‘De stad is geen land’: Lezing Eric Corijn De maatschappij waarin wij leven wordt door enkele ingrijpende demografische evoluties gedwongen een nieuwe invulling te geven aan de manier van samenleven. De explosieve bevolkingsgroei en de toegenomen migratiestromen die de laatste decennia kenmerken, zorgen ervoor dat wij getuige zijn van een samenleving in ombouw. Er leven tot 60-70% meer mensen in stedelijke gebieden dan een kleine eeuw geleden. Hoewel steden dus vandaag de conditie van de mondialisering zijn, worden zij vaak geassocieerd met een eerder negatieve, gewelddadige beeldvorming. Stedelijke publieke ruimtes zijn ruimtes van verzet, van conflict, van onveiligheid en ontoegankelijkheid. Het moeizame verloop die bepaalde debatten over het samenleven in een stedelijke context kenmerken, zoals bijvoorbeeld rond het hoofddoek of de Lange Wapperbrug, vindt een oorzaak in het schijnbare onvermogen om een aantal cruciale kwesties duidelijk te formuleren. De vraag die zich telkens opnieuw stelt is wat nog ‘sociale samenhang’ mag heten in een samenleving die niet langer gerechtvaardigd kan steunen op een gedeelde geschiedenis. In de lijn van van Ferdinand Tonniës, maken de sociale wetenschappen een onderscheid tussen de aard van de structurele banden die worden onderhouden op het microniveau van de ‘gemeinschaft’ of op het macroniveau van de ‘gesellschaft’. Het eerste verwijst naar de premoderne samenleving en kadert binnen een eerder intieme gemeenschap, gebaseerd op voornamelijk affectieve relaties, sterke loyaliteit, solidariteit, wederkerigheid en verbondenheid. Op het niveau van de ‘gesellschaft’ bevindt zich de moderne, georganiseerde maatschappij zoals wij deze ook nog herkennen vandaag. Deze manier van samenleven wordt gestructureerd door voorwaardelijke economische banden die georganiseerd worden in instellingen, instituties en organisaties. Het samenleven in steden moet zich op eenzelfde manier structureel organiseren. Hoe meer de moderne maatschappij zich organiseert, hoe meer verbanden er komen tussen mensen die niet dezelfde achtergrond delen en hoe meer afstand er tussen de mensen groeit. Het probleem van de moderniteit is dat mensen vandaag niet meer hetzelfde leven leiden en dat men moet trachten, gebaseerd op de klassieke socioloog Emile Durckheim, een ‘organische solidariteit’ te produceren: een samenwerking opbouwen ondanks een gedeelde achtergrond, maar met groot respect voor de diversiteit die de stad zijn specifiek karakter verleent. Het creëren van een gedeeld normen- en waarden patroon is in deze context de sleutel tot het slagen van deze opdracht, aldus Durckheim. Deze ontstaan normaal uit de maatschappelijke traditie en worden aangeleerd en opgelegd aan nieuwkomers door de toonaangevende maatschappelijke instellingen. Samenleven wordt problematisch als de maatschappij hier geen basis in kan vinden. Als katalysator in het doorgeven van deze gedeelde normen en waarden, spelen kunst en cultuur in brede zin een vitale rol. De 19de eeuwse gedachte dat er zoveel menselijke samenlevingen zijn als er naties zijn, vormt de basis voor het proces van culturele integratie. Er zijn weinig mensen die zeggen dat ze ‘in de mensheid’ leven of ‘in het wereldsysteem’. Het wereldsysteem denkt het individu voornamelijk als een ‘inter-nationaal’ product dat oorspronkelijk wordt geproduceerd in één natie, het zogenaamde land van herkomst. Tijdens zijn levensloop is het mogelijk dat een individu beweegt tussen verschillende naties en aldus meerdere culturele patronen integreert. Naties worden echter steeds gezien als de natuurlijke maatschappelijke orde: de nationale staat blijft het integratiemodel. De culturele eigenheid van de staat is in dit model een eigenheid die anders is dan de identiteit van andere landen. Cultuur is het cement van de staat en wordt gedistilleerd uit wat ons verbind. De opdracht bestaat er dan in concreet te definiëren wat het juist is dat ons verbindt. Dit leidt tot de vraag over welke cultuur we in deze context spreken. Raymond Williams, grondlegger van de Britse tak van de cultural studies, onderscheidt drie vormen van cultuur die deel uitmaken van het integratieproces. De eerste vorm is de ‘belichaamde cultuur’: de manier van sociaal aangepast reageren op situaties. Dergelijke manieren van reageren zijn voor een groot deel gevoelsmatig gestructureerd. Wat mag men doen in de publieke ruimte? Mag men spuwen op straat? Tot welk niveau mag ik mijn stem verheffen? Dit illustreert dat bepaalde interculturele conflicten meer over bepaalde gedragingen gaan waarvan de belichaming niet gedeeld worden door de betrokken sociale actoren, dan over godsdienst of huidskleur. De belichaming van cultuur is een heel praktische benadering van cultuur. De belichaming van cultuur wordt gedocumenteerd en vastgelegd verbeelden wat de kern van een bepaalde in artefacten die cultuur uitmaakt. letterlijk Uit die gedocumenteerde cultuur wordt dan een selectie gemaakt die de zogenaamde culturele eigenheid van een samenleving moet representeren. Deze selectie draagt de verantwoordelijkheid de eigenheid van een bepaald cultuur te representeren naar de buitenwereld toe onder de noemer ‘culturele canon’. Samen met de evoluties die een samenleving doormaakt, verschuift ook de inhoud van deze culturele canon: zo is Hugo Claus van de stempel ‘volksvreemde’ schrijver, geëvolueerd naar de Vlaming die ‘ons’ de Nobelprijs zou bezorgen. De natiestaat gaat er vanuit dat deze drie registers naadloos op elkaar kunnen aansluiten: het dagelijkse leven vormt de basis voor de belichaamde normen en waarden die het samenleven structureren en deze leveren materiaal voor een gedocumenteerde cultuur, waar op zijn beurt een selectieve traditie uit voortvloeit. Dit alles wordt door een mooi hiërarchisch model gekaderd en door de maatschappelijke instellingen, zoals scholen, verenigingen en organisaties, terug geïnvesteerd in het dagelijks leven en de socialisatie. Een stad is daar altijd een uitzondering op. De stad zit namelijk vol vreemden, kent een constante stroom van nieuwkomers en laat zich hierdoor moeilijk op een eenduidige manier met de nationale cultuur vereenzelvigen. Aangeduid met de term ‘glokalisering’, worden in de stad de effecten van de globalisering op lokaal niveau tastbaar. De ‘ways of life’ van nieuwkomers worden door een ander soort eigenheid gestructureerd en gelegitimeerd, met als gevolg dat andere culturele tradities met de gedocumenteerde cultuur en de voorgedragen culturele canon in discussie gaan. Indien aan het nationale integratiemodel wordt vastgehouden, moet in dit verhaal een oplossing worden gezocht op twee kritische momenten. Het eerste situeert zich op het punt waar het dagelijks leven en de sociale praktijken worden vastgelegd in de gedocumenteerde cultuur. Door de spanning tussen de nationale cultuur en de culturele realiteit zoals deze wordt beleefd in de stad, is er een nijpend gebrek aan documentatie van bepaalde vormen van belichaamde cultuur: bepaalde groepen worden niet gerepresenteerd bij het opstellen van de selectie van wat cultuur is en wat niet. Dit hangt samen met het tweede pijnpunt, namelijk het gebrek aan openheid van de huidige dominante cultuur ten aanzien van nieuwe invloeden, maar tegelijkertijd gedwongen wordt te erkennen dat de zogenaamde culturele eigenheid in een sneltempo evolueert naar een dubbeltje op zijn kant. Het resultaat van het vastklampen aan wat ons onderscheidt van anderen, leidt net tot niet-participatie en zelfs verzet. De discussie over de rol van de culturele en artistieke instellingen in dit verhaal moet worden geleid door wat zij aan deze impasse kunnen doen. Een uitweg zou kunnen zijn om het land en de opgelegde nationale identiteit in de 21ste eeuw achter ons te laten, ten voordele van een culturele integratie die zich radicaal richt op een postnationaal, stedelijk model. Een stad is geen land. Stedelijkheid en nationaliteit zijn radicaal tegengesteld aan elkaar, hoewel ze vaak tegelijkertijd, gemengd of naast elkaar kunnen voorkomen. Een nationale cultuur steunt op de overtuiging dat er een gedeeld verleden is dat verteld kan worden. Een stedelijke identiteit wordt gedragen door een verplicht gedeelde toekomst. Het stedelijk project heeft nog geen tastbare identiteit, maar wordt geproduceerd ‘sur le champ’ en is hierdoor een hybride culturele mengvorm die voortdurend evolueert en al dan niet zal stabiliseren. De stad kan als knooppunt voor politieke en culturele wederopbouw worden gedacht. Concepten als cultuurparticipatie, de participatieve democratie en de kracht van sociale netwerken doen recht aan het doel van dit stedelijk project. In deze context staat de kunst van het publieke, kunst maken in het publieke of het artistiek vormgeven van de publieke ruimte voor nieuwe uitdagingen. Om uit de huidige impasse te geraken zal creativiteit meer rechtstreeks moeten aansluiten bij het sociale zelf. Noties als de ‘creatieve stad’, ‘culturele clusters’ en ‘kunst in het centrum van het vormgeven van de samenleving’ structureren het debat. Het grote voordeel van een kunstenaar is dat deze niet verantwoordelijk hoeft te zijn voor zijn eigen effecten. Hij probeert iets uit, tracht te zeggen wat nog niet gezegd is geweest en kan dan nadien tussen het publiek gaan staan en zich afvragen ‘wat doet dit met ons?’. Het eindpunt van artistieke interacties hoeft niet bekend te zijn. Omdat stedelijkheid zich afspeelt in ruimtes gedeeld door vreemden, ligt de structuur van de interactie niet op voorhand vast. Tijdelijke relaties en virtuele verbanden, ondersteunen het sociaal functioneren in de stad. Klassiek wordt de sociale ruimte opgedeeld volgens de dichotomie van het publieke en private. Volgens Lyn Lofland, die het boek ‘A World of Strangers’ publiceerde, moet deze dichotomie worden uitgebreid naar een trichonomie, waarin ook de parochiale ruimte wordt opgenomen. Deze is eveneens een voornamelijk publieke ruimte, maar wordt gestructureerd door bepaalde subculturele gebruiken en praktijken. Dit levert vanzelfsprekend conflictsituaties op wanneer meerdere subculturen strijden om van een dezelfde publieke ruimte een parochiale ruimte te maken. Kennis van deze drie-eenheid, de specifieke regulering die hen kenmerkt en hoe deze zich tot elkaar verhouden, is een belangrijk aspect van hoe mensen vaardig gemaakt kunnen worden om met deze inherent verschillende werkelijkheden om te gaan. De aandacht bij het samenleven met vreemden moet uitgaan naar civiliteit: werkbare stedelijke omgangsvormen losgekoppeld van beladen termen als ‘interculturaliteit’ of de geproblematiseerde interculturele dialoog. De vraag die vandaag aan de orde is, is hoe we op een constructieve manier een denkoefening kunnen doen over samenleven zonder noodzakelijk de cultuur te delen. Stedelijkheid moet als een radicaal postnationaal project worden gedacht, waarvan de invulling nog grotendeels onbeschreven is. Het is echter de grote uitdaging van de creatieve sector in de samenleving en zeker van de artiesten om in dat kader een bijdrage te leveren. De stad is namelijk geen land. (Podcast meer gericht op gesprek met Benjamin)