Claudius Claudianus

advertisement
Claudius Claudianus, de laatste Romeinse dichter.
Patrick Lateur
Dichters schrijven voor de eeuwigheid. Zo wilde het Pindaros reeds in zijn
zegezang voor Xenokrates van Agrigento, waarvan hij de ouverture vergelijkt
met een onverwoestbaar schathuis: ‘Geen winterbui, meedogenloos
invasieleger/ uit een luide donderwolk, geen wind / zal het sleuren in de
diepten van de zee / en treffen met een vloed van grind / die alles meesleept.
Zijn voorgevel baadt in zuiver licht / en zal heraut zijn van een zege met de
wagen in Krisa’s dalen.’ (Zesde Pythische Ode). Horatius zal het hem
nadichten, en zijn beroemd duurzamer dan brons (Ode 3.30) klinkt ook door
in de verzen van Ronsard en Van der Noot, Shakespeare en Poesjkin. En bij
Gezelle klinkt het non omnis moriar uit dezelfde ode als ‘niet heel en zal ik
sterven’ (‘Is ´t mooglijk dat’ in Tijdkrans). In onze eeuw gebruikte Jan
Eijkelboom het vers van Horatius als titel van het slotgedicht in zijn bundel
Heden voelen mijn voeten zich goed (2002). Dichters willen voortleven in de
taal.
Sommige antieke dichters zijn erin geslaagd voort te leven in slechts
een handvol verzen. De Anthologia Graeca met haar meer dan vierduizend
epigrammen geeft daar vele voorbeelden van, maar ook evenvele exempla van
dichters die in alle anonimiteit hun tijd hebben overleefd met een of ander
gedichtje dat ooit ergens iemands aandacht moet hebben getrokken. In
tegenstelling daarmee staan de grote literaire kanonnen als Homeros en
Hesiodos, Vergilius en Ovidius die vrij snel werden gecanoniseerd en die in
latere tijden om uiteenlopende redenen steeds weer werden gekopieerd en
gelezen. Andere groten zoals Sapfo en Catullus zijn dan weer omwille van
hun vrijmoedige zegging met moeite door de filter van de (christelijke) kritiek
geraakt.
* * *
Lof- en hofdichter
Er zijn ook dichters die hun eigen eeuwige roem hebben verzekerd
door die van anderen te bezingen. En was die andere een machthebber die er
belang bij had dat zijn lof een breder publiek bereikte, dan kon de dichter
hopen op onsterfelijkheid. Zo gebeurde het met Claudius Claudianus, die op
het einde van de vierde eeuw aan het keizerlijk hof in Milaan belandde en er
o.a. lofdichten schreef voor Stilicho, de voogd, bestuurder en veldheer van de
jonge keizer Honorius. Na de vroege dood van de dichter in 404 werden die
lofzangen door Stilicho zelf uitgegeven. Inmiddels had Claudianus een
standbeeld gekregen op het Forum van Trajanus in Rome, maar daar is het
wellicht niet lang blijven staan, want in 410 werd Rome door Alarik en zijn
Goten ingenomen en verwoest. De sokkel van het beeld is bewaard gebleven
en staat nu wat verloren in een hoek van het Nationaal Archeologisch
Museum van Napels. De Latijnse inscriptie spreekt van “de meest roemvolle
dichter” en het Grieks waarmee het opschrift eindigt, verklaart dat de Muze
van Homeros en de geest van Vergilius zich verenigden in die ene
Claudianus.
Met zijn duizenden verzen heeft Claudianus zijn bronzen standbeeld
wel overleefd, maar het feit dat hij uit de laatantieke periode stamt, heeft zijn
poëzie niet altijd recht gedaan. De belangstelling voor de grote augusteïsche
dichters als Vergilius, Horatius, Ovidius e.a. is nooit weg geweest, de
epigrammen van Martialis en de satiren van Juvenalis werden met
tussenpozen gelezen en gewaardeerd. Maar alles wat na de tweede eeuw
kwam werd heel dikwijls gezien als producten van een zieltogende Latijnse
poëzie. Nochtans, in de laatantieke poëzie is er het heerlijke Pervigilium
Veneris, dicht Ausonius zijn bekoorlijk Lied van de Moezel en evoceert
Rutilius Namatianus in weemoedige hexameters zijn reis van Rome naar
Gallië in De reditu suo (Mijn terugkeer). Tussen beide dichters in situeert
zich Claudianus (ca. 370 - 404), die zelfs bij classici tot dusver vrij weinig
opriep. Marietje d’Hane-Scheltema, die o.m. de Aeneis van Vergilius, Ovidius’
Metamorfosen en de Satiren van Juvenalis vertaalde, heeft dat euvel
verholpen en de quasi volledige Claudianus in het Nederlands bezorgd.
Maar zo onbekend mocht Claudianus eigenlijk niet zijn, want veertig
jaar geleden al heeft Hella S. Haasse de dichter opgevoerd in haar historische
roman Een nieuwer testament (1966). Haasse laat Claudianus dertien jaar
langer leven dan gewoonlijk wordt aangenomen en beschrijft hoe in juli 417
in Rome een proces plaatsgrijpt tegen een aantal heidense Romeinen die
beschuldigd worden van staatsgevaarlijke activiteiten. Onder hen de dichter
Claudianus die door de rechter Hadrianus reeds vroeger uit Rome was
verbannen. De confrontatie tussen beklaagde en rechter is ook een clash
tussen twee culturen, heidendom en christendom. Hella Haasse heeft deze
roman altijd als haar lievelingsboek beschouwd omwille van de complexe
samenhang die zij daarin moest uitbeelden doorheen feiten en fictie.
Romanitas
Maar wie was die Claudianus eigenlijk? Een Griekssprekende
Egyptenaar, rond 370 geboren in Alexandrië, in 394 in Rome beland en er al
snel beroemd geworden als Latijns lofdichter, en kort nadien door Stilicho
als hofdichter naar Milaan geroepen. Rond 400 is hij in Rome terug, waar hij
het reeds vermelde standbeeld kreeg. Hij werd wellicht amper 34 jaar oud,
want na 404 vernemen we van hem niets meer. Opmerkelijk toch: een
vijfentwintigjarige dichter die doordrongen is van de oude Romeinse cultuur
en deze romanitas ook ter ere van zijn keizer en zijn beschermheer uitzingt
in verzen die doen denken aan wat Vergilius voor Augustus schreef. Wij
kunnen ons moeilijk voorstellen dat de Dichter des Vaderlands Ramsey Nasr
lyrisch gaat doen over koningin Beatrix of premier Balkenende, of dat Patrick
Janssens in de wolken wordt geschreven door zijn Antwerpse stadsdichteres
Joke van Leeuwen. De Romeinse hofdichter was een politieke propagandist
en zijn sterk persoonsgebonden eerbetoon, dat in onze ogen gewoonweg
gênant overkomt, speelde volkomen in op het verwachtingspatroon van zijn
opdrachtgevers. En van zijn toehoorders. Wanneer Claudianus zijn eerste
schimpdicht tegen Rufinus afsluit met een toekomstbeeld van het Romeinse
rijk, dan kan hij dat niet anders dan met de aloude gedachte van Rome als
bron van vrede en voorspoed.
Dan zal de aarde weer van iedereen zijn, zonder grenzen
aan grondbezit; geen kromme ploegschaar hoeft nog scheidingen
te trekken; graan zal als vanzelf, tot vreugde van de landman,
opkomen; eiken zullen honing druppen; olie, wijn –
ze zullen alom stromen. Dure stoffen vragen niet meer
om purperverf, nee, schapenkuddes toveren spontaan
een rode vacht tevoorschijn, tot verbazing van de herder;
in elke zee stralen de algen met een oogst aan parels.
‘Een Galliër in Constantinopel’ – Rufinus I, 380-387
Ruim vierhonderd jaar vóór Claudianus bezong Vergilius in de vierde ecloge
van zijn Bucolica de komst van een nieuw rijk in dezelfde bewoordingen. En
Horatius zou soortgelijke beelden gebruiken in zijn zestiende epode.
Intertekstualiteit is van alle tijden.
Dat die oude Romeinse geest blijft doorwerken kan misschien
merkwaardig klinken, aangezien onder keizer Theodosius het christendom
staatsgodsdienst werd. De keizer en zijn opvolgers Honorius in Milaan en
Arcadius in Constantinopel waren christelijk, in de basilieken weerklonken
de hymnen van Ambrosius, in de dagen van Claudianus schreven
Augustinus en Hieronymus hun grote werken. De Romeinse wereld stond op
een keerpunt. Maar de oude gewaden kon men niet zo snel afwerpen.
Claudianus was wellicht christen, ook al beweert Augustinus in De Stad van
God dat deze dichter ‘bepaald geen christen’ was (V,26). Hij schreef wel één
christelijk geïnspireerd gedicht (‘De Salvatore’), maar voor het overige
ademen zijn verzen allemaal de eeuwenoude Romeinse geest. Zelfs als hij in
‘Het derde consulaat van Honorius’ de apotheose beschrijft van de
christelijke Theodosius [vv. 162-174], kan hij dat niet anders dan volgens
antieke schema’s.
Na deze woorden
trok hij, zó als hij was, een helder spoor door ´t wolkenveld,
steeg op tot bij de maanbol, hij passeerde het gebied van
Mercurius, óp naar de ijle, milde lucht van Venus;
vandaar ging hij de Zonnebaan, steeg naar het oorlogsvuur
van Mars en ´t vredig huis van Jupiter. Daar, op de top bij
de koud bevroren zone van Saturnus, bleef hij stilstaan.
De hemelgrendel schoof opzij, de schitterende deur
opende snel. De Ossenhoeder ging hem voor tot bij
de Grote Beer; Orion met zijn zwaard ontsloot de poort van
de oostenwind. De nieuwe ster werd ingehaald, men keek
nieuwsgierig naar waar hij zou gaan, naast welke sterrenbeelden,
in welke hemelstreek hij nu voorgoed zijn plaats zou kiezen.
De politieke poëzie van Claudianus wortelt diep in de Romeinse traditie.
Terwijl rondom hem de wereld snel verandert, blijft hij dromen van de macht
van een imperium, dat onder zijn ogen in twee stukken uiteenvalt. Arcadius
en Honorius heersen over het Oosten en het Westen, en wanneer in
Constantinopel Rufinus intrigeert of de eunuch Eutropius consul wordt,
doopt Claudianus zijn pen in vitriool. Hij schrijft een dubbel tweeluik tegen
beide heren, waarvan de grondstelling luidt: het Oosten wordt beheerst door
het kwaad en alle goeds komt uit het Westen. Ondanks hun
propagandistische strekking behoren die stukken tot de meest
aantrekkelijke van zijn politieke verzen. Soms doen die invectieven
onweerstaanbaar denken aan de satiren van Juvenalis, zo bijvoorbeeld in het
ongenadige portret van consul Eutropius die een bedenkelijk verleden had
als slaaf en eunuch.
Zo ook Eutropius. Hij steeg in aanzien, en hoewel
eunuchen hooguit goed zijn om voor ´t echtelijk bed te waken
floreerde hij door overspel. Toch bleef de zweep zijn rug
bewerken, telkens als een opgewonden meester toesloeg
uit onbevredigdheid; dan mocht hij smeken wat hij kon,
over zijn jarenlange diensten roepen, maar toch werd hij
dan afgedankt en mocht een schoonzoon dienen of diens liefje
verzorgen. Onze oosterling die nu dus consul werd
kamde toen nog de vrouw des huizes, of mocht poedelnaakt
het zilveren bad bijvullen, als mevrouw zich zat te wassen,
of haar met roze pauwenveren – net een echte heer! –
koelte toewuiven, als de hitte haar bevangen had.
Toen hing zijn vel al slap, zijn wangen toonden groeven en zijn
gelaat was rimpeliger dan een uitgedroogde druif,
dieper doorploegd dan blonde korenvelden ooit geweest zijn
en flappender dan zeilen in de wind; zijn arme schedel
door luizen aangevreten; kale plekken in zijn haar,
zoals er soms op dorstig akkerland slechts hier en daar
halmen van droog gewas opsteken; of zoals een zwaluw
´s winters door sneeuw en ijzel veren uit zijn vacht verliest
en van de kou gaat zitten sterven in een holle boom.
‘Een eunuch als consul’ – Eutropius I, 98-118
Omnipresent in Claudianus’ politieke gedichten is zijn broodheer en
opdrachtgever Stilicho, die bij de dood van Theodosius de machtigste man
werd in het Westen. Zijn vader was een Vandaal en getrouwd met een
Griekse vrouw. Stilicho was dus half barbaar in de ogen van de Romeinen,
een allochtoon van de tweede generatie, die door zijn kwaliteiten (of intriges)
tot in de hoogste rangen van het rijk doordrong en zelfs schoonzoon van de
keizer werd. In de epische gedichten die rechtstreeks aan Stilicho zijn
opgedragen, wordt de generaal steevast in de traditie van de grote generaals
uit de Romeinse geschiedenis gesitueerd. De lofgedichten op Honorius als
consul zijn evenzeer loftuitingen aan het adres van Stilicho, en zelfs de
huwelijkszang voor keizer Honorius en Maria, de dochter van Stilicho, mondt
uit in een éloge op de vader van de bruid. Maar ook dat laatste lofgedicht
bevat veel aantrekkelijks en bijna de helft ervan is een lieflijke beschrijving
van Venus’ park en paleis op Cyprus en van haar tocht op de rug van de
zeegod Triton tot bij Neptunus. Zo’n fantasievolle evocatie van Venus’ wereld
bewijst dat de jonge dichter heel snel een groot meesterschap bereikte.
Classicisme en maniërisme
De panegyrieken voor Stilicho en Honorius, die omwille van het thema
een sterk epische kleur krijgen, gaan vaak gebukt onder een massa
mythologische en geografische namen, niet zelden een vermoeiende
namedropping voor de hedendaagse lezer. De dichter volgt daarmee alleen
maar de regels van de epische poëzie waarin hij zich als een poeta doctus
aandient en zijn kennis etaleert. In de lijn van het klassieke epos liggen ook
de talrijke aardige vergelijkingen. Die poëtische miniaturen behoren sinds
Homeros tot het genre en via Apollonios van Rhodos en Vergilius blijven ze
tot in het postklassieke epos doorleven. Het Eutropius-citaat illustreerde dat
reeds met zijn eindverzen. In ‘De oorlog tegen Gildo’ luidt het in vv. 474-478
van de troepen die vertrekken:
Kraanvogels lijken zij, zoals die ´s zomers met veel kreten
uit Thracië op weg gaan voor een ongewisse strijd
tegen Pygmeeën, en de warme Nijl verkiezen boven
de Strymon; hun formaties tekenen de letter V
in ´t wolkendek, de lucht wordt met hun vleugeltaal beschreven.
En in ‘De oorlog tegen de Goten’ worden Germanen, die hun verdrag met
Rome waren vergeten en Romeins land bezet hielden tot Stilicho onverwacht
opduikt, vergeleken met slaven die het huis op stelten zetten tot de meester
plots thuiskomt:
... ´t was als met slaven die een vals bericht ontvangen
over hun meesters dood: zij breken los in overdaad,
eten zich ziek aan tafel, en met wijn en danspartijen
vieren zij in dat onbeheerde huis losbandigheid,
maar als het onverwachte lot de meester heelhuids thuisbrengt,
blijven ze als verstard, een slaafse angst slaat in hun hart,
dat schuldbewust veel spijt voelt over de genomen vrijheid. (366-372)
Die classicistische elementen, die het werk van Claudianus verbinden met de
grote dichters vóór hem, wisselen af met meer maniëristische trekken. Een
van die gekunstelde stijlvormen is de veel gebruikte allegorie van Iustitia of
Fortuna, van Roma of een of andere provincie van het Imperium. Zij treden
op als vrouw en geven aanleiding tot sterk retorische effecten. ‘Stilicho wordt
consul’ bulkt van de personificaties. In de tempel van Roma op de Palatijn
komen tal van landen samen om het consulaat voor Stilicho te bepleiten:
Spanje, Gallia, Britannia, Afrika en Italia en de persoonsverbeelding bereikt
een hoogtepunt in de toespraak van Roma zelf. In zo’n context komt ook de
rijke plastische taal van Claudianus tot uiting:
Dan komt Britannia. De kop van ´n Caledonisch zwijn
bedekt haar hoofd, haar wangen zijn getatoeëerd, een mantel
hangt op haar voeten neer, blauw golvend als de oceaan. (247-249)
Mythologisch
Dat Claudianus een uitstekend dichter was, komt nog meer tot uiting
in zijn zogenaamde Carmina minora, waarin Stilicho niet voorkomt en
waarvan ‘De vogel Phoenix’ en ‘De roof van Proserpina’ boeiende stukken
zijn. ‘Phoenix’ is een didactisch gedicht van ruim honderd verzen, die een
mooi beeld oproepen van de mythische vogel die uit zijn eigen as herrijst. Het
openingsvers geeft de teneur aan: ‘Er ligt een welig bos ver bij de verste
oceaanrand / in ´t oosten, verder nog dan India...’ Dit gedicht is ook
documentair interessant, omdat de feniks doorheen de eeuwen geregeld
terugkeert in de christelijke kunst.
De grote Claudianus komt ook in ‘De raptu Proserpinae’ naar boven,
ondanks het feit dat zijn verhaal een remake is van wat Ovidius in het vijfde
boek van zijn Metamorfoses vertelt. Claudianus doet het allemaal veel
uitgebreider – de drie boeken van het onvoltooide (!) werk tellen ruim 1100
verzen – en dat ligt helemaal in de lijn van de maniëristische tendens in de
laatantieke literatuur. Het onderwerp is de mythe van de schaking van
Proserpina door Pluto, de god van de onderwereld, en de zoektocht van haar
moeder Ceres. Dat Claudianus rond 400 nog de aloude heidense mythe weer
opneemt, heeft misschien te maken met de vaststelling dat de nieuwe
godsdienst slechts in heel discrete termen over het leven na de dood sprak
en ook voor het wonder van de natuur, die in de lente telkens herleeft,
vooralsnog weinig woorden overhad. Het mysterie van de onderwereld en de
schoonheid van de natuur dagen zijn dichterlijke fantasie en verwondering
uit. Over het leven in de onderwereld laat hij Pluto zeggen tot Proserpina:
En denk niet dat je nu voorgoed het licht mist, want hier zijn
andere sterren, andere zonnen, en je zult een licht zien,
niet minder puur: de zon van het Elysium met zijn
gezegende bevolking. Want daar woont een hoger mensensoort
vanuit een Gouden Eeuw. Wat onder hemelgoden slechts
één leven lang bestaat, komt hier bij ons voorgoed. ... (2, 282-287)
Claudianus bestendigde op die manier de wereld die een dichter als Vergilius
in de zesde zang van zijn Aeneis had beschreven en die beeldhouwers
hadden opgeroepen. Voeg daarbij de gevoelvolle evocatie van de plek waar de
schaking plaatshad – het Lago di Pergusa op Sicilië – en dan beseft men dat
de dichter zich, met een knipoog naar Vergilius’ Georgica en Ausonius’
Mosella, in een grote traditie plaatst:
Niet ver van daar ligt ook een meer, door de Siciliërs
Pergus genoemd, omringd door bladerrijke bomen die zich
in het nabije water spiegelen; een speurend oog
kan er tot diep in kijken, het alom doorschijnend water
geeft ongehinderd zicht op wat er daar beneden leeft
en maakt de diepe bodemwereld minder geheimzinnig. (2, 112-117)
* * *
De lezer van Claudianus kan zich niet van de indruk ontdoen dat de
gelegenheidspoëzie en de persoonsgebonden politieke propaganda niet de
echte roeping van de dichter waren. Maken we abstractie van de figuur van
Stilicho, de laatste Romeinse generaal, een Vandaal, dan heeft de laatste
Romeinse dichter, een Egyptenaar, op een intrigerende wijze de oude droom
van Rome, de oude goden en mythen nog eenmaal laten weerklinken en heeft
zijn dichterlijke stem voor het laatst de romanitas verwoord, terwijl de
eenheid van het Imperium verloren ging, uit huizen en kerken christelijke
hymnen weerklonken en aan de grenzen de druk van barbaren alsmaar
groter werd.
Marietje d’Hane-Scheltema heeft ons in haar vertrouwde zevenvoetige
jamben de laatste Romeinse dichter op een overtuigende manier
teruggegeven.
Claudius Claudianus, Verzamelde gedichten. Vertaald en toegelicht door M. d’HaneScheltema, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2008.
Download