd dieonderdeel uitmaken van een lineaire epitoop. Additionele voordelen van deze methoden zijn: - Viasubstitutievaniederaminozuurresidu binneneenreactief peptidekanderelatieve bijdrage van antilichaambinding van ieder van de mogelijk 20 aminozuren worden bepaald. - Zondervoorkennisoverdevolgordevandeaminozuurresiduenbinneneenepitoop kandezeviasynthesenagebootstworden(mimotoop).Aangeziendemeesteepitopen discontinu van samenstelling zijn, biedt dezebenadering demogelijkheid ook deze epitopen op te sporen (Geysen et al., 1986). - De mogelijkheid voor de identificatie en karakterisering van T-cel-epitopen in eiwitten waarvan deaminozuurvolgorde bekend is(Van der Zeeet al., 1989). Of synthetische peptidevaccins in detoekomst een belangrijke plaats zullen gaan innemenindeveterinairevaccinwereldis,gezienhetvroegestadiumwaarinditonderzoek verkeert, onzeker. Duidelijk is dat nog veel onderzoek nodig is, gericht op de manipulatie van antigene peptiden met als doel het verhogen van de immunogene eigenschappen,opdeontwikkelingvaneffectieve carriersenopdeoptimaliseringvan adjuvantia entoedieningsroute. Niettemin zijn devaccinatieresultaten dieinmiddels verkregen zijn met eenpeptide, samengesteld uit tweegebieden vanhet viraleoppervlakte eiwit VP1vanmond-en-klauwzeervirus, veelbelovend (DiMarchi et al., 1986). Opbasisvandehuidigekennisistevensteverwachtendattoekomstigepeptidevaccins 129 130 A.L.J. GIELKENS samengesteld zullenzijnuitsynthetischepeptiden, diezowelB-cel-epitopenalsT-celepitopen bevatten. 15.3.3 Levendevaccins en recombinant-vaccins Doordesnelgroeiendemoleculair-biologische kennisvanvirussenenbacteriën,ende mogelijkheid recombinant-DNA-technieken aantewendenvoormanipulatievanhun genetischeinformatie,zijnereenaantalnieuwestrategieënbeschikbaargekomenvoor de ontwikkeling van levendevaccins. Tweein het oog springende benaderingen zijn de attenuatie door gen-deletie en detoepassing van virale en bacteriële vectoren als dragers van heterologe genen. Door het aanbrengen van deleties in bepaalde virale genenishetmogelijk geblekendevirulentietereducerenendePathogenesevaninfectietebeïnvloeden(bijvoorbeeldgeenpersistentie).Hoeweldeaandachtzichthansnog met name richt op manipulatie van DNA-virussen, wordt verwacht dat deze attenuatie-methode ook goede toekomstperpectieven heeft voor de constructie van deletiemutanten van virussen met zowel positief- als negatief-enkelstrengs RNA. RegeneratievaneenRNA-virus kanbij voorbeeld bewerkstelligd worden doortransfectie in weefselkweekcellen van een volledige DNA-kopie, opgebouwd uit kleinere fragmenten waarin gemanipuleerd wordt. InNederlandwordtdoormedewerkersvanhetCDIenNederlandsKankerInstituut (NKI)gewerktaan deontwikkelingvaneennieuwegeneratielevendevaccinstegende ziektevanAujeszky (herpesvirus suis,ADV)bijvarkens.Doelstellingiseenimmunogeenenveilig,levendvaccinteontwikkelen dat zowelserologisch teonderscheidenis van wildtype-virus als geschikt is als vector voor exogene virale en bacteriële antigenen. Dethans beschikbare resultaten geven aan dat dezebenadering voor vaccinontwikkeling snelen succesvol kan worden uitgevoerd. Uitgaande vaneenwildtypevirus zijn mutanten geconstrueerd met deleties in eendrietal gebieden van het virale U| Rs 1 -i Us 1 y Rs 1 1—V/-I y I I -<=jz^H=i TK- NIA-3 2.4N3 2.JN3AATK" gl- Fig. 48. Schematische weergave van het DNA-genoom van het virus van de Ziekte van Aujeszky (stam NIA-3), en de NIA-3 deletiemutanten 2.4N3A en 2.4N3AATK". De lokaties van de deleties in het virale genoom van de mutanten zijn aangegeven. U| = unieke lange sequentie, U s = unieke korte sequentie, R s = omgekeerd herhaalde sequentie. ONTWIKKELING VAN VETERINAIRE VACCINS genoom.Doordeletiezijnondermeerdegenencoderendvoorhetviraleglycoproteïne glenthymidine-kinase(TK)geïnactiveerd(fig.48).Hetgeconstrueerdevirusheefteen beperkt replicatief vermogen invivo,ismededaardoor (volledig) avirulent voor een weekoudebiggen,enbeschermtvarkensdiemetdezemutantgevaccineerdzijn effectief tegenchallengemetvirulent wildtype-virus. Aangezien hetTK-genvermoedelijk eenbelangrijke rolspeeltbij hettot stand komenvanlatentieenreactivatievanveldvirus van deziekte van Aujezsky, wordt verwacht dat het TK-negatieve mutantvirus zich niet sluimerend kan handhaven in gevaccineerde dieren. Van groot additioneel belang isdat, gebruikmakend van monoklonale antilichamen tegen gl, thans tevens eentestmethodebeschikbaar isdieonderscheid maakt tussen de antilichaamrespons in het serum van varkens gevaccineerd met deze mutant of bepaalde geattentueerde ADV-vaccins,endeserumrespons doorinfectie metveld-virus.Hiermeeishet fundamentgelegdvooreengecombineerd vaccinatie-uitroeiingsprogramma tegendeziekte van Aujeszky in Nederland. Tweeandere veterinair belangrijke ziekten, namelijk de infectieuze ziekte bovine rhinotracheitis (IBR)bij het rund enrhinopneumonie (EHV) bij het paard, worden evenalsADveroorzaakt door een herpesvirus. Gezien deovereenkomst in structuur en organisatie van het genoom van dezevirussen, moet het ook mogelijk zijn EHVen IBR-virus-deletiemutanten met vaccineigenschappen te construeren. Het onderzoek naar detoepasbaarheid vangeattenueerd virusalsdrager vanheterologeantigenenvanbelangvoorprotectieontmoeteensnelgroeiendebelangstelling. Deexperimentele resultaten met recombinant-vacciniavirussen duiden erop dat deze benadering voor deontwikkelingvannieuwe(multivalente) vaccinseensucceswordt (Taylor&Paoletti, 1988). Degeïnserteerdeheterologegenenwordenoverhetalgemeen efficiënt tot expressie gebracht, zijn biologisch actief, en een aantal recombinantprodukten blijken bescherming te geven in experimenteel gevaccineerde dieren. De bevinding dat recombinant-vacciniavirus een voor het geïnserteerde glycoproteïne specifieke cytotoxische T-cel-respons kan induceren, doet vermoeden dat dit type vaccins een bredere en betere prikkeling zal geven van het immuunsysteem dan subunit-vaccins ofgedodevaccins.Naastvirussenzullenindenaastetoekomstongetwijfeld ook bacteriestammen geschikt gemaakt wordenvoor insertievan heterologe genen en applicatie als vaccin. Ervaring in deze richting is reeds opgedaan met een geattenueerd derivaat van Salmonellatyphimurium (Maskell et al., 1986). 15.4 Conclusies Demoderne biotechnologische technieken enmethoden hebben in kortetijd nieuwe impulsengegevenophetgebiedvandevaccinontwikkeling.Verwachtmagwordendat ditzalleidentotnieuwegeneratiesvanverbeterdevaccinsvoorveterinairetoepassing. Opkortetermijnzijnvooralsuccessenteverwachtenophetgebiedvandegeattenueerde vaccins en hun toepassing als drager van heterologe antigenen. Gezien de veiligheidsaspecten ishetwaarschijnlijk dat oplangeretermijn levendevaccins,waar mogelijk, vervangen worden door sububit-vaccins en synthetische vaccins. 131 16 Transgene landbouwhuisdieren A.L. Archibald 16.1 Inleiding Al zolang er landbouw bedreven wordt, zo'n 10 000jaar, heeft demensheid de genetischeeigenschappenvanplantenendierengemanipuleerd. Degedomesticeerde soorten zoals we die nu kennen, zijn het resultaat van vele jaren van genetische verbetering door deselectievan superieure dieren. Deeersteboeren wisten waarschijnlijk intuïtief dat superieure dieren een deel van hun superioriteit kunnen overdragen op hun nakomelingen. De meest recente kennis over de grondslagen van de genetica heeft geleid tot ontwikkeling van verfijndere technieken voor een gerichte fokkerij. Veefokkers zijn tot nu toe echter beperkt in hun mogelijkheden door de biologische wetmatigheden vandevoortplanting envooraldoor detot ééndiersoort behorende beschikbare genetische variatie. Genetische vooruitgang door traditionele fokkerijmethoden is tot stand gekomen door selectieopbestaande genetischevariatie enhetinbrengen vannieuwegenen door kruisingen. Uitgangspunt voor de huidige wetenschap van de moleculaire genetica en recombinant-DNA-technologie was de ontdekking van het DNA-molecule als drager van genetische informatie. Door methoden als recombinant-DNA-technologie, embryomanipulatie en embryotransplantatie te combineren is het nu mogelijk om naar believen bepaalde genen teintroduceren bij landbouwhuisdieren. Individuen die een dergelijk gen dragen worden transgeen genoemd, en het geïntroduceerde gen het transgen. Door het toevoegen van extra en/of compleet nieuwe genen (transfectie) kunnen debeschikbaregenetischevariatieendaarmee ook demogelijkheden tot selectie vergroot worden. 16.2 Technologie voor genoverdacht (transfectie) Detechnieken voor het inbouwen van exogeen genetisch materiaal bij dieren zijn ontwikkeld bij muizen (overzichtsartikelen door Brinster etal., 1985;Palmiter &Brinster, 1986;Jaenisch, 1988).Debestaande technieken voor genoverdracht zijn teverdelen in drie categorieën: micro-injectie, retrovirale infectie en embryonale-stamcelmanipulatie. Deze technieken moeten echter niet slechts onafhankelijk van elkaar bezien worden, omdat ze ook samen gebruikt (kunnen) worden. 132 TRANSGENE LANDBOUWHUISDIEREN 16.2.1 Micro-injectie Micro-injectie van DNA direct in één van depronuclei van bevruchte eicellen wordt tegenwoordig routinematig toegepast in vele laboratoria om transgene muizen te produceren. Tot op heden is dit de enige methode waarmee succesvol transgene schapen, varkens enrunderen zijn verkregen. Bevruchte eicellen worden chirurgisch verzamelduitgesuperovuleerdevrouwelijke dieren.Bevruchting komttot stand door natuurlijke dekkingofdoor kunstmatigeinseminatie.Bijhetschaapishet inbrengen van sperma direct in het oviduct een bijzonder effectieve manier gebleken om de opbrengst vanbevruchte eicellenteverhogen (McKelveyetal., 1985).Bij het huidige succespercentage van gentransplantatie door micro-injectie is het noodzakelijk te beschikkenovergroteaantalleneicelleninhetjuistestadiumvanontwikkeling,namelijkhetpronucleus-stadium. Hetverzamelenvangroteaantalleneicellengaatgemakkelijk bij demuis,maariseentijdrovende enkostbareaangelegenheid bij landbouwhuisdieren. Eén ervaren persoon kan bij voorbeeld in twee dagen 100-200 muizeeicellen verzamelen, injecteren en transplanteren. Het uitvoeren van dezelfde werkzaamheden voor 30-40 schape-eicellen vereist eenteam van maar liefst zesmensen diehieraaneenheledagmoetenwerken.Mogelijkkandein-vitromaturatieenin-vitro fertilisatie van oöcyten, verkregen uit ovaria van geslachte dieren, de efficiëntie van bevoorrading van eicellen voor micro-injectie verhogen (Luet al., 1987;Fukuletal., 1988). Bijmicro-injectiewordenmeteenzeerkleineinjectienaald eenpaarhonderdDNAmoleculeninéénvandepronucleivaneenbevruchteeicelgeïnjecteerd. Deeicelwordt daarbij op haar plaats gehouden door zuigkracht van een stompe pipet. Lokalisatie vandepronucleiinmuize-eicellenwordtvergemakkelijkt door dehelderheid vanhet cytoplasma endeduidelijke verschijningsvorm van denucleoli. Het cytoplasma van schape-, varkens- en runder-eicellen is daarentegen ondoorschijnend waardoor de pronucleimoeilijk tezienzijn.Bijhetschaapzijndezeproblemenopgelostdoorzorgvuldigemicroscopie metdifferentieel-interferentiefasecontrast (Hammer etal.,1985; Simons et al., 1988).Bij varkens-enrundereicellen kunnen depronuclei beter zichtbaarwordengemaaktdoorkortstondigtecentrifugeren (Walletal., 1985; Bieryetal., 1988).DeresultatenvanPurseletal.(1988)wijzeneropdatbijhetvarkendeintegratie vangenenbeterslaagtwanneerdeDNA-moleculenin2-celligeembryo'swordengeïnjecteerd. Nademicro-injectie wordendegeïnjecteerde eicellenchirurgischovergebrachtnaar vrouwelijke ontvangsterdieren. Bij experimenten met muizen worden de eicellen gewoonlijk eennachtinvitrogeïncubeerd vóór deimplantatie. Deeicellendietijdens deze periode blijven leven en zich ontwikkelen, worden overgebracht naar schijndrachtige dieren die gedekt zijn door een gevasectomeerd mannelijk dier. Bij het schaap worden bijna direct na injectie drie tot vier eicellen overgebracht naar ontvangster-ooien diedooreenhormonalebehandeling zijn gesynchroniseerd metde donor-ooien. Bij het varken ishet noodzakelijk omgroteaantallen eicellentetransplanteren, omdat ten minste vier embryo's moeten overleven om de dracht bij 133 134 A.L.ARCHIBALD ontvangster-zeugen in stand te houden. Vandaar dat het gunstig kan zijn om naast behandelde ook onbehandelde embryo'stetransplanteren. Omdat ongeveer70- 80 % van de getransplanteerde embryo's verloren zullen gaan, kan het nuttig zijn om embryo's over te brengen in een tijdelijk plaatsvervangende moeder vóór de uiteindelijke transplantatie. Vooralbij rundvee, waar de kosten van recipiënten hoog zijn, kan een dergelijke werkwijze aantrekkelijk zijn. Ongeveer 20 % van de geïnjecteerde eicellen zullen overleven tot aan het einde van dedracht. Enkele daarvan zullen het geïnjecteerde DNA inhun genoom hebben ingebouwd. Normaliter worden meer kopieën vanhetgeïnjecteerde DNAbinnen éénchromosomale lokatieteruggevonden. Eénvandevoordelen van de micro-injectietechniek is dat het transgen meestal terug wordt gevonden in elke lichaamscel, inclusief de geslachtscellen. Dit betekent dat het genvóór deeersteklievingsdeling geïncorporeerd moet zijn. De lage frequentie van succesvolle gentransplantatie door micro-injectie is geen groot probleem bij muizen. De grotere kosten, langere draagtijd, langere generatieintervallen, en kleinere tomen zullen echter een wijdverspreide toepassing van deze techniek in de praktijk van de veehouderij tegengaan zolang niet een meer efficiënte methode van gentransplantatie is gevonden. 16.2.2 Retrovirale vectoren Retrovirussen bevatten RNA dat, na infectie van een cel met het betreffende virus, wordt gekopieerd tot een DNA-molecule. Deze DNA-molecule wordt ingebouwd in een chromosoom van de geïnfecteerde cel. Deze eigenschappen maken retrovirussen tot idealevectoren voorgentransplantatie. Vermenigvuldiging vanhetvirus,en infectie van andere lichaamscellen en andere dieren zijn duidelijk ongewenste eigenschappen. Wetenschappers zijn erin geslaagd retrovirale vectoren te maken die wel in staat zijn tot infectie enintegratie van DNA-sequenties, maar dieniet in staat zijn nieuwe infecterende virussen te produceren. Het voordeel van retrovirale gentransplantatie is dat niet-chirurgisch verkregen multicellulaire embryo's kunnen worden geïnfecteerd, en dat integratie van een gen meestal slechts op één plaats binnen het genoom plaatsvindt. Bij diersoorten zoals dekip,waar het eencelligeembryo bijzonder moeilijk toegankelijk entehanteren is, kunnen retrovirussen eenuitkomst bieden. De verwachting dat dezetechniek efficiënter zou zijn dan micro-injectie istot nu toenog niet bewaarheid geworden (Van der Putten et al., 1985;Jaehner et al., 1985).Verder blijkt uit het gebruik vaninfecterende helpervirussen inexperimenten metmuizen dat het transgene nageslacht viremisch wordt. Het nadeel van het gebruik van meercellige embryo's is dat de lichaamscellen van de geproduceerde transgene dieren slechts voor een deel het transgen bevatten, en de kiemlijn duschimaer is.Overdracht vandegetransplanteerde genennaar eenvolgende generatiekandaardoor inefficiënt zijn, of inhetgeheelnietplaatsvinden. De publieke acceptatie kan ook eenbelangrijke hinderniszijn bij het gebruik vanretroviralevectoren voor gentransplantatie bij landbouwhuisdieren. TRANSGENE LANDBOUWHUISDIEREN 135 16.2.3 Embryonale stamcellen Cellen, afkomstig uit de 'inner-cell-mass' van eenembryo in het blastocyst-stadium, kunnenineenin-vitrokweekinlevenwordengehouden. Onder bepaalde omstandighedenzullendezeembryonalestamcellen(ES)zichnietgaandifferentiëren enbehoudenzehuneigenschapomuittekunnengroeientotverschillendeceltypen,metandere woorden, zeblijven pluripotent (Evans& Kaufman, 1981).Tijdens de kweekperiode kunnendecellengenetischgemanipuleerd worden.Transfectie kanplaatsvinden door calciumfosfaat-precipitatie, micro-injectie, retrovirale infectie of elektroporatie. Onlangsisaangetoond dat het mogelijk isom eengenop eenbepaalde plaats inhet chromosoom vaneenES-celintebouwen door homologe recombinatie (Mansour et al., 1988;Zimmer & Gruss, 1989;Joyner etal., 1989).Genetisch gemanipuleerdeEScellen kunnen weerterug worden geplaatst in de 'inner-cell-mass' van een blastocyst (Bradley et al., 1984; Zimmer &Gruss, 1989). Het transgen kan in principe in elk lichaamsweefsel vanhetzichontwikkelendedier,inclusief degeslachtscellen, worden ingebouwd (Gossler et al., 1986). De nadelen van de via deze techniek verkregen chimaeren,waarvaneendeelhettransgen nietzullenoverdragen,wegennietoptegen de mogelijkheden van de in-vitro manipulatie van ES-cellen. Tot op heden isniets bekend over ES-cellen geïsoleerd uit andere diersoorten dan demuisendehamster.WelisonlangsverslaggedaanvaneenpogingomeenschapeES-cellijn optezetten (Handyside etal., 1987).Het identificeren vaneen groeifactor diededifferentiatie vanES-cellenindein-vitrokweekinhibeert, zouhet ontwikkelen vanES-cellijnen voor landbouwhuisdieren aanzienlijk versnellen (Smith et al.,1988; Williams et al., 1988;Moreau et al., 1988). 16.3 Transgene landbouwhuisdieren Detoepassingsmogelijkheden vangenetischemanipulatie bij landbouwhuisdieren waren vanaf het begin duidelijk (Palmiter et al. 1982;Church et al., 1985;Wagner, 1985). Vooralberichtenoverdeproduktievan'supermuizen', uiteicellendiehetrattegroeihormoon-gen onder de controle van de muize-metallothioneïne-promoter hadden ontvangen, sprak tot de verbeelding van veel dierveredelaars. Hoewel de produktievantransgenelandbouwhuisdieren gemakkelijk leek,zijn erzoalshiervoor isuiteengezeteenaantalproblemen.Desondanksismenermetbehulpvandemicroinjectie-techniek in geslaagd om transgene konijne-, schape-, varkens- en runderembryo's te produceren. Eerste onderzoeksresultaten uit verschillende laboratoria laten zien dat de produktie van transgene landbouwhuisdieren minder succesvol verloopt dan de overeenkomstige experimenten bij muizen (Hammer et al., 1985; Bremet al., 1986;Ward et al., 1986;Simons et al., 1988). 136 A.L. ARCHIBALD 16.3.1 Varkens Deeerstepublikaties overtransgenevarkenszijn afkomstig van eensamenwerkingsverbandtussenonderzoekersuitPhiladelphia,envanhetAmerikaanseMinisterievan LandbouwinBeltsville,Maryland(Hammeretal.,1985). Diversekopieënvanhetgen dat codeert voor het humane groeihormoon, gekoppeld aan een muize-metallothioneïne-promoter (MT-hGH), werdeninbevruchte varkenseicellen geïnjecteerd. Tweeduizend eicellen van het varken werden op dezemanier behandeld enovergezet naar 64recipiënten.Vande192biggendiezichontwikkeldenuitdezegeïnjecteerde eicellen blekener20hetgeïnjecteerde geninhungenoomtehebbeningebouwd. Ongeveerde helft van de transgene varkens brachten het gen daadwerkelijk tot expressie, resulterend in meetbare concentraties humaan groeihormoon in het bloed. De varkens waren echter nietgroter engroeiden ook niet sneller dan controledieren (Hammer et al., 1986).Dit isniet verwonderlijk alsmen bedenkt dat het dagelijks toedienen van doormiddelvanrecombinant-DNA-technieken verkregenhumaangroeihormoonaan varkens evenmin een gunstig effect had op de groeisnelheid. Hieropvolgend zijn transgene varkens met een verscheidenheid aan fusie-genen geproduceerd door groepen onderzoekers uit West-Duitsland, Australië en deVerenigdeStaten. Dedoor dezegroepen behaaldeefficiëntie inhetproduceren vantransgene dieren is samengevat in tabel 19.Deze experimenten hadden voornamelijk tot doel de groei van varkens te versnellen en de groei-efficiëntie te verbeteren. De Beltsville-varkens met het MT-bGH-gen groeiden 23 % sneller en waren 18% efficiënter met voer bestaande uit 18% ruw eiwit (Wall, 1989).Een tweedeverbetering, diezowelbij het hGH-alshet bGH-fusie-gen werdgevonden, waseenaanzienlijkeafname vandespekdikte(Purséletal., 1988). Vizeetal.(1988)constateerdendat ook éénvan deMT-pGH-transgene varkens sneller groeide dan controledieren.Veel Tabel 19. Efficiënte van gentransplantatie door micro-injectie bij het varken3 Fusie-gen Aantal geïnjecteerde en getransplanteerde embryo's Aantal geboren biggen Aantal transgene biggen Referentie MThGH MThGH MTbGH MLVrGH PEPCKbGH MTpGH MThGRF MThGHRH MTNx 2035 268 2193 170 1057 423 2627 1041 1083 192 15 149 15 94b 17 253 20 1 11 1 2b 6 9 6 6 Hammer et al., 1985 Brem et al., 1986 Pursel et al., 1987 Ebert et al., 1988 Wieghartetal., 1988 Vize et al., 1988 Pinkert et al., 1987 Bremetal., 1988 Brem et al., 1988 c a. Er zijn kleine tegenstrijdigheden in de gegevens daar waar ze meer dan eens zijn gepubliceerd. b. Analyses niet compleet. c. Punt betekent gegevens ontbreken. TRANSGENE LANDBOUWHUISDIEREN 137 van de transgene varkens bleken echter onder andere te lijden aan letargie, artritis, anoestrus bij gelten, gebrek aan libido bij beren, en een hoge incidentie van maagzweren (Pursel et al., 1987). 16.3.2 Rundvee In deliteratuur wordt verslag gedaan van deproduktie van transgene runderembryo's (Church et al., 1986; Biery et al., 1988). Church et al. (1986) verzamelden eicellen uit koeiendiewarengesuperovuleerd, natuurlijk gedektenvervolgensgeslacht.Er werden 852bevruchteeicellengeïnjecteerd met eena-foetoproteïne-fusie-gen, en237van deze embryo's werden overgebracht naar ontvangster-koeien. Van de 111embryo's die zich ontwikkelden bleken er 4 transgeen te zijn. Met andere woorden, 2 % van de overgebrachte embryo's was transgeen, en slechts 0,5 % van de geïnjecteerde eicellen ontwikkelde zich tot transgene embryo's. Biery en zijn collega's, verbonden aan 'Granada Genetics Inc.' in Texas, verzamelden 1325 rundereicellen. Deze eicellen werden gecentrifugeerd om de^pronuclei zichtbaar te maken, en 819 eicellen werden met het RSV-CAT-fusie-gen (bacterieël chloramphenicolacetyltransferase gekoppeld aan een Rous Sarcoma Virus promoter) geïnjecteerd. Schapen werden gebruikt als tijdelijke draagmoeder voor deze geïnjecteerde embryo's. De embryo's die overleefden werden na 6 dagen overgebracht naar ontvangster-koeien. Op dag 60van de dracht werden de koeien geslacht, en de foeten onderzocht omteachterhalen of hetRSV-CAT-DNAinhungenoomgeïntegreerd was. Er werden 4transgene foeten aangetroffen. Voorgaande gegevens zijn samengevat in tabel 20. 16.3.3 Schaap De eerste publikatie over transgene schapen is eveneens afkomstig van de Beltsvillegroep. Het MT-hGH-fusie-gen werd in 1032 schape-eicellen geïntroduceerd, en deze eicellen werden overgebracht naar 192 ontvangster-ooien. Van de 73 lammeren die werden geboren was er één transgeen. Het transgen was structureel veranderd, zodat het niet mogelijk was om expressie van het transgen vast te stellen in dit lam. In de Tabel 20. Efficiëntie van gentransplantatie door micro-injectie bij rundvee. Fusie-gen Aantal geïnjecteerde embryo's Aantal getransplanteerde embryo's Aantal onderzochte embryo 's Aantal transgene embryo's Referentie a-fetoproteïne RSV-CAT 842 842 819 237 175" 111 79 4 4 Church et al., 1986 Biery et al., 1988 a. Van tijdelijke draagmoeder (schaap) overgebracht naar uiteindelijke recipiënt (koe). 138 A.L.ARCHIBALD Tabel 21. Efficiëntie van gentransplantatie door micro-injectie bij schapen. Fusie-gen Aantal geïnjecteerde en getransplanteerde embryo 's Aantal geboren lammeren Aantal transgene lammeren Referentie MThGH MTbGH MTbGH oMToGHS oMToGH9 TFbGH MThGRF pMK BLG-FIX BLG-AAT BLG-AAT 1032 578 133 1079 409 247 435 108 252 42 256 73 18 20 81 23 33 63 29 52 11 36 1 Hammer etal., 1985 Purselet al., 1987 Pursel etal., 1987 Nancarrow et al., 1988 Nancarrow et al,,1988 Rexroadet al., 1988 Rexroad &Pursel,1988 Simonsetal., 1988a Simons etal., 1988a Simons et al., 1988a Clark etal., 1988a 2 4 3 7 9 1 4 1 2 a. Alleen deeencellige embryo's diegeïnjecteerd zijn, zijn meegeteld. loopvandetijd zijn opnieuw door deBeltsville-groep,maar ook door onderzoekers uit Australië enSchotland, transgene schapen geproduceerd (tabel 21).Bijgeenvan detransgeneschapendiegroeihormoon-fusiegenen droegenwerdeenverhoogdegroei geconstateerd.OpdesuccesvolleexpressievandeBLG-FIX-en BLG-AAT-fusie-genen zal hierna nog worden ingegaan. 16.3.4 Pluimvee Tot voor kort was infectie van vroege kippe-embryo's met replicatiecompetente 'wildtype'-ofrecombinanteretrovirussen deenigesuccesvollemethodeomtransgeen pluimveetecreëren (Salter etal., 1987).Dealdus verkregen transgene kippen bleken echterviremischtezijn. Bosselmanetal. (1989)beschrijven deintegratievaneenniet tot replicatieinstaat zijnde reticulo-endoteliosis-virus (REV)retrovirale vectorinde kiemlijn bijkippen. Devector, dieniet-viraal DNA heeft, werd geïnjecteerd via de zonapellucidaindesubgerminaleholtevanhetblastoderm vannietbebroedeeieren. Vande2599geïnjecteerde eierenkwamener760uit.Vandeuitgekomen kuikensdroegen 173 devectorsequentie alseentransgen. Hettransgen werd teruggevonden in spermavan33 vande82transgenehanen. Devierhanen diegebruikt werdenvoorde voortplanting,gavenhettransgendoornaardevolgendegeneratiemeteen frequentie van2tot8 %.Bijenkele transgene dieren werden lage niveaus van competent virus aangetroffen. Erwerd geen competent virus aangetroffen bijdedieren die werden gebruikt voor defokexperimenten. Zoalsuithetvoorgaande magblijken, zijn erdus transgenekippelijnen geproduceerd doorgebruik temakenvaneenretroviralevector als medium voor genoverdracht indeprimordiale kiemcellen, aanwezig inde onbebroede kippe-embryo's. TRANSGENE LANDBOUWHUISDIEREN Het eencelligekippe-embryo istegelijkertijd ontoegankelijk enmoeilijk tebehandelen. Op het 'Institute of Animal Physiology and Genetics Research' (IAPGR) te Edinburgh zijn methoden ontwikkeld voor de in-vitro kweek van kippe-embryo's vanaf het eencellig stadium tot het moment van uitkomen (Perry, 1988). Op dit momentwordt geprobeerd omnieuwgenetisch materiaalinheteencelligestadiumte introduceren. Dit zou de volgende stap moeten zijn om te komen tot alternatieve produktiemethoden van transgeen pluimvee. 16.4 Welkegenen zullen deproduktieverhogen? Hetgroteprobleembijdeproduktievanveeteeltkundiggezien'verbeterde' landbouwhuisdieren doormoleculair-genetische manipulatieisnietlangereenvooraltechnisch probleem.Hetprobleemisvooraleentekortaangeïdentificeerde enkelvoudigegenen die grote effecten hebben op de produktie-eigenschappen. Er is een aantal enkelvoudige genen bekend die, wanneer zegekloneerd zouden kunnen worden, in aanmerking komen voor transfectie. Het eerste is het halothaan-gen, een gen dat verantwoordelijk is voor het varkensstress-syndroom en de daarmee verband houdendeafwijkende vleeskwaliteit (PSEvlees).Ophet 'Institute of Animal Physiology and GeneticsResearch' wordtgetracht hethalothaan-gen door middelvaneenmoleculaire benadering te identificeren (Archibald, 1987).Wanneer dehoge vruchtbaarheidvanenkeleChinesevarkensrassen toegeschreven kanworden aan éénenkelgen, of wanneer deaard vanhet Booroola-gen, dat deworpgrootte bij schapen verhoogt, kanwordengeïdentificeerd, zoudendezegenenlosvanhungenetischeoorsprongsnel getransplanteerd kunnen worden naar andere hoogproduktieve rassen om aldus de produktie versneld te kunnen verhogen. De ziekteresistentie zou verhoogd kunnen worden door het toevoegen van extra 'Major Histocompatibiliteits Complex' (MHC) genen. De expressie van genen die coderenvoorviraleoppervlaktemoleculen bijdierendienormalitergevoeligzijnvoor de betreffende infectie, zou door zijn concurrerende werking het aantal mogelijke bindingsplaatsen van infecterende virussen kunnen verlagen, endaardoor resistentie tegen een dergelijke infectie kunnen verlenen. Een voorbeeld hiervan wordt geleverd door de groep van Brem uit München. Zij hebben het Mx-gen van de muis, dat bij muizen verantwoordelijk isvoor resistentie tegen influenzavirus type A, ingebouwd bij varkens (Brem et al, 1988). Delijst met detot nu toegeïdentificeerde enkelvoudige genen dieeen belangrijke invloed hebben op produktiekenmerken, isnog klein. Pogingen omhet genoomvan landbouwhuisdieren inkaart tebrengen kunnen dezelijst indetoekomst uitbreiden. Degenen diein aanmerking komen voor transfectie kunnen in drie klassen worden verdeeld: genen die coderen voor: - signaal-eiwitten (bij voorbeeld hormonen), - enzymen, - structurele eiwitten zoals die voorkomen in bij voorbeeld spierweefsel, melk en wol. 139 140 A.L.ARCHIBALD Zoals isaangetoond door de 'supermuis'-experimenten kan het inbouwen vaneen transgen, dat codeert voor een hormoon en onder controle staat van een heterologe promoter, eenenorm effect hebben op degroeivan dedieren (Palmiter et al., 1982). Hetinbrengenvandergelijkegenenbuitenhundoor 'feedback'-mechanismen gecontroleerde natuurlijke omgeving, kan echter ernstig schadelijke bijeffecten oproepen opkenmerken alsvruchtbaarheid, libidoenoverlevingskansen (Palmiter etal.,1982; Purseletal., 1987).Hetgebruikvangenendiecoderenvoorsignaal-eiwittenalstransgenvereist dan ook onderzoek naar dejuiste regulatoire DNA-elementen, waardoor weliswaar nieuwe, maar toch gecontroleerde patronen van expressie ontstaan. Simpelgedacht zou men verwachten dat het verhogen van dehoeveelheid vaneen enzym dat een sleutelrol speelt bij bepaalde metabole processen, de produktie zou verhogen. Kascer &Burns (1979) toonden aan dat de snelheid waarmee metabole processendoorlopenwordennietgevoeligisvoorveranderingeninhetniveauvanindividuele enzymen. Het zalwaarschijnlijk noodzakelijk zijn omgebruik temakenvan multigen-fusieprodukten omzodoendedemetaboleprocessentekunnenbeïnvloeden. Het isechter waarschijnlijker dat hetintroduceren vancompleet nieuweseriesgenen effectiever zal zijn. Als voorbeeld kan genoemd worden debeschikbare hoeveelheid van eenbepaald zwavel-bevattend essentieel aminozuur dat bepalend isvoor deproduktie van wol. Ward en zijn collega's in Australië zijn van plan om twee bacteriële genen in schapen te implanteren die de produktie van cysteine uit serine vergemakkelijken, waardoor hetaanvankelijk essentiëleaminozuur cysteineeennietessentieel aminozuur wordt (Nancarrow et al., 1988). De derde klasse van genen zijn genen die coderen voor eindprodukteiwitten als vlees-,melk-enwoleiwitten. Degenendiecoderenvoor keratineproduktie zijn intensief bestudeerd, maar erzijn sterkeaanwijzingen dat keratine-mRNA niet debeperkendefactor isbij deproduktie vanwol.Verderishetmogelijk desamenstelling van melktebeïnvloeden doorgenmanipulatie.Hetisbijvoorbeeldmogelijk omheteiwitpercentage in demelk teverhogen door extra melkeiwit-genen bij koeien te implanteren (Simons et al., 1987).Derijping van kaasisafhankelijk van de caseïnesoorten dieaanwezigzijnindemelk.Doorgenetischgemanipuleerdecaseïnegenenteimplanteren bij koeien, zou het mogelijk kunnen zijn om deeigenschappen van melk voor de kaasproduktie te veranderen. Het zou ook wenselijk kunnen zijn om koeiemelk voor demensgeschikter temaken, door hetlactoseenhet/3-lactoglobulinegehaltete verlagen.Hetverlagenvanhetlactosegehaltezoubereiktkunnenwordendoortransgeneindividuentecreeërendieeenlactoseafbrekende ß-galactosidase-activiteitvertoneninhunuier,ofwaarbij heta-lactalbumine-genvernietigd ofgeïnactiveerd wordt. 16.5 Zijn eralternatieve aanwendingsmogelijkhedenvoortransgene landbouwhuisdieren? Op het 'Institute of Animal Physiology and Genetics Research' te Edinburgh ishet onderzoeksprogrammavoordeproduktievantransgenedierennietgerichtophetproducerenvanveeteeltkundiggezienverbeterdelandbouwhuisdieren.Melkvee(schapen) TRANSGENE LANDBOUWHUISDIEREN wordt in Edinburgh gebruikt alsvehikel voor deproduktie van belangrijke humane eiwittenzoalsbloedstollingsfactor IX(FIX)ena-1-antitrypsine(AÄT).Hetdoelisom melkklierenbijtransgeneschapenertoeaantezettenomhumaneeiwittenteproduceren(Latheetal., 1986).Omdat het schape-programma duur entijdrovend is,worden deverschillendefusie-genen geëvalueerdbijtransgenemuizen.Dewerkzaamheidvan hetmuizemodelisaangetoonddoortransgenemuizendiehetschape-/3-lactoglobuline (BLG)genalstransgen droegen, wattot uitingkwaminhogeconcentraties aanBLG in hun melk (Simons et al., 1987).Expressie van het BLG-transgen bij deze muizen isspecifiek voor demelkklier.Eenserievanhybridegenen,dieregulatoireelementen vanhetschape-BLG-gen combinerenmetsequenties(cDNA's)diecoderenvoor ofwel humaan FIX ofwel humaan AAT,zijn geconstrueerd enworden gebruikt omtransgenedieren teproduceren. Expressie van FIX en AATmet sommigevan deze fusiegeneniswaargenomen inmelkvanzoweltransgenemuizenalsschapen(Clark etal., 1989;Archibaldetal., 1988).Hetgebruik vaneenhybridegendat depromoter en5'flankerende sequenties van het BLG bevat, en gefuseerd werd met de genomische sequenties die coderen voor AAT, heeft geresulteerd in hoge concentraties AATin melk van transgene muizen. Dit fusie-gen wordt nu bij schapen getest. 16.6 Transgenelandbouwhuisdieren inde fokkerij De hoge waarde van 'farmaceutische' eiwitten, geproduceerd in programma's voor transgenenonderzoek zoals hiervoor beschreven, zalin het algemeen opwegen tegen demeeste schadelijke bijeffecten vanhet transgen of van het integratieproces. Inde traditioneleveehouderij echtermoethettransgeneindividu eengrotere economische waarde hebben dan debeste vergelijkbare dieren dieaanwezig zijn. Deintegratie en exploitatievantransgeenveeinveeteeltkundige, agrarischesystemenwordtbediscussieerd door Smith et al. (1987).Wanneer micro-injectie gebruikt wordt om genen in tebouwen, wordt hettransgen opeenwillekeurigeplaats inhet chromosoom geïntegreerd. Vandaar dat iedertransgeendieruniek is.Omdatgenetischevooruitgangniet nauwkeurig kan wordenvastgesteld door slechts éénindividu per genotypetebestuderenzalhet,omdeeffecten vaneennieuwgentemeten,noodzakelijk zijnompopulatiestecreëren diehomozygoot danwelhemizygoot zijn voor hetnieuwegen. Ditis' een kostbare aangelegenheid. Smith en collega's geven aan dat er nooit voldoende financiële middelen zijn vrijgemaakt voor een goede vergelijking van bestaande rassen,envragenzichdanookafofditwelhetgevalzouzijnvoordenieuwetransgene populaties.Omdathettestprogrammaveeltijd inbeslagzalnemen,zalhetnoodzakelijk zijn omeicellentegebruiken, afkomstig uit genetisch superioredieren, als 'gastheer' voordetransgenen. Hetisookbelangrijk datdeuiteindelijke voordelenvanhet transgenediertenminste 10%hogerzijn danhetgemiddeldevandegemeteneigenschap, opdat de transgene individuen niet achterlopen bij de rest van de populatie waarin tijdens deevaluatie wordt geselecteerd. 141 142 A.L.ARCHIBALD 16.7 Toekomst Inhetzichsnelontwikkelendevakgebiedmogenverdereverbeteringenbij hetproducerenengebruikvantransgenedierenverwachtworden.Deidentificatievangenendie voor manipulatie in aanmerking komen is van essentieel belang wanneer gentransplantatie in de landbouw verder effectief toegepast wordt. Op korte termijn zullentransgene dieren waarschijnlijk niet voor praktische toepassing maar voor de identificatie vangenenendestudievangenexpressiegebruikt worden.Er zijn mogelijkhedenomdetechniekenenmethodenvangentransplantatieteverbeteren.Hetniet totexpressiekomenvaneenbepaaldtransgenisveelaltoeteschrijven aaneenpositieeffect: het transgen is in een inert deel van het genoom terechtgekomen. De incorporatieinfusie-genen vansequentiesdieeenpositieonafhankelijke expressiemogelijk maken zou eengroteverbetering zijn bij het ontwerpen van eentransgen (Grosveld etal., 1987).Deontwikkelingvantechniekendiegebruik makenvanretrovirussenen embryonalestamcellen,zullenvangrootbelangzijn. Vooraldeplaatsgerichtegenetische manipulatie van embryonale stamcellen, die vervolgens gebruikt worden om transgene dieren teproduceren, vormt desleutel voor detoekomstige produktie van transgenelandbouwhuisdieren. Dezevorderingen zullendeontwikkeling vanmethoden omgenentebeschadigen, teneutraliseren, entesubstitueren, vergemakkelijken. Een alternatieve methode voor gen-neutralisatie ishet gebruik van deantisensegenexpressie. Deeerstestapvoor expressievan eengenisdetranscriptie, dat wilzeggen desynthese van 'messenger' RNA (mRNA), gebruik makend van éénstreng vanhet genalscoderendemal.Doorinvitrodeselectieveplaatsenvandepromoterendecoderendesequenties van eengenteveranderen, moet het mogelijk zijn deexpressievan decomplementerende (tweede)strengtebemachtigen.Ditdoortranscriptieverkregen anti-sense-RNA,enhetoorspronkelijkemRNA,zijncomplementairenkunnenhybridiserenzodateendubbelstrengs RNAontstaat. Ditdubbelstrengs RNAzouongevoeligmoetenzijnvoordedaaropvolgendeverwerkingvanhetRNA,transportvanuitde celkern en translatie. Hoewel deze benadering in een celculture heeft gewerkt, iser slechts één bericht waarin melding wordt gedaan van een succesvolle toepassing bij transgene dieren (Katsuki et al., 1988). 16.8 Conclusie Tegenwoordig kunnen genenwordengeïdentificeerd, geïsoleerd engemanipuleerd in het laboratorium omnieuwegenentegenereren. Het introduceren vandezegenenin embryo'svan dezelfde of eenanderediersoort leverttransgenedieren op.Hoewelop deze manier reeds transgene muizen, konijnen, schapen, varkens en runderen zijn geproduceerd, zijn desuccespercentages nog laag:slechts 1-5 %vandeeicellendie met behulp van micro-injectie genetisch gemanipuleerd zijn, ontwikkelt zichtot een transgeendier.Transgeenpluimveeisgeproduceerddoorgebruiktemakenvanretroviralegen-transplantatie. Bijmuizenzijnnaplaatsgerichteintegratievanexogeengenetisch materiaal in gekweekte embryonale stamcellen transgene dieren geproduceerd. TRANSGENE LANDBOUWHUISDIEREN Dit isdeaangewezen wegomte komen tot een kostenbesparende en gecontroleerde wijze van produktie van transgene landbouwhuisdieren. Genetische manipulatie kan gebruikt worden om deproduktie teverhogen of om nieuwe methoden te ontwikkelen waarmee kostbare eiwitten geproduceerd kunnen worden. Genetische manipulatie met genen die betrokken zijn bij agrarisch gezien belangrijke produktiekenmerken, wordt verhinderd door eengebrek aan kennisover de genen die deze produktiekenmerken bepalen. Er is aangetoond dat transgene schapen kunnen worden gebruikt bij de produktie van humane plasma-eiwitten. 16.9 Verantwoording Hetconceptvan ditartikelishetresultaatvaneensynthesevanideeënafkomstig uit veelbronnen,maarmetnamevancollega'sinEdinburgh - wijlenprof.RogerLand, enJohn Clark, Paul Simons,IanWilmut, John Bishop,RickLathe,StephenHarris, Margaret McClenaghan en Bruce Whitelaw. Ik zou in het bijzonder het artikel geschrevendoor Simons&Land (1987)aanwillenbevelen.Ditartikelgeeft eengrondig engoed gepresenteerd overzicht van transgene landbouwhuisdieren. 143 17 Industriële ontwikkelingen van derecombinant-DNA-technologie voor de veehouderij J.P.M. Sanders 17.1 Inleiding De recombinant-DNA-technologie heeft in de laatste 10-15 jaar eengrote ontwikkeling doorgemaakt. Deze technologie heeft reeds een grote invloed op verschillende industriële gebieden gehad en zalin detoekomst de samenleving aanzienlijk veranderen. Veelvan de onderwerpen die in dit boek worden behandeld, zijn reeds beïnvloed door de recombinant-DNA-technologie. In deze bijdrage worden enkele aspecten van ontwikkelingen binnen de biotechnologische industrie ten aanzien van de veehouderij belicht. Omdat verschillende ontwikkelingen zoals diagnostiek met recombinant-DNA voor ziektepreventie, therapie en transgene dieren reeds behandeld zijn, zal de aandacht in het hierna volgende vooral gericht zijn op een aantal voorbeeldprodukten die de produktie in de veehouderij efficiënter kunnen maken, enprodukten dietot nutoedoor het dier gemaakt worden en die in hoedanigheid zullen veranderen. Bovendien zal de interactie die de verschillende onderzoeksgebieden in de toekomst op elkaar uit kunnen oefenen belicht worden. Uit figuur 49blijkt decentraleplaats diehetdierinde veeteeltkundige Boeren in Biotechnologie vaccins,diagnosticsI antibiotica,probiotica aminozuren,enzymen,plantengeneticengineering| groeihormonen,dierengenetic engineering insuline/ stremsel /mest Fig.49. In deproduktieketen van deveeteelt neemt het dier een centrale plaats in. 144 INDUSTRIËLE ONTWIKKELINGEN produktieketen inneemt. Aan de hand van deze keten zal eerst de invloed van de recombinant-DNA-techniek op dierlijke Produkten zoals insuline, stremselen opde mestproblematiek aan deordekomen. Vervolgenszullendemogelijkheden vandeze technieken ter verbetering van antibiotica, diagnostica, veevoeder en groeibevorderaars worden behandeld. 17.2 Produkten uit hetdier 17.2.1 Insuline Detechniek vanhet kloneren diein 1973voor het eerst lukte, ontwikkelde zichsnel verder(Cohenetal., 1973).Nadat eenaantalbacteriëlegenenwasgekloneerd, wasde lolervoor dewetenschappers snelaf, omdathetduidelijk werddatelkbacterieelgen zichwelzoulatenkloneren.VoorDNAuithogeremicro-organismen, enhogeredieren en planten was dit geheel anders, omdat degenen uit deze organismen niet continu maaronderbroken georganiseerdzijn(hoofdstuk 13).MetbehulpvanhetzogenaamdecDNA-klonerenkonook dezedrempelwordengenomen (Efstratiadis etal.,1976). In 1976 ontstond het besef dat de 'genetic engineering' rijp genoeg was voor een commerciële aanpak. Met een 'meesterstuk' liet dein 1978opgerichte firma Genentechziendat inprincipeelkeiwitmetbehulpvanmicro-organismen teproducerenis mitsmendeaminozuurvolgorde kent. Het genvoor het 14aminozuren langesomatostatine werd met eennieuwealgemeen toepasbare methode gesynthetiseerd, entot expressie gebracht (Itakura et al., 1988). Tegenwoordig, amper 10 jaar later, is de derde generatie automatische DNAsyntheseapparaten opdemarktwaarmeeeenopgeleidemedewerkereendrietalDNAstukken van elk 50-70 nucleotiden lengte in één nacht kan maken. NaditmeesterstukhebbenGenentecheninmiddelsookveelandere DNA-bedrijven zichgestort opveelprodukten diemin of meervoor dehand lagen. Detechniekwas nogzoonvolmaakt dat eerstvooral deduursteprodukten aandacht konden krijgen. Dit betrof met name humane geneesmiddelen. De microbiële produktie van het betrekkelijk kleine eiwitinsuline werd alweer door Genentech in samenwerking met Eli Lilly ontwikkeld (Goeddel et al., 1979).Het aantal suikerziektepatiënten isnog steeds groeiend waardoor debeschikbaarheid van insuline uit varkens, runderen en paarden somseensterkbeperkendefactor vormde.Inprincipeisdebeschikbaarheid nuongelimiteerdmitsmenvoldoendefermentors inzetendetechnologiebeheerst.Dit aspectspeelt eenstemeervoorprodukten dietot nutoeslechtsuitmensengeïsoleerd kondenworden, zoalshumaan groeihormoon, interferon enfactor VIII.Eentweede belangrijk voordeelvandetechniekisdatmeneenhomogeenprodukt krijgt waarvan mendeherkomstprecieskentenwaaringeenziektekiemen kunnenzitten.Ditaspect speeltvooraleenrolbijdehumanebloedprodukten zoalsstollingsfactor VIII,dieaan hemofiliepatiënten wordt toegediend. Vanwegehet grote aantal factor-VIII-donoren isdekansaanzienlijk datbesmettingmetHepatitisen/ofAIDSplaatsvindt.Tenderde ishet van belang een produkt te gebruiken dat identiek ismet de humane stof. 145 146 J.P.M. SANDERS Varkensinsuline wijkt in één aminozuur af van humaan insuline waardoor allerlei immunologische bijverschijnselen optreden. Het door genetic engineering verkregen insuline is uiteraard identiek gemaakt aan het humane produkt. 17.2.2 Chymosine/stremsel Een zelfde situatie vinden we bij de bereiding van kaas. De beschikbaarheid van chymosine of rennine, dat verkregen wordt door extractie van lebmagen van nuchtere kalveren, is geen zaak van leven of dood zoals dat voor insuline wel het geval is. Het is eerder een kwestievan smaak. Chymosine splitst van het x-caseïne, een hoofdcomponent in melk, slechts één peptidebinding. Er ontstaat hierdoor een coagulaat van melkeiwitten: de melkeiwitten worden onoplosbaar en gaan over in de vaste vorm. Door zijn zeer specifieke werking worden demelkeiwitten nietverder door chymosine afgebroken. Zowel de kwaliteit als de kwantiteit van chymosine is aan schommelingen onderhevig,zeker nu men kalveren langer houdt dan enkelejaren geleden.Bij ouderekalveren neemt de pepsinehoeveelheid ten opzichte van de chymosine hoeveelheden toe. Gedurende de laatste decennia is een aantal vervangende enzymen ontwikkeld, afkomstig van voornamelijk schimmels. Alhoewel deze vervangende enzymen een veelvuldige toepassing genieten, zijn er geringe maar belangrijke verschillen in de enzymatische eigenschappen, zodat desmaak vaak nadelig wordt beïnvloed en er nog steeds behoefte aan chymosine bestaat. Recombinant-DNA-technieken hebben de mogelijkheid geopend chymosine op alternatieve wijze te produceren. 17.2.3 Expressie van chymosine in Kluyveromyces Aangezien Escherichia coli minder geschikt is voor de produktie van enzymen voor devoedingsmiddelenindustrie, isgezocht naar andere micro-organismen als gastheer. Eén van de micro-organismen waarop de keus is gevallen is de gist Kluyveromyces lactis, eenniet-pathogene gist diewordtgebruikt voor deindustriëleproduktie van het enzym lactase (galactosidase). Daartoe moest voor K. lactis een vector-gastheersysteem ontwikkeld worden (Van den Berg et al., 1983). Van het chromosoom van K. lactis werden diegedeelten gekloneerd diedemogelijkheid bezaten zich autonoom inK.lactisterepliceren.Tevenswerdeenaantal selectiemethoden ontwikkeld waarmee de aanwezigheid van een plasmide kan worden aangetoond. Veel Plasmiden werden gevonden die tot de expressie van (pro-)chymosine in K. lactis aanleiding geven. Een industriële fermentatie van chymosine is ontwikkeld, en in 1988 heeft de Zwitserse overheid als eerste land in de wereld dit recombinant-DNA-produkt voor toepassing in de kaasindustrie toegelaten. INDUSTRIËLE ONTWIKKELINGEN 17.2.4 Mest Aanhet derdeprodukt van onzelandbouwhuisdieren dat indit verband aan deorde komtbestaatopditogenblikzekergeentekort.Decirca 14miljoenvarkens,5miljoen runderen en80miljoen kippenzijngoedvoor eenjaarlijkse mestproduktie vancirca 130miljoen m3. In de mest zit nog een aantal nuttige stoffen waarop verschillende organismen goedgroeien. Ditisdan ook hetprobleem. Bijvoorbeeld het fosfaat dat indemestaanwezigis,isverantwoordelijk vooreenovermatigegroeivanalgenwaardoor oppervlaktewateren dichtgroeien enwaardoor teweinigzuurstof voor dewaterdieren overblijft. Analyse van het probleem leert dat hieraan betrekkelijk gemakkelijk iets kan worden gedaan: veelplantaardig materiaal bevat fosfaat in een bepaalde gebonden vorm:fytine datdoorvarkensenkippen nietkanwordenafgebroken enderhalveniet kanwordenbenut. Omdevarkensenkippen tochinhun behoefte tevoorzien wordt in Nederland jaarlijks circa 20000 ton fosfaat aan de verschillende voeders toegevoegd.Defytineverlaatonaangetasthetdier(indehuidigesituatiekomt^Omiljoen kgfytine onverteerd in demest)enwordt pas door micro-organismen indemest tot fosfaat omgezet. Dit fosfaat spoelt uit demest dat inmiddels op het land uitgereden isenveroorzaakt aldus het milieuprobleem, althans in diegebieden waar eenintensieveveehouderij plaatsvindt. In 1987 iseenonderzoek gestart doorGist-Brocadesen hetProduktschapvoorVeevoederwaarbij ookhetIVVO,SpelderholtenTNObetrokkenzijn, naardemogelijkheden omeenenzym(fytase) aanhetvoertoetevoegendat instaatisalinhetvarkenofdekipvoldoendefosfaat uithetfytinevrijtemaken,zodat nietlanger extrafosfaat aan dezemengvoeders hoeft tewordentoegevoegd. Opdeze wijzezoudehoeveelheidfosfaat dieviadeveeteeltindenatuur komtmetcirca20000 tonverminderdkunnenworden.Alswebedenkendatdetotalehoeveelheidfosfaat die inNederland indebodemgeloosd wordtcirca 140000tonbedraagt, endat 8000ton vanuitwasmiddelen inhetoppervlaktewater terecht komt, danishetduidelijk datdit een grote inspanning waard is. Zomogelijk ishetstikstofprobleemindemestnoggroterdanhet fosfaatprobleem. Ammoniak uitmestwordtverantwoordelijk gesteldalseengedeeltelijkeoorzaakvan zure regen. Nitraat spoelt in sommige delen van het land uit debodem in het drinkwater, en moet dan daaruit weer worden verwijderd. Alhoewel het ontbreekt aan kwantitatieve gegevensoverdeomvangvandit probleem endaarmeegeen duidelijke economische waarde aan het oplossen ervangegeven kan worden, wordt opverschillendewijzen getracht ook ditprobleem optelossen.Hetmeestelegant isdemethode omdestikstof indemestomtezetteninessentiëleaminozuren zoalslysine,zodat de omzettingeconomisch betaalbaar wordtendeimport vanstikstofhoudende Produkten in ons land enigszins kan afnemen (Sanders &Slijkhuis, 1986). 147 148 J.P.M. SANDERS 17.3 Produktieverhogende middelen (naar hetdier) 17.3.1 Antibiotica enprobiotica Antibiotica, vooraltegenbacteriën, wordenveelvuldigtoegepast indeintensieveveehouderij, nietalleenvoor depreventieenbehandeling vanziektes,maar ook alsvoederadditief in lage concentraties om degroeite versnellen en een hogere voederconversietebewerkstelligen. Indekomendejarenzullendeproduktiemogelijkhedenvan antibioticadoor 'geneticengineering'nogaanzienlijk verbeteren.Vanwegehetfeitdat antibiotica doorgaans geen eiwitten zijn eneencomplexe syntheseroute in demicroorganismen hebben, veelcomplexer dan desynthesevaneiwitten, istot nu toeindit opzicht nog nauwelijks melding gemaakt van enige stamverbetering metbehulp van 'genetic engineering', maar aanzienlijke verbeteringen zijn te verwachten zodra de beperkendestappenindesyntheseroutebekendzijn geworden.Eentweedeeffect van 'genetic engineering' zal zijn dat nieuwe antibiotica gemaakt zullen kunnen worden dieresulterenuiteencombinatievandesynthesestappenvantweeofmeerverschillende bekende antibiotica. Eennieuweontwikkelinginditverbanddieookdoordebiotechnologie 'getriggerd' wordtishetzoekennaar eenacceptabelalternatief voordetoepassingvanantibiotica als groeistimulator. Het toedienen van antibioticum in zeer lage concentraties heeft waarschijnlijk zijn invloed ophetaantal en/of soort bacteriën indedarm, waardoor de voedselvertering direct, of indirect door toxineproduktie, wordt beïnvloed. Om zulke nadelige effecten tegen te gaan worden op dit ogenblik verschillende probioticum-preparaten aanhetdieraangeboden diedeaanvoedertoegevoegde antibiotica lijkentekunnenvervangen.Omdathetomkleineeffecten gaatmoetendevoorlopige conclusies nog met meer proeven worden onderbouwd. De tot nu toe aangeboden preparaten zijn in het algemeen nog onvoldoende constant in hun werking. 17.3.2Vaccins en diagnostica Door de ontwikkeling van dehybridomatechnologie, die in dit boek reeds uitvoerig is behandeld, zal in de nabije toekomst een groot scala aan zeer specifieke antilichamen beschikbaar komen diedediagnosevanziektenenook deconcentratievan allerleistoffen indeveeteeltprodukten snelendoeltreffend kunnenhelpenvaststellen. Immunologische en 'genetic engineering' technieken samen zullen ons bovendien binnen korte tijd in staat stellen veel vaccins te maken en/of te verbeteren. Beide ontwikkelingen, waarop in deverschillende hoofdstukken uitvoerig wordt ingegaan, zullen ziektes kunnen voorkomen dan wel in een vroeger stadium dan tot nu toe kunnen herkennen. Bovendien zal het wetenschappelijk onderzoek over een extra krachtige techniek kunnen beschikken. INDUSTRIËLE ONTWIKKELINGEN 149 17.3.3 Aminozuren en plantenveredeling Desamenstellingvanhetvoerdatvoordierenwordtaangemaakt,wordtvoornamelijk doordekostprijs vandegrondstoffen bepaald.Daardoorkomthetvoordatbepaalde stoffen in overmaat aanwezig zijn, omdat in een bepaalde voedercomponent een essentiële stof weinigvoorkomt. In demeeste plantaardige stoffen die alsveevoeder worden gebruikt, komen deaminozuren lysine, methionine enenkeleandere relatief weinigvoor. Dezeaminozuren wordenvoor eendeelchemischenvoor eendeellangs microbiologischeweggemaakt. Door demogelijkheden van 'geneticengineering'om stamverbetering te bewerkstelligen, zal een aantal aminozuren die tot nu toe langs chemische weg gemaakt werden in de toekomst mogelijk fermentatief gemaakt worden. Voorlysinedat nu fermentatief tot 70g/l gemaakt wordt zaleenproduktieverhoging tot 200g/l wellicht mogelijk blijken. Daardoor zal detoepassing ruimer worden, enzal er minder veevoeder nodig zijn omhet lysinetekort optevullen.Een anderemogelijkheiddiezichnuaankondigt,ishetgebruikvanenzymendieeenaantal voedercomponenten optijd kunnen vrijmaken, omdat het varken of dekip daartoe zelfnietinstaatis.Dathiernogveelmogelijkmoetzijnvalttevoorspellenuitdegrote hoeveelheidvoederstoffen dieuiteindelijk indemestterechtkomen.Intabel22wordt de groeiopbrengst van verschillende landbouwhuisdieren met microbiële systemen vergeleken. Uit deze vergelijking blijkt dat nog veel componenten het dier onaangeroerd verlaten. Tabel 23 toont het verteringspercentage van verschillende voedercomponenten inhetvarkeninmonstersuit het eindevanhetileum.Gemakkelijk zal dezeopgavevan 'voorvertering' echter nietzijn, omdathetvarken endekipookzelf hunenzymentevergeefsopdezestoffen hebbenlateninwerken.Hierzouhet verrijken vandepensflora en/of dedarmflora metbacteriëndieinstaatzijncelluloseenlignine aftebreken,soortgelijkegroeiverbeteringenkunnenopleveren.Hetisdenkbaarbacteriën op dezewijze intezetten alsvitamine enaminozuren producent. In dit verband moetookdeinwerkingvanenzymenop 'silage'wordengenoemdomalduseenhogere opbrengstteverkrijgen, ofwel demogelijkheid tescheppendatvarkenszichmet 'silage' zullen kunnen voeden. Tabel 22. Vergelijking van degroeiopbrengst vanverschillendelandbouwhuisdieren metmicrobiële systemen. Systeem Conversie (kg/kg) Grondstoffen (Hfl/kg voer) Grondstof kosten (Hfl/kg biomassa) Rund Varken Kip Gist Theoretisch optimum (micro -organismen) Alkohol uit hout Alkohol uit graan 12-14 6-7 4-4,5 3-4 2 2,9 2,2 0,10-0,35 0,45 0,60 0,40 1,00 0,08 0,50 1,20-4,90 2,70-3,15 2,40-2,70 1,20-1,60 2,00 0,25 1,25 150 J.P.M. SANDERS Tabel 23. Het verteringspercentage van verschillende voedercomponenten in het varken in monsters uit het einde van het ileum. Lignine Cellulose Hemicellulose Eiwit Zetmeel Overige suikers 0 10 20 20 75 95 >95 Hoelang dezeroutesineconomisch opzichthaalbaar blijven hangt afvande resultatenindeplanten 'geneticengineering'. Opditogenblik ismen eralingeslaagd planten voor bepaalde insekten en bepaalde gewasbeschermingsmiddelen resistent te maken. Daarnaast zoekt men ijverig naar methoden om planten een hogere opbrengst te geven, of hen bij ongunstige omstandigheden te kunnen laten groeien (bij voorbeeld in zout milieu). In veel gewassen komen stoffen voor die remmend werken op de vertering in grote huisdieren. Inditverband ismetnamehetonderzoek metraapzaad vergevorderd. Men heeft nueenvariëteit ontwikkeld diezowellaagisinderemstof erucazuur alsook laag is in glucosinolaat in het uiteindelijke meelprodukt. De produktie per ha kan echter nog niet op tegen de originele variëteit. Evenzo is op dit ogenblik veel onderzoek gericht op het verhogen van de lysineconcentratie in de plantaardige voedercomponenten. Het ligt voor dehand dat ook veelvan deoverigevoedercomponenten die aan veevoeder moeten worden toegevoegd, omdat dit essentiële aminozuren dan wel vitamines, conserverings- en smaakstoffen zijn, in de toekomst met behulp van planten 'genetic engineering' gemaakt kunnen worden. In principe kan het mogelijk worden dat één gewas een optimaal dieet betekent voor een diersoort. Deze ontwikkeling zal nog geruime tijd op zich laten wachten, omdat de voedersamenstelling sterk afhangt van soort dier en leeftijd en omdat de produktie van planten zich zeker niet in een keurslijf laat dwingen. Bovendien zal de tegengestelde eis, namelijk gemakkelijk afbreekbaar voor het dier en resistent tegen de invloeden van de natuur, ruimte openlaten voor bovengenoemde enzympreparaten. Dank zij de recombinant-DNAtechnologie en de grote hoeveelheden veevoeder die in de wereld verhandeld worden, zou het lonend kunnen zijn met behulp van enzymen verbeteringen aan het veevoeder te blijven aanbrengen. 17.3.4 Groeihormoon In tegenstelling tot de antibiotica die als groeibevorderaars worden toegediend, beïnvloeden hormonen de groei via cellulaire regulatiemechanismen in het dier. Deze cellulaire regulatie beïnvloedt de synthesesnelheid en de hoeveelheid eiwit die in de INDUSTRIËLE ONTWIKKELINGEN spier wordt gemaakt. Daarnaast hebben groeihormonen invloed op de afbraak van eiwitten die normaal een flinke turn-over kennen. In koeien heeft groeihormoon een sterkeinvloed op demelkproduktie. Decommerciëleontwikkelingvandierlijke groeihormonen werd pas zoals vaak in gang gezet na de klonering van humaan groeihormoon. Dit hormoon kon tot nu toe slechts zeer spaarzaam worden toegepast om kinderen met een achtergebleven groei te behandelen, omdat het slechts uit de overledenmensgeïsoleerd konworden. Nainsulineisdithettweedeprodukt dat sinds 1977 op de markt is gekomen, en dat allerlei stadia van 'clinical trials' heeft doorstaan. Runder-groeihormoon bevindt zich op het ogenblik in een laatste teststadium. Dit rundergroeihormoon, ook wel BST genaamd, is een vertegenwoordiger van de zogenaamde peptidéhormonen. Dit type hormonen kan in tegenstelling tot de Steroidhormonen, niet in het lichaam van de consument terecht komen. Men verwacht dat verschillende bedrijven in 1990met dit produkt op de markt gaan komen (voorlopig niet de Europese markt). Dank zij dezichsnelontwikkelende 'genetic engineering' ziet men opveel terreinen een explosie in kennis van processen dievroeger nauwelijks wetenschappelijk toegankelijk waren. Vaak was vanwege de lage concentraties en de veelheid van betrokken stoffen een zuivering onhaalbaar, zodat de effecten van zuivere componenten niet te bepalen waren. Wat betreft de fysiologie van de groei is gebleken dat er een eiwit bestaat dat de aanmaak van groeihormoon in de hypofyse regelt: de zogenaamde Groeihormoon Releasing Factor (GRF). Dit eiwit is vijfmaal kleiner dan groeihormoon enisbovendien bij veellagereconcentraties actief. Het zalduidelijk zijn dat te zijner tijd het groeihormoon door deze GRF van de markt verdrongen wordt. Ook wordtgewerktaan eenimmunisatietegenhetsomatostatine dat deeigenproduktie van het groeihormoon in de koe onderdrukt. Hierdoor zouden de groeihormoonspiegels verhoogd worden zonder de daadwerkelijke al dan niet door de EEG geaccepteerde toediening van groeihormoon. Daarmee zalhet eindstadium nog niet bereikt zijn. Op grond van het vermelde in hoofdstuk 16zal het ieder duidelijk zijn dat uiteindelijk groeihormoon of GRF en andere groeistimulerende middelen misschien niet langer hoeventeworden toegediend. Door het inbrengen van dejuiste genetische informatie zullen efficiënte en snelgroeiende dieren geselecteerd kunnen worden. Een ander al eerder genoemde mogelijkheid is een auto-immunisatie tegen somatostatine, hetgeen bij lammeren een verhoging van de groeihormoonconcentratie tot gevolg had waardoor in het experiment het vetgehalte met 20 % daalde ten opzichte van de controles. Voor de hand ligt in varkens de biochemische pathway voor bij voorbeeld lysine te kloneren, zodat dit aminozuur niet langer 'essentieel' genoemd mag worden. Uiteraard zullen ook vitamines en andere voederhulpstoffen in het dier gemaakt kunnen worden endusniet langer aan hetvoer toegevoegd hoeven worden. Deze ontwikkeling zalzeker een aantal vragen oproepen inonzemaatschappij. Het isechter ondenkbaar dat detechnologische ontwikkeling stopgezet wordt, hoewel dit zeker dewensvan een aantal mensen zalzijn. Wanneer deproevenzorgvuldig worden uitgevoerd en acceptabele grenzen worden bepaald, zullen weover tien tot vijftien jaar terugblikkend meer genuanceerd over deze periode zijn gaan denken. 151 18 Ethiek en biotechnologie in de veehouderij H. Verhoog 18.1 Inleiding In kringen van natuurwetenschappelijk geschoolde mensen is het onvermijdelijk dat eerst iets over ethiek in het algemeen moet worden gezegd. Scholing in aard en mogelijkheden van de ethiek ontbreekt veelal. Dit kan geïllustreerd worden aan twee NRLO-studierapporten over dierlijke biotechnologie (NRLO-Studierapport 14c, 1983;NRLO-Studierapport 14e, 1984).Inrapport 14cworden enkeleregelsgewijd aan de ethische aspecten. Verwezen wordt naar het intussen 'grote aantal publikaties' dat hierover is verschenen, maar ondanks dit grote aantal publikaties (waarvan er geen enkele genoemd wordt) 'lijkt minder voortgang te zijn geboekt op het terrein van de ethische aspecten van de resultaten en toepassingen van moderne celbiologische technieken'. In-vitro fertilisatie en kloneren verdienen volgens de auteurs overdenking, vooral vanwege mogelijke toepassing van deze technieken bij de mens. In rapport 14e is van 'overdenking' helemaal niets meer te merken. Als in dat rapport wordt gesproken over in-vitro fertilisatie wordt enkel gezegd dat de ontwikkelingen op het gebied van dierbiotechnologisch onderzoek 'een wetenschappelijke aanvulling zou kunnen betekenen voor de humane sector'. De op gang gekomen technologische ontwikkelingen worden eenvoudig als gegeven aanvaard. Bestaande onderzoekslijnen worden alleen getoetst op haalbaarheid, economische relevantie, wetenschappelijke relevantie en toepasbaarheid. Vanintegratie van deethische aspecten, of 'technology assessment' in dezin van de Nota Integratie van Wetenschap en Techniek in de Samenleving (IWTS-Nota, 1984), is in genoemde NRLO-rapporten geen sprake. Wel zitten er in deze rapporten vooronderstellingen verborgen dievanuit ethisch oogpunt niet vanzelfsprekend zijn. In de eersteplaats wordt erimpliciet van uitgegaan, dat ethische problemen met betrekking tot de omgang met dieren beperkt zijn tot welzijnsproblemen (gedragsstoornissen, pijn, en dergelijke), want waarom zouden anders technieken als in-vitro fertilisatie, embryotransplantatie en kloneren alleen moreel problematisch zijn als ze op mensen worden toegepast? Men gaat er dan alvan uit dat er moreel relevante verschillen zijn tussen mensen endieren. Beiderapporten veronderstellen dat diereneenlouter instrumentele waarde hebben, dat alles wat kan ook mag, mits onnodige pijn maar wordt voorkomen. Het gevolg is dat er geen enkel afwegingsproces plaatsvindt tussen de belangen van mensen en dieren.Er wordt alleengekeken naar de(mogelijke) belangen van (sommige) mensen. Overheidsbeleid heeft te maken met keuzes tussen verschillende mogelijkheden, met verschillende gevolgen voor het welzijn van (bepaalde groepen van) mensen en 152 ETHIEK EN BIOTECHNOLOGIE dieren(alsdezetenminstemorelestatus hebben).Bij dit soort keuzesisethiek altijd meer of minder expliciet in het geding. Ethiek houdt dus veelmeer in dan devraag of er ook welzijnsproblemen zijn enof de 'ethische vragen welzwaarder wegen dan deeconomische' zoals het vaak, enten onrechte, wordt geformuleerd. 18.2 Normatieve ethiek Het is nietgoedmogelijk ominditbestekeenenigszinsverantwoord envolledigbeeld vandeethiek teschetsen. Deboekjes van Frankena (1963),DeGraaf (1972)enFretz (1980)biedengoedeinleidingen. De hiergeschetsteuitgangspuntenzijnonderdeelvan een stroming die wel 'argumentatie-ethiek' of 'verantwoordelijkheidsethiek' ('goodreasonsapproach')wordtgenoemd.De vraagnaareenuiteindelijke('absolute') funderingvanwaardenwordtopengelaten. Hetisvoldoendeomteaanvaarden datermin ofmeergoederedenenvooreennormatief standpuntmogelijk zijnendatde rationaliteit(geldigheid,universaliteit)zaltoenemen,alsmeer'moreleactoren'erinslagenzich belangeloos in een machtsvrije dialoog op te stellen. Ervaring heeft geleerd dat de volgende uitgangspunten geschikt zijn voor een in depraktijk bruikbare ethiek: - het onderscheid tussen descriptieve ethiek (sociaalwetenschappelijk onderzoek HANDELING EFFEKTIVITEIT DOELSTELLING REDELIJKHEID van dehandeling met het beoogde doel BELANGEN- mensen - dieren NOODZAKELIJKHEID van de handeling -*- AFWEGING: Toetsingscriteria - wettelijke - ethische - beroepscodes beginselen - publieke opinie ALTERNATIEVEN (ON)TOELAATBAARHEID CONDITIES m.b.t.de uitvoering ETHISCHE NORM Fig. 50. Een ethisch toetsingsmodel. BELEIDSMAATREGELEN 153 154 H.VERHOOG naarheersendenormenenwaarden),normatieveethiek(aangeven-vangegronderedenen voor een normatieve uitspraak) en meta-ethiek (de vraag naar de fundering of geldigheid van normatieve uitspraken); - normatieveethiekalswijsgeriggebiedvanonderzoekgaatuitvandemogelijkheid datmensenzichkunnenopstellenalsmoreleactoren, alsethischvolwassenpersonen, die in vrijheid kunnen handelen, rationeel kunnen denken en in staat zijn omzich belangeloos en onpartijdig op te stellen; - erissprakevaneenmoreelprobleemwanneerereenreëlekeuzemogelijkheidisuit verschillende alternatieven, dieverschillend gewaardeerd kunnen worden wat betreft hun gevolgen voor menselijk (en dierlijk) welzijn; - eenmoreleactorprobeerttoteenzodanigekeuzetekomen, opbasisvaneenredelijke afweging van de relevante feiten, waarden en normatieve principes, dat hij/zij mag aannemen dat een andere morele actor onder dezelfde omstandigheden tot een gelijke keuze zou komen (streven naar 'universalisering'); - het voorgaande punt impliceert dat men zijn/haar keuze moet toetsen aan de mening van anderen, idealiter in eenmachtsvrije dialoog; - komentoteen'redelijkeafweging' betekentdateendooranderennavolgbaartoetsingsmodel wordt gehanteerd, waarin de verschillende stappen dietot een bepaalde conclusieleiden duidelijk wordengemaakt. Figuur 50geeft eenvereenvoudigd voorbeeld van een dergelijk toetsingsmodel. 18.3 Ethiek en mens-dier-relatie Tenaanzienvandeethischeaspectenvanhetgebruikvandierendoordemenskunnen problemen op drie niveaus worden onderscheiden (Verhoog &Visser, 1987). Het eerste niveau ishet niveau waarop devraag kan worden gesteld of dieren een morele status hebben en zo ja, wat voor status. Dat alleen mensen morele actoren kunnen zijn in deeerder beschreven betekenis (paragraaf 18.2),betekent niet dat de moreleaspectenvanonshandelenalleenmaarbetrekkingzoudenhebbenopdegevolgenervanvoor anderemoreleactoren. Mensen diedeeigenschappen van het ethisch autonomeindividumissenblijken indepraktijk weldegelijk morelestatustehebben. Alshetbijexperimentenopmensenbijvoorbeeldgaatomminderautonomemensen, danwordtaanhenzelfseengroterebeschermwaardigheid toegekend danaanmensen diezelf eenbewuste afweging kunnen maken en invrijheid erin toestemmen omals proefpersoon tewordengebruikt. Decentralevraag op dit niveau isdus devraagin hoeverrebepaaldeverschillenofovereenkomstentussenmensen,oftussenmensenen dieren, moreel relevant zijn of niet. Fundamentele rechten van de individuele mens gelden voor alle mensen, ongeacht bestaande verschillen in huidskleur, godsdienst, geslacht,enzovoort.Zoudenerooknietbepaaldefundamentele rechten geformuleerd kunnen worden diezowelvoor mensen alsvoor dieren gelden, enop grond waarvan menzoukunnenzeggen,dateen'primafacie'gelijkebehandelingtenaanzienvandie rechtengerechtvaardigd is?Primafaciewilzeggendaternieteenbelangrijker normatief principe isop grond waarvan dierechten geschonden mogen worden. Goedeen ETHIEK EN BIOTECHNOLOGIE uitvoerige samenvattingen van deze discussie worden gegeven door Rollin (1981)en Regan(1984). Watbetreft demorelestatuskunnenantropocentrischeenbiocentrischeargumentatielijnen worden onderscheiden, waarbij respectievelijk de verschillen en overeenkomsten tussen mensen endieren centraal worden gesteld (Verhoog &Visser, 1987). In de discussies is de vraag heel belangrijk of aan dieren, naast hun instrumentele waarde voor de mens, ook een 'intrinsieke' of 'inherente' waarde moet worden toegekend(Visser&Verhoog,1986). Reedsin1981 heeft deoverheiddeintrinsiekewaarde van dieren erkend (Nota 'Rijksoverheid en Dierenbescherming', 1981), en komt op grondhiervantotdeconclusiedatdefunctie vanhetdiervoordemens(deinstrumentele waarde) aan de eigenwaarde van het dier ondergeschikt kan worden gemaakt. Erkenning of toekenning vanintrinsieke waarde aan dieren geeft hen een ondubbelzinnigemorelestatus,enlegtmensendeplichtopominconflictsituaties metdebelangen van dieren rekening te houden en/of te zoeken naar alternatieven voor diergebruik. Dit brengt ons op het tweede niveau. Het tweede niveau ishet niveau waarop belangen van mensen worden afgewogen tegenbelangen vandieren. Deerkenning dat zowelmensen alsdieren een intrinsieke waardehebben,levertproblemenopalsergekozenmoetworden,alsbeschermingvan enrespect voor deintegriteit vandiereninconflict komt metrespect voor het welzijn endeintegriteitvanmensen.Erkenningvandeintrinsiekewaardebrengtmetzichmee dat eendier nooit alleen alsmiddelgebruikt magworden, endat gebruik van dieren dathunintegriteitenwelzijnschaadtinprincipenietmagplaatsvinden.Hierissprake van een 'deontologisch' normatief principe dat bij conflictsituaties aangevuld moet worden met 'teleologische' argumenten, waarbij door een afweging nagegaan moet wordenofdevoorgenomenhandelingredelijk (ermoetengoederedenenvoorzijn)en noodzakelijk (er mogen geen alternatieven zijn) is. Bij teleologische argumentaties wordt gekeken naar de gevolgen van de handeling voor de betrokken belangengroepen. Dit iseeningewikkelde problematiek, waarmee nog maar weinig praktijkervaring is opgedaan. Het derde niveau ishet niveau van deuitvoering van een handeling. Stel dat men deafweging vanbelangentot eenbevredigend eindheeft gebracht entot deconclusie isgekomen dat dieren voor een bepaald doelgebruikt mogen worden, dan betekent datnognietdatmendanmaarallesmetdiedierenmagdoen.Menzalzegoedmoeten huisvesten en verzorgen, pijn zoveel mogelijk voorkomen, enzovoort. De regels die hiervoor worden opgesteld liggen op het derde niveau. 18.4 Ethische problemen met betrekking tot demoderne biotechnologie De in de vorige paragraaf behandelde algemene ethische vraagstellingen over de mens-dier-relatie spelen ook met betrekking tot biotechnologie en veehouderij. Als voorbeeld dient de door een studiegroep (Sonderegger, 1978) in Zürich opgestelde 'sozialethische Grundforderungen' over het houden van landbouwhuisdieren: 1. Menschen,TiereundPflanzen habenTeilandergleicheneinenWeltundUmwelt. 155 156 H.VERHOOG Das bedeutet, dass sie zueinander in Beziehung stehen und aufeinander angewiesen sind. 2. Im Gegensatz zum Tier und zu den Pflanzen kann der Mensch aus dem ökologischen Gleichgewicht ausbrechen, worauf seine Fähigkeit beruht, Macht über Tiere und Pflanzen auszuüben. Für die Natur haben sich daraus verhängnisvolle Folgen ergeben. 3. Dieses Machtpotential des Menschen bedingt seine Verantwortlichkeit für die gesamte Umwelt, somit auch für das Tier. 4. Gegenüber der menschlichen Machtposition ist das Tier ohne gleiche Chance, es muss unterliegen. Die menschliche Macht ist darum einzugrenzen. Als Kriterium für diese Eingrenzung sehen wir die Mitgeschöpflichkeit, welche in der Ehrfurcht des Menschen gegenüber dem Tier zum Ausdruck kommt. 5. DerMensch darf dieReichhaltigkeit der lebenden Natur nicht noch weiter vermindern. Seine Tätigkeit sollte dahin wirken, dass eine Regulierung durch natürliche Kräfte gewährleistet ist. 6. Soweit der Mensch seineMacht über das Tier ausübt, ist erverantwortlich für eine den Bedürfnissen desTieres möglichst entsprechende Existenz. Insbesondere darf das Tier nie nur zum Objekt menschlichen Handelns werden. 7. Der Mensch soll grundsätzlich das Recht haben, das Tier zu wirtschaftlichen Zwecken zu nutzen. Wo der Mensch aber von diesem Recht Gebrauch macht, soll er dafür sorgen, dass dieHaltungsbedingungen den Bedürfnissen desTieres entsprechen und seine physische und psychische Gesundheit garantieren. 8. DieBeeinflussung desErbmaterials darf nur soweitgehen, alsdasTier seine Kreatürlichkeit beibehalten kann, d.h. dass seine selbständige Lebensfähigkeit jederzeit, auch in natürlicher Umgebung, gewährleistet bleibt. In deze eisen wordt gesteld dat een dier nooit alléén maar object van menselijk handelen mag worden. In verband met biotechnologie is vooral punt 8 van belang. Hierin wordt onder andere gesteld dat een dier 'zijn eigen aard' moet kunnen behouden. Binnen een dergelijke visie staat men bij voorbaat kritisch tegenover het maken van chimaeren of transgene dieren ('doorbreken van soortbarrières'). Het is duidelijk dat dezestellingname betrekking heeft op het niveau van demorele status van dieren, en dat hier ethische vragen opdoemen die veel verder reiken dan de zoöcentrische ethiek, diezichalleenmaar richt ophetwelzijn van dieren(accent opbewustzijn, pijn, en dergelijke). Rollin (1986) is een goed voorbeeld van een vertegenwoordiger van een dergelijke welzijnsethiek. Het doorbreken van soortsgrenzen, deintroductie vangenetisch materiaal van mensen in dieren of omgekeerd, en het maken van chimaeren, zijn volgens hem geen 'genuine moral issues'. Niet soorten, maar individuen zijn moreel relevant volgens Rollin, omdat eensoort niet kanlijden. Hij beschouwt genetische manipulatie als een moreel neutraal stuk gereedschap. De morele waarde wordt dan afhankelijk van de aard van de gevolgen van toepassing ervan voor mensen en dieren. Wat dieren betreft gaat het om degevolgen voor 'the animal's happiness or satisfaction'. Stel dat men bij voorbeeld door genetische manipulatie de behoefte om te scharrelen bij ETHIEK EN BIOTECHNOLOGIE 157 kippen zou kunnen wegnemen, dan iser, volgens Rollin, moreel gezien niets aan de hand. Intuïtief voelen veel mensen bezwaren tegen een dergelijke conclusie. Rollin wijst dezebezwaren van dehand door tezeggen dat zegebaseerd zijn opniet-morele gronden: theologische, statische soortsopvattingen, dieinstrijd zijn met deevolutietheorie,ofesthetischegronden(verliesvansoorten).Destellingnameroepttweeprincipiële vragen op: 1. Wat is de definitie van een soort enwat is demorele relevantie daarvan? 2. Watbetekent'intrinsiekewaarde'nogalsdemensdeeigenaardvaneendier(-soort) naar believen kan gaan veranderen? Met het ontstaan van natuurwetenschap ontstond ook de tegenstelling tussen 'feiten' en'waarden'.Dewetenschapmoestzichbeperkentothetaandragenvaneigenlijke, empirische kennis. De geldigheid van bepaalde waarden viel voortaan buiten haar domein; discussie daarover werd overgelaten aan theologen, filosofen, politici. Uit objectieve feiten kon (en kan) men, logisch gezien, geen normatieve uitspraken afleiden. Een tweede complicatie is dat 'natuurwetenschappelijke feiten' veelal zo wordenopgevatdatmenbedoeltmateriële,zintuiglijk waarneembarefeiten':Ditbetekent in de praktijk dat natuurwetenschap over een mogelijke spirituele, geestelijke werkelijkheid geenuitspraken kandoen,nochindebevestigende,nochindeontkennende zin. Een en ander geldt ook voor de evolutietheorie, voorzover deze er aanspraak opmaakt eenwetenschappelijketheorietezijn, maar alsdat zois,watisdan demorele relevantie van Rollin's tegenwerping dat eentheologische soortsopvatting (doorGodgeschapensoorten)instrijd ismetdeevolutionairesoortsopvatting? Moet eendergelijk argument indecontextvaneendiscussieovermorelerelevantiedanniet gelijkgesteld wordenmeteen(sciëntistische)geloofsovertuiging enopdezelfdemanier beoordeeld worden als een andere geloofsovertuiging? Rollin gaat ervan uit dat er maar één algemeen aanvaarde soortsopvatting in de biologieis.Ditisallerminst hetgeval;erzijn biologenenfilosofen dieverdedigen dat soorten in een aantal belangrijke opzichten als 'individuen' moeten worden beschouwd (Kornet, 1987). Overigens geldt hier opnieuw dat men van een dergelijk wetenschappelijk soortsbegrip niet zonder meer kan overgaan op eenconclusieover demorelerelevantiehiervan. Heelinhetalgemeengeldtdatdatgenewat 'natuurlijk' isniet zonder meer goed hoeft tezijn vanuit moreel gezichtspunt. Dit geldt dusook voordevelebiotechnologen diebewerendatwatzijdoen 'indenatuurookvoorkomt' ZozegtW.A.deVoogdvanderStraaten (1987):'Derecombineerbaarheid isinherent aan moleculaire eigenaardigheden van DNA. De recombinant-DNA-technologie maakt 'eenvoudig' gebruik van deze eigenaardigheid! 'Terug naar de natuur!' Kurt Bayertz(1987)citeertinditverbandReinhardLöwdieheeft gezegd: 'Rechtfertigungsbedürftig istnichtdieNatur,sonderndieHandlungendesMenschensindes,undzwar gerade insofern, als sie keine Naturereignisse sind. Grob gesprochen: Wer Gene manipuliert,machtnichtdasGleichewiedieNatur,sonderndadurchdasseresmacht ist esgerade nicht das Gleiche' (p.170). Integenstellingtot RollinisFox(1988)eenuitgesprokenvertegenwoordigervaneen rentmeesterethiek. Ook hij benadrukt dat de gevolgen van genetische manipulatie 158 H.VERHOOG voor het welzijn van dieren niet te voorzien zijn. Volgens Van Putten (1988) wordt er ook nauwelijks enig onderzoek gedaan naar de gevolgen voor het gedrag van de dieren.Er zijn grotepotentiëlerisico'svoor dedieren aanverbonden. Zelfs indetraditionele fokkerij zien we dat het streven naar verdergaande efficiëntie en produktieverhoging geleid heeft tot ziektes en verstoring van het welzijn van dieren, maar Fox gaat duidelijk verder. Hij zegtdat helemaal losvandevraag of genetische manipulatie het welzijn van de dieren kan verstoren, het ook een ethische vraag is of de mens 'de waardigheid' ('sanctity and dignity') (Van Meisen, 1987) van het individuele dier, en de 'integriteit' en continuïteit van desoort waartoe het dier behoort, geweld mag aandoen. Foxciteert detheoloog Thomas Berry: 'Everybeing has itsowninterior, itsself, its mystery, its numinous aspect. To deprive any being of this sacred quality is to disrupt the total order of the universe' (p. 89). Ook Van Meisen (1987) wijst op het gevaar dat wedoor biotechnologisch onderzoek 'de eerbied voor het mysterie van het leven zouden kunnen gaan verliezen'. Als we überhaupt 'voor God willen spelen', laten we, zegt Fox, het dan doen vanuit een houding van nederigheid, wijsheid en medeleven, en niet geleid door een streven naar winst. Dit wordt heel actueel nu voor heteerstindeUSAeenpatent isgegevenopeenlevendorganismewaarvan het genoom door demensisveranderd. In april 1987heeft deUnited States Patent and Trademark Office een memorandum gepubliceerd, waarin staat dat genetisch gemanipuleerde dieren, als 'products of human ingenuity', vallen onder de rubriek 'non-naturally occurring manufactures or compositions of matter'. Dit besluit heeft een storm van protesten losgemaakt, onder andere vangenoemde Fox, diesamen met Jeremy Rifkin tot tegenacties is overgegaan. Het begripintrinsieke of inherente waarde isonverbrekelijk verbonden met het idee van het hebben van een 'eigen aard'. Ook als in welzijnsdiscussies gesproken wordt overhet waarborgen vanhet 'soortspecifieke gedrag', wordt van eendergelijk idee uitgegaan. Achterberg &Visser (1988)hebben laten zien dat debestaande argumentaties voor toekenning van morele status aan dieren systematisch ondermijnd of zelfs geëlimineerd kunnen worden door voortgezettegenetischemanipulatiemet landbouwhuisdieren. Hoe ingrijpender de manipulatie, hoe groter het artefact-karakter van de zo gemanipuleerde dieren wordt: 'De status van uitsluitend middel tezijn tot bevrediging van externe, namelijk menselijke, doeleinden, wordt nu in de erfmassa van dieren onomkeerbaar - voor de betrokken dieren - vastgelegd'. Het artefact-karakter wordt juridisch bevestigd (maar daarmee nog niet moreel gerechtvaardigd) door deze 'Produkten van menselijke inventiviteit' te patenteren. Het begrip intrinsieke of inherente waarde in de morele zin is per definitie niet meer op deze 'artefacten' van toepassing; door het patent is het dier namelijk louter middel geworden, zonder doel inzichzelf. Watnogaandoelaanwezigis,isdoor demensopgelegd. De objectiverende tendens inhet natuurwetenschappelijk denken, en deinstrumentalisering van het dier voor menselijke doeleinden zijn volledig samengevloeid. Een verklaring voor de bij sommige groepen aanwezige principiële weerstand tegen het maken van transgene dieren zou kunnen zijn dat, als men er eenmaal aan begint, een weg terug niet meer mogelijk lijkt. ETHIEK EN BIOTECHNOLOGIE 159 Het moleculair-biologische referentiekader van waaruit binnen de biotechnologie naar dieren wordt gekeken, versterkt detendens tot instrumentaliseringinhoge mate. Volgens Rifkin (1984) staat de eeuw van de 'algenie', de eeuw van de doelgerichte verandering van levende wezens om hun prestaties te vergroten, of geheel nieuwe wezens te creëren, voor de deur. Om manipulatie over de soortsgrenzen heen te rechtvaardigen, moet het idee van een levend organisme of een soort als identificeerbare en discrete eenheid, met een relatief constante verzameling eigenschappen, worden opgegeven. Dit gebeurt op het moleculair-biologische vlak, waar levende organismen worden gezien als dragers van 'informatie' en het leven als een code die ontcijferd en naar believen veranderd kan worden. Dit 'reductionistische' beeld van de natuur, van leven, van de mens, wordt meer dan een vrijblijvende interpretatie of referentiekader zodratechniek eraan gekoppeld wordt. Danwordt hettot concretewerkelijkheid zoals nu om onsheenzichtbaar wordt. Steldat men overeenstemming zou kunnen bereiken dat opgrond van deintrinsiekewaardevan dierenbepaaldeingrepen inhetdier ontoelaatbaar zijn. Betekent dit nu dat dergelijke ingrepen onder geen enkele voorwaarde toelaatbaar zijn, of wil men uitzonderingen maken voor die gevallen waarin het niet uitvoeren van de ingreep een ten minste even grote aantasting van de menselijke integriteit metzichmeebrengt? Rechtvaardigt hetdoelelkmiddelom dat doeltebereiken? Bij mensen is het antwoord duidelijk: 'neen'. Het toekennen van individuele rechten dient om de mens te beschermen tegen utilistische afwegingen, die de belangen van een individu ondergeschikt kunnen maken aan een al dan niet gefundeerd 'algemeen belang'. Wat dieren betreft wordt tot nu toe vrijwel uitsluitend utilistisch gedacht, althans in de praktijk. Erkenning van en toekenning van intrinsieke waarde aan dieren zal hierin veranderingbrengen. Danzalvoor elkeingreepindiereneenserieuzeafweging moeten worden gemaakt, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van dieren. Ten aanzien van de belangen van proefdieren zullen dierexperimenten-commissies in het leven worden geroepen om overethische aspecten tepraten. In detoekomst zalook biotechnologisch onderzoek met dieren onder de wet op de dierproeven vallen. Rozemond (1989)heeft voorgesteld om voor het dierexperimentele biotechnologische onderzoek categorale dierexperimenten-commissies in te stellen, terwijl de komende Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (1985)een overlegvorm zou kunnen creëren voor discussies over de toepassingen in de praktijk van de dierhouderij. In laatstgenoemd Wetsvoorstel is een artikel 37v.bis opgenomen, dat luidt: 1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen uit ethische overwegingen regelen worden gesteldten aanzien vanhandelingen met dieren of metgenetisch materiaal van dieren. 2. Vanwege het eerste lid gestelde regelen kunnen onder meer betrekking hebben op: a. wijzigen van genetisch materiaal van dieren; b. toepassen van biotechnologische technieken bij een dier; c. ingrepen bij een dier; d. verandering van het functioneren van een dier door het toedienen van stoffen. Het opnemen van dit artikel is een bevestiging dat er ethische problemen zijn ten 160 H.VERHOOG aanzienvangenetischemanipulatiemetdieren.Devolgendenoodzakelijke stapishet creëren van organen van overleg over dezeethische problemen, zodat niemand inde toekomst zal kunnen zeggen: 'we hebben het niet geweten'. Literatuur Acharya, R., E. Fry, D. Stuart, G. Fox, D. Rowlands &F.Brown, 1989.The three dimensional structure of foot-and-mouth disease virus at 2.9 A resolution. Nature (London) 337: 709-716. Achterberg, W.&M.B.H. Visser, 1988.Het gemaakte dier. Levendeartefacten - ethiek engenetische manipulatie van dieren. In: M.B.H. Visser & F.J. Grommers (Eds): Dier of ding, objectivering van dieren. Pudoc, Wageningen, p. 87-109. Aitken, R.J., 1979.Uterine proteins. In: C.A. Finn (Ed.): Oxford Reviews of Reproductive Biology Vol. 1. Clarendon Press, Oxford, UK. p. 351-382. Altshuler, G.L., D.M. Dziewulski, J.A. Sowek & G. Belfort, 1986. Continuous hybridoma growth and monoclonal antibody production inhollow fibre reactors-separators. Biotechnology and Bioengineering 28: 646-658. Anderson, G.B., 1987. Identification of embryonic sex by detection of H-Y antigen. Therio^enology 27: 81-97. Archibald, A.L., 1987. A molecular genetic approach to the porcine stress syndrome. In: P.V.Tarrant, G. Eikelenboom & G. Monin (Eds): Evaluation and control of meat quality in pigs. Martinus Nijhoff Publishers, Dordrecht, p. 343-357. Archibald, A.L., A.J. Clark, S.Harris,M.McCleneghan, J.P. Simons&C.B.A. Whitelaw, 1988.Transgenic constructs with some introns. U.K. patent application no. 882446. Astaldi, G.C.B., M.C. Janssen, P. Lansdorp, C. Willems, W.P. Zeijlemaker &F.Oosterhof, 1980. Human endothelial culture supernatant (HECS): a growth factor for hybridomas. Journal of Immunology 125: 1411-1414. Austin, C R . & R.V. Short, 1982. Embryonic and fetal development. Cambridge University Press, Cambridge, UK. Austin, C R . & R.V. Short, 1984. Hormonal control of reproduction. Cambridge University Press, Cambridge, UK. Avest, A.R. ter, G. van Steenis & A.D.M.E. Osterhaus, 1987. Comparison of a counter current electrophoresis and an enzyme-linked immunosorbent assay for the detection of bovine serum albumin in virus vaccines. Journal of Biological Standardization 15: 245-250. Bahr, G.M., D.S.Tello&L.A. Chedid, 1985.Marked enhancement in vivo of adjuvant of muramyl dipeptide to protein antigens and to synthetic weak immunogens with monoclonal anti-muramyl dipeptide antibodies. Infection and Immunity 49: 312-319. Bankert, R.B.,D.DesSoye&L. Powers, 1980.Antigen-promoted cellfusion: antigen-coated myeloma cells fuse with antigen-reactive spleen cells. Transplantation Proceedings 12: 443-446. Bayertz, K., 1987. Naturphilosophie als Ethik. Philosophia Naturalis 24: 157-185. Bazer, EW., J.L. Vallet, R.M. Roberts, D.C. Sharp & W.W. Thatcher, 1986. Role of conceptus secretory products in establishment of pregnancy. Journal of Reproduction and Fertility 76: 841-850. Beckmann, J.S., Y.Kashi, E.M. Hallerman, A. Nave &M. Soller, 1986. Restriction fragment length polymorphism among Israeli Holstein Friesian dairy cattle. Animal Genetics 17: 2 5 - 3 8 . Beier, H.M., 1974. Oviducal and uterine fluids. Journal of Reproduction and Fertility 37: 221-237. Berg, J.A. van den, et al., 1983.Kluyveromyces yeast cells useful as hosts for recombinant DNA material. WO Patent no. 8304-050-A. Biery, K.A., F.R. Bondioli &F.J. De Mayo, 1988.Gene transfer by pronuclear injection inthe bovine. Theriogenology 29: 224. Birch, J.R., P.W.Thomspon &R. Boraston, 1985.Production of monoclonal antibodies in large scale cell culture. Biochemical Society Transactions 13: 10-12. 161 162 LITERATUUR Bischoff, R.,R.M.Eisert, I.Schedel, J.Vienken&U.Zimmerman, 1982.Human hybridoma cells produced by electro-fusion. FEBS Letters 147:6 4 - 6 8 . Bishop, M.W.H., 1964.Paternal contribution to embryonic death. Journal of Reproduction and Fertility 7: 383-396. Boer, P.de,F.A.vander Hoeven &M.P. Cuijpers, 1986.Genetic constitution of early stage pig embryos and embryo mortality. In: J.M. Sreenan &M.G. Diskin (Eds): Embryonic mortality in farm animals. Martinus Nijhoff Publishers, Dordrecht, p. 207-215. Bondioli, K.R. &R.W. Wright, 1983.In vitro fertilization of bovine oocytes by spermatozoa capacitated in vitro. Journal of Animal Science 57: 1001-1015. Booman, P., 1986.Control of sex ratio by sexing sperm and embryos. In: C. Smith, J.W.B. King & J.C. McKay (Eds):Exploiting newtechnologies inanimal breeding; genetic developments. Clarendon Press, Oxford, UK.p. 13-23. Booman, P.,1988.Application ofmonoclonalantibodiesinanimalproduction;areview.Livestock Production Science 18: 199-215. Booman, P.,M.Tieman, D.F.M.vandeWiel, J.M.Schakenraad &W.Koops, 1984a.Application of monoclonal antibodies inanimal production; pregnancy diagnosisincattle. In:E.H.Houwink &R.R. vander Meer (Eds): Innovations in biotechnology. Elsevier Science Publishers, Amsterdam, p. 259-266. Booman, P.,D.F.M.vandeWiel,J.M.Schakenraad, W.Koops,M.Tieman&L.Kruijt, 1984b.Administration ofmonoclonal antibodies against progesterone incyclicpigs.Proceedings of the 10th International Congress on Animal Reproduction and Artificial Insemination, Illinois, Vol. Ill: 503-505. Booman, P.,L.Kruijt, M.Tieman, J.A.Piedrahita, R.Veerhuis,P.deBoer&F.E. Ruch, 1989a. Production and characterization ofmonoclonal antibodies against theH-Yantigen. Journal orReproductive Immunology 15: 195-205. Booman, P.,L.Kruijt, R.Veerhuis, A.M.Hengst, M.Tieman &F.E. Ruch, 1989b.Sexing bovine embryos with monoclonal antibodies against the H-Yantigen. Livestock Production Science 23: 1-16. Booman, P.,M.Tieman, D.vanZaane,A.A. Bosma&G.F.deBoer, 1990.Construction ofa bovine-murine heteromyeloma cell line; production of bovine monoclonal antibodies against rotavirus and pregnant mare serum gonadotrophin. Veterinary Immunology Immunopathology 24: 211-226. Boss, B.D., 1984.An improved in vitro immunization procedure for the production of monoclonal antibodies against neural and other antigens. Brain Research 291: 193-196. Bosselman, R.A.,RrY.Hsu,T.Boggs, S.Hu,J. Bruszewski, S.Ou,L.Kozar, F.Martin, C.Green, F.Jacoben, M. Nicolson, J.A. Schulz, K.M.Semon, W. Rishell &R.G.Stewart, 1989.Germline transmission of exogenous genes in the chicken. Science (N.Y.) 243: 533-535. Bouters, R., I. Moyaert, M. Corijn &M. Vandeplassche, 1983. The use of a PMSG antiserum in superovulated cattle:endocrinological changesandeffects ontimingofovulation. Zuchthygiene 18: 172-177. Brackett, B.G.,D.Bousquet, M.L.Boice,W.J.Donawick, J.F.Evans &M.A. Dressel, 1982.Normal development following in vitro fertilization in thecow.Biology of Reproduction 27: 147-158. Bradley, A., M. Evans, M.H. Kaufman & E. Robertson, 1984.Formation of germ-line chimaeras from embryo-derived teratocarcinoma cell lines. Nature (London) 309: 255-256. Brem, G.,B.Brenig, H.M.Goodman, R.C. Seiden, F.Graf, B.Kruff, K.Springman, J. Hondele, J. Meyer, E.-L. Winnacker &H. Krausslich, 1986. Production of transgenic mice, rabbits and pigs by microinjection into pronuclei. Zuchthygiene 20: 251-252. Brem,G.,B.Brenig,M.Muller, H. Krausslich &E.-L. Winnacker, 1988.Production oftransgenic pigsand possible application topigbreeding. Occasional Publications oftheBritisch Society of Animal Production 12: 15-31. Brennan, M.,P.F.Davison &H. Paulus, 1985.Preparation of bispecific antibodies bychemical recombination of monoclonal immunoglobulin Gi fragments. Science (N.Y.) 229: 81-83. Brinster, R. L., H.Y.Chen, M.E.Trumbauer, M. Yagle &R.D.Palmiter, 1985.Factors affecting the efficiencyofintroducing foreign DNAinto micebymicro-injecting eggs.Proceedings oftheNational Academy of Sciences USA82: 4438-4442. Brocades-Zaalberg, O. & F.H. Lubbe, 1984.Methods for the rapid selection of hybrid cells producing LITERATUUR specific antibodies of high affinity. In: E.H. Houwink &R.R. van der Meer (Eds): Innovations in biotechnology. Elsevier Science Publishers, Amsterdam, p. 251-257. Brück, C , D.Portetelle, A. Burny&J. Zavada, 1982.Topographical analysis by monoclonal antibodies of BLV-gp51 epitopes involved in viral functions. Virology 122: 353-362. Chang, T.H., Z. Steplewski & H. Koprowski, 1980. Production of monoclonal antibodies in serum free medium. Journal of Immunological Methods 39: 369-375. Christensen, L.G. &T. Liboriussen, 1986. Embryotransfer in the genetic improvement of dairy cattle. In: C. Smith, J.W.B. King & J.C. Mc Kay (Eds): Exploiting new technologies in animal breeding: genetic developments. Clarendon Press, Oxford, UK. p. 37-46. Church, R. B.,A. McRae &J. McWhir, 1986.Embryo manipulation and genetransfer in livestock production. Proceedings of the 3rd World Congress on Genetics Applied to Livestock Production. Lincoln, Nebraska, USA. p. 133-138. Church, R.B., EJ. Schaufele & K. Meckling, 1985. Embryo manipulation and gene transfer in livestock. Canadian Journal of Animal Science 65: 527-537. Clark, A. J., S.All,A.L.Archibald, P.Brown, G. Bulfield, S.Harris, M.McClenaghan, M. Perry, H. Sang, J.P.Simons, C.B.A. Whitelaw &I.Wilmut, 1988.TransgenicBiology. AFRC Institute of Animal Physiology and Genetics Research, Edinburgh Research Station Report for 1986-1987. p. 3 - 9 . Clark, A. J., H. Bessos, J.O. Bishop, P. Brown, S. Harris, R. Lathe, M. McClenaghan, C. Prowse, J.P. Simons,C.B.A. Whitelaw&I.Willmut, 1989.Expression of human anti-hemophilicfactor I^Cinthemilk of transgenic sheep. Biotechnology 7: 487-492. Cohen, S.N., A.C.Y. Chang, H.W. Boyer & R.B. Helling, 1973. Construction of biologically functional bacterial plasmids in vitro. Proceedings of the National Academy of Sciences USA 70: 3240-3244. Cole, S.P.C., D.Kozbor &J.C.C. Roder, 1985.Strategies for production of human monoclonal antibodies. In: T.A. Springer (Ed.): Hybridoma technology in the biosciences and medicine. Plenum Press, New York. p. 4 3 - 5 5 . Cotton, R.G.H.&C. Milstein, 1973.Fusion of twoimmunogobulin-producing myeloma cells.Nature (London) 244: 4 2 - 4 3 . Dangl, J.L. &L.A. Herzenberg, 1982. Selection of hybridomas and hybridoma variants using the fluorescence activated cell sorter. Journal of Immunological Methods 52: 1-14. Diamond, B.&M.D. Scharff, 1984.Somaticmutation of theT15heavy chain givesriseto an antibody with autoantibody specificity. Proceedings of the National Academy of Sciences USA 81: 5841-5844. Dieleman, S.J., M.M. Bevers,Y.A.Wurth, J.Th. Gielen &A.H. Willemse, 1989.Improved embryo yield and condition of donor ovaries in cows after PMSG-superovulation with monoclonal anti-PMSG administered shortly after the preovulatory LH peak. Theriogenology 31:473-487. DiMarchi, R., G. Brooke,C. Gale, V.Cracknel, T.Doel&N.Mowat, 1986.Protection of cattle against footand-mouth disease by a synthetic peptide. Science (NY.) 232: 639-641. Donaldson, L.E., 1985.Matching of embryo stages and grades with recipient oestrous synchrony in bovine embryo transfer. Veterinary Record 117: 489-491. Donaldson, L.E., 1986.Day of embryo collection, quality and pregnancy rates in cattle. Veterinary Record 118: 661-663. Ducsay, CA., W.C. Buhi, F.W. Bazer, R.M. Roberts &O.E. Combs, 1984. Role of uteroferrin in placental iron transport: effect of maternal iron treatment on fetal iron and uteroferrin content and neonatal haemoglobin. Journal of Animal Science 59: 1303-1308. Duff, R.G., 1985. Microencapsulation technology: a novel method for monoclonal antibody production. Trends in Biotechnology 3: 167-170. Ebert, K.M., M.J. Low, E.W. Overstrom, F.C. Bounomo, C A . Balle, T.M. Roberts, A. Lee, G. Mandel & R.H. Goodman, 1988.AMoloney MLV-rat somatotropin fusion geneproduces biologically active somatotropin in a transgenic pig. Molecular Endocrinology 2: 277-283. Efstratiadis, A., F.C. Kafatos, A.M. Maxam & T. Maniatis, 1976. Enzymatic in vitro synthesis of globin genes. Cell 7: 279-288. Evans, M. &M.H. Kaufman, 1981.Establishment in culture of pluripotential cells from mouse embryos. 163 164 LITERATUUR Nature (London) 292: 154-156. Ey,P.L., S.J. Prowse&C R . Jenkin, 1978.Isolation of pure IgG;, IgG2 aand IgG2bimmunoglobulins from mouse serum using protein A-sepharose. Immunochemistry 15: 429-436. Fayrer-Hosken, R.A., A.I. Younis, B.G.Brackett, C E . McBride, C L . Keefer &D.C Cabannis, 1988.Pregnancy after laparoscopic oviductal bovine oocytes. Biology of Reproduction 38 (Suppl. 1):72. Fazekas de St. Groth, S., 1983.Automated production of monoclonal antibodies in a cytostat. Journal of Immunological Methods 57: 121-136. Fazleabas, A.T., R.D. Geisert, F.W.Bazer &R.M. Roberts, 1983.Relationship between release of plasminogen activator and estrogen by blastocysts and secretion of plasmin inhibitor by uterine endometrium in the pregnant pig. Biology of Reproduction 29: 225-238. Fox, M.W., 1988.Genetic engineering biotechnology: animal welfare and environmental concerns. Applied Animal Behaviour Science 20: 83-94. Fox, P.C.&R.P. Siraganian, 1986.Multiple reactivity of monoclonal antibodies. Hybridoma5: 223-229. Frankena, W.P., 1963. Ethics. Englewood Cliffs, Prentice Hall. Fretz, L., 1980. Ethiek als wetenschap. Boom, Meppel. Fukul, Y.,A.M. Glew,F.Gandoifl &R.M. Moor, 1988.In vitro culture of sheepoocytesmatured and fertilized in vitro. Theriogenology 29, 883-891. Fulka, J., A. Pavlok &J. Fulka, 1982. In vitro fertilization of zonafree bovine oocytes matured in culture. Journal of Reproduction and Fertility 64: 495-499. Gardner, D.K. & H.J. Leese, 1986. Non-invasive measurement of nutrient uptake by single cultured preimplantation mouse embryos. Human Reproduction 1: 25-27. Gearing, A.J.H., R. Thorpe, L. Spitz &M. Spitz, 1985.Use of 'single shot' intrasplenic immunization for production of monoclonal antibodies specific for human IgM. Journal of Immunological Methods 76: 337-341. Geisert, R.D., W.W.Thatcher, R.M. Roberts &F.W.Bazer, 1982.Establishment of pregnancy inthe pig. III. Endometrial secretory response to estradiol valerate administered on day 11of the estrus cycle. Biology of Reproduction 27: 957-965. Gerhard, W., J. Yewdell, M.E. Frankel &R. Webster, 1981. Antigenic structure of influenza virus haemagglutinin defined by hybridoma antibodies. Nature (London) 290: 713-717. Geysen, H.M., R.H. Meloen &S.J. Barteling, 1984.Useof peptide synthesis to probe viral antigens for epitopes to a resolution of a single amino acid. Proceedings of the National Academy of Sciences USA81: 3998-4002. Geysen, H.M., S.J. Rodda &T.J. Mason, 1986.A priori delineation of a peptide which mimics a discontinuous antigenic determinant. Molecular Immunology 23: 709-715. Gezondheids-enwelzijnswet voor dieren.TweedeKamer 16447.In 1985ingediend alsGezondheidswet voor Dieren. Gewijzigd voorstel in 1986-87. Derde nota van wijziging in 1988. Gezondheidsraad, 1986.Monoclonale antistoffen: toepassingen bij demens.Eersteadviesinzake deinvivo toepassing van monoclonale antistoffen bij de mens op beperkte schaal. No. 1986/21. Ghosh, S.&A.M. Campbell, 1986.Multispecific monoclonal antibodies. Immunology Today 7: 217-222. Goeddel, D.V., D.G. Kleid, F.Bolivar, H.L. Heyneker, D.G. Yansura, B.Créa, T. Hirose, A. Kraszewski, K. Itakura &A.D. Riggs, 1979. Expression in Escherichia coli of chemically synthesized genes for human insulin. Proceedings of the National Academy of Sciences 76: 106-110. Gossler, A., T. Doetschman, R. Korn, E. Serfling &R. Kemler, 1986.Transgenesis by means of blastocystderived embryonic stem cell lines. Proceedings of the National Academy of Sciences USA 83: 9065-9069. Goto, K., Y.Kajihara, S. Kosaka, M. Koba, Y.Nakanishi &K. Ogawa, 1988.Pregnancies after co-culture of cumulus cells with bovine embryos derived from in vitro fertilization of in vitro matured follicular oocytes. Journal of Reproduction and Fertility 83: 753-758. Graaf, J. de, 1972. Elementair begrip van de ethiek. Bohn, Haarlem. 79 p. Groot, A., 1984.Simulatiemetbehulpvanstochastische modellen vanfokstrategieën ineen rundveepopulatie met embryotransplantatie. Scriptie Vakgroep Veefokkerij, Landbouwuniversiteit, Wageningen. LITERATUUR Grosveld, F.,G.B.van Assendelft, D.R. Graves&G. Kollias, 1987.Position-independent, high-level expression of the human 0-globin gene in transgenic mice. Cell 51:975-985. Haaijman, J.J., C. Deen, C.J.M. Kröse, J.J. Zijlstra, J. Coolen & J. Radi, 1984. Monoclonal antibodies in immunocytology: jungle of pitfalls. Immunology Today 5: 5 6 - 5 8 . Hadas, E. &G. Theilen, 1987.Production of monoclonal antibodies. The effect of hybridoma concentration on the yield of antibody-producing clones. Journal of Immunological Methods 96: 3 - 6 . Hammer, R.E., V.G.Pursel, C E . Rexroad, R.J. Wall, D.J. Bolt, K.M. Ebert, R.D. Palmiter &R.L. Brinster, 1985. Production of transgenic rabbits, sheep and pigs by micro-injection. Nature (London) 315: 689-683. Hammer, R.E., V.G. Pursel, C E . Rexroad, R.J. Wall, D.J. Bolt, R.D. Palmiter & R.L. Brinster, 1986. Genetic engineering of mammalian embryos. Journal of Animal Science 63: 269-278. Handyside, A., M.L. Hooper, H.H. Kaufman &I. Wilmut, 1987.Towardsthe isolation of embryonal stem cell lines from the sheep. Roux's Archives of Developmental Biology 196: 185-190. Hansel, W.&E.M. Convey, 1983.Physiology of the estrous cycle.Journal of Animal Science 57: 404-424. Helentjaris, T., M. Slocum, S. Wright, A. Schaefer & J. Nienhuis, 1986. Construction of genetic linkage maps in maize and tomato using restriction fragment length polymorphisms. Theoretical and Applied Genetics 72: 761-769. Helmond, F.A., A. Aarnink, &C.P.J. Oudenaarden, 1986. Periovulatory hormone profiles in relation to embryonic development and mortality inpigs.In:J.M. Sreenan&M.G. Diskin (Eds):Embryonic mortality in farm animals. Martinus Nijhoff Publishers, Dordrecht, p. 119-125. Hoeven, F.A. van der, M.P. Cuijpers & P. de Boer, 1985. Karyotypes of 3 or 4-day-old pig embryos after short in-vitro culture. Journal of Reproduction and Fertility 75: 593-597. Hogle, J.M., M. Chow &D.J. Filman, 1985. Three-dimensional structure of poliovirus at 2.9 Â resolution. Science (N.Y.) 229: 1358-1365. Houwers, D.J. &J. Schaake Jr., 1987.An improved ELISA for the detection of antibodies to maedi-visna and caprine arthritis-encephalitis virus, employing monoclonal antobodies in a novel one-step blocking concept. Journal of Immunological Methods 98: 151-154. Hudson, L.&F.C Hay, 1980.Practical immunology. Blackwell Scientific Publications, Oxford, UK. 359p. Hunter, R.H.F., 1967.The effects of delayed insemination on fertilization and early cleavage in pigs. Journal of Reproduction and Fertility 31: 433-444. Itakura, K., T. Hirose, R. Créa &A.D. Riggs, 1988.Expression in Escherichia coli of a chemically synthesized gene for the hormone somatostatin. Science (N.Y.) 198: 1056-1063. IWTS-Nota, 1984.Integratie van wetenschap entechnologie inde samenleving. Kamerstuk 18421. Ministerie v. Onderwijs & Wetenschappen, Den Haag. Jaehner, D., H. Kirsten, R. Mulligan &R. Jaenisch, 1985.Insertion of thebacterial gpt gene into the germ line of mice by retroviral infection. Proceedings of the National Acadamy of Sciences USA 82: 6927-6931. Jaenisch, R., 1988. Transgenic animals. Science (N.Y.) 240: 1468-1474. Jeffreys, A.J., 1985.Hypervariable 'mini-satellite' regions in human DNA. Nature (London) 314: 6 7 - 7 3 . Joyner, A.L., W.C. Skarnes &J. Rossant, 1989.Production of a mutation in mouse En-2-gene by homologous recombination in embryonic stem cells. Nature (London) 338: 153-156. Kascer, H. &J.A. Burns, 1979.Molecular democracy: who sharesthecontrols? Biochemical SocietyTransactions 7: 1149-1160. Katsuki, M., M. Sato,M. Kimura, M. Yokoyama, K.Kobayashi &T.Nomura, 1988.Conversion of normal behaviour to shiverer by myelin basic protein antisense cDNA in transgenic mice. Science (N.Y.)241: 593-595. Kennett, R.H., 1979. Cell fusion. Methods in Enzymology 58: 345-359. Klinman, N.R., J.L. Press, N.H. Sigal&P.J. Gearhart, 1976.The acquisition of the Bcellspecificity repertoire: the germ-line theory of predetermined permutation of genetic information. In: A.J. Cunningham (Ed.): The generation of antibody diversity: a new look. Academic Press, New York. p. 127-149. Knapp, S.J. &W.C.Bridges, 1989.Molecular marker linkagemaps applied tothegeneticanalysis of quanti- 165 166 LITERATUUR tative traits. XII Eucarpia Congress, Göttingen, p. 51-67. Knudsen, K.A., 1985. Proteins transferred to nitrocellulose for use as immunogens. Analytical Biochemistry 147: 285-288. Köhler, G. &C. Milstein, 1975.Continuous cultures of fused cells secreting antibody of predefined specificity. Nature (London) 256: 495-497. Koprowski, H. & T. Wiktor, 1980. Monoclonal antibodies against rabies virus. In: R.H. Kennett, T.J. McKearn & K.B. Bechtol (Eds): Monoclonal antibodies. Plenum Press, New York. p. 335-351. Kornet, D.J., 1987. Biologische taxa als natuurlijke soorten. Eburon, Delft. 76 p. Kruip, Th.A.M., 1988. Voortplanting bij dieren wordt meer en meer mensenwerk. Veeteelt 5: 1155-1157. Kruip,Th.A.M., 1989.Veefokkerij naSymmen-40:nieuwefase ineeneeuwenlangproces.Veeteelt6:26- 27. Kruip, Th.A.M. &Th.H. van Beneden, 1987.In Utrecht zijn bouwstenen voor fertiliteitstest stier gebruiksklaar. Veeteelt 4: 554-555. Kruip, Th.A.M. &Th.H. van Beneden, 1988.Runderembryo's hoeven nog maar even tegast te zijn bij het schaap. Veeteelt 5: 680-681. Lafon, M.,T.J. Wiktor &R.I.MacFarlan, 1983.AntigenicsitesontheCVSrabiesvirusglycoprotein: analysis with monoclonal antibodies. Journal of General Virology 64: 843-851. Lander, E.S. & D. Botstein, 1989. Mapping mendelian factors underlying quantitative traits using RFLP linkage maps. Genetics 121: 185-199. Lane,R.D., 1985.Ashort-duration polyethyleneglycolfusion technique for increasingproduction of monoclonal antibody-secreting hybridomas. Journal of Immunological Methods 81:223-228. Lane, D. & H. Koprowski, 1982. Molecular recognition and the future of monoclonal antibodies. Nature (London) 296: 200-202. Lathe, R., A.J. Clark, A.L.Archibald, J.O. Bishop, P.Simons&I.Wilmut, 1986.Novelproducts from livestock. In: C. Smith, J.W.B. King & J.C. McKay (Eds): Exploiting new technologies in animal breeding: genetic developments. Clarendon Press, Oxford, UK. p. 91-102. Lawson, R.A.S., R.A. Parr & L.P. Cahill, 1983. Evidence for maternal control of blastocyst growth after asynchronous transfer of embryos to the uterus of the ewe. Journal of Reproduction and Fertility 67: 477-483. Leese, H.J., M.A.K. Hooper, R.G. Edwards & M.J. Ashwood-Smith, 1986. Uptake of pyruvate by early human embryos determined by a non-invasive technique. Human Reproduction 1: 181-182. Levy, R., P. Stratte, M. Link, D.G. Maloney, A. Oseroff & R.A. Miller, 1984. Monoclonal antibodies to human lymphocytes. In: R.H. Kennett, K.B.Bechtol &T.J. McKearn (Eds):Monoclonal antibodies and functional cell lines: progress and applications. Plenum Press, New York. p. 193-214. Lindl, T., 1988. Monoklonale Antikörper: In Vitro- und In Vivo-Produktion sowie Tierschutzrelevante Aspekte. Forum Mikrobiologie, 7 - 8 / 8 8 : 310-318. Lindner, G.M. & R.W. Wright Jr., 1983. Bovine embryo morphology and evaluation. Theriogenology 20: 407-416. Lo,M.M.S.,T.Y. Tsong,M.K. Conrad, S.M. Strittmatter, L.D.Hester&S.H.Snyder, 1984.Monoclonal antibody production by receptor-mediated electrically induced cell fusion. Nature (London) 310: 792-794. Lord, J.M., L.M. Roberts, P.E Thorpe & E.S. Vitetta, 1985. Immunotoxins. Trends in Biotechnology 3: 175-179. Lu, K.H., I. Gordon, M. Gallagher & H. McGovern, 1987. Pregnancy established in cattle by transfer of embryos derived from invitro fertilisation of oocytes matured invitro. Veterinary Record 121:259-260. Mansour, S.L., K.R. Thomas & M.R. Capecchi, 1988. Disruption of the proto-oncogene int-2 in mouse embryo-derived stem cells: a general strategy for targeting mutations to non-selectable genes. Nature (London) 336: 348-352. Margulies, D.H., W. Cieplinski, B. Dharmgrongartama, M.L. Gefter, S.L. Morrison, T. Kelly & M.D. Scharff, 1977.Regulation of immunoglobulin expression in mouse myeloma cells. Cold Spring Harbor Symposia on Quantitative Biology 41: 781-791. Markette, K.L.,G.E.SeidelJr.&R.P.Eisden, 1985. Estimation of embryonic lossesinbovineembryo profiles and returns to estrus. Theriogenology 23: 45-62. LITERATUUR Marston, J.H. &M.C. Chang, 1964. The fertilizable life of ova and their morphology following delayed insemination in mature and immature mice. Journal of Experimental Zoology 155: 237-252. Maskell, D., F.Y. Liew, K. Sweeney, G. Dougan & C. Hormaeche, 1986. Attenuated Salmonella thyphimurium as live oral vaccines and carriers for delivering antigens to the secretory immune system. In: F. Brown, R.M. Chamnock &R.A.Lerner(Eds):Vaccines86.Cold SpringHarbor Laboratory, Cold Spring Harbor, N.Y. 213 p. Matthew, W.D. &P.H. Patterson, 1983.The production of a monoclonal antibody that blocks the action of a neurite outgrowth-promoting factor. Cold Spring Harbor Symposia on Quantitative Biology 48: 625-631. McKelvey,W.A.C.,J.J. Robinson&R.P.Altken, 1985.Theevaluationof alaproscopicinsemination technique in ewes. Theriogenology 24: 519-535. Meisen, A.G.M, van, 1987. Biotechnologie en ethiek. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 112: 88-97. Menge, A.C., D.E. Richter &R.K. Naz, 1983. Dissecting the fertilization process with monoclonal antibodies against sperm. Journal of Reproductive Immunology 5 (Suppl.): 7 - 8 . Meulen, J. van der, KA. Helmond &C.P.J. Oudenaarden, 1988.Effect of flushing of blastocysts on days 10-13onthelife-span ofthecorpora luteainthepig.Journal of Reproduction andFertility 84:157-162. Milstein, C. &A.C. Cuello, 1984. Hybrid hybridomas and the production of bi-specific monoclonal antibodies. Immunology Today 5: 299-304. Miyahara, M., H. Nakamura &Y.Hamaguchi, 1984. Colcemid treatment of myeloma prior to cell fusion increases the yield of hybridomas between myeloma and splenocyte. Biochemical Biophysical Research Communications 124: 903-908. Mohr, L.R. &A.O.Trounson, 1980.The useof fluorescein diacetate toassessembryo viability inthe mouse. Journal of Reproduction and Fertility 58: 189-196. Moor, R.M., J.C. Osborn & I.M. Crosby, 1985. Gonadotrophin induced abnormalities in sheep oocytes after superovulation. Journal of Reproduction and Fertility 74: 167-172. Moreau, J.F., D.D. Donaldson, F.Bennett, J. Witek-Glannotti, S.C.Clark &G.G. Wong, 1988. Leukaemia inhibitory factor isidentical to the myeloid growth factor human interleukin for DA cells. Nature (London) 336: 690-692. Morein, B.,B.Sundquist, S.Höglund, K.Dalsgaard &A. Osterhaus, 1984.Iscom,anovelstructure for antigenic presentation of membrane proteins from enveloped viruses. Nature (London) 308: 457-459. Morrison, S.L., 1985. Transfectomas provide novel chimeric antibodies. Science (N.Y.) 229: 1202-1207. Müller, C E . &K. Rajewsky, 1983.Isolation of immunoglobulin class switch variants from hybridoma lines secreting anti-idiotype antibodies by sequential sublining. Journal of Immunology 131: 877-881. Mullins, D.E., F.W. Bazer & R.M. Roberts, 1980. Secretion of a progesterone-induced inhibitor of plasminogen activator by the porcine uterus. Cell 20: 865- 872. Nancarrow, CD., K.A.Ward &J.D.Murray, 1988.The future for transgenic livestock inAustralian agriculture. Australian Journal of Biotechnology 2: 39-44. Ness, J. van, U.K. Laemmli &D.E. Pettijohn, 1984. Immunization in vitro and production of monoclonal antibodiesspecific toinsolubleand weakly immunogenic proteins.Proceedingsof theNational Academy of Sciences USA 81:7897-7901. Neuberger, M.S., G.T. Williams &R.O. Fox, 1984. Recombinant antibodies possessing novel effector functions. Nature (London) 312: 604-608. Nicholas, F.W.&C Smith, 1983. Increased rates of genetic change in dairy cattle by embryo transfer and splitting. Animal Production 36: 346-353. North, J.R., 1985. Immunosensors: antibody-based biosensors. Trends in Biotechnology 3: 180-187. Nose, M. & H. Wigzell, 1983. Biological significance of carbohydrate chains on monoclonal antibodies. Proceedings of the National Academy of Sciences USA 80: 6632-6636. Nota Rijksoverheid en Dierenbescherming, 1981.Tweede Kamer der Staten Generaal, zitting 1981, 16996, nr. 2, Den Haag. NRLO-Studierapport 14c, 1983.Ontwikkelingen in het moleculair en celbiologisch onderzoek ten behoeve van de dierlijke productie. Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, Den Haag. 167 168 LITERATUUR NRLO-Studierapport 14e, 1984. Dierlijke biotechnologie. Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, Den Haag. NRLO-Studierapport 14h, 1985.Monoclonale antilichamen in het landbouw- en diergeneeskundig onderzoek. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 110: 813-866. Oirschot, J.T.van, D.J. Houwers, H.J. Rziha &P.J.L.M. Moonen, 1986.Development of an ELISA for detection of antibodies to glycoprotein I of Aujeszky's disease virus: a method for the serological differentiation between infected and vaccinated pigs. Journal of Virological Methods 22: 191-206. O'Neill, C , 1985. Examination of the causes of early pregnancy-associated thrombocytopenia in mice. Journal of Reproduction and Fertility 73: 567-577. Order, S.E., 1982.Monoclonal antibodies: potential role in radiation therapy and oncology. International Journal for Radiation Oncology in Biology and Physics 8: 1193-1201. Osterhaus, A.D.M.E.&F.G.C.M.UytdéHaag (Eds), 1990.Idiotype networks inbiology and medicine. Elseviers Science Publishers, Amsterdam Osterhaus, A.D.M.E., A.L. van Wezel, T.G. Hazendonk, F.G.C.M. UytdeHaag, J.A.A.M. van Asten &B. van Steenis, 1983. Monoclonal antibodies to polioviruses: comparison of intra-typic strain differentiation of poliovirus type 1 using monoclonal antibodies versus cross-absorbed antisera. Intervirology 20: 129-136. Palmiter, R.D. & R.L. Brinster, 1986. Germline transformation of mice. Annual Reviews of Genetics 20: 465-499. Palmiter, R.D., R.L. Brinster, R.E. Hammer, M.E. Trumbauer, M.G. Rosenfeld, N.C. Birnberg & R.M. Evans, 1982. Dramatic growth of mice that develop from eggs micro-injected with metallothioneingrowth hormone fusion genes. Nature (London) 300: 611-615. Parham, P., M.J. Androlewicz, F.M. Brodsky, N.J. Holmes & J.P. Ways, 1982. Monoclonal antibodies: purification, fragmentation and application tostructural and functional studiesof class IMHC antigens. Journal of Immunological Methods 53: 133-173. Parrish, J.J., J.L. Susko-Parrish, M.L. Leibfried-Rutledge, E.S.Critser, W.H. Eyestone &N.L.First, 1986. Bovine in vitro fertilization with frozen-thawed semen. Theriogenology 25: 591-600. Perry, M.M., 1988. A complete culture system for the chick embryo. Nature (London) 331: 7 0 - 7 2 . Pinkert, CA., V.G.Pursei, K.F. Miller, R.D. Palmiter &R.L. Brinster, 1987.Production of transgenic pigs harboring growth hormone (MTbGH) or growth hormone releasing factor (MThGRF) genes. Journal of Animal Science 65 (Suppl. 1):260. Poljak, R.J., 1975. X-ray diffraction studies of immunoglobulin. Advances in Immunology 21: 1-33. Posillico, E.G., 1986.Micro-encapsulation technology for large-scale antibody production. Biotechnology 4: 114-117. Potter, M., 1977. Antigen-binding myeloma proteins of mice. Advances in Immunology 25: 141-211. Pursei, V.G., R.G. Campbell, K.F. Miller, R.R. Behringer, R.D. Palmiter & R.L. Brinster, 1988. Growth potential of transgenic pigs expressing a bovine growth hormone gene. Journal of Animal Science 66 (Suppl. 1):267. Pursei, V.G., C E . Rexroad, D.J. Bolt, K.F. Miller, R.J. Wall, R.E. Hammer, C A . Pinkert, R.D. Palmiter &R.L. Brinster, 1987.Progress on gene transfer in farm animals. Veterinary Immunology and Immunopathology 17: 303-312. Putten, G.van, 1988.Technicaldevelopments, ethicalconsiderations and behavioural problems. In:V.Carter&H. Carter (Eds):Farm animal protection - thepractical wayforward. Proceedings of the4th European Conference on the Protection of Farm Animals, Brussels. Putten, H. van der, F.M. Botteri, A.D. Miller, M.G. Rosenfeld, H. Fan, R.M. Evans & LM. Verma, 1985. Efficient insertion of genes into the mouse germ line via retroviral vectors. Proceedings of the National Acadamy of Sciences USA 82: 6148-6152. Reading, C.L., 1982. Theory and methods for immunization in culture and monoclonal antibody production. Journal of Immunological Methods 53: 261-291. Regan, T., 1984. The case for animal rights. Routledge & Kegan Paul, London. 425 p. Renard, J.P.,Y.Menezo&Y.Heyman, 1982.Alternative teststo assessviability of bovine embryos.Therio- LITERATUUR genology 17: 106. Rendel, J.M. &A. Robertson, 1950. Estimation of genetic gain in milk yield by selection in a closed herd of dairy cattle. Journal of Genetics 50: 1-8. Reuveny, S.,D.Velez,J.D.MacMillan &L.Miller, 1986.Factors affecting cellgrowth and monoclonal antibody production in stirred reactors. Journal of Immunological Methods 86: 53-59. Rexroad, C E . & V.G. Pursel, 1988. Status of gene transfer in domestic animals. Proceedings of the 11th International Congress on Animal Reproduction and Artificial Insemination, Dublin, Vol. 5: 28-35. Rexroad, C E . , R.R. Behringer, D.F. Bolt, K.F. Miller, R.D. Palmiter &R.L. Brinster, 1988. Insertion and expression of a growth hormone fusion gene in sheep. Journal of Animal Science 66 (Suppl. 1):267. Rifkin, J., 1984. Algeny. Penguin, New York. 298 p. Rimmelzwaan, G.F., J. Groen, N. Juntti, J.S.Teppema,F.G.C.M.UytdeHaag &A.D.M.E. Osterhaus, 1987. Purification of infectious canine parvovirus from cell culture by affinity chromatography with monoclonal antibodies. Journal of Virological Methods 15: 313-322. Rodwell, J.D., P.J. Gearhart & F. Karush, 1983. Restriction in IgM expression. IV. Affinity analysis of monoclonal anti-phosphorylcholine antibodies. Journal of Immunology 130: 313-316. Roitt, I., J. Brostoff & D. Male, 1985. Immunology. Gower Medical Publishing, Londen. Rollin, B.E., 1981.Animal rights and human morality. Prometheus, New York. 182p. Rollin, B.E., 1986.'TheFrankenstein thing':themoralimpact ofgeneticengineering of agricultural animals on society and future science. In: W.W. Evans &A. Hollaender (Eds.): Genetic engineering of animals. Plenum Press, New York/London, p. 285-297. Roo, G. de, 1988.Studies on breeding schemes in aclosed pigpopulation. Proefschrift Landbouwuniversiteit, Wageningen. 163 p. Rozemond, H., 1989. Hominum animaliumque saluti. Tijdschrift Diergeneeskunde 114: 6 3 - 7 5 . Salter, D.W.,E.J. Smith, S.H. Hughes, S.E. Wright, &L.B.Crittenden, 1987.Transgenic chickens: insertion of retroviral genes into the chicken germ line. Virology 157: 236-240. Sanders, J.P.M. &H. Slijkhuis, 1986.De omzetting van varkensdrijfmest in voedergrondstoffen. Octrooiaanvraag. Schilling, E., H. Niemann, S.P. Cheng &H.H. Doepke, 1979.DAPI: a further fluorescence test for diagnosing the viability of early cow and rabbit embryos. Zuchthygiene 14: 170-172. Schönherr, O.T.&P.T.J.A. vanGelder, 1987.Cultureof animal cellsinhollow fibre dialysissystems. Animal Cell Biotechnology 3: 338-355. Schönherr, OX, P.T.J.A. van Gelder, P.J. van Hees, A.M.J.M. van Os &H.W.M. Roelofs, 1987.A hollow fibre dialysis system for the in vitro production of monoclonal antibodies replacing in vivo production in mice. Developments in Biological Standardization 66: 211-220. Shaver, E.L. &R. Yanagimachi, 1978.The effect of in vitro storage of hamster sperm on fertilization and early development. Gamete Research 1: 235-245. Shulman, M., C D . Wilde & G. Köhler, 1978.A better cell line for making hybridomas secreting specific antibodies. Nature (London) 276: 269-270. Simons, J.P. & R.B. Land, 1987. Transgenic livestock. Journal of Reproduction and Fertility Suppl. 34: 237-250. Simons, J.P., M. McClenaghan &A.J. Clark, 1987.Alteration of thequality of milk byexpression of sheep beta-lactoglobulin in transgenic mice. Nature (London) 328: 530-532. Simons, J.P., I. Wilmut, A.J. Clark, A.L. Archibald, J.O. Bishop, & R. Lathe, 1988. Gene transfer into sheep. Biotechnology 6: 179-183. Sjögren-Janson, E. & S. Jeansson, 1985. Large-scale production of monoclonal antibodies in dialysis tubing. Journal of Immunological Methods 84: 359-364. Smith, C. & S.P. Simpson, 1986. The use of genetic polymorphism in livestock improvement. Journal of Animal Breeding and Genetics 103: 205-217. Smith, C , T.H.E. Meeuwissen & J.P. Gibson, 1987. On the use of transgenes in livestock improvement. Amimal Breeding Abstracts 55: 1-10. Smith, A.G., J.K. Heath, D.D. Donaldson, G.G. Wong, J. Moreau, M. Stahl&D. Rogers, 1988. Inhibition 169 170 LITERATUUR of pluripotential embryonic stem cell differentiation by purified polypeptides. Nature (London) 336: 688-690. Soller, M. &J.S. Beckmann, 1982. Restriction fragment length polymorphisms and genetic improvement. 2nd World Congress on Genetics Applied to Livestock Production (Madrid) 6: 396-404. Soller, M. & J.S. Beckmann, 1983.Genetic polymorphism in varietal identification and genetic improvement. Theoretical and Applied Genetics 67: 2 5 - 3 3 . Sonderegger, A., 1978. 'Der Mensch hat vor dem Tier keinen Vorrang' (Prediger 3,19). Die Fragwürdigkeit industrieller Tierhaltung. In: D.W. Fölsch (Ed.): The ethology and ethics of farm animal production. Birkhäuser Verlag, Basel/Stuttgart. Spira, G., A. Bargellesi, JrL. Teillaud &M.D. Scharff, 1984.The identification of monoclonal class switch variants by sib selection and an ELISA assay. Journal of Immunological Methods 74: 307-315. Spitz, M., L. Spitz, R. Thorpe & E. Eugui, 1984. Intrasplenic primary immunization for the production of monoclonal antibodies. Journal of Immunological Methods 70: 3 9 - 4 3 . Stähli, C., T. Staehelin, & V. Miggiano, 1983. Spleen cell analysis and optimal immunization for highfrequency production of specific hybridomas. Methods in Enzymology 92: 26-36. Stam, P., 1986. The use of marker loci in selection for quantitative characters. In: C. Smith, J.W.B. King &J.C. McKay (Eds): Exploiting new technologies in animal breeding: genetic developments. Clarendon Press, Oxford, UK. p. 170-182. Stam, P., 1987. Marker genes in selection. Animal Genetics 18(Suppl. 1): 97-99. Steinitz, M.,G.Klein, S.Koskimies & 0 . Mäkelä, 1977.EBvirus-induced Blymphocyte celllines producing specific antibody. Nature (London) 269: 420-422. Sugasawara, R.J., B.E. Cahoon & A.E. Karu, 1985. The influence of murine macrophage-conditioned medium on cloning efficiency, antibody synthesis, and growth rate of hybridomas. Journal of Immunological Methods 79: 263-275. Talhammer, J. & J. Freund, 1985. Passive immunization: a method of enhancing the immune response against antigen mixtures. Journal of Immunological Methods 80: 7-13. Tanksley, S.D., M.A. Mutschler &C M . Rick, 1987.Linkage map of thetomato (Lycopersicon esculentum) (2n = 24). In: S.J. O'Brien (Ed.): Genetics maps 1987,a compilation of linkage and restriction maps of genetically studied organisms. Cold Spring Harbor Laboratory, Cold Spring Harbor, N.Y.p. 654- 669. Taylor, J. &E. Paoletti, 1988.Pox viruses aseukaryotic cloning and expression vectors: future medical and veterinary vaccines. Progress in Veterinary Microbiology and Immunology 4: 197-217. Templeton, A.A., P.van Look, R.E. Angell, R.J. Aitken, M.A. Lumsden &D.T.Baird, 1986.Oocyte recoveryand fertilization rates in women at various times after administration of hCG. Journal of Reproduction and Fertility 76: 771-778. Thomas, A.A., R.J. Woortmeyer, W. Puyk & S.J. Barteling, 1988. Antigenic sites on foot-and-mouth disease virus type A10. Journal of Virology 62: 2782-2789. Tilley, S.A., L.A. Eckhardt, K.B. Marcu & B.K. Birshtein, 1983. Hybrid 7 2 b - 7 2 a genes expressed in myeloma variants: evidence for homologous recombination. Proceedings of the National Academy of Sciences USA 80: 6967-6971. Tonegawa, S., 1983. Somatic generation of antibody diversity. Nature (London) 302: 575-581. Tucker, E.M., S.W. Clarke & L. Metenier, 1987. Murine bovine hybridomas producing monoclonal alloantibodies to bovine red cell antigens. Animal Genetics 18: 29-39. Urbain, J., M. Wikler, J.D. Franssen &C. Collignon, 1977. Idiotypic regulation of the immune system by the induction of antibodies against anti-idiotypic antibodies. Proceedings of the National Academy of Sciences USA 74: 5126-5130. UytdeHaag, F.G.C.M., H. Bunschoten, K. Weijer & A.D.M.E. Osterhaus, 1986. From Jenner to Jerne: towards idiotype vaccines. Immunological Reviews 90: 93-113. Verhoog, H. &M.B.H. Visser, 1987.Derolvanethiek enbeleid indebescherming van landbouwhuisdieren. Vakgroep Theoretische Biologie, Leiden. Visser, M.B.H. &H. Verhoog, 1986. De eigenwaarde van dieren en het dierenrecht. Filosofie &Praktijk 7: 113-131. LITERATUUR Vize,P.D.,A.E.Michalska, R.Ashman, B.Lloyd, B.A. Stone,P.Quinn, J.R.E. Wells&R.F.Seamark, 1988. Introduction of a porcine growth hormone fusion gene into transgenic pigs promotes growth. Journal of Cell Science 90: 295-300. Vleck, L.D.van, 1986.Technology and animal breeding: applications and challenges for dairy cattle breeding. Proceedings of the 3rd World Congres on Genetics Applied to Livestock Production. Lincoln, Nebraska, p. 8 8 - 9 3 . VoogdvanderStraaten, W.A.de, 1987.Biotechnologie, nieuwestijl.Tijdschrift Diergeneeskunde 112:3-8. Vries, P.de.,R.S.van Binnendijk, P.van der Marel, A.L. van Wezel, H.O.Voorma, B.Sundquist, EG.C.M. UytdeHaag &A.D.M.E. Osterhaus, 1988.Measles virus fusion protein presented in iscom induces haemolysis inhibiting and fusion inhibiting antibodies, virus specific T cellsand protection in mice. Journal of General Virology 69: 549-559. Wagner, T.E., 1985.The role of gene transfer in animal agriculture and biotechnology. Canadian Journal of Animal Science 65: 539-552. Wall, R.J., 1989. Use of transgenic animals in animal improvement. Animal Genetics 20: 325-327. Wall, R.J., V.G. Pursel, R.E. Hammer &R.L. Brinster, 1985.Development of porcine ova that were centrifuged to permit visualization of pronuclei and nuclei. Biology of Reproduction 32: 645-651. Ward, K.A., I.R.Franklin, J.D.Murray, CD. Nancarrow, K.A. Raphael, N.W.Rigby, C R . Byrne, B.W.Wilson &C.L. Hunt, 1986.The direct transfer of DNA by embryo micro-injection. Proceedings of the 3rd World Congress on Genetics Applied to Livestock Production. Lincoln, Nebraska, p. 6 - 2 1 . Webb, R., R.B. Land, N. Pathiraja &B.A. Morris, 1984. Passive immunisation against steroid hormones inthefemale. In:D.B.Crighton (Ed):Immunological aspectsofreproduction inmammals. Butterworths, London, p. 475-499. Weiler, J.I., 1986. Maximum likelihood techniques for the mapping and analysis of quantitative trait loci with aid of genetic markers. Biometrics 42: 627- 640. Weiler, J.I., 1987.Mapping and analysis of quantitative trait loci in Lycopersicon (tomato) with the aid of genetic markers using approximate maximum likelihood methods. Heredity 59: 413-421. Wensvoort, G., C. Terpstra, J. Boonstra, M. Bloemraad &D. van Zaane, 1986. Production of monoclonal antibodies against swine fever virus and their use in laboratory diagnosis. Veterinary Microbiology 12: 101-108 Wieghart, M., J. Hoover, S.H. Choe, M.M. McGrane, F.M. Rottman, R.W. Hanson &T.E. Wagner, 1988. Genetic engineering of livestock: transgenic pigs containing a chimeric bovine growth hormone (PEPCK/bGH) gene. Journal of Animal Science 66 (Suppl. 1):266. Wiel, D.F.M, van de &W. Koops, 1986. Development and validation of an enzyme immunoassay for progesterone in bovine milk or blood plasma. Animal Reproduction Science 10:201-213. Williams, R.L., D.J. Hilton, S. Pease, T.A. Willson, C.L. Stewart, DP. Gearing. E.F. Wagner, D. Metcalf, N.A. Nicola & N.M. Gough, 1988. Myeloid leukaemia inhibitory factor maintains the developmental potential of embryonic stem cells. Nature (London) 336: 684-687. Wilmut, I.&D.I. Sales, 1981. Effect of an asynchronous environment on embryonic development in sheep. Journal of Reproduction and Fertility 61: 179-184. Wilmut, I., D.I. Sales&C.J. Ashworth, 1986.Maternal and embryonic factors associated with prenatal loss in mammals. Journal of Reproduction and Fertility 76: 851-864. Xu, K.P., T. Grève, H. Callesen & P. Hyttel, 1987. Pregnancy resulting from cattle oocytes matured and fertilized in vitro. Journal of Reproduction and Fertility 81:501-504. Yelton, D.E. &M.D. Scharff, 1982.Mutant monoclonal antibodies with alterations in biological function. Journal of Experimental Medicine 156: 1131-1148. Zaane, D. van, 1984. Use of monoclonal antibodies in virus diagnosis. In: M.S. McNulty &J.B. McFerran (Eds): Recent advances in virus diagnosis. Martinus Nijhoff Publishers, Dordrecht. Zaane, D. van, 1987.Vijfjaar monoclonale antistoffen bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 112: 264-270. Zaane, D.van &J. IJzerman, 1984. Monoclonal antibodies against bovine immunoglobulins and their use in isotype-specific ELISA's for rotavirus antibody. Journal of Immunological Methods 72: 427-441. 171 r 172 LITERATUUR Zee,R.vander,W. vanEden,R.H.Meloen,A.Noordzij&J.D.A.vanEmbden, 1989. Efficient mapping and characterization of aT-cellepitope bythe simultaneous synthesis of multiple peptides. European Journal of Immunology 199:43-47. Ziegler, A., 1980.Monoclonal antibodies as tools in hematology. Blut 41: 1-10. Zimmer,A.&P.Gruss, 1989. Production ofchimaericmicecontainingembryonicstem(ES)cellscarrying a homoeobox Hoxl.1 allele mutated byhomologous recombination. Nature (London) 338:150-153. Uitgebreide inhoudsopgave 1 Biotechnologie bij landbouwhuisdieren A.J. van der Zijpp, E. Egberts en T. van der Lende 1.1 Inleiding 1.2 Voortplantingstechnologie 1.3 Hybridomatechniek 1.4 Recombinant-DNA-technologie 2 Endocrinologie van de bronstcyclus en de vroege dracht F.A. Helmond 2.1 Inleiding ' 2.2 Bronstcyclus 2.2.1 Interactie tussen hypothalamus, hypofyse en ovarium 2.2.2 Folliculaire groei en ontwikkeling 2.2.3 Folliculaire steroïdsynthese 2.2.4 Oestradiol-17/3, bronstgedrag, LH-piek en ovulatie 2.2.5 Corpus luteum functie 2.3 Vroege dracht 2.3.1 Maternale herkenning van de dracht 2.3.1 Embryonale ontwikkeling 3 Ontwikkeling van superovulatietechnieken in relatie tot embryotransplantatie S.J. Dieleman 3.1 Inleiding 3.2 Normale follikelontwikkeling bij het rund 3.3 Follikelontwikkeling na stimulatie met PMSG 3.4 Embryo-opbrengst na verschillende superovulatechnieken 3.5 Conclusie 4 Belang van het synchroon zijn van embryo en uterus bij embryotransplantatie T. van der Lende 4.1 Inleiding 4.2 Uteriene milieu gedurende de vroege dracht 4.3 Invloed van een asynchroon intra-uterien milieu op de embryonale ontwikkeling 4.4 Donor-recipiënt-of embryo-recipiënt-synchronisatie? 4.5 Conclusie 1 1 2 2 3 8 8 8 8 9 11 13 13 15 15 17 18 18 20 25 26 27 28 28 28 29 31 32 173 174 UITGEBREIDE INHOUDSOPGAVE 5 Embryoproduktie in vitro Th.A.M. Kruip 5.1 Inleiding 5.2 Eicelwinning bij het rund 5.3 Van onrijpe eicel tot embryo in vitro 5.3.1 Eicelwinning 5.3.2 Eicelrijping in vitro 5.3.3 In-vitro capacitatie van sperma en in-vitro fertilisatie 5.3.4 Embryo-ontwikkeling tot het blastocyststadium 5.3.5 Kwaliteitsbeoordeling van embryo's 5.3.6 Micromanipulaties 5.3.7 Sexen en karyotyperen 5.3.8 Diepvriezen van embryo's 5.4 Conclusie 6 Kwaliteitsbeoordeling van eicellen en embryo's P. de Boer en M.L. Boerjan 6.1 Inleiding 6.2 Oorsprong en variatie 6.2.1 Eicelrijping en ovulatie 6.2.2 Spermatozoa als een oorzaak van embryovariatie 6.2.3 Condities rond de bevruchting 6.2.4 Toestand van de maternale tractus 6.3 Celbiologische kapstokken om de variatie tussen embryo's aan op te hangen 6.3.1 Genotype van het embryo en de variatie in overlevingskans 6.3.2 Variatie in celaantal tijdens de vroeg-embryonale ontwikkeling 6.3.3 Functionele variatie binnen groepen embryo's, anders dan tot uitdrukking komend in het celaantal 6.4 Non-agressieve kleurmethoden om embryokwaliteit te voorspellen 6.5 Conclusie 7 Embryoproduktie en embryomanipulatie in een foktechnisch perspectief / . Jansen 7.1 Inleiding 7.2 Waarde toegevoegde informatie 7.3 Alternatieve fokprogramma's 7.4 Toetsbedrijven 7.5 Sexen van embryo's 7.6 Klonen 7.7 Conclusie 33 33 33 34 34 35 35 36 36 37 38 38 39 40 40 41 41 42 42 42 43 43 44 45 45 46 47 47 48 49 50 51 52 52 UITGEBREIDE INHOUDSOPGAVE 8 Fundamentele aspecten en toepassingsgebieden van de hybridomatechniek E. Egberts, A. Schots en W.B. van Muiswinkel 8.1 Inleiding 8.2 Serologie 8.3 Principe van antilichaamvorming 8.4 Monoklonale antilichamen 8.5 Hybridomatechnologie 8.6 Conditionering van de donor 8.7 Fusieproces 8.8 Screening en selectie van hybridoma's 8.9 Produktie van monoklonale antilichamen 8.10 Toepassing van monoklonale antilichamen 8.11 Modificatie van monoklonale antilichamen 8.12 Conclusies 9 Monoklonale antistoffen en diagnostiek D. van Zaane 9.1 Inleiding 9.2 Antigeendetectie 9.3 Antilichaamdetectie 9.4 Overige diagnostische toepassingen 9.5 Epiloog 10 Toepassing van monoklonale antistoffen in de voortplanting P. Booman 10.1 Inleiding 10.2 Diagnostiek 10.3 Beïnvloeding van fysiologische processen 10.4 Fundamenteel onderzoek 10.5 Conclusie 11 Toepassing van monoklonale antistoffen bij het gebruik van biologische produkten in de geneeskunde A.D.M.E. Osterhaus en P. de Vries 11.1 Inleiding 11.2 Toepassing van monoklonale antilichamen bij de ontwikkeling van biologische produkten 11.2.1 Definitie en selectie van immunogene structuren voor vaccinbereiding 11.2.2 Anti-idiotype-vaccins 11.2.3 Gebruik van monoklonale antistoffen in vivo 11.3 Toepassing van monoklonale antistoffen bij de produktie van biologische produkten 175 53 53 53 54 56 57 58 60 62 63 64 65 69 70 70 71 72 75 76 77 77 77 80 83 83 85 85 85 85 86 87 88 176 UITGEBREIDE INHOUDSOPGAVE 11.4 Toepassing van monoklonale antistoffen bij de controle van biologische produkten 11.5 Conclusie 12 Van monoklonale antistoffen tot veterinaire farmaca J.Th. Gielen 12.1 Inleiding 12.2 Marktanalyse 12.3 Ontwikkelingskosten 12.4 Karakterisering van de MCA 12.5 Produktie van MCA's 12.5.1 In-vivo produktie 12.5.2 In-vitro produktie 12.6 Zuivering 12.7 Farmaceutische vormgeving 12.8 Kwaliteitscontrole 12.9 Klinisch onderzoek en registratie 88 90 91 91 91 92 93 93 93 94 96 96 97 97 13 Nucleïnezuren en genetische manipultie R.C. van den Bos en A. van Kammen 13.1 Inleiding 13.2 Structuur en eigenschappen van nucleïnezuren 13.3 Structuur van DNA 13.4 Afmetingen en vormen van DNA 13.5 DNA-replicatie 13.6 Structuur en functie van RNA 13.7 RNA-synthese (DNA-transcriptie) 13.8 Promoter en terminator 13.9 Hybridisatie 13.10 Biosynthese van eiwitten 13.11 Eukaryote genen zijn gespleten 13.12 Principe van de recombinant-DNA-techniek 13.13 Koppeling van DNA-fragmenten 13.14 Veel gebruikte vectoren 13.15 Onderscheid tussen genomische klonen en cDNA-klonen 13.16 Selectie en identificatie van recombinant-DNA 13.17 Expressie van recombinant-DNA 13.18 Mutagenese van recombinant-DNA 98 98 98 101 102 103 104 105 106 107 108 108 109 113 114 116 117 117 119 14 RFLP in de fokkerij P. Stam 14.1 Inleiding 14.2 Nuttig gebruik van RFLP's 14.2.1 Afstammingscontrole, identificatie en diagnostiek 14.2.2 Gebruik als marker in selectieprogramma's 14.3 Conclusies 120 120 122 122 122 125 UITGEBREIDE INHOUDSOPGAVE 15 Nieuwe strategieën voor de ontwikkeling van veterinaire vaccins A.L.J. Gielkens 15.1 Inleiding 15.2 Voor- en nadelen van levende en gedode vaccins 15.3 Moderne benaderingen voor de bereiding van vaccins 15.3.1 Recombinant-DNA-vaccins 15.3.2 Synthetische vaccins 15.3.3 Levende vaccins en recombinant-vaccins 15.4 Conclusie 16 Transgene landbouwhuisdieren A.L. Archibald 16.1 Inleiding 16.2 Technologie voor genoverdracht (transfectie) 16.2.1 Micro-injectie 16.2.2 Retrovirale vectoren 16.2.3 Embryonale stamcellen 16.3 Transgene landbouwhuisdieren 16.3.1 Varkens 16.3.2 Rundvee 16.3.3 Schaap 16.3.4 Pluimvee 16.4 Welke genen zullen de produktie verhogen? 16.5 Zijn er alternatieve aanwendingsgmogelijkheden voor transgene landbouwhuisdieren? 16.6 Transgene landbouwhuisdieren in de fokkerij 16.7 Toekomst 16.8 Conclusie 16.9 Verantwoording 17 Industriële ontwikkelingen van de recombinant-DNA-technologie voor de veehouderij J.P.M. Sanders 17.1 Inleiding 17.2 Produkten uit het dier 17.2.1 Insuline 17.2.2 Chymosine/stremsel 17.2.3 Expressie van chymosine in Kluyveromyces 17.2.4 Mest 17.3 Produktieverhogende middelen (naar het dier) 17.3.1 Antibiotica en probiotica 17.3.2 Vaccins en diagnostica 17.3.3 Aminozuren en plantenveredeling 17.3.4 Groeihormoon 177 126 126 126 127 127 128 130 131 132 132 132 133 134 135 135 136 137 137 138 139 140 141 142 142 143 144 144 145 145 146 146 147 148 148 148 149 150 178 UITGEBREIDE INHOUDSOPGAVE 18 Ethiek en biotechnologie in de veehouderij H. Verhoog 18.1 Inleiding 18.2 Normatieve ethiek 18.3 Ethiek en mens-dier-relatie 18.4 Ethische problemen met betrekking tot de moderne biotechnologie 152 152 153 154 Literatuur 161 Uitgebreide inhoudsopgave 173 155