Toelichting Lespakket Ammoniak deel 2

advertisement
Hoe ontstaat ammoniak op een melkveebedrijf (technisch)
Op een melkveebedrijf nemen melkkoeien en jongvee stikstof op in de vorm van voereiwit. Een deel
van het opgenomen stikstof wordt vastgelegd in de vorm van groei van het dier en bij melkkoeien
wordt een deel gebruikt voor de melkproductie. Het resterende deel wordt uitgescheiden via mest
en urine (zie Figuur 1) Onverteerbaar voereiwit wordt via de mest in de vorm van organisch
gebonden stikstof uitgescheiden. In de urine wordt stikstof in de vorm van ureum (CO(NH2)2)
uitgescheiden. Dit ureum-stikstof wordt gevormd door de lever en is afkomstig van verteerbaar eiwit
wat niet benut wordt voor groei en melkproductie.
Stikstofstromen in een melkkoe en ontstaan van
“Totaal Ammoniakale Stikstof (TAN)
Wanneer de ureum in de urine in aanraking komt met het (bacteriële) enzym urease dan wordt het
omgezet in ammoniumcarbonaat. Ammoniumcarbonaat valt gemakkelijk uiteen, waardoor
ammonium in oplossing komt.
In formules:
(CO(NH2)2) (ureum) ---> (NH4)2CO3 (ammoniumcarbonaat) ---> 2NH4+ + CO3Het enzym urease komt voor in de feces en daardoor ook in met mest besmeurde oppervlakken in de
stal. Ook de bodem bevat ureasevormers. Naarmate urine meer ureum bevat is er dus meer
omzetting naar ammonium mogelijk. Over het algemeen is alle ureum binnen 24 uur gemineraliseerd
tot ammonium.
De emissie van ammoniak uit mest is vervolgens een fysisch-chemisch proces waarbij er in de mest
een evenwicht is tussen de ammonium (NH4+) en ammoniak (NH3) door middel van de reactie:
NH4+ <--> NH3 + H+. De som van de hoeveelheid ammoniak (NH3) en ammonium (NH4+) heet Totaal
Ammoniakaal N (TAN). De (opgeloste) ammoniak (NH3) in de mest is daarnaast ook in evenwicht met
ammoniak in de gasfase.
Wanneer urine met mest in aanraking komt wordt de ureum in de
urine omgezet tot ammonium (NH4+)
Pagina 1 van 13
Ammoniakemissie op het melkveebedrijf
Emissiebronnen
In figuur 2 zijn verschillende NH3-emissiebronnen binnen een melkveebedrijf schematisch
weergegeven. Per bron is een schatting van het emissieaandeel op de totale bedrijfsemissie van een
gemiddeld bedrijf weergegeven. Hieruit blijkt dat op bedrijfsniveau de meeste emissie optreedt
vanuit de stal en bij uitrijden van organische mest.
Organische mest
Zoals gezegd is de (opgeloste)ammoniak in de mest in evenwicht met ammoniak in de gasfase. Als
gevolg hiervan zal er ammoniakemissie optreden in de stal, tijdens mestopslag buiten de stal en na
toediening (inclusief beweiding).
Kunstmest
Naast ammoniakemissie uit organische mest treedt er ook ammoniakemissie op bij toediening van
kunstmest.
Stikstof in kunstmest komt voor in de vorm van nitraat, ammonium of ureum of een combinatie
daarvan. Nitraat en ammonium zijn de vormen waarin de plant stikstof opneemt.
Uit kunstmeststoffen die ammonium of ureum bevatten kan ammoniakemissie ontstaan.
De ammonium in kunstmest kan afhankelijk van hoe sterk het gebonden is aan een bepaalde stof in
de kunstmest deels vervluchtigen. Ureum wordt in bodem omgezet naar ammonium door het enzym
urease (vergelijkbaar met ureum uit urine). Dit duurt enkele dagen. De snelheid waarmee de ureum
wordt omgezet naar ammonium is afhankelijk van de mate waarin vocht en het enzym urease
aanwezig zijn. Tijdens deze omzetting kan er veel (ammonium)stikstof verloren gaan door
ammoniakemissie.
Verschillende bronnen van ammoniakemissie op een melkveehouderijbedrijf
Pagina 2 van 13
Factoren die de ammoniakemissie beïnvloeden
a. Factoren die de TAN-productie (bronfactor)
Uit voorgaande is gebleken dan de TAN-productie van het vee de bron is van de ammoniakemissie.
De TAN-productie kan beïnvloed worden door:
• Aantal dieren
Spreekt voor zich. Meer of minder dieren betekent meer of minder TAN-productie
•
Verhouding melkkoeien/jongvee
Het totaal aan gve per bedrijf is mede afhankelijk van het aantal stuks jongvee per melkkoe.
Daarmee wordt de TAN-productie op bedrijfsniveau ook beïnvloed door de verhouding
melkkoeien/jongvee.
•
RE-gehalte rantsoen
De N-uitstoot via mest en urine is sterk gerelateerd aan het RE-gehalte van het rantsoen.
Het vee neemt stikstof op in de vorm van (ruw)eiwit in het voer (ruw eiwit = 6,25 x N)
Een deel (25-35% van opgenomen N) is onverteerbaar en komt via de darmen in de feces
terecht (zie figuur 3). Van het verteerbare deel wordt een deel (20-30% van opgenomen N)
vastgelegd in melkproductie en groei en het overige deel (40-55% van opgenomen N) wordt
uitgescheiden via de urine.
•
RE-benutting rantsoen
De benutting van het ruw eiwit hangt niet alleen af van het aandeel dat verteerbaar is maar
ook van het aandeel van het verteerbare deel dat vastgelegd wordt in melk en groei.
Verteerbaar N wat niet vastgelegd wordt in melkproductie en groei komt in de urine terecht en
is daarmee direct gerelateerd aan de ammoniakemissie. Het aandeel verteerbaar N wat benut
wordt voor melkproductie en groei is niet alleen afhankelijk van de hoeveelheid die gevoerd
wordt maar ook van de afstemming met de hoeveelheid energie. Voor het zoveel mogelijk
vastleggen van verteerbaar eiwit (met name onbestendig eiwit in de pens) is belangrijk dat
deze is afgestemd met de hoeveelheid beschikbare energie.
Verdeling van opgenomen stikstof (tussen
haakjes percentages van totaal
opgenomen stikstof)
Pagina 3 van 13
b. Emissiefactoren
De mate waarin de TAN in mest vervluchtigd (emissiefactor) wordt beïnvloed door verschillende
factoren, o.a.:
- Concentratie ammonium-N(TAN) in de mest
Doordat er een evenwicht is tussen de ammonium-N en ammoniak in de mest en ammoniak in de
gasfase zal er meer ammoniak gevormd worden en emitteren naarmate het gehalte aan ammoniumN in de mest hoger is.
- Zuurgraad (pH) van de mest
Zoals blijkt uit de proton (H+) in vergelijking NH4+ <--> NH3 + H+ , is de reactie waarin ammonium
wordt omgezet in ammoniak pH afhankelijk. Door een daling van de pH (veel H+) verschuift de reactie
naar relatief weinig NH3 en bij hoge pH verschuift deze naar meer omzetting van NH4+
- Temperatuur
Zowel het evenwicht tussen ammonium (NH4+) en ammoniak (NH3) in de mest als het evenwicht
tussen de opgeloste ammoniak in de mest en ammoniak in de gasfase zijn afhankelijk van de
temperatuur. Bij hogere temperaturen verschuift het evenwicht in de mest meer van ammonium
naar ammoniak en vervolgens naar meer ammoniak in de gasfase. Dus bij hoger temperaturen zal er
meer ammoniakemissie zijn dan bij lagere.
- Luchtsnelheid
De mate van vervluchtiging van de ammoniak in de mest (oplossing) hangt ook af van het verschil van
de concentratie ammoniak in de lucht direct boven de mest en de concentratie ammoniak in de
drijfmest. Bij veel luchtverversing direct boven de mest zal het concentratieverschil groter zijn en zal
er meer ammoniak ontsnappen/vervluchtigen.
- Luchtvochtigheid
Naarmate de vochtigheid van de lucht boven de mest hoger is zal de ammoniak in de mest minder
snel vervluchtigen.
- Oppervlakte
Het mestoppervlak is bepalend voor de grootte van het contact van de mest met de omgeving en
daarmee op de invloed van omgevingsfactoren op de uitwisseling van gassen en dus de emissies
Pagina 4 van 13
Welke maatregelen zijn er om ammoniakemissie te verminderen
Door in te spelen op de genoemde factoren die de ammoniakemissie beïnvloeden kan de
ammoniakemissie worden verminderd. Hieronder worden er een aantal kort in algemene zin
genoemd.
- Lagere TAN-productie door:
o Minder dieren/minder jongvee
o Lager RE-gehalte in het rantsoen
o Betere benutting van het eiwit
-
Mest en urine (beter) scheiden.
Door er voor te zorgen dat de urine zo min mogelijk met mest en dus met het enzym urease in
aanraking komt zal er minder ureumstikstof omgezet worden tot ammoniumstikstof.
-
Mest verdunnen.
Door mest te verdunnen met water zal de concentratie aan ammonium-N en ammoniak in de
mest lager worden. Omdat de ammoniak in de mest in evenwicht is met de ammoniak in de
gasfase zal er minder ammoniak vervluchtigen.
-
Mest aanzuren.
Door (sterk)zuur toe te voegen aan mest zal de pH van de mest dalen. Door een daling van de pH
(veel H+) verschuift de reactie naar relatief meer ammonium-N (NH4+) en minder ammoniak
(NH3).
-
Inspelen op weer.
Door te voorkomen dat mest wordt blootgesteld aan omstandigheden met hoge temperaturen,
hoge windsnelheden en lage luchtvochtigheid kan de snelheid waarmee ammoniak vervluchtigd
worden beperkt.
-
Oppervlakte verkleinen
Door mest op te slaan in een relatief diepe opslag en het emissiearm/netjes aan te wenden zal
de mest per volume-eenheid met een relatief kleine oppervlakte in aanraking komen met de
omgeving. De relatieve oppervlakte waaruit ammoniak kan vervluchtigen is daardoor kleiner en
zal er relatief minder ammoniak vervluchtigen.
Pagina 5 van 13
Hoe zien deze maatregelen er concreet uit in bedrijfsmanagement
-
Management maatregelen
o Lager RE-gehalte in rantsoen
Minder RE in het rantsoen bij gelijkblijvende groei en productie, betekent een lagere excretie
van N in de mest. Met name de N-uitscheiding in urine reageert sterk op de voedingen een
verlaagde N-uitscheiding uit zich vooral in minder ureumuitscheiding in urine wat resulteert
in een lagere ammoniakemissie.
o Eiwit beter benutten
Voeren op de (eiwit) norm is voor N de belangrijkste maatregel om nutriëntenverliezen en
bijgevolg N-emissies te beperken. Niet enkel door verlaging van het RE-gehalte, maar met
name ook door het overschot aan verteerbaar eiwit in de de vorm aan onbestendig eiwit
(OEB) en in mindere mate het overschot aan darmverteerbaar eiwit (DVE) in het rantsoen te
verminderen, kan de N-efficiëntie stijgen en de N-uitstoot duidelijk verlagen.
Concrete maatregelen:
(Meer) snijmaïs in het rantsoen
Gras minder/gerichter met stikstof bemesten
Gras in een later stadium maaien en weiden
Krachvoer voeren met een ruimere energie : eiwit verhouding
o Minder jongvee
Jongvee draagt bij aan de totale stikstofuitstoot van de veestapel op een melkveebedrijf.
Minder jongvee leidt daardoor tot minder stikstofuitscheiding. Daarnaast is jongvee minder
efficiënt in het vastleggen van stikstof dan melkvee. Legt melkvee ongeveer 75 procent van
de opgenomen stikstof niet vast, bij jongvee is dat 85 tot 95 procent.
o Duurzamere koe
Wanneer de gemiddelde leeftijd van de melkkoeien toeneemt zal er minder jongvee nodig
zijn voor vervanging. Hierdoor daalt de totale N-excretie. Verduurzaming van de veestapel
leidt daarnaast tot een hogere de N-efficiëntie van de melkkoeien omdat oudere koeien
efficiënter zijn in de productie van melk.
Een duurzamere koe is te realiseren door een optimale productie te combineren met betere
vruchtbaarheid en een lagere ziekte-incidentie.
o (Meer) beweiden
Zodra de urine van de koe in contact komt met mest treedt een reactie op waardoor
ammoniak ontstaat. In de stal is dit contact tussen en urine en mest vrijwel niet te
voorkomen. In de wei komen urine en mest nauwelijks met elkaar in contact omdat ze voor
een groot deel gescheiden op de grond terecht komen. Hierdoor is ammoniakemissie lager
dan wanneer de mest en urine in de stal worden opgevangen en vervolgens uitgereden. De
emissie van ammoniak neemt weliswaar af, maar er gaat vooral bij beweiden in het najaar
meer stikstof verloren door uitspoeling van nitraat en uitstoot van lachgas.
Pagina 6 van 13
-
Stalmaatregelen
o Emissiearme vloer
Een emissiearme vloer beperkt de emissie van ammoniak, doordat er minder
luchtuitwisseling plaatsvindt tussen stal en mestkelder. Ook blijft er minder urine staan
op de stalvloer. Er zijn diverse vloersystemen opgenomen in de Regeling ammoniak en
veehouderij (RAV). Op http://wetten.overheid.nl/BWBR0013629 staan ze in het
algemeen beschreven met een emissiefactor. De komende jaren worden wellicht nog
nieuwe vloervarianten in de RAV opgenomen.
o
Water sproeien over de roosters
De afvoer van mest en urine richting de kelder is te versnellen door voor of na het
mestschuiven te sproeien met water. De emissiereductie is afhankelijk van de
hoeveelheid water en van het vloertype. Richtlijn is 10 liter water per m² bevuild
oppervlak per dag. Dit leidt tot ongeveer 15 procent ammoniakreductie.
Het sproeien van water zorgt ook voor een verdunning van de mest in de kelder. Dat
verhoogt het effect van de maatregel tot een reductiepotentie van 50 procent op
stalniveau. Ook bij mesttoediening van verdunde mest is een positief effect op de
ammoniakemissie te verwachten (zie ook maatregelen bij mest uitrijden).
o
Dakisolatie
Ammoniakemissie is afhankelijk van de temperatuur. Het isoleren van het dak zorgt
ervoor dat de directe warmte-instraling op warme dagen wordt beperkt. Dit leidt tot een
lagere staltemperatuur.
Naast de lagere emissie van ammoniak heeft een koelere stal een positief effect op het
welzijn en diergezondheid van de koeien. Ze hebben minder last van hittestress, wat
gunstig doorwerkt op de technische resultaten.
o
Ventilatie aanpassen
Het toepassen van Automatisch gecontroleerde natuurlijke ventilatie (ACNV) leidt tot
een ammoniakreductie van maximaal 10 procent. Het is breed toepasbaar zowel in
bestaande stallen als bij nieuwbouw.
ACNV maakt het mogelijk om de luchtsnelheid in de stal te sturen. Door de ventilatie te
remmen bij een toenemende windkracht, neemt de luchtsnelheid in de stal af. Daardoor
komt minder ammoniak vrij van emitterende oppervlakten zoals de stalvloer en de
mestkelder.
o
Toevoegmiddelen
Aanzuren
Aanzuren va mest met sterke zuren is al langer bekend als een effectieve methode om de
ammoniakemissie uit de stal te verminderen. Een paar jaren geleden is vanuit
Denemarken een aanzuursysteem voor melkveestallen geïntroduceerd dat ook in
bestaande stallen is in te bouwen. Het aanzuren gebeurt door het toevoegen van
Pagina 7 van 13
zwavelzuur aan de mest in een tussenopslagtank buiten de stal. De aangezuurde mest
wordt vervolgens (gedeeltelijk) teruggepompt in de mestkelder.
Deze maatregel heeft vrij hoge investerings- en jaarkosten. Al is een pH-waarde van zes
niet heel laag, het is de verwachting dat het zuur de wanden van de mestkelder licht
aantast. Een ander nadeel is dat leidt tot te hoge aanvoer van zwavel naar de percelen.
Aanzuren van mest met behulp van bacteriën (zgn. biologisch aanzuren) is eveneens een
oplossingsrichting. Op dit moment is deze methode nog in ontwikkeling en nog
onvoldoende praktijkrijp.
Ureaseremmer
Het enzym urease zet ureum op de stalvloer en in de mestkelder om in ammonium. Dit
ammonium wordt deels omgezet in ammoniak dat vervolgens kan vervluchtigen. Zolang
ureum niet is omgezet tot ammonium kan er ook geen ammoniak uit gevormd worden.
Ureaseremmers beperken de activiteit van het enzym urease of maken het enzym
inactief. Eerste metingen binnen het project Proeftuin Natura 2000, waarbij de
ureaseremmer met een rugspuit op de roosters werd aangebracht, lieten
emissiereducties tot 40 procent zien. Er zijn op dit moment nog veel praktische vragen
aan de oppervlakte, onder meer over de doorwerkingseffecten op dier en dierproducten
en formele (EU-)veiligheidsvereisten van het werken met dergelijke middelen in de stal.
Het beantwoorden van deze vragen vraagt uitgebreid en langdurig onderzoek. Dit
betekent concreet dat de ureaseremmer als praktisch toepasbare maatregel nog niet is
toegestaan.
Overige toevoegmiddelen
Naast aanzuren van mest en toevoegen van ureaseremmers zijn er nog verschillende
andere additieven beschikbaar. De meesten hebben een fysische of microbiologische
werking of een combinatie daarvan. In het algemeen kan van deze middelen worden
gezegd dat het werkingsmechanisme en de samenstelling van deze commerciële
additieven in veel gevallen niet goed gekend is en het nader onderzoek vergt. Wanner
het werkingsmechanisme wel bekend is dan zijn vaak dusdanige hoge doseringen nodig
zijn dat het in de praktijk economisch niet meer interessant is, terwijl de commerciële
doseringen vaak niet onafhankelijk getest zijn.
Toevoegmiddelen op basis van micro-organismen
Fabrikanten claimen vooral stankvermindering, minder ontmenging,lagere N-verliezen en
een betere gewasgroei van de behandelde mest. De vooral buitenlandse
onderzoeksresultaten zijn hierover niet eensluidend. De effecten zijn vaak niet of
slechts in gering mate aangetoond en dan vooral met betrekking tot ammoniakemissie.
Toevoegmiddelen op basis van ionen/fysische regulatie
Door toevoeging van kleimineralen (vaak bentoniet) of zeolieten wordt het
adsorptievermogen van mineralen en stikstof vergroot. Dit moet leiden tot een betere
leefomgeving voor micro-organismen die een belangrijke rol bij de bodemvruchtbaarheid
Pagina 8 van 13
spelen. De gevonden effecten zijn zeer wisselend, maar in het algemeen iets positiever
dan die van de bacteriemengsels.
Combinatiemiddelen
Een groot aantal toevoegmiddelen bestaat uit een combinatie van de drie beschreven
basisprincipes. Zo zijn er toevoegmiddelen die een pH-regulator, micro-organismen en
kleimineralen bevatten, waardoor alle eigenschappen die hierboven genoemd
zijn in één keer aanwezig zouden zijn.
-
Maatregelen bij mest uitrijden
o Verdunnen
Door het toevoegen van water wordt de ammoniumconcentratie in de mest verlaagd en
daarmee vermindert de ammoniakemissie. Ook kan een groter deel van de mest beter
infiltreren in de bodem, waardoor minder ammoniak vervluchtigd. Nadeel is dat er ten
opzichte van onverdunde mest meer volume moet worden uitgereden. Het aanwenden
van mest verdund met minimaal 1 deel water op 2 delen mest geeft tot 40 procent
minder ammoniakemissie.
De lagere ammoniakemissie en de betere infiltratie van de mest kan ook een hogere
grasopbrengst opleveren.
Mest verdunnen met water wordt in de praktijk al toegepast door bijvoorbeeld het
bemesten met sleepslangen op veen- en kleigronden. In dit geval om de mest goed te
kunnen verpompen, maar het draagt ook bij aan de vermindering van de
ammoniakemissie.
o
Netjes werken
Door het nauwkeurig werken bij mestaanwending wordt het oppervlakte waarvan
ammoniak vrij kan komen, verkleind. Op dit moment gaat men bij de aanwending van
mest met de zodenbemester uit dat 19 procent ammoniakemissie plaatsvindt. Met
nauwkeurig werken is dit percentage terug te brengen naar 16 procent (een reductie van
18 procent). Mogelijk kan het emissiepercentage nog verder dalen tot 10 procent. Dit
levert dan een ammoniakreductie op van 50 procent. Dit levert naast ammoniakreductie
ook financiële voordelen op. Door netjes te werken (10 procent emissie) is het mogelijk
om 20 kg stikstof per hectare grasland extra te benutten dan bij onnauwkeurig werken.
Schematische weergave van methoden van mest uitrijden bij juiste of slordige toepassing
Pagina 9 van 13
o
Rekening houden met weersomstandigheden
De ammoniakemissie is onder andere afhankelijk van windsnelheid, luchttemperatuur,
zonnestraling en relatieve luchtvochtigheid. Door met deze factoren rekening te houden
tijdens het mest uitrijden kan de emissie beperkt worden. In onderstaande grafieken is
het effect van windsnelheid en temperatuur op de ammoniakemissie weergegeven. In
onderstaande figuur is de invloed van temperatuur en windsnelheid op de
ammoniakemissie bij uitrijden van mest weergegeven.
Verandering van de ammoniakemissie bij de mesttoediening als gevolg van verandering t.o.v. de
gemiddelde luchttemperatuur (ca. 15 °C) (links) en verandering t.o.v. de gemiddelde windsnelheid
(3.4 m/s, grens zwak-matig) (rechts)
Pagina 10 van 13
Berekenen van de ammoniakemissie kringloopwijzer
Berekeningswijze
De rekenregels van de Krinloopwijzer worden beschreven in het rapport Rekenregels van de
KringloopWijzer (http://edepot.wur.nl/370323). Binnen de KLW worden kengetallen over de
Bedrijfsspecifiek Emissie van Ammoniak (BEA) weergegeven op het tabblad “Ammoniak” De BEA is
een rekentool om de ‘Bedrijfsspecifieke Emissie van Ammoniak’ op een landbouwbedrijf te
berekenen.
Voor de berekening van de NH3 emissie wordt in de BEA aangesloten bij het Nationaal Emissie Model
voor Ammoniak (NEMA, Velthof et al., 2009). Deze methodiek baseert de berekening op de
hoeveelheid Totaal Ammoniakale stikstof (TAN) en volgt, althans voor wat betreft het melkvee, de
weg die de TAN aflegt, te weten achtereenvolgens: uitscheiding door de veestapel, stalvloer,
stalopslag, opslag buiten de stal en aanwending. Bij iedere stap van die weg wordt via
emissiefactoren (EF) berekend hoeveel TAN als ammoniak (NH3-N) vervluchtigt. De EF’s zijn
gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en beschreven door Velthof et al.
(2009) en sluiten waar mogelijk aan bij bestaande Nederlandse wet- en regelgeving. Zo zijn de EF
voor de stal (vloer en opslag) gebaseerd op de NH3 emissie metingen die ten grondslag liggen aan de
Regeling ammoniak en Veehouderij (RAV, http://wetten.overheid.nl/BWBR0013629).
De basis voor de berekening van de TAN-productie vormt de N-excretie die via de BEX wordt
berekent. De BEX berekent de N-excretie als:
N-excretie ‘onder de staart’ (kg) = N-opname (kg) – N-vastlegging (kg)
De N-excretie ‘onder de staart’ bestaat uit feces en urine. Om de verdeling van de N-excretie over de
feces en de urine te kunnen berekenen is, in aanvulling op de informatie uit BEX, ook informatie over
de verteringscoëfficiënt van het ruw eiwitgehalte (VC-re) van de gebruikte voedermiddelen nodig (zie
ook paragraaf 4.2 figuur 3). Het urine-deel van de N-excretie is in principe vluchtig (TAN). De overige
N wordt met feces uitgescheiden (organisch gebonden N) en wordt alleen TAN wanneer er sprake is
van mineralisatie (in de mestopslag).
o Stal en mestopslag
De EF voor TAN in stal en opslag geven het percentage vervluchtiging weer van de totale
hoeveelheid TAN die gedurende een kalenderjaar in de stal en opslag is terechtgekomen. Daarbij
wordt de TAN- en N-excretie in de weide niet meegenomen. De TAN in stal en opslag betreft de
optelsom van:
 TAN-excretie melkveestapel op stal in de winterperiode (=100% van de TAN-excretie in die
periode).
 TAN-excretie melkveestapel op stal in de zomerperiode (% van de TAN-excretie in die
periode is afhankelijk van eventuele weidegang).
 Mineralisatie van de organisch gebonden N in de opslag (=10% van de N-excretie van de
melkveestapel op stal in de periode met volledig opstallen + de periode met weidegang).
Van de hoeveelheid geproduceerde TAN gaat een deel verloren door vervluchtiging als
ammoniak. De EF geeft aan welk deel van de TAN verloren gaat en de grootte van dat deel is
afhankelijk van de stal- of weideperiode.
Pagina 11 van 13
Voor de stalemissie tijdens de stalperiode wordt een EF aangehouden van 13,4%. De EF voor de
stalemissie tijdens de weideperiode is afhankelijk van het aantal uren weiden en varieert van
11,9% bij 0 uren weiden per dag tot 34,5% bij 20 uren weiden per dag.
Genoemde emissiefactoren kunnen voor praktijkbedrijven met een standaard roostervloerstal
gebruikt worden, maar dit staltype is slechts voor een deel van de praktijk van toepassing. In de
Regeling Ammoniak Veehouderij (RAV) worden 30 staltypen voor de categorie melkvee
onderscheiden, elk met hun specifieke emissiefactoren. De RAV-emissies worden uitgedrukt in kg
NH3 per dierplaats per jaar en zijn daarom niet zonder meer toepasbaar in BEA waar
emissiefactoren worden uitgedrukt als een fractie van de geproduceerde ammoniakale N. Dit
betekent dat er voor de BEA berekeningen van de stalemissie van de RAV-staltypen een
emissiefactor per staltype nodig is. Deze emissiefactoren zijn niet beschikbaar en worden daarom
in de BEA gegenereerd door de emissie van ieder RAV staltype te relateren aan de emissie van de
standaard RAV stal ‘A 1.100- overige huisvestingssystemen’. Daarbij wordt aangenomen dat de
emissie volgens RAV-stal A1.100 overeenkomt met de emissie zoals berekend volgens de NEMA
methodiek van de ‘niet emissiearme stal’. Voor de andere RAV-staltypen wordt vervolgens de
berekende stalemissie vermenigvuldigd met een correctiefactor voor staltype , die overeen komt
met de verhouding tussen de RAV-emissie per dierplaats van het betreffende staltype en de RAVemissie per dierplaats van staltype ‘A 1.100- overige huisvestingssystemen’.
o
Mesttoediening
Het ammoniakverlies bij mestaanwending wordt berekend op basis van de aangewende TAN
in combinatie met de EF voor de verschillende aanwendingstechnieken.
De aangewende TAN (kg N) in de vorm van melkveemest wordt binnen BEA berekend door
de TAN in mestopslag (TAN-stalmest) te corrigeren voor eventuele mest aan- en afvoer. De
mest aan- en/of afvoer wordt in BEA opgegeven in kg N. Hierbij wordt verondersteld dat
zowel de aan- als afgevoerde mest dezelfde hoeveelheid TAN per kg N bevatten als de mest
in de opslag van het bedrijf. Vervolgens wordt de totale TAN-aanwending uit melkveemest
en ‘staldier’-mest verdeeld over het uitrijden op bouwland en het uitrijden op grasland. Dit
gebeurt volgens opgave van het bedrijf in BEA waarbij de kg N mestaanwending op grasland
en bouwland zijn opgegeven. Ten slotte wordt ook de wijze van aanwending opgegeven,
waarmee de EF bij aanwending wordt vastgesteld. In de BEA-module van de KringloopWijzer
moet worden aangegeven welk percentage van de mest met een bepaalde methode is
aangewend. Daarbij worden zowel op grasland als op bouwland drie aanwendingsmethodes
onderscheiden
Gemiddelde emissiefactoren per toedieningsmethode voor grasland en bouwland
Grondgebruik Aanwendingsmethode
EF vervluchtiging TAN (%)
Grasland
Bovengronds drijfmest/vaste mest
74/100
Sleepvoet
26
Sleufkouter
23
Zodenbemester
19
Bouwland
Bovengronds drijfmest / vaste mest
In één werkgang onderwerken
Sleepvoet
Injectie
Pagina 12 van 13
69/100
22
26
2
o
Beweiding
Bij beweiding gaat er in de weide minder N via NH3 emissie verloren dan op stal. Er vindt in
de weide immers minder contact plaats tussen urine en feces. De EF van de TAN-excretie bij
beweiding is dan ook laag en er wordt een constante EF aangehouden van 3,3%
o
Kunstmesttoediening
Ook uit kunstmest kan ammoniak vervluchtigen. Daarom wordt in BEA opgegeven hoeveel kg
N kunstmest is aangewend. Bij de berekening van ammoniakemissie wordt bij nietureumhoudende meststoffen onderscheid gemaakt tussen grasland en bouwland. Geen
onderscheid is gemaakt tussen aanwending op verschillende grondsoorten. Bij ureumhoudende kunstmest blijkt de ammoniakemissie af te hangen van de vorm, de wijze van
toediening en eventuele toevoegingen.
Emissiefactoren voor kunstmest (EF_NH3-Nkunstmest, kg N per 100 kg N-totaal toegediend).
Kunstmestsoort
Grondgebruik
Emissiefactor
Grasland
0,9
Alle N-meststoffen anders dan ureumhoudende
Bouwland
2,0
Ureum, gekorreld, zonder emmer of zuur
Ureum, gekorreld, met ureaseremmer
Vloeibare ureum, oppervlakkig toegediend
Vloeibare ureum, oppervlakkig toegediend, met
ureaseremmer of zuur
Vloeibare ureum, geïnjecteerd
o
Grasland en bouwland
Grasland en bouwland
Grasland en bouwland
14,3
5,1
8,1
Grasland en bouwland
2,9
Grasland en bouwland
1,6
Ammoniakemissie uit gewassen
Het gaat hier om ammoniakverliezen uit oogst-, maai- en beweidingsverliezen van
ruwvoeders (maïs, ‘maaigras’, ‘weidegras’ en ‘overig ruwvoer’) en de (eventueel af te
voeren) bijproducten van marktbare akkerbouwgewassen (‘marktakkerbouw’), zoals stro.
Ammoniakverliezen (kg N) uit al deze gewasvormen worden becijferd op 3%.
Pagina 13 van 13
Download