Proeftoets hoofdstuk 4, 6 en 7.1 t/m 7.3 = basis .. T1 voor toepassen

advertisement
Proeftoets hoofdstuk 4, 6 en 7.1 t/m 7.3
= basis .. T1 voor toepassen in een bekende situatie.
= gevorderd…T2 voor toepassen in een nieuwe situatie.
=you are an economic champion... I voor inzicht / examenvragen
Opdracht 1
Pieter ziet een mooi huis te koop staan voor € 260.000. Wel moet er door achterstallig
onderhoud het één en al aan verbouwd worden aan het huis. Pieter besluit toch om het huis
te kopen. Zelf heeft hij weinig gespaard en besluit daarom om een lineaire hypotheek af te
sluiten met een leenbedrag van 280.000. De looptijd van de lening is 30 jaar en het
interestpercentage is 8%.
Jaren Schuldrest Interest Aflossing Schuld
begin van
einde van
het jaar
het jaar
.............. ................ .................
Belasting- Lasten
voordeel per
maand
1
................
................ ...........
2
.......……..‘ .............. ................ ................... ................ ...........
3
………….... ………… …………... …………..... …………... ……….
a Vul het bovenstaande schema voor Pieter in, uitgaande van een belastingvoordeel van
38%. In het belastingvoordeel zit het eigenwoningforfait al verwerkt.
b Pieter had er ook kunnen kiezen voor een annuïteitenlening met een annuïteit van
29.207,39. Zijn goede vriendin Valerie is van mening, dat er geen verschil is tussen een
annuïteitenhypotheek en een lineaire hypotheek in het tweede jaar. Heeft ze gelijk? (Toon
dat aan met een berekening en ga uit van hetzelfde interestpercentage en looptijd)
c Als derde optie had Pieter kunnen kiezen voor een aflossingsvrijehypotheek. Vul het
schema opnieuw in als Pieter had gekozen voor en aflossingsvrijehypotheek met een premie
van € 2800. Ga uit van dezelfde looptijd en interestpercentage. Het belastingvoordeel is
38%. In het belastingvoordeel zit het eigenwoningforfait al verwerkt.
Opdracht 2
De collectieve vraaglijn voor pakjes sigaretten (in een bepaalde periode in een bepaalde
regio) luidt als volgt: Qv = -1,4 p + 28.
P is de prijs in euro’s per pakje.
Qv is de vraag, uitgedrukt in miljoen pakjes.
a Teken de vraaglijn zoals die gewoonlijk wordt weergegeven (in je boek). Kies zelf een
geschikte schaalindeling voor de P-as en de Q-as.
Niet alleen de prijs van een pakje sigaretten heeft invloed is op de gevraagde hoeveelheid.
Er kunnen ook andere factoren van invloed zijn op de vraag van sigaretten.
b Noem twee van deze factoren
.
Door accijnsverhoging met 1 euro stijgt de prijs van een pakje sigaretten van € 4,50 naar €
5,50.
c Vind door deze accijnsverhoging een verschuiving van of langs de vraaglijn plaats?
Motiveer je antwoord.
d Bereken de prijselasticiteit van de vraag naar sigaretten.
De prijs van een pakje shag is gelijk gebleven op 4 euro. Toch is de gevraagde hoeveelheid
shag toegenomen van 1,5 mln pakjes naar 1,8 mln pakjes
e Door een accijnsverhoging voor sigaretten vindt er een verandering in de vraaglijn van
shaq plaats. Is deze verandering een verschuiving langs of van de vraaglijn? motiveer je
antwoord.
f Bereken de kruiselingse elasticiteit
Opdracht 3
Een producent die overweegt een oude machine te vervangen door een nieuwe machine heeft
het volgende overzicht gemaakt.
aantal arbeiders
kapitaalintensiteit
totale productie
per uur
arbeidsproductiviteit
oude machine
20
1/20
360
……
nieuwe machine
15
……
360
……
a Vul op de stippellijnen de ontbrekende getallen in.
b Is de nieuwe machine een voorbeeld van een breedte- of een diepte-investering? Verklaar het
antwoord met behulp van een gegeven uit de tabel.
c Wat kan mechanisatie voor de werkgelegenheid op korte termijn en op lange termijn voor
een land betekenen?
d Leg uit dat door mechanisatie en automatisering een bedrijf zijn concurrentiepositie kan
verbeteren.
Opdracht 4
De prijs van een treinkaartje op het traject Rotterdam-Utrecht wordt verhoogd van €9,50 naar
€10,07. Vóór de tariefsverhoging werden op dit traject maandelijks 40.000 kaartjes verkocht.
Verwacht wordt dat de prijselasticiteit van de vraag -0,4 bedraagt.
a Bereken met welk bedrag de opbrengst per maand op dit traject toe- of afneemt.
b Voer dezelfde berekening uit alsof de waarde van de prijselasticiteit -1,5 bedraagt.
c Leg uit dat een prijsverhoging alleen een hogere opbrengst (omzet) oplevert als de vraag inelastisch is.
Gebruik daarbij géén getallen of berekening.
Na de tariefsverhoging worden er nog 39.400 kaartjes op dit traject verkocht.
d Bereken de werkelijke prijselasticiteit.
Opdracht 5
Bij een prijs van €2,20 per brood verkoopt een bakken 500 broden per dag. De winkelier
verwacht dat wanneer hij zijn prijs verhoogt tot €2,31 de afzet met 2% zal afnemen.
a Bereken de waarde van de prijselasticiteit van de vraag, als de winkelier gelijk heeft.
In werkelijkheid blijkt de prijselasticiteit van brood -0,6 te bedragen.
b Hoeveel broden zal hij in werkelijk verkopen wanneer hij zijn prijs verhoogt tot €2,31?
c Is de vraag naar brood prijselastisch of prijsinelastisch? Beredeneer je antwoord.
Opdracht 6
De prijs van een product stijgt van € 20 naar € 24 (dus met 20%). Voor de prijsverhoging
werden er van het product 5000 stuks verkocht. De prijselasticiteit van de vraag bedraagt
-0.4.
a Is de vraag naar dit product prijsinelastisch of prijselastisch? Beredeneer je antwoord.
b Beredeneer zonder berekening of de omzet van dit product zal dalen of stijgen.
c Bereken de verandering van de omzet van het product.
Opdracht 7
De vraag naar een wijn merk kan weergegeven worden met de volgende
vraagfunctie: Qv = −5P + 50
Qv is de gevraagde hoeveelheid in het aantal flessen
P is de prijs in €
a Teken de vraaglijn assenstelsel op de uitwerkbijlage. Kies zelf een handige
assenstelsel indeling.
b arceer het consumentensurplus als de marktprijs € 5 is.
c Leg in woorden uit wat het begrip consumentensurplus is.
Opdracht 8
Het verband tussen de uitgaven aan meubelen en het inkomen is weer te geven met
de volgende vergelijking : u = 0.9y – 4500
Hierbij is:
U = uitgaven aan Ikea meubelen per jaar
Y = het besteedbaar inkomen per jaar
a Bereken het drempelinkomen.
b Leg uit wat de betekenis is van het antwoord bij vraag a.
c Teken de inkomenscurve in het assenstelsel op de uitwerkbijlage.
Powered by www.ecovanmeneerdoek.nl
Uitwerkbijlage
Stap 1: bereken de procentuele verandering van de prijs
Stap 2: bereken met behulp van de elasticiteit met hoeveel procent de vraag verandert
+6%
x -0,4
= -2,4%
De vraag daalt dus met 2,4%
Stap3: berken de absolute waarde van de nieuwe vraag
40.000 – 2,4% = 39.040 kaartjes
Stap 4: bereken het omzetverschil
Oude omzet: 40.000 x € 9,50 = € 380.000,-
Nieuwe omzet: 39.040 x € 10,07 = € 393.132,80
Omzet verschil:
+€ 13.132,80
5
De omzet stijgt met €13.132,80
Stap 2: bereken met behulp van de elasticiteit met hoeveel procent de vraag verandert
+6%
x -1,5
= -9%
De vraag daalt dus met 9%
Stap3: berken de absolute waarde van de nieuwe vraag
40.000 – 9% = 36.400 kaartjes
Stap 4: bereken het omzetverschil
Oude omzet: 40.000 x € 9,50 = € 380.000,Nieuwe omzet: 36.400 x € 10,07 = € 366.548,Omzet verschil:
-€ 13.452
De omzet daalt met €13.452,-
6
Bij een inelastische vraag is de %∆vraag < %∆prijs.
7
Stap 1: bereken de procentuele verandering van de vraag
Stap 2: bereken de prijselasticiteit.
⇒
8
Bij het berekenen van de prijselasticiteit van de vraag, moeten alle andere factoren die óók invloed hebb
vraag constant blijven (ceteris paribus). In de werkelijkheid zullen in de loop van de tijd enekel van die fa
veranderen. Zo kan bijvoorbeeld in dezelfde periode de benzineprijs zijn veranderd, zodat mensen meer
auto kozen i.p.v. de trein.
Oefenopgaven
1. Bij een prijs van €2,20 per brood verkoopt een bakken 500 broden per dag.
De winkelier verwacht dat wanneer hij zijn prijs verhoogt tot €2,31 de
afzet met 2% zal afnemen.
a. Bereken de waarde van de prijselasticiteit van de vraag, als de winkelier gelijk heeft.
In werkelijkheid blijkt de prijselasticiteit van brood -0,6 te bedragen.
b. Hoeveel broden zal hij in werkelijk verkopen wanneer hij zijn prijs verhoogt tot €2,31?
c. Is de vraag naar brood prijselastisch of prijsinelastisch?
Antwoorden
1 a. Stap 1: bereken de procentuele verandering van de prijs (nieuw – oud)/oud * 100%
Stap 2: bereken de prijselasticiteit van de vraag
⇒
1b. De prijs ging met 5% omhoog.
Epv = -0,6
%∆prijs x Epv = %∆vraag ⇒ %∆vraag: 5% x -0,6 = -3%
De nieuwe vraag wordt dus (500-3% =) 485 broden
1c. De waarde ligt tussen de 0 en -1 ► de procentuele verandering van de vraag is kleiner
dan de procentuele verandering van de prijs. Consumenten reageren dus zwak op een
prijsverandering. Dus er is sprake van een relatief inelastische vraag.
.
De prijs van een product stijgt van € 20 naar € 24 (dus met 20%). Voor de prijsverhoging
werden er van het product 5000 stuks verkocht. De prijselasticiteit van de vraag bedraagt 0.4.
a Is de vraag naar dit product prijsinelastisch of prijselastisch? Beredeneer je antwoord.
b Beredeneer zonder berekening of de omzet van dit product zal dalen of stijgen.
c Bereken de verandering van de omzet van het product.
Download