Biologie, Verbranding en Ademhaling Basisstof 1 Indicator: een stof

advertisement
Biologie, Verbranding en Ademhaling
Basisstof 1
Indicator: een stof waarmee je een andere stof kunt aantonen. Kalkwater is de indicator voor
koolstofdioxide.
Basisstof 2
In lucht zit onder andere stikstof, zuurstof, edelgassen en koolstofdioxide.
Basisstof 3
Verbranding vindt plaats in alle cellen, dag en nacht, bij alle organismen. Glucose + zuurstof 
energie + koolstofdioxide + water. Bij lichamelijke inspanning vindt meer verbranding plaats.
Basisstof 4
Plaatje bladzijde 75.
Als je ademt door de neusholte komt de lucht eerst langs het neusslijmvlies. Daardoor wordt de lucht
vochtig. Ook wordt de lucht verwarmd door de bloedvaatjes. Neusharen dienen ervoor om grove
stofdeeltjes tegen te houden. Dieper bevat het neusslijmvlies slijm producerende cellen (fijne
stofdeeltjes en ziekteverwekkers blijven kleven) en trilhaarcellen (maken een golvende beweging en
verplaatsen het slijm naar de keelholte, daar wordt het slijm ingeslikt). Zo wordt voorkomen dat de
stoffen in de longblaasjes komen. Boven in de neus zit een reukzintuig dat je waarschuwt als er
stinkende gassen in de lucht voorkomen. Het is minder goed om door je mond te ademen omdat de
mond deze eigenschappen niet bevat.
Daarna komt de lucht in je keelholte. Tussen de keelholte en de luchtpijp zit het strottenhoofd
(adamsappel). Daarin zitten je stembanden. Voedsel gaat via de keelholte naar de slokdarm en lucht
via de keelholte naar de luchtpijp. Als je voedsel inslikt wordt de luchtpijp afgesloten met het
strotklepje en je neus met de huig (als je je verslikt staan ze open). Als je ademhaalt staat alles open.
De luchtpijp (bevat kraakbeenringen, zit aan de voorkant) sluit aan op het strottenhoofd. Hij splits
zich in twee takken; de bronchiën (ook kraakbeenringen). Die gaan naar een long. De bronchiën
vertakken in luchtpijptakjes (wand bevat spiertjes), aan het uiteinden daarvan zitten longblaasjes.
Basisstof 5
De wand van de longblaasjes is dun. Ze zijn omgeven door een netwerk van bloedvaatjes, de
longhaarvaten. Ook de wand daarvan is dun. In de longblaasjes zit zuurstof, in de longhaarvaten
bloed. Dat bloed zorgt ervoor dat de zuurstof wordt verspreid over de cellen. Diffusie: het proces
waarbij moleculen zich bewegen van een plaats met een hoge concentratie van die stof naar een
plaats met een lage concentratie van die stof.
Basisstof 6
Als je rookt krijg je schadelijke stoffen binnen, vooral als je tot in de longen rookt. Alle rook van tabak
is een mengsel van verschillende gassen en fijne teerdruppeltjes. Een van de meest schadelijke
stoffen is koolstofmono-oxide (kolendamp). Daardoor kan je bloed minder goed zuurstof vervoeren.
Het kan ook vrijkomen als er niet genoeg zuurstof bij de vlam kan komen als je steenkool verbrandt.
De teerdruppeltjes blijven achter in je longen. Na een tijdje vormen ze een teerlaagje aan de
binnenkant van de longblaasjes. Daardoor kan zuurstof minder goed door de wand en dus minder
goed opgenomen in het bloed om het te vervoeren. In teer zitten ook 17 stoffen die kanker
verwekken, bijvoorbeeld nicotine. Dat is heel giftig en zit ook in rattengif. Als je alles in een keer in je
bloed zou spuiten zou je meteen dood zijn maar met roken is dat niet zo omdat het deels verbrand
wordt en weer wordt uitgeademd en er blijft nog wat achter in de peuk. Toch is het schadelijk en je
kan misselijk worden of hoofdpijn of diarree krijgen. Het is ook verslavend. Ook als iemand anders
naast je rookt kan je het binnen krijgen  passief roken. Rokers worden gemiddeld minder oud. Je
krijgt namelijk sneller longkanker of hart- en vaatziekten. Sommige mensen roken omdat het
rustgevend is of voor de gezelligheid. Kinderen zien het als een uiting van volwassenheid en vinden
het stoer. Ouderen roken vaak uit gewoonte. Ze zijn verslaafd en krijgen ontwenningsverschijnselen
als ze ophouden met roken. Nicotine kan het honger gevoel verminderen.
Extra basisstof 7
In de longen wordt zuurstof uit de lucht opgenomen in het bloed en koolstofdioxide uit het bloed
afgegeven aan de lucht. Bij ribademhaling (borstademhaling) bewegen de ribben en het borstbeen.
De ribben zitten door gewrichten aan de wervelkolom en aan het borstbeen door kraakbeen.
Hierdoor is het mogelijk dat de ribben en het borstbeen kunnen bewegen. Als je inademt gaat het
omhoog, wordt de borstholte groter en kunnen de longen worden uitgerekt. Daardoor wordt er lucht
naar binnen gezogen. Als je uitademt gaat het naar beneden en je borstholte en longen worden weer
kleiner waardoor de lucht naar buiten geperst wordt.
Bij middenrifademhaling (buikademhaling) bewegen het middenrif (stevig, gespierd vlies, scheidt de
borst- en buikholte) en de buikwand. Als je inademt beweegt je middenrif omlaag en wordt de
borstholte grote en je buikholte kleiner. Daardoor worden je longen uitgerekt en stroomt de lucht
naar binnen. Doordat de buikholte kleiner wordt, wijken je organen naar voren gedrukt. Als je
uitademt gaat het middenrif omhoog en worden de borstholte en longen kleiner, de lucht wordt
naar buiten geperst.
Extra basisstof 8
Het longvolume (de inhoud van de longen) verschilt per persoon. Ook de hoeveelheid die er per
ademhaling in en uit gaat verschilt. Dat is het ademvolume en dat is bij volwassen ca. 0,5 liter. Door
heel diep in te ademen kan daar nog ca. 3 liter bij. Bij uitademen kan daar nog 1.5 liter uit. De
hoeveelheid lucht die er per ademhaling maximaal kan worden in- en uitgeademd heet de vitale
capaciteit.
Extra basisstof 9
Cara: chronische aspecifieke respiratoire aandoeningen  astma, bronchitis en longemfyseem. Ze
lijken erg op elkaar.
Bij astma krijg je plotseling benauwdheidsaanvallen. Je kan dan niet normaal ademen. In de wand
van fijne luchtpijptakjes zitten spiertjes. Die kunnen samentrekken, dan worden de luchtwegen
nauwer en dan kan je minder goed ademen. Dan heb je last van astma. Ook kan het slijmvlies verdikt
zijn.
Bronchitis is een ontsteking van de luchtpijp, bronchiën of luchtpijptakjes. Je moet veel hoesten en
soms geef je slijm op. Bij longemfyseem zijn de uiteinden van de luchtpijptakjes en longblaasjes
minder elastisch. Er kan minder makkelijk lucht in en uit. Je krijgt het benauwd.
Carapatiënten zijn vaak gevoelig voor bepaalde stofdeeltjes.
Sommige mensen kunnen er niet tegen als hun slijmvlies, dat gaat prikkelen net zoals de binnenkant
van de oogleden, in aanraking komt met stuifmeel. Dan heb je hooikorts. Je krijgt een brandend
gevoel in je neus, keel en ogen. Soms raakt het slijmvlies ontstoken en na een tijd kan je last krijgen
van astma. Schimmelsporen kunnen ook hooikoorts veroorzaken, in de herfst. Hooikoorts is een
allergie, je kan medicijnen nemen.
Verrijkingsstof 1
Koudbloedige dieren: temperatuur gelijk aan omgeving, niet altijd het zelfde. Warmbloedige dieren:
constante temperatuur.
Vogels en zoogdieren zijn warmbloedig. In de winter daalt de temperatuur van koudbloedige dieren.
Dan is er minder verbranding en dus weinig energie. Bij zoogdieren is er voortdurend veel
verbranding en komt er veel energie vrij. Warmbloedige dieren hebben in de winter extra energie
nodig en daarom is er meer verbranding. Daarvoor gebruiken ze eten nodig. Als het sneeuwt is dat
moeilijk. Zoogdieren hebben een vetlaag en een dikke harige vacht. Vogel hebben dat ook maar dan
met veren. Vogels trekken weg in de winter. Sommige zoogdieren doen dat, zoals walvissen. Andere
houden een winterslaap, bijvoorbeeld egels.
Verrijkingsstof 2
Omdat er bij vogels en zoogdieren meer verbranding is, hebben ze ook meer zuurstof nodig. Het
inwendig longoppervlak van een zoogdier is groter dan dat van een reptiel en dat is groter dan dat
van een amfibie. Maar een amfibie neemt ook zuurstof op met zijn huis.
Verrijkingsstof 3
Kieuwen liggen vlak achter de kop in de kieuwholten. Die zijn bedekt door kieuwdeksels. Elke kieuw
bestaat uit een kieuwboog met daarop kieuwplaatjes. Tussen de kieuwbogen zitten kieuwspleten.
Daar in zitten fijne bloedvaatjes. De wand van kieuwplaatjes is dun. Samen hebben ze een groot
oppervlak. Zo kan er snel zuurstof vanuit het water in het bloed komen. Koolstofdioxide kan snel
worden afgegeven aan het water. Water stroomt naar binnen.
Als een vis ademhaalt gaat z’n bek open en zie je zijn kieuwdeksels open gaan. Dan sluit de vis zijn
bek en gaat zijn mond omhoog zodat het water in de kieuwholten wordt geperst en het stroomt
tussen de kieuwplaatjes door. Er is gaswisseling. Het water gaat weg door de kieuwdeksel die open
gaan. Die gaan dan dicht en dan begint het opnieuw. Afbeelding 50.
Verrijkingsstof 4
Strottenhoofd: voorkant; schildkraakbeen, bovenkant; tongbeen. In het strottenhoofd zitten twee
bekerkraakbeentjes, daartussen zitten de stembanden. Die kunnen draaien om hun as en zo gaan de
stembanden van of naar elkaar. De stemspleet wordt nauwer of wijder. Als je geluid maakt breng je
ze dichter naar elkaar. De lucht die er langs gaat zorgt voor trilling. Er komt geluid. Als de
stembanden strak staan trillen ze sneller en is het geluid hoger. Om dat herkenbaar te maken gebruik
je de tong, tanden, lippen en de vorm van de mondholte. Afbeelding 54. Bij de geboorte zijn ze bij
jongens en meisjes even lang. In de puberteit worden die van jongen langer en daardoor lager. De
hardheid van je stem hangt af van de kracht waarmee je ademt.
Download