Hoorcollege 1: Pathologie van het spijsverteringskanaal.

advertisement
Hoorcollege 1: Pathologie van het spijsverteringskanaal.
Leerdoelen:
1. De meest frequent voorkomende aandoening van het spijsverteringsstelsel kennen.
2. Aan de hand van anatomische kennis de kenmerken en oorzaken van deze aandoeningen
kunnen beschrijven.
3. Op basis van fysiologische kennis de consequenties van de aandoeningen voor de gezondheid
kunnen benoemen.
4. Een passend voedingsadvies kunnen geven bij (risico op) deze aandoeningen.
MOND
In de mond vindt er mechanische vertering plaats. De tong heeft een belangrijke rol in kauwen en
slikken en de smaaksensatie  bevordert de voedselinname. Hierbij wordt voedsel vloeibaar en
glijbaar gemaakt. Ook is er aanvang van digestie: vooral koolhydraten (α-amylase) en een beetje
vetten (lingual lipase). Je hebt 3x2 speekselklieren. Speeksel bevat water (99,5%), elektrolyten,
mucus, enzymen en antibacteriële en antivirus componenten (-lysozym: maakt micro-organismen
kapot, -IgA). In pulpa (tandvlees) zitten bloedvaten en zenuwen in de tanden en kiezen. Gum =
tandvlees en zit om het bot heen.
Leerdoelen:
1.
De meest voorkomende aandoeningen aan de tanden zijn cariës en paradontitis.
2.
• Cariës wordt veroorzaakt doordat bacteriën in tandplaque zuur produceren. Suikers en
voedingsresten stimuleren de groei/activiteit van deze bacteriën. Dit zorgt voor het oplossen
van het calciumhydrocyapetitiet in het glazuur, waardoor glazuur afbrokkelt en de bacteriën
toegang krijgen tot detine. Cariës kan doorgaan tot de tandzenuw.
• Bij paradontitis wordt eerst tandvleesontsteking veroorzaakt doordat toxinen in plaque het
tandvlees irriteren, waardoor het tandvlees rood, zacht en opgezwollen raakt en het makkelijk
bloed. Paradontitis treedt dan op wanneer de toxinen de weefsels kapot maken die de tanden
ankeren in het bot. Tandvlees raakt los van de tanden, waarbij nog meer plaque ontstaat. De
tandwortel ligt nu bloot en is nu vatbaar voor verval. Vergevorderde paradontitis is wanneer de
tanden los komen te staan, omdat het bot is kapotgemaakt. Wanneer het niet wordt
behandeld kunnen de tanden uitvallen.
3.
Bij beiden veroorzaakt het een vieze smaak in de mond, slechte adem. Het heeft weinig effect
op de vertering. Cariës is meestal niet zo ernstig. Wel kan er verlies van (delen) van tanden
en kiezen. Kiespijn kan komen door het vrijkomen van de tandzenuw. Paradontitis kan een
ernstig verloop hebben: coronaire hartafwijkingen, herseninfarct, zwangerschapscomplicaties.
4.
Advies: suikerconsumptie verminderen en ook de frequentie. Opletten met zure
voedingsproducten  erosie. Zorgen voor een algemene goede gezondheid  optimaal
werkend immuunsysteem.
MAAG
De bovenkant van de maag is de fundus, het middenstuk
de body en het onderste deel is het pyoric portion. De
cardia aan het begin van de maag zorgen voor de
voedselregulatie naar de maag toe. Rugae in de maag
zijn plooien. Deze kunnen strekken en samentrekken. Bij
strekken wordt het volume van de maag vergroot.
Er zitten vier lagen spier in de maagwand: (binnen-buiten)
mucosa - submucosa - muscularis externa - serosa. De
mucosa bestaat zelf ook uit drie lagen met tight junctions
tussen de cellen, (binnen-buiten) muscularis mucosa –
epitheellaag – bindweefsellaag.
In het lumen van de maag zitten gastric pits.
Hierin zitten verschillende cellen.

De pariëtaalcellen maken HCl. Chief cells maken
pepsinogeen. HCl productie wordt gestimuleerd
door gastrine, acetylcholine en histamine. HCl
heeft verschillende functies:
1. activatie van pepsinogeen tot pepsine;
2. denaturatie van eiwitten;
3. het losmaken van verschillende nutriënten uit
organische componenten;
4. een antibacterieel effect.
De maag heeft zelf ook enkele functies:
1. eerste opslag van binnengekomen voedsel;
2. verder fijnmaken van het voedsel;
3. aanvang eiwitdigestie door HCl en pepsine;
4. doden van micro-organismen door lage pH;
5. productie van intrinsic factor.
Leerdoelen:
1.
De meest voorkomende aandoeningen aan de maag zijn gastritis en maagzweer.
2.
• Gastritis is een ontsteking van het maagslijmvlies. Hierbij zie je allemaal kleine donkere
vlekjes in de maag. De symptomen zijn maagpijn, braken, misselijk en geen zin in eten. Het is
oppervlakkig, met vaak meerdere haarden. Het kan erg pijnlijk zijn door het aanwezige
maagzuur. De oorzaken zijn: veel koffie/alcohol consumptie, roken, pijnstillers, stress en de
heliobacter bacterie. Wanneer het verergert kan het resulteren in een maagzweer of
maagbloedingen.
• Bij een maagzweer zijn de symptomen erge maagpijn, die vaak erger wordt na het eten,
maar kan ook juist verdwijnen na het eten. De ulcer kan variëren van enkele millimeters tot
enkele centimeters. De zweer gaat door de muscularis mucosa heen. De oorzaken zijn
vergelijkbaar met gastritis, maar een maagzweer hoeft niet gepaard te gaan met gastritis,
omdat een maagzweer veel dieper gaat.
3.
Voor de gezondheid heeft het consequenties, zoals mogelijk gewichtsverlies door slechter
eten en slechtere vertering (maagzuurremmers), anemie door bloedverlies en een risico op
vitamine B12 deficiëntie. Donker bloed in de ontlasting wijst vaak op complicaties in de maag,
roodgekleurd bloed wijst vaak op complicaties in de dunne darm.
4.
Advies: geen alcohol en cafeïne (deze stoffen stimuleren de zuursecretie), geen pittige
kruiden, maar een ‘zacht’ dieet en voorzichtig met zure producten, goed/lang kauwen  extra
speeksel productie neutraliseert de zure maaginhoud, vaker kleinere porties eten en extra
vitamine B12 innemen.
DUNNE DARM
Het duodenum en jejunum vormen het
belangrijkste deel van de absorptie. De klieren
van Brunner (net na de maag, in duodenum)
neutraliseren het maagzuur.
Gobletcellen maken slijm, enteroendocriene
cellen maken hormonen.

De submucosa (zenuw, door hersenen) bevat
Plexus van Meissner, zorgt voor leging klieren in
het lumen van de maag als er voedsel in het
lichaam is.
De muscularis externa (zenuw, stressafhankelijk)
bevat de Plexus van Auerbach, stimuleert
spiertrekken en sneller contraheren waardoor
voedsel snel door darmen heen gaat.
De brush border op de bovenkant van de villi
wordt gevormd door de microvilli en de glycoalyx.
Mitose van cellen vindt plaats in de crypten, dus afgifte van oude cellen op de top van de villi, bij de
brush border. In de darm zijn 4 niveaus van oppervlaktevergroting: 1. plooien van kerckring; 2. villi met
crypten van Lieberkühn; 3. microvilli en 4. glycocalyx. (samen ong. 1 tennisveld). De functies van de
dunne darm zijn de laatste stap van de vertering van eiwitten, koolhydraten en vetten en de absorptie
hiervan.
Leerdoelen:
1.
De aandoeningen aan de dunne darm zijn diarree, coeliakie en darmzweren.
2.
• Diarree is een dunne, waterige ontlasting, vaak gepaard met buikpijn en mogelijk braken.
Acute diarree (max. 1-2 weken) wordt veroorzaakt door een infectie met virussen of bacteriën,
overgevoeligheidreactie (medicijnen, ander eten), stress, bedorven voedsel (reizigersdiarree)
of besmet water (reizigersdiarree). Chronische diarree wordt veroorzaakt door een ontsteking,
spijsverteringsstoornis (lactose intolerantie) of een infectie met wormen of bacteriën.
• Coeliakie is een glutenintolerantie. De patiënt is dan gevoelig voor bepaalde eiwitketens die
voorkomen in graanproducten. Het is een erfelijke aandoening en ontstaat vooral tijdens de
kinderleeftijd. Je groeit er niet overheen!
3.
Bij diarree kan er vochtverlies optreden. Dit is gevaarlijk voor kinderen <2jr en ouderen >70jr.
Deficiënties kunnen optreden door chronische diarree. Door coeliakie kan buikpijn en gas,
chronische diarree, gewichtsverlies, voedingdeficiënties, anemie, vermoeidheid,
groeiachterstand, etc. ontstaan.
4.
Advies: voldoende drinken, risicogroep ORS (orale rehydratievloeistoffen  oplossingen van
suikers en mineralen in water), rustig aan doen met eten. Bij coeliakie is ook een
glutenvrij dieet vereist!
PANCREAS
De pancreas heeft twee soorten klierweefsel: endocrien en exocrien. Secretine stimuleert de duct cells
voor afgifte HCO3-, cholecystokinine stimuleert de acinaire cellen voor de afgifte van enzymen. Duct
cells en acinaire cellen zijn beide exocriene cellen. Het totale pancreasvloeistof bevat enzymen,
HCO3-, kationen (Na, K, Ca), een anion (Cl) en water. De pancreas heeft een endocriene functie
(regulatie van de bloedsuikerspiegel d.m.v. glucagon en insuline) en een exocriene functie
(neutraliseren van de zure chymus en de pancreasvloeistof is betrokken bij de vertering van eiwitten,
koolhydraten en vetten).
Leerdoelen:
1.
Pancreatitis is de aandoening aan de pancreas.
2.
• Pancreatitis is een ontsteking van de pancreas: autodigestie van de pancreas door het
weglekken van verteringsenzymen. Er zijn twee vormen: acuut en chronisch. Als oorzaak
heeft het galstenen, (chronische) alcoholgebruik, ongeluk of een buikoperatie, medicijnen of
een infectie, maar vaak zijn ze ook onbekend. De symptomen zijn zeer ernstige buikpijn die
kan uitstralen naar de rug en de schouder, veranderingen in de ontlasting (vettig), koorts,
misselijk, etc.
3.
Het heeft milde tot ernstige gevolgen. Het kan problemen met de spijsvertering opleveren,
maar ook diabetes type 1.
4.
Advies: bij een ernstige acute vorm moet je helemaal niets eten  infuus. Verder is het
afhankelijk van de oorzaak en moet er een aangepast dieet worden ingesteld (geen alcohol
meer, vetverlagend dieet).
LEVER
alcoholische lever, hepatitis virussen, hemachromatosis.
Lever  rechter en linker leverlob  functionele eenheden: Lobuli
 bouwstenen: hepatocyten. De functies van de lever zijn
koolhydraat, eiwit en vetmetabolisme, detoxificatie van drugs en
hormonen, fagocytose van oude erytrocyten en bacteriën door de
Kupfercellen, afbraak van bilirubine, excretie van gal, synthese
van galzouten, activatie van vitamine D en de opslag van diverse
vitamines: A, B12, D, E en K + mineralen: ijzer en koper. (Gal
stroomt in de tegengestelde richting t.o.v. het bloed).
Leerdoelen:
1.
De afwijkingen aan de lever zijn een alcoholische lever, hepatitis virussen en
hemachromatosis.
2.
• Een alcoholische lever ontstaat in drie
stappen. 1. Vette lever: afzetting van vet
veroorzaakt leververgroting (absoluut geen
alcohol kan dit herstellen). 2. Leverfibrose:
littekenweefsel vormt (herstel is mogelijk,
maar er blijft littekenweefsel achter). 3.
Cirrose: groei van bindweefsel vernietigt de
levercellen (herstel is onmogelijk). Er is vaak
ook sprake van kleurverandering.
• Hepatitisvirussen A t/m G zorgen voor
leverinfecties. Alleen B en C veroorzaken
chronische leverinfecties.
• Hemachromatosis is een stapeling van
teveel ijzer. Er hopen dan kleine korreltjes op
in de lever.
3.
De consequenties zijn afhankelijk van de
ernst van de leverafwijking (mild tot heel
ernstig, dodelijk). Vaak zijn ze aspecifiek:
vermoeidheid, misselijk etc., specifieke
geelkleuring (vooral oogwit), verstoord
metabolisme, vergiftiging en
vitaminedeficiënties.
4.
Advies: wegnemen van de oorzaak (alcohol),
verder geen duidelijk advies. Wel gewoon
regelmatig eten, beter vaak in kleinere porties
dan teveel in een keer en aandacht voor
gevarieerd eten.
GALBLAAS
Gal bestaat uit water, galzouten, cholesterol, fosfolipiden, galpigment en ionen. Galafgifte wordt
gestimuleerd door cholecystokinine (door vet). 90% wordt weer teruggevoerd naar de lever en
gerecycled.
Leerdoelen:
1.
Galstenen zijn een aandoening aan de galblaas.
2.
• Galstenen kunnen onstaan doordat gal in de galblaas sterk wordt geconcentreerd.
3.
Galstenen kunnen buikpijn hoog in de buik veroorzaken, doordat galstenen de afvoer naar de
dunne darm blokkeren. Hierdoor kan de galblaas opgezwollen, ontstoken en geïnfecteerd
raken, wat kan leiden tot misselijkheid, overgeven en koorts.
4.
Advies: extra van belang om gezond (gevarieerd) te eten. Afhankelijk van de oorzaak
eventueel verder aanpassingen (vet).
DIKKE DARM
In de dikke darm heb je geen villi, maar wel crypten met
nog microvilli. De oppervlaktevergroting is dus veel minder
dan in de dunne darm. De functies van de dikke darm zijn
vertering (zo goed als compleet, maar nog wel enige
vertering van vezels en vetten door micro-organismen) en
absorptie van water, kalium, natrium, chloor en vitamine
K).
Leerdoelen:
1.
Afwijkingen aan de dikke darm zijn de prikkelbare darm (irritable bowel syndrome/IBS),
inflammatory bowel disease (IBD, ziekte van Crohn en colitus ulcerosa).
2.
• De prikkelbare darm komt voornamelijk voor tussen de leeftijd van 15-65jr en iets vaker bij
vrouwen dan bij mannen. De symptomen zijn gedurende een langere periode buikpijn,
opgeblazen gevoel in de buik, (sterk) wisselend ontlastingspatroon en slijm zonder bloed in de
ontlasting. Oorzaken zijn stress, reactie op darminfectie, gebrek aan vezel in de voeding,
maar vaak nog onbekend.
• De ziekte van Crohn heeft verschillende ontstekingshaarden in de darm. Deze zitten niet
alleen in de bovenste epitheellaag, maar gaan ver de darmwand in.
• Colitus ulcerosa heeft één aansluitende ontstekingshaard. Ook zijn de zweren oppervlakkig.
3.
De consequenties zijn afhankelijk van de ernst en type, variërend van niets ernstigs
(prikkelbare darm) tot ernstig ziek zijn (Crohn), ongerustheid en vermoeidheid, verminderde
nutriëntabsorptie, groeiachterstand en deficiënties.
4.
Advies: bij de prikkelbare darm: vezelrijke voeding + regelmatig eten + veel drinken, bij IBD:
operatie en medicijnen, gezond, gevarieerd en regelmatig eten en voldoende drinken.
Hoorcollege 2: De maaltijd: nutriënten van macro naar micro
Leerdoelen:
1. Hoe verloopt de vertering van eiwitten, vetten en koolhydraten in het lichaam?
2. Hoe vindt de absorptie van eiwitten, koolhydraten en vetten in het lichaam plaats?
EIWITDIGESTIE EN ABSORPTIE
Mond:
Eiwitten worden geplet en bevochtigd in de mond, maar de echte vertering begint pas in de maag.
Maag:
Het grootste proces in de maag is de gedeeltelijke afbraak (hydrolyse) van eiwitten. Hydrolyserende
zuren (HCl, met een pH rond de 1-1,5) denatureren elke verstrikte streng van eiwitten zodat de
verteringsenzymen de peptide bindingen kunnen aanpakken. De hydrolyserende zuren kunnen ook de
inactieve vorm van het enzym pepsinogeen veranderen tot zijn actieve vorm, pepsine. Deze activatie
van pepsinogeen heeft 2 mechanismen: autokatalytische activatie en katalytische activatie en is
substraatspecifiek. Pepsine splitst eiwitten –grote polypeptides– in kleinere polypeptides en enkele
aminozuren.
Dunne darm:
Als polypeptides in de dunne darm komen, worden eiwitten door verschillende alvlees- en
darmproteases verder gehydrolyseerd in kleinere peptide ketens, tripeptides, dipeptides en
aminozuren. Daarna splitsen peptidase enzymen die op het membraanoppervlak van de darmcellen
zitten, de meeste tripeptides en dipeptides in enkele aminozuren. Maar een paar peptides ontsnappen
de vertering en komen ongeschonden in het bloed terecht.
Eiwitabsorptie:
Enkele specifieke vervoerders transporteren aminozuren (en sommige tripeptides en dipeptides) de
darmcellen in. Eenmaal in de darmcellen, worden aminozuren gebruikt voor energie of
gesynthetiseerd voor benodigdheden bestanddelen. Aminozuren die niet worden gebruikt door de
darmcellen worden getransporteerd door het celmembraan in de omliggende vloeistof waar ze de
haarvaten binnenkomen voor hun weg naar de lever.
Proteases:
Het katalytisch centrum bepaalt welk protease:
• Endopeptidases knippen eiwitten door het hydrolyseren van de peptideverbindingen tussen
specifieke aminozuren door het hele eiwitmolecuul heen. Het substraat bevindt zich in een groef van
het enzymoppervlak. De binding die moet worden gesplitst ligt over de katalytische zijde.
• Trypsine (knipt esters van basisaminozuren)
• Chymotripsine (knipt esters van aromatische aminozuren)
• Elastase (knipt esters van kleine neutrale aminozuren)
• Exopeptidases knippen stuk voor stuk de aminozuren van dan wel het amino dan wel het carboxy
uiteinde van het eiwitmolecuul af. Ook door hydrolyse van de peptidenverbindingen.
• Carboxypeptidase A (C-terminus)
• Carboxypeptidase B (C-terminus)
• Aminopeptidases (N-terminus)
• Dipeptidases (verschillende dipeptiden)
ABSORPTIE VAN AMINOZUREN
95-99% opgenomen = 65% als di- en tripetides
(gaat het meest efficiënt) en 30-35% als
aminozuren.
Absorptie vindt plaats via een groot aantal
transporters, aanwezig in de apical membraan
van de ‘brush border’. Elk systeem heeft zijn
eigen substraatspecificiteit.
Na ‘poolen’ verlaten de aminozuren de
enterocyten via de basolaterale membraan.
Belangrijk voor aminozuren is de natrium
afhankelijke transportroute.

Namen van transporters niet kennen, alleen
weten of het natrium afhankelijk of onafhankelijk
is. Specifiek voor de enterocyten.

Di- en tripeptiden gaan via een
waterstofafhankelijk systeem.
Soms worden in de cel di- en
tripeptides afgebroken tot aminozuren.
Transport over basolateraal membraan
algemeen via tranportsysteem.

1. brush border membraan peptidases
2. brush border membraan aminozuur transporters
3. brush border membraan di- en tripeptride transporters
4. intracellulaire peptidasen
5. basolateraal membraan aminozuur transportes
6. basolateraal membraan di- en tripeptide transporters
VETVERTERING EN ABSORPTIE
Vetvertering
Triglycerol is 30-45% van de dagelijkse energie-inname. Het doel van vetvertering is om triglyceriden
af te breken in kleine moleculen die geabsorbeerd en gebruikt kunnen worden door het lichaam –
namelijk monoglyceriden, vetzuren en glycerol.
Mond:
Vetvertering begint langzaam in de mond. Sommige harde vetten smelten als ze in aanraking komen
met de lichaamstemperatuur. De speekselklier in aan de basis van de tong laat het enzym lingual
lipase vrij dat een kleine rol speelt in de vetvertering bij volwassenen en een grote rol speelt bij
kinderen. Bij kinderen verteert dit enzym efficiënt de korte en mediumlange ketens van vetzuren die
gevonden worden in melk.
Maag:
In een rustige maag, zal vet als een laag drijven op de waterige componenten van doorgelikt voedsel.
De sterke spiercontracties van de maag duwen de maaginhoud naar de pylorische sluitspier.
Periodiek passeert een deel van deze maagbrij de sluitspier, de rest wordt weer terug in de maag
geduwd. Dit proces maalt de vaste delen tot fijnere deeltjes, mixt de brij en breekt de vetten in kleinere
druppels. Dit helpt vet bloot te stellen aan het gastric lipase enzym –een enzym dat het best werkt in
de zure omgeving van de maag. Toch vindt er maar weinig vetvertering plaats in de maag, het meeste
gebeurt in de dunne darm.
Dunne darm:
Wanneer vet de dunne darm in komt, veroorzaakt het de afgifte van het hormoon cholecystokinine
(CCK), wat de galblaas activeert om de opgeslagen gal af te geven. De galzuren in gal zijn gemaakt
van cholesterol. Deze galzuren klonteren vaak aan een aminozuur. Het aminozuur deel is hydrofiel en
het sterol is hydrofoob. Hierdoor kan gal werken als een vet emulgator en deels oplossen in water.
Daarna worden de vetten verteerd door pancreas lipase, wat wordt gestimuleerd door colipase. Ze
verwijderen twee vetzuren waarna een monoglyceride overgehouden wordt. Soms blijft er zelf alleen
een molecuul glycerol over en zijn dus all drie de vetzuren verwijderd. Fosfolipiden worden op
dezelfde wijze verteerd.
Galroutes:
Nadat gal de dunne darm binnenkomt en vet emulgeert, heeft het twee mogelijke bestemmingen. Het
meeste van de gal wordt geabsorbeerd uit de dunne darm en gerecycled. De andere mogelijkheid is
dat een deel van de gal opgeslagen wordt door voedingsvezels in de dunne darm en wordt
uitgescheiden. Omdat cholesterol nodig is om gal te vormen, reduceert de uitscheiding van gal het
bloedcholesterol. Cholesterol in galzouten wordt door taurine en glycine in de lever omgezet in
primaire galzouten. De bacteriën in de darm zetten deze om naar secundaire galzouten.
Enterohepatische cyclus: cholesterol wordt gerecycled.
Vetabsorptie:
In de mond en maag word 10-30% vet afgebroken, de rest in de dunne darm. Kleine moleculen van
verteerde triglyceriden kunnen gemakkelijk de darmcellen in diffunderen; ze worden direct in de
bloedsomloop opgenomen. Grotere moleculen worden samengevoegd in ronde complexen, de
micellen. Micelllen zijn ge-emulfiseerde vetdruppels gevormd door galmoleculen die de
monoglyceriden en vetzuren omgeven. Hierdoor kunnen ze oplossen in de waterige verteringssappen
en kunnen ze in de darmcellen worden getransporteerd. Eenmaal in de cellen worden de
monoglyceriden en lang-ketige vetzuren terug geassembleerd in nieuwe trygliceriden. In de
darmwandcellen worden de nieuwe triglyceriden en andere vetten met eiwitten verpakt in
transporteurs, de chylomicronen. De chylomicronen bestaan voor 85-90% uit triaglycerol, hebben
een diameter van 75-1200nm. De chylomicronen worden vrijgegeven aan het lymfesysteem. Later
enteren ze de bloedsomloop. Het bloed vervoert ze dan naar de rest van het lichaam voor gelijk
gebruik of opslag. De vetabsorptie is zeer efficiënt: 95% van 100g vet.
KOOLHYDRAATVERTERING EN ABSORPTIE
Mond:
Amylase (zit in speeksel) zorgt voor een begin aan de zetmeelvertering. Het hydrolyseert lange
polysacharides naar kortere polysacharides en in het disacharide maltose. Het draagt maar weinig bij
aan de gehele vertering, want je houdt voedsel niet zo heel lang in je mond.
Maag:
Het doorgeslikte voedsel wordt gemixt met het maagzuur en eiwitverterende enzymen, hierdoor wordt
amylase gedeactiveerd. Zetmeel wordt verder verteerd in de maag door maagzuur. Andere
koolhydraten worden niet verteerd, omdat het maagzuur geen verteringsenzymen voor koolhydraten
bevat. Vezels in de maag zorgen voor langzame leging van de maag, waarbij ze een vol gevoel en
een gevoel van verzadiging geven. α-amylase werkt niet op β 1-4 verbindingen van cellulose en
lactose, en op α 1-6 verbindingen van amylopectine en glycogeen, wel op α 1-4 glycoside
verbindingen.
Dunne darm:
In de dunne darm vindt de meeste koolhydraatvertering plaats. De alvleesklier scheidt ‘pancreatic
amylase’ uit in de dunne darm. Dit enzym gaat door met het afbreken van de polysacharides in kortere
glucose ketens en maltose. De laatste stap vindt plaats aan de buitenmembranen van de darmcellen.
Daar zitten specifieke enzymen die de specifieke disacharides afbreken: maltase (enzym voor
afbraak maltose  glucose + glucose), sucrase (enzym voor afbraak sucrose  glucose + fructose)
en lactase (enzym voor afbraak lactose  glucose + galactose). Hierna zijn alle polysacharides en
disacharides afgebroken tot monosacharides, vooral glucosemoleculen, met ook wat fructose en
galactose moleculen.
Dikke darm:
Binnen 1 tot 4 uur na de maaltijd, zijn al de suikers en de meeste zetmeel verteerd. Alleen de vezels
blijven in het spijsverteringskanaal. Vezels in de dikke darm trekken water aan, wat de stoelgang
verzacht. Ook fermenteren bacteriën in de dikke darm sommige vezels. Hierbij komen water, gas en
kleine vetzuren vrij. De darmcellen gebruiken deze kleine vetzuren voor energie. Metabolisme van de
kleine vetzuren vindt ook plaats in de lever. Vezels kunnen dus energie voorzien, afhankelijk van de
mate waarin ze afgebroken worden door bacteriën en in welke mate de vetzuren worden
geabsorbeerd.
Koolhydraatabsorptie
Glucose kan worden geabsorbeerd door de bekleding van de mond, maar absorptie van nutriënten
vindt vooral plaats in de dunne darm. Glucose en galactose gaan door actief transport de cellen van
de dunne darm binnen. Fructose wordt door aangepaste diffusie geabsorbeerd, wat de absorptie
vertraagd en een kleinere stijging van de bloedglucose-spiegel veroorzaakt. Als het bloed vanuit de
darm naar de lever gaat, nemen levercellen fructose en galactose op en wordt dit omgezet in andere
verbindingen, vooral in glucose. In het bloed meet je ook het glucosegehalte.
Fermentatie van vezels 
Prebiotica:
Prebiotica zijn niet verteerbare levensmiddeleningrediënten, die selectief de groei en/of de activiteit
van één of meerdere soorten bacteriën in de dikke darm stimuleren, en daardoor de gezondheid van
de gastheer bevorderen. De meeste prebiotica zijn koolhydraten, maar de definitie sluit niet uit dat ook
andere stoffen als prebioticum te gebruiken zijn. In theorie kan zelfs een antibioticum, dat gericht is
tegen een aantal schadelijke bacteriesoorten en daardoor niet schadelijke bacteriën zou bevorderen,
als een prebioticum werken.
Probiotica:
Een probioticum is een voedingsmiddel met micro-organismen waaraan een
gezondheidsbevorderende werking wordt toegeschreven. Het begrip pro-bioticum kan vertaald
worden als "voor het leven" en is ontstaan als reactie op het begrip antibioticum. Twee definities: "Een
probioticum is een levend microbiologisch voedingssupplement, dat de gezondheid van de gastheer
mogelijk bevordert, door het microbiële evenwicht in de darm te verbeteren." en "Levende microorganismen, die wanneer in voldoende hoeveelheden toegediend, een gunstig effect hebben op de
gastheer." Beide definities zijn het erover eens dat het gaat om goed gedefinieerde levende microorganismen (meestal zijn dit bacteriën) er een duidelijk beschreven en gedocumenteerd
gezondheidseffect moet bestaan bij bepaalde aandoeningen.
ABSORPTIE VAN NUTRIËNTEN IN DE DARM
Receptoren die het transport van
koolhydraten over de darmcel
verzorgen 
Absorptie van glucose en galactose:
De darmcel in: actief transport via
SGLT1 (snelste).
Het bloed in: diffusie + GLUT2.
Absorptie van fructose:
De darmcel in: facilitated transport
(verloopt veel trager: alleen van hoge
naar lage concentratie) via GLUT5.
Het bloed in: GLUT2.
Absorptielocaties 
Hoorcollege 3: Het lichaam: nutriënten van micro naar macro
KOOLHYDRATEN
Eenvoudige koolhydraten: mono- en disacchariden.
Complexe koolhydraten: cellulose (onverteerbaar), zetmeel (energieopslag planten), glycogeen
(energieopslag dieren/mensen).
De meeste monosacchariden kunnen in de open en gesloten (ring-)vorm voorkomen.
Fisher projectie: - koolstofketen verticaal uitgestrekt (open structuur)
- aantal koolstof moleculen; (C5=pentose, C6=hexose)
- hydroxyl groepen (-OH)
- carbonyl groep; aldose (C1) of ketose (C2)
- stereoisomeren (chiraal C-atoom, alternatieve plaatsing –OH
groepen aan de twee zijden van C-atoom):
- enantiomeer: spiegelbeeld (D- en L-vorm)
- epimeer: positie van –OH verschilt
Monosaccharide transport en distributie:
Absorptie in dunne darm (actief en passief). Transport via de poortader naar lever:
- fructose + galactose omgezet naar glucosederivaten en opgeslagen als glycogeen;
- glucose wordt deels opgeslagen als glycogeen, deels doorgegeven via bloed naar andere organen
(vnl. hersenen en erytrocyten (verbranding/energie), spier (opslag en verbranding/energie), vetweefsel
(vetsynthese)).
Opname via glucosetransporters (GLUTs):
- membraaneiwitten
- conformationele verandering na binding van monosacharide
- zorgen voor gefaciliteerd (passief) transport (concentratie afhankelijk)
- verschillende isovormen (hebben elk een eigen affiniteit)
Belangrijk:
- GLUT2, vooral op darm, nier, lever en pancreascellen. Ze hebben een lage affiniteit
voor glucose (actief bij hoge bloedglucose, gevoed!).
- GLUT4, vooral op spier en vetweefselcellen. Wordt gereguleerd door insuline.
- GLUT5, vooral in dunne darm. Fructose transporter.
GLUT 4 
Regulatie insuline/glucagon door incretinen:
Beiden worden geactiveerd door DDP4
- Glucagon-like peptide-1 (GLP-1): geproduceerd in L-cellen (distale darm). Stimuleren de afgifte van
insuline en remmen de afgifte van glucagon.
- Gastric inhibitory polypeptide (GIP): geproduceerd in K-cellen (proximale darm). Stimuleren afgifte
van insuline.
Koolhydraatmetabolisme 
Glycogenese 
Stap 1: glucosefosfaat
Stap 2: fosfaatgroep van C1 naar C6
verplaatst.
Stap 3: UDP aan glucose
Stap 4: vormt een rechte keten met
een glycogenine primer
Stap 5: keten wordt vertakt door
branching enzym
 Glycogenine primer: hoge
enzymatische activiteit, kan 8
moleculen binden in een keten.
Glycogeensynthase verlengt de
keten.
Vertakken glycogeen: branching
enzym, waarbij een α1,4
verbinding wordt verbroken en een
α1,6 binding wordt gemaakt.
NAPDH  vetzuren maken.
Pentoses  bouwstenen DNA,
RNA.
Hormonale regulatie glycogenese/glyolyse:
Insuline stimuleert glycogeen synthese. Adrenaline + glucagon stimuleren glycogeenafbraak. Dit is
dus een antagonistische werking.
Hexosemonofosfaat shunt (pentose phosphate pathway) bestaat uit 2 fasen:
1. non-oxidatieve fase: - productie gefosforyleerde pentoses (vooral ribose-5-fosfaat)
- nodig voor o.a. ATP, RNA en DNA (snel delende cellen)
2. oxidatieve fase:
- productie NADPH
- nodig voor synthese van vetzuren en steroïden (vooral in lever/vetweefsel)
EIWITTEN
Transport en opslag van aminozuren:
De aminogroep bepaalt of het een L- of D- vorm is. Vooral de L-vorm komt voor. Semi-essentieel:
lichaam kan het wel maken, maar meestal niet genoeg van het aminozuur. Lading is belangrijk voor
functionele eigenschapen van een eiwit. Kan positief negatief of neutraal geladen zijn. Ook kunnen ze
polair, apolair en relatief niet polair zijn.
Gemodificeerde aminozuren komen niet in eiwitten voor, maar hebben wel een belangrijke functie in
het lichaam bijv. neurotransmitter: GABA, thyroxine schildklier hormoon. Vooral herkennen!!
Geabsorbeerde aminozuren worden binnen 5-10min. opgenomen door cellen in het lichaam. De
normale concentratie van aminozuren in het bloed ligt tussen de 35 en 65mg/dl. Aminozuren moeten
middels actief transport en gefaciliteerd transport over het membraan vervoerd worden. Na opname
worden aminozuren in de cellen gebruikt voor eiwitsynthese, synthese van N-bevattende niet-eiwit
componenten en oxidatie voor vrijmaken van energie. De functies van lichaamseiwitten zijn:
bouwstenen voor spieren, hormonen, enzymen, antistoffen en brandstof.
Opvouwen van eiwitten:
- Primair: peptide/amide bindingen
- Secundair: H-bruggen
- Tartiair: hydrofobe interacties en ion interacties, disulfide bruggen
- Quartenair: meerdere eiwitketens
Chemische modificaties:
Andere modificaties:
N-bevattende niet-eiwit componenten:
- Gluthation (GSH): tripeptide: glutamaat, cysteine en
glycine. Functies: anti-oxidant (beschermt tegen toxines),
bindt aan medicijnen waardoor ze wateroplosbaar worden
(detoxificatie), betrokken bij aminozuurtransport over de
celmembraan, dient als substraat voor synthese van
leucotrienen (betrokken bij immuunrespons) en cofactor
voor sommige enzymatische reacties.
- Creatine: voor energierijke verbindingen
- Nucleobasen: purines en pyrimidines voor DNS
Aminozuur na absorptie: in de darm gebruikt voor synthese van eiwitten, verteringsenzymen,
hormonen, stikstofbevattende niet-eiwit componenten. Deels afgescheiden in het bloed, of omgezet in
ander eiwitten. De rest gaat naar de lever (50-65%), 20% hiervan wordt gebruikt voor de synthese van
eiwitten en N-bevattende componenten, de rest wordt weer uitgescheiden. Plasma-eiwitten worden in
de lever geproduceerd, maar ook glucose. Albumine is het belangrijkste plasma-eiwit.
Eiwit homeostase 
Exogene en endogene eiwitten:
- Ingenomen exogene eiwitten (15% van dagelijkse inname) zijn een bron van essentiële aminozuren.
Ze dienen voor de N-voorziening voor de synthese van niet essentiele aminozuren en N-bevattende
componenten. Komen vooral voor in dierlijke producten zoals vlees, kip, vis en zuivelproducten, en
plantaardige producten zoals granen, peulvruchten en groenten.
- Uitgescheiden endogene eiwitten zijn eiwitten die uitgescheiden worden door de goblet cellen als
onderdeel van de beschermende slijmlaag die dient ter bescherming van de epitheellaag (ca.
50g/dag), spijsverteringsenzymen en glycoproteïnen (ca. 17g/dag) en afgestoten epitheelcellen van
het spijsverteringsstelsel.
VETTEN
Triglyceriden
Mono-, di- en tri(acyl)glycerol. Hier ook weer een chiraal C-atoom en een L- en D-vorm, komen beiden
in de natuur voor. Trans onverzadigd is ongezonder dan cis. Verzadigd heeft een hoger smeltpunt dan
onverzadigd. Hoe meer dubbele bindingen, hoe lager je smeltpunt.
Essentiële vetzuren: mensen hebben geen enzymen die dubbele binden kunnen maken na het 9e Catoom. Functies: componenten van membraan fosolipden, essentieel voor stabiliteit en functie van
membranen en precursor voor prostaglandines en andere eicosanoïden.
Geconjugeerde dubbele binding: 2 dubbele binden naast elkaar. Alle dubbele bindingen in cis-vorm.
Fosfolipiden: polair en apolair, verschillende polaire
groepen mogelijk, deze bepalen de naam. Polair
oplosbaar in water, apolair (vetzuurstaarten) bij
elkaar. Bevatten vooral essentiële vetzuren.
Aspirines verlagen cyclische pathway, waardoor
ontsteking wordt verminderd.
Sterolen: dierlijk is cholesterol. Een OH groep is
karakteristiek. Bijna altijd opgeslagen en
getransporteerd als cholesterolester, bijna nooit als
los component in het lichaam. Cholesterol is een
belangrijk component van celmembranen, maar ook
precursor van sterol hormonen en galzouten. Schema niet kennen!! Plantsterolen zitten vooral in
bepaalde boters. Cholesterol verlagend, het gaat competitie aan voor transporters met cholesterol.
Transport van lipiden – lipoproteïnen via chylomicronen, VLDL, HDL, LDL en IDL.
Lipoproteïnen:
Kern: triglyceride en cholesterol esters.
Oppervlakte: fosfolipiden, eiwitten (apolipoproteïnen) en cholesterol.
Chylomicronen:
Synthese in de dunne darm, afgifte eerst aan lymfevaten, daarna in het bloed. Transport van lipiden
van uit het dieet, exogeen. 98% lipiden, groot, lage dichtheid. Belangrijkste apolipoproteïnen: Apo B48
(formatie/receptorbinding), Apo C-II (lipoproteïn lipase activator) en Apo E (remnant receptor binding).
VLDL:
Synthese in de lever, afgifte direct aan het bloed. Transport van endogene lipiden (intern transport).
90% lipiden. Belangrijkste apolipoproteïnen: Apo B100 (formatie/receptorbinding), Apo C-II
(lipoproteïn lipase activator) en Apo E (remnant receptor binding).
HDL:
Synthese in lever en darm. Reservoirvoor apolipoproteïnen. ‘Reverse cholesterol transport’. 52% eiwit,
48% lipiden en 35% cholesterol. Belangrijkste apolipoproteïnen: Apo A (activeert lecitihin-cholesterol
acyltransferase (LCAT)), Apo C (lipoproteïn lipase activator) en Apo E (remnant receptor binding).
Hoorcollege 4: Mega effecten van micronutriënten
Leerdoelen:
1. Weten wat de effecten in het lichaam zijn van deficiënties en toxiciteit van de macro- en
micromineralen.
2. Belangrijkste eigenschappen/functies van diverse macro- en micromineralen in het lichaam
weten.
3. Belangrijke effecten van phytochemicaliën kunnen benoemen.
4. Voorbeelden van “functional foods” weten.
Macro- en micromineralen:
Van de macromineralen (fosfor, natrium, calcium, magnesium, kalium en chloor) moet je meer dan
100mg/dag binnenkrijgen, van de micromineralen (ijzer, koper, jodium, selenium, mangaan, zink, fluor,
molybdeen en chroom) minder dan 100mg/dag.
MICROMINERALEN
ZINKDEFICIËNTIE
Algemeen:
Midden oosten: Oorzaak eten brood zonder gist in combinatie met geophagia (eten van klei).
Westen: Niet ten gevolgen van de voeding, maar erfelijke afwijking in een zink transport eiwit (ZIP4),
waardoor opname verminderd  acrodermatitis entereopathica. Symptomen: dermatitis, diarree,
verminderde immuniteit.
Symptomen van zinkdeficiëntie zijn groeiachterstand,
remming van de seksuele ontwikkeling. De oorzaak blijkt
een slechte biobeschikbaarheid van zink door het eten
van brood zonder gist in combinatie met geophagia (eten
van klei). De functies van zink zijn 
Zink is vooral aanwezig in vlees (in het spierweefsel) en
granen/volkoren producten (in de schil).
RDA: ♀: 8mg/dag
♂: 11mg/dag
De absorptie van zink wordt bevorderd door dierlijk eiwit,
maar geremd door fytaat. De absorptie vindt plaats in het
jejunum. Efficiëntie: 10-60% (hoe minder zink aanwezig,
hoe efficiënter de absorptie).
Totaal zit er 2-3g zink in het
lichaam. Opslag/verdeling hiervan
in spierweefsel (60%), bot (30%),
andere organen zoals lever en
pancreas (10%) en slechts 0,1%
in plasma.
Transport via het bloed gebonden
aan: albumine (70%) of A2macroglobuline (20-30%).
Veel zink in de spieren en in de
botten. Opslag/verdeling:
spierweefsel (60%), bot (30%),
andere organen als lever, pancreas etc.. (10%) en plasma (0,1%).
Zink heeft een lage toxiciteit. Symptomen door acute overmatige inname (>2g) zijn misselijkheid en
buikpijn, overgeven en diarree en koorts. Verhoogde zinkinname over lagere periode heeft een
negatief effect op het metabolisme van andere mineralen, zoals koper en ijzer.
Er is voor zink geen reservoir
in het lichaam. De lever regelt
de verdeling van zink over de
diverse organen.
Metallotionine is een
intracellulair zink bindend
eiwit en een belangrijke
regulator van zink (wordt
gezien als intracellulaire
zinkbuffer). De dunne darm
controleert de
zinkconcentratie door het
regelen van de (re)absorptie.
Rol van metallotioninen in het
zinkmetabolisme 
JODIUMDEFICIËNTIE
Algemeen:
Jodium is het kation wat zich voornamelijk intracellulair bevindt. Jodium is een typisch voorbeeld van
een mineraal waarvan het lichaam maar minuscule hoeveelheden nodig zijn. Het is essentieel voor
het functioneren van schildklierhormonen.
RDA: 150microgram/dag.
Functies:
Het handhaven van het basale lichaamsmetabolisme, groei en ontwikkeling.
Bronnen:
Veel jodium zit in zeewater, dus zeemist is al een goede bron van jodium. Hierdoor is vis dus een
goede voedingsbron. In de westerse wereld wordt er veel jodium toegevoegd aan zout en melk
(koeien krijgen voer met meer jodium, waardoor het ook in de melk komt).
Efficiënte absorptie, maar verlies door koken (50%) en frituren (20%). Het wordt snel geabsorbeerd
door de darm. Vrij jodium is detecteerbaar in het bloed. 80% van de jodium in het lichaam wordt
opgenomen in de schidklier, 20% in speekselklieren, choroid plexus (hersenen) en melkproducerende
borstklieren. In het lichaam is 15-20mg jodium aanwezig. Overschotten worden uitgescheiden via de
urine. Deficiëntie is moeilijk vast te stellen, beste manier om te kijken naar de grootte schildklier en de
concentraties jodium in de urine, omdat daarin het overschot wordt uigescheiden.
Ziekten:
- Goiter: schildklier zet op door jodiumdeficiëntie. De schildklier moet harder werken om meer stoffen
te produceren. IDD (iodine defeciency disorders), min of meer onschuldig in volwassenen, reversibel.
- Cretinisme: IDD, ontstaat tijdens zwangerschap en eerste levensjaren, irreversibele effecten.
Symptomen hiervan zijn mentale redardatie, doofstom, hypothyriodisme en kortere bouw.
SELENIUMDEFICIËNTIE
Algemeen:
Selenium is een niet-metaal dat voorkomt als Se2-, Se4+ en Se6+. De chemische eigenschappen van
selenium komen overeen met die van zwavel waardoor selenium zwavel kan vervangen.
Concentraties selenium in de bodem kan sterk verschillen. De concentratie is te bepalen in de
teennagels.
RDA: 55microgram/dag.
Functies:
- essentiële cofactor voor diverse enzymen (glutation peroxidase (GPX), iodothyronine deiodinase (IDI
of ID) en thioredoxin reductase (TrxR))
- initiëren en in stand houden van het cytochroom p450 systeem
- in DNA repair
- immuunfunctie
- detoxificatie van zware metalen
- mogelijke bescherming tegen ontstaan tegen bepaalde vormen van kanker
Bronnen:
In hogere concentraties in dierlijke producten (vooral orgaanvlees) dan in plantaardige producten. De
concentratie selenium in plantaardige producten is erg variabel. Ook vis bevat selenium, alleen deze
biobeschikbaarheid is vaak laag.
Ziekten:
Deficiëntie vooral in ontwikkelingslanden. In het westen met het ontstaan van kanker (prostaat).
Keshan disease: Cardiomyopathie: ontstaan tijdens de zwangerschap of in vroege jeugd. Kan
voorkomen worden door seleniumtoevoeging aan het dieet.
Kashin-Beck disease: Aandoening met o.a. seleniumdeficiëntie
KOPERDEFICIËNTIE
Algemeen:
Koperdeficiënties komen alleen voor door genetische afwijkingen.
RDA: 900microgram/dag.
Functies:
- koper maakt deel uit van verschillende enzymen (als cofactor in metalloenzymen reguleert het o.a.
redoxreacties), cofactoren en eiwitten
Biologische processen:
- immuunsysteem
- centraal zenuwstelsel
- cardiovasculair systeem
- ijzermetabolisme en formatie van rode bloedcellen
- regulatie van genexpressie o.a. in de mitochondria
Bronnen:
Orgaanvlees, zeedieren, peulvruchten, noten en zaden.
Ziekten:
Menkes disease (te weinig koper in systeem), cellen van de darm laten koper niet het lichaam in.
Wilsons disease (teveel koper in systeem), koper kan wel het lichaam in, maar stapelt op doordat het
gebonden is aan een eiwit en kan niet meer loslaten. Voeding die zo koperarm mogelijk is.
FLUORDEFICIËNTIE
Algemeen:
AI:
♀: 3,1mg/dag
♂: 3,8mg/dag
Functies:
- mineralisatie van botten en tanden. Fluor(hydroxy)apetiet: minder oplosbaar dan hydroxyapetiet:
biedt betere bescherming tegen cariës.
Bronnen:
Meeste voedingsmiddelen en water (supplement)
Ziekten:
Cariës (te weinig, in tanden).
Fluorosis (teveel, in tanden en skelet, komt eigenlijk niet meer voor.)
CHROOMDEFICIËNTIE
Algemeen:
Kan de activiteit van insuline reguleren. Te weinig  effect op insuline metabolisme.
AI:
♀: 25mg/dag
♂: 35mg/dag
Functies:
Nodig voor insulineactiviteit, maar het mechanisme dat hieraan ten grondslag ligt in nog niet geheel
opgehelderd. Mogelijk via insulineproductie door de pancreas of via de productie, expressie of
activiteit van de insulinereceptor.
Bronnen:
Vlees (vooral orgaanvlees), kip en granen. In variabele concentraties ook in andere
voedingsmiddelen. Relatief hoog in kaas, champignons, kruiden, volkorenproducten, thee, bier en
wijn.
Ziekten:
Diabetessymptomen
MANGAAN EN MOLYBDEEN
Mangaan
Molybdeen
MACROMINERALEN
CALCIUMDEFICIËNTIE (+fosfor)
Algemeen:
Naast calcium is beweging ook goed voor sterke
botten. Bij vrouwen ontstaat osteoporose vaak na
de menopauze. Ook kan het ontstaan na
anorexia, waardoor de calcium metabolisme
verslechtert. Bij mannen vaak door roken,
verminderde beweging. Osteoporose is een
reversibele ziekte.
In het lichaam zit calcium in een complex met
fosfor: Ca10(PO4)(OH)2 (=hydroxyapetiet).
Effecten van te weinig en teveel 
Functies:
Botmineralisatie:
60% van het gewicht van bot bestaat uit calciumkristallen (hydroxyapetiet, Ca10(PO4)(OH)2). Per dag
is er bij adolescenten een toename van 150mg calcium, bij volwassenen een uitwisseling van 400mg
erbij en eraf. Hoe hoger je ‘peak bone mass’ op jonge leeftijd, hoe minder snel je osteoporose krijgt,
omdat je niet zo snel in de gevarenzone komt. Het is een leeftijdsgerelateerde aandoening. Door
krimpen treden er vaak fracturen op in de ruggenwervel.
Calcium komt vooral voor in zuivelproducten. In mindere mate in granen en groenten. Vlees bevat
relatief veel fosfor.
Biobeschikbaarheid:
De opname van calcium is efficienter dan die van fosfor.
Calcium: (25-35% absorptie). Gestimuleerd door lactose (uit zuivel) en caseïne fosfopeptides (uit
zuivel). Geremd door oxaalacetaat en fytaat
Fosfor: (60-70% absorptie). Gestimuleerd door fytase
(in broodgist). Geremd door fytaat.
Calcium bevindt zich voor 99% in het skelet (1,2kg.)
en 1% in het bloed en extracellulaire vloeistof. Fosfor
bevindt zich voor 85% in het skelet (600g) en voor
15% in de zachte weefsels en bloed. Het skelet wordt
gezien als buffer: te weinig calcium in de voeding,
maar calcium nodig voor in het bloed, dan wordt dit
gehaald uit het skelet.
Calciumhomeostase: BELANGRIJKE ORGANEN EN
HORMONEN KENNEN VOOR METABOLISME!!!
MAGNESIUMDEFICIËNTIE
Algemeen:
Magnesium beschermt tegen hoge bloeddruk en hart- en vaatziekten.
Functies:
- als katalysator bij honderden enzymatische reacties
- antagonist van calcium in spiercontractie en bloedstolling
- speelt een essentiële rol in de vorming van ATP (betrokken bij gebruik glucose in lichaam en
synthese van eiwit, vet en nucleïnezuren)
- in het immuunsysteem
- botmineralisatie en verharden van tandglazuur.
Bronnen:
Noten, peulvruchten, volkoren producten, donkergroene groente (gebonden aan chlorofyl) en water
(vooral in hard water).
RDA ♀ (19-30jr): 310mg/dag
♂ (19-30jr): 400mg/dag
Deficiëntiesymptomen:
- lichamelijke verzwakking
- tetany
- verminderd functioneren van het centraal zenuwstelsel
- hallucinaties
- verminderde groei in kinderen
- cardiovasculaire aandoeningen
Toxiciteitsymptomen:
- diarree
- alkalosis
- dehydratie
PHYTOCHEMICALIËN
Fytochemicaliën zijn plantaardige chemicaliën die beschouwd worden als essentieel voor de
gezondheid. Ze worden geassocieerd met de preventie en behandeling van ten minste 4
levensbedreigende ziekten: kanker (lycophene uit tomaten en watermeloen, sojabonen, vlaszaadolie
en phytoestrogenen), diabetes, hart- en vaatziekten (flavonoiden uit granen, peulvructhen, groenten,
kruiden, cacao, noten, etc, caratonoïden, bijvoorbeeld luteïne en phytosterolen) en hypertensie (hoge
bloeddruk) en andere ziekten, zoals allerlei buisjesdefecten, osteoporose, afwijkende darmfuncties,
artritis en talloze chronische ziekten. Ze spelen een rol bij voordeel/nadeel van vitaminesupplementen.
Je hebt ze niet echt per se nodig, maar hebben een gezondheidsbevorderend effect.
Belangrijke:
- resveratol (rode wijn, mogelijk levensverlengend)
- flavonoïden (pure chocolade, appels, thee)
FUNTIONAL FOODS
Voeding die fysiologische actieve componenten bevat die een extra gezondheidsvoordeel geeft.
Vet vlees (fattyacids), planten (phytochemicaliën)
Carotenoïden kunnen macula degeneratie (vermindering van het middelste zicht) vertragen of
stabiliseren (met name luteïne en zeaxanthine). Ze zitten in spinazie, maïs en broccoli, maar de
biobeschikbaarheid vanuit deze producten is erg laag. Luteïne en zeaxanthine zitten van nature ook in
eieren, gekoppeld aan eiwitten.
Hoorcollege 5 & 6: Vitaminen
Leerdoelen:
1. De belangrijkste functies en bijbehorende onderliggende mechanismen van vitaminen kennen.
2. Daarmee de effecten van tekort en overschot kunnen noemen en verklaren.
Dus: Weten welke (actieve) vomen van een vitamine er zijn; hoe ze in het lichaam worden verteerd,
opgenomen, getransporteerd, opgeslagen en uitgescheiden; de rol van sctieve vormen in het
metabolisme.
Hoorcollege 7: Metabolisme
Leerdoelen:
1. Begrijpen en weten hoe het lichaam energie vrijmaakt uit voeding.
2. Inzicht in de eigenschappen van de energiebalans krijgen.
3. Weten wat de kenmerken zijn van de gevoede en gevaste toestand van het lichaam en welke
organen hierbij een belangrijke rol spelen.
Belangrijkste bron van energie = zon. In glucose door fotosynthese.
Belangrijk in ons lichaam: anabole reacties en katabole reacties. Anabool: uit losse componenten +
energie + rol enzymen  grotere stof opbouwen. Katabool: grote stof afbreken + energie komt vrij.
Bij eten (verbranding) komen verschillende dingen vrij: 40%energie, 60%warmte. Ook water en CO2
worden nog gevormd.
ADP  + energie + fosfaat  ATP  - energie - fosfaat  ADP
In mitochondria speelt de ruimte tussen buiten en binnen membraan belangrijk: outer compartment.
Micronutriënten  co-enzymen + andere factoren  enzym activiteit.
Zink is betrokken bij >100 enzymen.
Oxidatie glucose 3 stappen 
1. Glycolyse  acetyl coA + NADH+
2. Citroenzuurcyclus
3. Elektronen transport
De Cori cyclus:
HEEL BELANGRIJK SCHEMA!
ENERGIE UIT VETTEN
Belangrijk om te kunnen
berekenen hoeveel acetylcoA uit een vetzuur komt:
ENERGIE UIT EIWITTEN
Energie niet alleen verbranden koolstofskelet, maar hieraan gaat deaminering vooraf. N gaat eraf en
kan nu verbrand worden. Afsplitsing van NH2 vindt plaats zodat een ketozuur wordt gevormd.
Stap 1: transaminering + deaminering
Belangrijk van deaminering dat N-groep eraf gaat, maar voor een beperkt aantal aminozuren
deaminerases in het lichaam. Hierdoor moeten sommige aminozuren eerst omgezet worden in een
ander aminozuur. We hebben allen oxidasen voor glycine, glutamaat en serine.
Transaminering: aminogroep omzetten, van ene aminozuur naar het andere aminozuur. B6 speelt
hierbij een belangrijke rol, want die kan tijdelijk de aminogroep opvangen.
Elk aminozuur heeft zijn ‘eigen’ ketozuur.
Aminogroepen + reactie met CO2  ureum.
Stap 2: energie vrijmaken uit aminozuren
Glucogene aminozuren  pyruvaat  acetyl coA  citroenzuurcyclus (kunnen wel glucose
opleveren!)
Ketogene aminozuren  acetyl coA (kunnen geen glucose opleveren)
Alle aminozuren kunnen direct energie opleveren.
Alle nutriënten samengevat:
Vetzuren kunnen geen glucose opleveren en bepaalde aminozuren opleveren.
Je hoeft niet precies te weten uit welke stappen de energie komt, maar wel het algehele overzicht.
Wel CO2 + elektronen  ademhalingsketen  energie.
Ademhalingsketen:
Energieopbrengst per gram nutriënt:
- vet:
9kcal/g
- eiwit:
4kcal/g
- koolhydraat: 4kcal/g
Bij afbreken vet hogere energieopbrengst dan eiwit, omdat het bijna alleen maar uit C-H bestaat.
Glucose bevat ook nog andere groepen.
Centrale routes van het energie metabolisme:
ALCOHOL (andere bron van energie)
Alcoholmetabolisme: door de vorming van veen NADH gaat alcohol niet de TCA cyclus in, maar naar
omzetting in vet en triglyceriden.
Energiebehoefte
Brandstofgebruik in verschillende organen:
Hersenen – glucose
RBC – glucose
Skeletspieren – vetzuren (in rust), glucose (bij inspanning)
Hartspier – vetzuren
Vetweefsel – vetzuren
Lever – aminozuren, vetzuren en glucose
Glucose is de primaire energiebron. Verhoudingen:
- de hersenen bestaan uit ongeveer 2% van het lichaamsgewicht
- ze gebruiken ongeveer 15% van het totaal opgenomen O2
- ze gebruiken 60% van de totaal opgenomen glucose
Fed-fast cyclus uit 4 fasen:
1. de ‘’fed-state’’ (tot 3uur na de maaltijd)
2. de postabsorptieve (=early) fase ( 3 tot
12/18 uur na de maaltijd)
3. fasting state (18uur na de maatijd)
4. starvation: een toestand waarin het
lichaam zich heeft aangepast aan afwezigheid
van energie-inname (tot enkele weken)
1. fed state

In de gevoede toestand speelt de darm een
belangrijke rol. Hierna kan de lever glucose
(in)direct omzetten tot glycogeen + opslag. In
de gevoede toestand vinden er anabole
reacties plaats.
Feasting = meer calorieën dan nodig komen binnen  toename in vetweefsel.
- omzetten van voedingsvet naar lichaamseigen vet: 5% van de ingenomen energie voor nodig.
- koolhydraten opslaan als lichaamseigen vet: 25% van de ingenomen energie voor nodig.
(verschil ligt aan de verschillende verbranding van het koolstofskelet etc.)
- koolhydraten en eiwitten hebben andere primaire functies.
Bij feasting:
Teveel eiwitten  ook te dik. Omdat het opgeslagen wordt als vet ook.
Teveel koolhydraten  opslag als glycogeen (lever en spieren), rest dient als opslag als vet in
vetcellen.
Teveel vet  deel gebruikt worden om energie vrij te maken, rest opslag als vet
2. post absorptive early phase
Glycogeenvoorraden uit lever worden omgezet in glucose  centraal zenuwstelsel  rode
bloedcellen. Uit spier in glucose of lactaat (lactaat…………..
Lever speelt belangrijke rol. Geen glucose vanuit darm in bloed, maar afbraak glygoceen  glucose
(glycogenolyse). Maar ook gluconeogenese: glucose synthese vooral uit lactaat (uit erytrocyten) en
alanine (uit de spieren).
In deze fase gebruiken de hersenen en het CZS het meeste glucose.
Kenmerken 2e fase:
(gluconeogenese heel kenmerkend)
3. fasting phase
Triglyceriden, glycogeen en eiwitten leveren energie als
reserve. Belangrijkste zijn de triglyceriden. Hierbij hou je het
ongeveer 55dagen mee vol, obese mensen mogelijk langer.
Probleem: micronutriënten deficiënties.
Kenmerkend is dat eerst eiwitreserves worden gebruikt (zijn
niet echt reserves, want zijn wel degelijk belangrijk in
lichaam). Door gebruik eiwitten komt er veel N in de urine
vanwege afbraak (aminozuren). Na 17 dagen is het aantal
eiwitten ongeveer 50% afgenomen.
Belangrijk: synthese ketonlichamen! Ketonlichamen GOED
KENNEN!, belangrijke energiebron als back-up voor
glucose  fasting + starvation
4. starvation
Vet belangrijkste energiebron. lipolyse
Kenmerkend: toename activiteit sympatische zenuwstelsel, toename glucagon in plasma en afname
insuline in plasma.
Lipase wordt geactiveerd  plasma concentraties vetzuren + glycerol nemen toe. Vetzuren worden
naar de lever getransporteerd  beta-oxidatie. Ophoping acteyl coA in mitochondria, toename
concentratie ketonlichamen.
Lever: gluconeogenese uit glycerol die vrijgekomen is uit vetafbraak. vetzuren ondergaan betaoxidatie + synthese ketonlichamen.
Ketosis:
- abnormale toename ketonlichamen (bij starvation, diabetes mellitus en atkins dieet).
- bestaat uit: ketosis: ketonlichamen in plasma, ketouria: ketonlichamen in urine.
- kan aanleiding geven tot ketoacidosis.
Late fase starvation: glycogeenvoorraad is op, gluconeogenese door lever en nier, hersenen
gebruiken vooral ketonlichamen voor energie en beperkt aantal organen gebruikt nog glucose.
Hoorcollege 8: Voeding en sport
Leerdoelen:
1. Inzicht krijgen in de effecten van sport op de gezondheid.
2. Weten welke brandstof wordt gebruikt voor diverse spieractiviteit.
3. De effecten van voeding op prestaties kennen.
Fysieke activiteit: beweging van het lichaam als gevolg van spieractiviteit die gepaard gaan met
energieverbruik.
Training (sport): geplande, gestructureerde en herhaalde bewegingen die de fysieke conditie
bevorderen of in stand houden.
Skeletspieren zijn dwarsgestreept, aangehecht aan bot en staan onver invloed van de wil. Ze regelen
beweging, gezichtsuitdrukking, houding etc. Ze vormen ongeveer 40% van het lichaamsgewicht en
zorgen ervoor dat het lichaam op temperatuur blijft.
Gladde spieren zijn aanwezig door het hele lichaam (bloedvaten, organen en klieren). Ze staan niet
onder invloed van de wil en hebben geen gestreept uiterlijk.
De hartspier vormt de wand van de linker en rechter atria en ventrikels en staat niet onder invloed van
de wil.
De kleinste functionele eenheid van een spier is
het sarcomeer.
Eigenschappen van de verschillende
spierweefsels 
Kenmerken van een goede conditie zijn
flexibiliteit, goed uithoudingsvermogen en kracht
van spieren en cardiovasculaire conditie.
Verbetering conditie: ‘’progressive overload’’
principe  microscopische aanpassingen in het
lichaam  verbetering van flexibiliteit, kracht en
uithoudingsvermogen. ‘’Overload’’ principe:
verhogen van de frequentie, intensiteit en de
tijdsduur. Dit is afhankelijk van levensstijl en
genetisch factoren. Wel oppassen voor blessures: slechts beperkte ‘overload’.
Hypertrofie: toename hoeveelheid spiermassa (bijvoorbeeld goede arm tennisser). Tegenovergestelde
is atrofie: afname hoeveelheid spiermassa (bijvoorbeeld na in gips te hebben gezeten). Dit zijn
reversibele processen. Extreem is sarcopenie: treedt op bij veroudering (>65+), hoeveelheid vet
neemt toe, maar hoeveelheid spier neemt af (verschuiving lichaamssamenstelling).
Krachttraining stimuleert in de spieren de kracht (minder vaak met zwaardere gewichten) en het
uithoudingsvermogen (vaker met minder zware gewichten). Het beschermt tegen hart- en vaatziekten
en bevordert de mentale gesteldheid. Ook stimuleert het de BMD (nuttig voor vrouwen na de
menopauze) en versterkt de spieren van sporters: zwemmers, tennissers, schaatsers, etc., hebben er
voordeel van.
Cardiorespiratoire training is langer dan 20minuten activiteit van de grote spiergroepen (verhoogde
hartslag). Het verbeterd de capaciteit van het hart (out-put), de longen en het bloed. Het effect is een
efficiëntere afgifte van zuurstof en snellere verwerking van afvalstoffen, een aerobe verbranding. Ook
nemen de spieren efficiënter zuurstof op.
Gebalanceerd fitness programma:
1. Aerobe activiteit: cardiorespiratoire training; 2. Strek
oefeningen: verbetering flexibiliteit; 3. Krachttraining: vergroten spierkracht en uithoudingsvermogen.
Voeding  fysieke activiteit/sport.
De koolhydraten en vetten dienen als brandstof. Eiwitten zijn de bouwstof. Vitamines en mineralen
zorgen voor support voor metabolisme en weefselherstel. Water.
Centrale/belangrijke componenten in de energieregulatie.
In rust wordt ATP vrijgemaakt uit: vetzuren (>50%), glucose en eiwitten (fractie). Tijdens activiteit:
verhoudingen veranderen afhankelijk van: samenstelling van de voeding, intensiteit en duur van de
inspanning en de conditie van het lichaam.
Anaerobe activiteit  snelle- + piekactiviteit. Aerobe activiteit  langdurig + laag tot matige intensiteit.
Type brandstof is afhankelijk van de soort inspanning. 
Wanneer glucose dient als brandstof: glycogeen  glucose  bloedstroom. Glycogeen opslag: circa
2000 kcal. Toename opslag door training/voeding.
Matige intensiteit: gebruik glucose + vetzuren. Hoge intensiteit: gebruik uitsluitend glucose.
Cori cyclus 
Vetrijk en eiwitrijk dieet: 57min uithouding.
Normaal gemixt dieet: 114min uithouding.
Koolhydraatrijk dieet: 167min uithouding.
1e circa 20 minuten: voornamelijk glycogeen als brandstof, eerst uit spiervoorraad, dan aangevoerd
door de lever. Hier wordt 1/5 van de totale glycogeen verbruikt. Vervolgens: steeds meer vetzuren en
minder glucose als brandstof. De glycogeen voorraad in de lever raakt steeds verder op. Als deze
helemaal op is: gluconeogenese.
Voorkomen van glucosedepletie:
Regelmatig koolhydraatrijke maaltijden eten (ong. 70% van de totale energie-inname). Tijdens het
sporten regelmatig glucose-inname (sportdrank, bij lange duur sporten: marathon, voetbal, hockey),
na het sporten direct een koolhydraatrijke maaltijd en de spieren zoveel mogelijk trainen om
glycogeen op te slaan.
Vetgebruik tijdens lichamelijke activiteit:
Kortdurend hoog vetdieet zorgt voor een verslechterde prestatie. Een hoog vet dieet tijdens een
langere tijd: adaptatie van het lichaam, slecht voor hart- en bloedvaten en mogelijk eerder vermoeid
dan bij koolhydraatrijk dieet. Ideale vetinname is 20-30% van de totale energie-inname.
De adipocyten zijn de vetdepots in het lichaam. Ze bevatten ongeveer 70.000kcal. uit triglyceriden
worden vetzuren vrijgemaakt die gebruikt kunnen worden als brandstof. De vetzuren worden via het
bloed naar de spieren getransporteerd waar ze nodig zijn. Helaas: ‘’spot-reducing’’ werkt niet, want
over het hele lichamen worden vetreserves gebruikt, niet precies op één plek. Vetverbranding tijdens
sporten vindt alleen plaats bij voldoende zuurstof (dus gematigde intensiteit). Als gevolg van training
komen er meer en grotere mitochondria in de spiercellen  kunnen beter gebruik maken van vet als
brandstof. Ook het hart en de longen werken beter waardoor ze de zuurstofvoorziening aan de
spieren beter werkt. Hormonen in het lichaam van een getrainde atleet zorgen voor: afname
glycogeenafbraak in de lever en toename vetzuurafbraak.
Epinefrine zorgt voor de vetmobilisatie 
Eiwitverbranding tijdens lichamelijke activiteit:
Eiwitten zijn geen belangrijke brandstof voor lichamelijke activiteit. Verbranding van eiwitten treedt wel
op wanneer de verbranding van alle brandstoffen omhoog gaat. Sporters met een hoog koolhydraat
en laag vet/eiwit dieet verbruiken minder eiwitten tijdens het sporten (=goed). Ze zijn wel van belang
voor het versterken van de spieren. Duursporters met een langdurige aerobe inspanning zullen door
hun glycogeenvoorraden heen raken en eiwitten als brandstof gaan verbruiken. Anaerobe inspanning
verbruikt nooit eiwit als brandstof. Echter zijn er wel meer eiwitten nodig als bouwstof voor de spieren.
Vitaminen en mineralen:
Veel vitamines en mineralen zijn van belang bij: vrijmaken van energie uit de brandstoffen en transport
van zuurstof. Deficiënties  verminderde prestaties. Overmaat  geen verbetering en mogelijk
toxisch.
Vitamine E. Extreme condities  extra zuurstof gebruik  verhoogde productie van vrije radicalen in
het lichaam. (antioxidant)
IJzer. Risicogroep voor ijzerdeficiëntie: fysiek actieve jonge vrouwen (duursport)  verlies via zweet +
menstruatie. Soms klein beetje via spijsverteringsstelsel. Vegetariërs: slechtere ijzerabsorptie. Door
hoge ijzerbehoefte zijn soms supplementen nodig.
Sport anemie. Tijdelijk lage Hb concentraties. Veroorzaakt ten gevolge van toegenomen aerobe
activiteit  vernietiging van de fragiele, oude bloedcellen en snellere toename van bloedplasma
volume dan van bloedcel aantal. Voldoende ijzer gebonden aan Hb: geen effect op het zuurstof
dragend vermogen.
Water. 1-2% gewichtsverlies aan water  uitdrogingsverschijnselen als vermoeidheid. Waterverlies
door metabole reacties, zweet en ademen (hijgen).
Diëten voor sporters:
Voldoende water, juiste balans koolhydraten, eiwitten en vetten, gezonde voeding met voldoende
vitaminen en mineralen, goede timing van voeding en juiste hoeveelheid energie-inname. Dit zorgt
voor het verbeteren van de prestaties.
Wel of geen supplementen?
1. Nee
2. Nee
3. Wel (overweging)
4. Nee
5. Wel
6. Wel
7. Nee
Hoorcollege 9: Regulatie van het energiemetabolisme
Leerdoelen:
1. Inzicht krijgen in de mechanismen waarmee het lichaam het gewicht transport houden
(betrokken factoren en organen).
2. De grote invloed van genetische factoren op het ontstaan van obesitas begrijpen.
3. Begrijpen van de oorzaken en de gevolgen van obesitas.
Hersenen:
De hypothalamus is de centrale regulator van voedselinname in de hersenen. Verschillende
onderdelen van de hypothalamus zijn betrokken bij regulatie van voedsel/energie-inname.
Ventromediale hypothalamus (VMH)  remming van voedselinname
Laterale hypothalamus (LH)  stimulatie voedselinname
Paraventriculaire nucleus (PVN)  centrale functie
Arcuate nucleus  specifieke glucose en insuline gevoelige neuronen met remmend effect op
voedselinname
Deze centra worden geregeld door neuropeptiden. Elk neuropeptide bindt aan zijn eigen
neuroreceptor en brengt dan een reactie teweeg.
Neuropeptide Y (NPY), een peptide (36aminozuren) neurotransmitter, stimuleert eetlust. Aanwezig in
arcuate nucleus en in amygdala. Remt het energieverbruik.
Receptoren in de hersenen 
Regulatoire peptides (hormonen, neurocrienes, paracrienes en cytokines), komen vanuit lichaam en
hebben effecten in de hersenen.
Op 3 niveaus is er feedback op voedselinname: spijsverteringsstelsel, bloedplasma en vetweefsel
naar de hersenen. De regulatie (voortdurende cyclus): (1t/m3=vulling) 1. fysiologische invloeden; 2.
sensorische invloeden; 3. cognitieve invloeden; (4+5=leging) 4. postingestieve invloeden en 5.
postabsorptieve invloeden (cyclus weer opnieuw bij 1).
Regulatie voedselinname op korte termijn:
1. Sensorische signalen: geur, visuele indruk en smaak.
2. Door voedselinname: -door druk op receptoren in de maag, -verschillende maag/darm peptides
komen vrij en worden uitgescheiden in het bloed (voeding wekt de verschillende signalen op in het
maag/darmsysteem die worden ontvangen en verwerkt door diverse neuronale circuits in de
hypothalamus en de hersenstam).
Verschillende darm en maag peptide hormonen hebben een effect op de voedselinname:
Remming:
- Cholecystokinine (CCK): na maaltijd wordt dit uitgescheiden in de bloedbaan door
endocriene type 1 cellen. CCK bindt aan de CCKA receptor (aanwezig in de maag,
hier zorgt het voor CCK-gemedieerde remming van het legen van de maag, maar ook
aanwezig in het abdominale deel van de nervus vagus).
- Glucagon-like peptide-1 (GLP1): remt doorlating voedsel naar de darm vanuit de
maag, maag vergroot. Wordt uitgescheiden door endocriene type L cellen in de
mucosa van het ileum en de dikke darm . Het effect werkt waarschijnlijk via de nervus
vagus.
- PYY3-36: wordt in spijsverteringskanaal gemaakt door stimulatie t.g.v.
voedselinname. Bindt aan de NPY-Y2 receptor in hersenen. Voedselinname wordt
geremd. Hoe meer voedsel binnenkomt, des te meer PYY3-36 wordt gesynthetiseerd.
Het behoort tot dezelfde familie van eiwitten als het NPY.
Stimulatie:
- Grehlin: vooral gemaakt in de maag. Geen effect op leging van de maag. Het
activeert de GHS receptoren in de arcuate nucleus  stimulatie voedselinname.
Concentratie verhoogd bij anorexia nervosa en neemt af na gewichtstoename.
Concentratie het hoogst net voor de maaltijd.
Intermediaire effecten op voedselinname: vooral gereguleerd door metabole signalen.
Nutriënt geïnduceerde signalen: glucose, vetzuren en aminozuren.
Signalen afkomstig van of geassocieerd met metabolisme of energieopslag: insuline, glucagon en
keton lichamen.
Lange termijn regulatie door signalen uit vetweefsel: hormonen/adipocytokines: leptine, adiponectine,
resistin etc.
Leptine: Dubbele activiteit: afname van
voedselinname en toename van de metabole
activiteit. Het is een eiwit van 167 aminozuren
(16kDa). De receptor komt voor in
verschillende splice varianten. Op twee
manieren, maar uiteindelijk bij beiden gaat de
voedselinname naar beneden. 
In een gezonde situatie heb je samenwerking
van leptine en grehlin.
↓
Effect van leptine op eetgedrag
Samenvatting feedback 
(darm: snelle respons; bloed: intermediaire respons; vet: lange respons)
Stunted obees: eerst stunted en daarna obees door teveel suikers en vetten (snackbarfood). De
micronutriënten zijn deficiënt, dus ze groeien niet in de lengte, maar wel in de breedte.
Genen die invloed hebben op obesitas:
1. genen die de voedselinname reguleren
- leptine, leptine receptor etc. (anorexigenic signaal factoren)
- smaak regulatoren: T1R, T2R, dopamine receptor D2
- POMC, melanocortin receptor MCR-4, 3 (anorexigenic centrum in de hersenen)
2. genen die de basale metabole regulatie en thermogenese reguleren
- adrenergic reseptorden β3, β2
- uncoupling proteins (UCP-1, UCP-2, UCP-3, ASP)
Adrenerge hormonen (catacholamines) 
Vetcel ontwikkeling:
Lipoproteinlipase (LPL) activiteit verschilt tussen mannen en vrouwen. Het stimuleert de vetopslag in
zowel vetweefsel als spierweefsel. Cellen nemen niet af, maar ‘lopen leeg’, waneer je weer veel gaat
eten vullen ze zich meteen weer. Bij obese mensen is er meer LPL in vetweefsel.
Het ontstaan van obesitas:
Set-point theorie: veel fysiologische variabelen blijven min of meer constant onder diverse condities 
hypothalamus. Na gewichtstoename of gewichtsverlies  gaat het lichaam weer terug naar zijn
oorspronkelijke.
Thrifty gene theory: vroeger at je opeens heel veel door aanwezigheid bessen enzo, maar er waren
ook periodes van droogte/winter zonder eten en dus minder eten. Mensen met het beste
opslagsysteem overleefden (soort ‘’survival of the fittest’’).
Behandeling obesitas:
Geneesmiddelen, maagoperatie, dieet, extra beweging en
combinaties hiervan,.
Jojo-effect 
Hoorcollege 10: Basis onderzoek
Leerdoelen:
1. Inzicht krijgen in hoe enkele veelvuldig in het moleculair voedingsonderzoek
toegepaste basistechnieken en modellen werken en gebruikt worden.
2. Deze kennis toepassen om geselecteerde wetenschappelijke artikelen te begrijpen en
presenteren.
Hoorcollege 11: Voedingsonderzoek in de praktijk
Stappen:
1. goede onderzoeksvraagstelling
2. opstellen vraagstelling (onderzoeksgebied afbakenen op basis van leeftijd etc.)
3. verzamelen van achtergrondinformatie
4. opzetten voedingsproef
5. rapporteren van de resultaten (artikel)
6. submitten van een artikel
Hoorcollege 12: Metabole aandoeningen
Leerdoelen:
1.
2.
3.
4.
Diverse eetstoornissen herkennen.
Interactie tussen het immuunsysteem en voeding weten.
Rol van de voeding bij het ontstaan van chronische ziekten kennen.
Rol van de genen en de omgeving op het ontstaan van metabole aandoeningen
kunnen beschrijven.
Download