26 Even aanzetten voor…de eindsprint! 26.1 Een spannende tijd Je leert - de bouw van je spieren, macroscopisch, microscopisch en submicroscopisch. - hoe een spier contraheert (= samentrekt). - waardoor een spier contraheert. Elke beweging van je lichaam komt tot stand doordat spierweefsel afwisselend contraheert (samentrekt) en ontspant. In de wanden van bloedvaten en darm zit glad spierweefsel. Trekt het samen, dan verandert de diameter van bloedvat of darm. De cellen zijn langgerekt en hebben één kern per cel. Ze worden gestuurd door het autonoom zenuwstelsel en staan dus niet onder invloed van de wil. Skeletspieren zijn opgebouwd uit dwarsgestreept spierweefsel. Ze staan onder invloed van de wil en het animaal zenuwstelsel. Dwarsgestreepte spieren bestaan uit bundels spiervezels. Het derde type spierweefsel is hartspierweefsel. Het lijkt op dwarsgestreept spierweefsel, maar de vezels vormen een vertakt netwerk. Het staat onder controle van het autonoom zenuwstelsel. Een spiervezel is ontstaan door versmelting van een groot aantal cellen. Binnen het sarcolemma (het membraan) liggen tientallen celkernen, een goed ontwikkeld sarcoplasmatisch reticulum (endoplasmatisch reticulum) en een groot aantal mitochondriën. De langgerekte myofibrillen vormen het hoofdbestanddeel van elke spiervezel. In een myofibril liggen de eiwitten actine en myosine naast elkaar. Door de rangschikking van deze eiwitfilamenten zie je een patroon van lichte en donkere banden op een myofibril (dwarse strepen). Onder invloed van een impuls komen er Ca2+-ionen vrij in de spiervezel. Dat is de aanzet voor het verschuiven van de actine- en myosinefilamenten. Ze schuiven in elkaar waardoor de lengte van de myofibril afneemt. Gebeurt dat bij een groot aantal myofibrillen en in groot aantal spiervezels, dan wordt de hele spier korter. Via het vertakte uiteinde van een motorische zenuwvezel arriveert een impuls bij meerdere neuromusculaire synapsen. Komt er voldoende acetylcholine vrij, dan bereikt de eindplaatpotentiaal in de synapsen het niveau van een actiepotentiaal. Daarop trekken meerdere spiervezels (een motorische eenheid) tegelijk samen. Door via een groter aantal motorische axonen impulsen te sturen, kunnen de hersenen een groter aantal motorische eenheden laten samentrekken. De kracht die de spier levert, is daardoor groter. Meestal gaat door een motorisch axon een snelle trein van impulsen in de richting van de motorische eenheid. De tweede impuls arriveert wanneer de gevolgen van de eerste actiepotentiaal nog niet voorbij zijn. De spiervezel is niet helemaal ontspannen als de tweede impuls de spiervezel bereikt. Het gevolg is een iets sterkere samentrekking brengt dan na de eerste impuls. Ook de derde, de vierde en volgende impulsen komen zeer snel na elkaar bij de spiervezel aan. Na de derde, de vierde en volgende actiepotentialen is er een steeds sterkere contractie. Bij een groot aantal impulsen ontstaat zo een tetanus, de maximaal mogelijke contractie van een motorische eenheid. 26.2 Spieren en energie ( Verbranding van glucose, aëroob en anaëroob ) Je leert - dat naast ATP ook andere verbindingen dienen als tijdelijke energiedrager. - hoe bij dissimilatieprocessen in je cellen energie wordt vrijgemaakt voor de vorming van (tijdelijke) energiedragers. - het verschil tussen het verloop van anaërobe en aërobe dissimilatie. De eerste energiebron van een spier is ATP (adenosinetrifosfaat). Bij spierarbeid wordt ATP omgezet in het minder energierijke ADP + Pi. (fosfaatgroep). De ATP-voorraad is voldoende voor enkele seconden. De cel kan opnieuw ATP vormen met behulp van creatinefosfaat (CP), een stof die net als ATP in spiervezels aanwezig is. De fosfaatgroep van deze stof bindt zich aan ADP. Bij deze fosforylatie van ADP ontstaat weer ATP. Ook deze bron levert slechts enkele seconden energie. De energiebron die dan volgt, is glucose. De dissimilatie (afbraak) van glucose kan aëroob verlopen of anaëroob. 1. Aëroob Aërobe dissimilatie verloopt in een aantal stappen. De eerste stap is de glycolyse, waarbij een glucosemolecuul (een C6-verbinding) door enzymen wordt gesplitst in twee moleculen pyrodruivenzuur (een C3-verbinding). Naast 2 ATP levert de glycolyse het energierijke NADH + H+ op. Bij de tweede stap, de decarboxylering, knippen enzymen een CO2 van het pyrodruivenzuur. De C2-verbinding die overblijft, vormt samen met coenzym A het acetylco-A. Decarboxylering levert geen ATP op, maar wel NADH + H+. Het acetylco-A verbindt zich met een C4-verbinding tot een C6-verbinding: citroenzuur. Dat is het begin van een reeks chemische reacties, waarbij uiteindelijk 2 CO2 moleculen worden afgesplitst zodat weer een C4-verbinding overblijft. Aan deze C4-verbinding kan zich weer een acetylco-A verbinden, waardoor deze citroenzuurcyclus opnieuw gaat draaien. Naast ATP levert de citroenzuurcyclus NADH + H+ op, plus de daarmee verwante verbinding FADH2. In de vierde stap, de elektronentransportketen, worden de energierijke verbindingen NADH + H+ en FADH2 omgezet in NAD+ en FAD. De elektronen en protonen uiteindelijk gebonden aan O2, waarbij H2O ontstaat. Dit levert ATP op. 2. Anaëroob Onder anaërobe omstandigheden, dus bij een tekort aan O2, dreigt de vorming van ATP vast te lopen. Zelfs de eerste stap, de glycolyse, dreigt vast lopen wanneer alle NAD+ is omgezet in NADH + H+. Als noodvoorziening kan het tussenproduct pyrodruivenzuur optreden als acceptor van elektronen en H+. Dit levert geen ATP op, maar wel NAD+ zodat de glycolyse wel kan blijven verlopen. Als bijproduct van deze melkzuurgisting ontstaat melkzuur. Bij sommige organismen, zoals gisten, treedt het tussenproduct ethanal (C2-verbinding) op als acceptor van elektronen en H+. Bij deze alcoholische gisting ontstaat ethanol (alcohol) als bijproduct.