Samenvatting Thema 1 Inleiding in de biologie vwo 4

advertisement
Samenvatting Thema 1 Inleiding in de biologie vwo 4
Doelstelling 1
Je moet de fasen van een natuurwetenschappelijk onderzoek kunnen beschrijven.
• Observatie: een bepaald natuurverschijnsel wordt waargenomen.
• Probleemstelling: op grond van deze waarneming wordt een probleem geformuleerd.
• Hypothese: een mogelijke verklaring voor het natuurverschijnsel wordt gegeven.
• Experiment: proeven worden uitgevoerd en gegevens worden verzameld.
– De probleemstelling wordt herleid tot een onderzoeksvraag.
– Er wordt een verwachting uitgesproken over de uitkomsten van het experiment.
– Bij het experiment wordt gewerkt met een experimenteergroep en een controlegroep (de
blancoproef).
– Proeven moeten met grote aantallen worden uitgevoerd.
– Per proef mag slechts één factor worden onderzocht. Alle andere omstandigheden moeten bij
experimenteergroep en controlegroep gelijk zijn.
• Resultaten: deze worden overzichtelijk weergegeven (o.a. in tabellen, grafieken, diagrammen).
• Conclusie: de resultaten worden getoetst aan de verwachting en de hypothese.
• Theorie: verklaart verschillende samenhangende hypothesen die bij experimenten juist zijn
gebleken.
– Elke theorie is geldig tot het tegendeel wordt aangetoond.
Doelstelling 2
Je moet bij de mens organen, organenstelsels en weefsels kunnen herkennen. Ook moet je in een
afbeelding van (een doorsnede van) de romp van een mens de organen kunnen benoemen.
• Een orgaan is een deel van een organisme met een of meer functies.
– Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels.
– Organen werken vaak samen in organenstelsels (bijv. het verteringsstelsel).
• Weefsel: een groep cellen met dezelfde vorm en dezelfde functie(s).
– Bij veel weefsels komt tussencelstof voor.
• Het middenrif scheidt de romp in de borstholte en de buikholte.
– Organen in de borstholte: o.a. slokdarm, longen en hart.
– Organen in de buikholte: o.a. maag, lever, alvleesklier, dunne darm, dikke darm, nieren.
Doelstelling 3
Je moet bij (delen van) organismen het verband kunnen aangeven tussen vorm en functie, en
toepassingen van dit verband kunnen herkennen bij technische producten.
• Gestroomlijnde lichaamsvorm, waardoor de weerstand van het water laag is: bij waterdieren.
– Ook bij duikboten.
• Holle botten, waardoor deze licht en toch stevig zijn: in de ledematen.
– Ook de buizen van het frame van een fiets zijn hol.
• Gewelfde vormen die veel gewicht kunnen dragen: bij de botten in de voeten.
– Ook bij bruggen en kerken.
• Neuraal netwerk, waardoor gecompliceerde beslissingen mogelijk zijn: in de hersenen.
– Ook bij computers.
• Tegenstroomprincipe, waardoor de uitwisseling van stoffen of warmte snel verloopt: bij de
bloedvaten in de ledematen.
– Ook bij warmtewisselaars.
Doelstelling 4
Je moet van een plantaardige cel met celwand de delen kunnen noemen met hun functies en
kenmerken.
• Cytoplasma (celplasma): bestaat uit water met opgeloste stoffen (o.a. zouten, eiwitten en
vetachtige stoffen).
– Celmembraan: de buitenste laag van het cytoplasma.
• Kernplasma: hierin bevinden zich de chromosomen.
– Kernmembraan: de buitenste laag van het kernplasma.
• Vacuole(n): blaasje(s) in het cytoplasma, gevuld met vacuolevocht.
– Vacuolevocht bestaat uit water met opgeloste stoffen (o.a. zouten, glucose en andere
reservestoffen, afvalstoffen en kleurstoffen, bijv. anthocyaan).
– Een vacuole is omgeven door een vacuolemembraan.
•
•
– Oudere plantencellen hebben één grote centrale vacuole. Het cytoplasma is dan wandstandig.
Plastiden: ontstaan in het cytoplasma uit proplastiden.
– Chloroplasten (bladgroenkorrels): hierin vindt fotosynthese plaats.
– Chromoplasten (kleurstofkorrels): gele en/of rode kleurstoffen (pigmenten) geven de kleur aan
bloemen en vruchten.
– Leukoplasten (kleurloos): in zetmeelkorrels is zetmeel opgeslagen.
– Plastiden kunnen van de ene soort overgaan in de andere soort.
Celwand: een stevig laagje om de cel heen.
– Een celwand behoort niet tot de cel, maar is tussencelstof.
– Intercellulaire ruimten: holten tussen celwanden, gevuld met lucht.
Doelstelling 5
Je moet in een elektronenmicroscopische afbeelding van een cel de organellen kunnen benoemen en
de functies ervan kunnen noemen.
• Organel: deel van een cel met een eigen functie.
• Endoplasmatisch reticulum: netwerk van dubbele membranen die bijna tegen elkaar aanliggen
zodat afgeplatte holten en kanaaltjes ontstaan.
– Functie: transport van stoffen.
• Ribosomen: bolvormige organellen, gelegen op de membranen van het endoplasmatisch
reticulum of vrij in het cytoplasma.
– Functie: synthese van eiwitten.
• Golgi-systeem: opeenstapeling van platte blaasjes, elk omgeven door een membraan (aan de
rand ontstaan kleine blaasjes).
– Functie: afgeven van eiwitten buiten de cel (secretie) of in afgesnoerde lysosomen.
• Lysosomen: blaasjes die verteringsenzymen bevatten.
• Mitochondriën: ronde of boonvormige organellen met een dubbel membraan, waarvan het
binnenste membraan sterk is geplooid.
– Functie: het vrijmaken van energie met behulp van zuurstof (verbranding).
– De vrijgemaakte energie wordt tijdelijk opgeslagen in ATP-moleculen.
• Chloroplasten: gevuld met membranen die als stapels muntstukken gerangschikt liggen.
– Functie: fotosynthese laten plaatsvinden.
• Celmembraan: twee lagen fosfolipiden (vetachtige stoffen), waarin eiwitten liggen ingebed.
– Functies: transport van stoffen, bescherming en regeling van de samenstelling van het
cytoplasma.
Doelstelling 6
Je moet de verschillen tussen cellen van bacteriën, planten en dieren kunnen noemen.
• In cellen van planten komen plastiden en grote vacuolen voor.
– Om elke plantaardige cel zit een celwand.
• Dierlijke cellen hebben geen celwanden en geen plastiden.
– In dierlijke cellen zijn de vacuolen klein of afwezig.
• Bacteriën hebben vrijwel geen organellen.
– Er is geen kernmembraan: los in het cytoplasma ligt één streng DNA.
– Er zijn geen mitochondriën, geen plastiden en geen vacuolen. Ook is er geen
endoplasmatisch reticulum.
Doelstelling 7
Je moet kunnen omschrijven wat diffusie is en de invloed van verschillende factoren op de
diffusiesnelheid kunnen beschrijven.
• Diffusie: verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met
een lage concentratie van die stof (zowel in vloeistoffen als in gassen).
– Concentratie: hoeveelheid opgeloste stof per volume-eenheid of gewichtseenheid oplossing.
De concentratie kan worden uitgedrukt in bijv. volume-%, massa-%, g·l–1, mg·m–3 of ppm. Bij
gassen wordt druk gebruikt (Pa of kPa).
– Diffusie wordt veroorzaakt door (ongerichte) beweging van moleculen.
• Diffusiesnelheid: nettoverplaatsing van een stof per tijdseenheid. De diffusiesnelheid is afhankelijk
van:
– het oppervlak waardoorheen diffusie plaatsvindt (hoe groter het oppervlak, des te sneller vindt
diffusie plaats);
–
–
–
de afstand waarover diffusie plaatsvindt (hoe kleiner de afstand, des te sneller vindt diffusie
plaats);
het concentratieverschil of drukverschil (hoe groter dit verschil, des te sneller vindt diffusie
plaats);
de temperatuur (hoe hoger de temperatuur, des te sneller vindt diffusie plaats), de aard van de
diffunderende stof en het diffusiemedium.
Doelstelling 8
Je moet kunnen omschrijven wat osmose is en kunnen aangeven waarvan de osmotische waarde van
een oplossing afhankelijk is.
• Osmose: diffusie van water door een semipermeabel membraan.
– Een semipermeabel membraan laat wel water door, maar niet de opgeloste stof.
• Bij osmose treedt nettowaterverplaatsing op van een plaats met een lage osmotische waarde naar
een plaats met een hoge osmotische waarde.
– De osmotische waarde van een oplossing is afhankelijk van het aantal opgeloste deeltjes per
volume-eenheid.
Doelstelling 9
Je moet kunnen beschrijven hoe stoffentransport via (cel)membranen plaatsvindt.
• Bij veelcellige dieren vormt het celmembraan de scheiding tussen de cel en het interne milieu
(weefselvloeistof en bloedplasma).
– Een celmembraan is selectief permeabel. Hierdoor kan het verschil in samenstelling tussen
cel en interne milieu gehandhaafd blijven.
• Transport van zuurstof, koolstofdioxide en in vet oplosbare stoffen vindt plaats door diffusie (door
de fosfolipidenlagen heen).
• Transport van water vindt plaats door osmose (via poriën in bepaalde eiwitten).
• Transport van glucose en bepaalde ionen kan passief plaatsvinden via bepaalde
transportenzymen.
– Dit transport kost geen energie en volgt altijd het concentratieverval.
• Transport van glucose en bepaalde ionen kan ook actief plaatsvinden via speciale
transportenzymen.
– Dit transport kan tegen het concentratieverval in plaatsvinden.
– Dit transport kost energie, die wordt geleverd door ATP-moleculen.
– Bijv.: het handhaven van een concentratieverschil van Na+- en K+-ionen tussen cytoplasma
en extracellulaire ruimte (natrium-kaliumpomp).
• Specifieke receptoreiwitten in het celmembraan maken een cel gevoelig voor bepaalde stoffen
(bijv. antistoffen, hormonen).
Doelstelling 10
Je moet kunnen beschrijven welke rol osmose speelt bij de stevigheid van planten.
• Bij (levende) plantencellen vindt osmose plaats tussen de cel en de celwand.
– Het celmembraan en het vacuolemembraan van een (levende) plantencel fungeren als
semipermeabel membraan.
– Celwanden zijn volledig permeabel. Ze zijn meestal doordrenkt met vocht.
• Onder normale omstandigheden is de osmotische waarde van het cytoplasma en het
vacuolevocht hoger dan die van het vocht in de celwanden.
– Door osmose stroomt water de cel in. Het celvolume wordt groter en de cel wordt turgescent.
De osmotische waarde van het vacuolevocht daalt.
– Turgor: de druk van de cel op de celwand.
– Het instromen van water wordt tegengegaan doordat de uitgerekte celwand een tegendruk
uitoefent. Hierdoor wordt het geheel stevig.
– Er ontstaat een evenwicht, waarbij geen nettowaterverplaatsing meer optreedt.
– De grootte van de turgor komt overeen met het verschil in osmotische waarde binnen de cel
en buiten de cel.
– Door turgor zijn de weefsels van (kruidachtige) planten stevig.
• Als het vocht in de celwanden een hogere osmotische waarde heeft dan het cytoplasma en het
vacuolevocht, kan plasmolyse optreden.
– Door osmose stroomt water de cel uit. De turgor daalt en de osmotische waarde van het
vacuolevocht stijgt.
– Plasmolyse: de cel laat los van de celwand.
–
–
•
Plasmolyse kan ook optreden als een plant door verdamping veel water verliest.
Als bij veel cellen van een kruidachtige plant plasmolyse optreedt, verliest de plant zijn
stevigheid.
Grensplasmolyse: situatie waarbij er geen turgor is en er geen plasmolyse optreedt.
– Bij grensplasmolyse en bij plasmolyse is de osmotische waarde van het cytoplasma en het
vacuolevocht gelijk aan die van het vocht in de celwanden.
Leren onderzoeken
Je hebt een onderzoek gekozen waarbij osmose een rol speelt en dit onderzoek beoordeeld aan de
hand van eisen die gesteld worden aan natuurwetenschappelijk onderzoek.
ANW
Je hebt geleerd dat het ontwikkelen van steeds betere hulpmiddelen voor het waarnemen hand in
hand gaat met de ontdekking van micro-organismen.
Leren en werken
Je hebt met behulp van de ‘interesse scorelijst biologie’ twee opleidingen gekozen en daar vragen
over beantwoord.
Je hebt in de basisstof ook geleerd hoe je informatie opzoekt in naslagwerken, hoe je een proef
ontwerpt volgens de fasen van een natuurwetenschappelijk onderzoek, hoe je een verslag maakt, hoe
je een preparaat maakt, hoe je met de microscoop werkt, hoe je tekeningen maakt, hoe je een
proefopstelling ontwerpt, hoe je pipetteert en hoe je een verdunningsreeks maakt en heb je je
georiënteerd op de rol van biologie in beroepen. In de diagnostische toets zijn hierover geen vragen
opgenomen. Ook over ‘Leren onderzoeken’, ANW en ‘Leren en werken’ zijn geen vragen opgenomen
in de diagnostische toets.
Samenvatting Thema 2 Voortplanting en ontwikkeling vwo 4
Doelstelling 1
Je moet van de delen van het voortplantingsstelsel van een man de functies en kenmerken kunnen noemen.
•
Teelballen (testes): produceren zaadcellen (spermacellen) en testosteron.
–
Spermatogenese: de vorming van zaadcellen.
•
Bijballen: opslag van zaadcellen.
–
In het zure milieu van de bijballen zijn de zaadcellen bewegingloos.
•
Balzak (scrotum): huidplooi waarin teelballen en bijballen liggen.
–
De temperatuur in de balzak is ongeveer 2 °C lager dan die in de buikholte.
•
Zaadleiders: vervoeren zaadcellen.
•
Zaadblaasjes: produceren basisch vocht dat de zaadcellen activeert.
•
Prostaat: produceert vocht met voedingsstoffen voor de zaadcellen.
•
Urinebuis: vervoert urine en sperma.
–
Sperma bestaat uit zaadcellen met vocht uit de zaadblaasjes en uit de prostaat.
•
Penis: brengt sperma in een vagina in.
–
Eikel: gevoelig voor seksuele prikkels.
–
Voorhuid: huidplooi om de eikel.
–
Zwellichamen: bevat holten die zich met bloed kunnen vullen, waardoor de penis in erectie komt.
Doelstelling 2
Je moet van de delen van het voortplantingsstelsel van een vrouw de functies en kenmerken kunnen noemen.
•
Eierstokken (ovaria): produceren eicellen (oöcyten), oestrogenen en progesteron.
–
Bij de geboorte zijn in de eierstokken reeds alle cellen aanwezig die zich tot eicel kunnen ontwikkelen.
–
Oögenese: de rijping van eicellen in follikels.
•
Eileiders: vervoeren eicellen.
•
Baarmoeder (uterus): hierin vindt de ontwikkeling van een embryo plaats.
–
De baarmoeder heeft een dikke gespierde wand, die met slijmvlies is bekleed.
•
Vagina (schede):
–
bij geslachtsgemeenschap (coïtus) komt hierin het sperma terecht;
–
bij menstruatie wordt een deel van het baarmoederslijmvlies via de vagina verwijderd;
–
bij de geboorte komt het kind via de vagina ter wereld.
•
Clitoris (kittelaar): gevoelig voor seksuele prikkels.
•
Kleine schaamlippen: klieren kunnen slijm produceren, waardoor de toegang tot de vagina glad wordt.
•
Grote schaamlippen.
Doelstelling 3
Je moet primaire en secundaire geslachtskenmerken kunnen noemen bij jongens en bij meisjes.
•
Primaire geslachtskenmerken zijn al bij de geboorte te zien.
–
Bij jongens: o.a. balzak en penis.
–
Bij meisjes: o.a. schaamlippen en vagina.
•
Secundaire geslachtskenmerken ontstaan in de puberteit en zijn bij jongens oa een zwaardere stem, zwaardere spieren,
baardgroei en haargroei rond de geslachtsorganen, in de oksels en vaak ook op de borst.
–
Bij jongens ontstaan secundaire geslachtskenmerken onder invloed van testosteron
•
Bij meisjes zijn secundaire geslachtskenmerken o.a. borstontwikkeling, haargroei rond de geslachtsorganen en in de
oksels, een wijder bekken en een dikkere onderhuidse vetlaag.
–
Bij meisjes ontstaan secundaire geslachtskenmerken onder invloed van oestrogenen
Doelstelling 4
Je moet verstrekte informatie hormoonklieren en hormoonklieren kunnen toepassen in beschreven situaties.
•
Een hormoonklier is een klier die hormonen afgeeft aan het bloed.
•
Geslachtshormonen: stoffen die via het bloed de werking van de voortplantingsorganen regelen.
•
De hypofyse is een hormoonklier die de hormonen: FSH en LH afgeeft aan het bloed.
•
Bij mannen: zaadcellen worden gevormd oiv FSH en testosteron;
–
FSH heeft invloed op de vorming van zaadcellen
–
Testosteron wordt onder invloed van LH gevormd in de cellen van Leydig en heeft invloed op de ontwikkeling van
zaadcellen.
•
De concentratie testosteron in het bloed wordt geregeld door terugkoppeling.
Doelstelling 5
Je moet de processen tijdens de menstruatiecyclus kunnen beschrijven met de wijze waarop deze processen hormonaal
worden geregeld.
•
De (globaal) vierwekelijkse terugkeer van de menstruatie is de menstruatiecyclus.
•
Aan het begin van de menstruatiecyclus: follikelrijping in de eierstokken. Na 14 dagen de ovulatie, weer 14 dagen later de
menstruatie. (vanaf de puberteit tot aan de overgangsjaren of menopauze)
•
Periode tot de ovulatie
–
De hypofyse produceert FSH en LH.
–
Onder invloed van FSH worden follikels groter en ontstaan er holten in, gevuld met vocht.
–
Onder invloed van FSH en LH produceren cellen van de wand van de follikel oestrogenen (o.a. oestradiol en oestron).
–
Onder invloed van oestrogenen wordt het baarmoederslijmvlies dikker en gaat het meer klieren bevatten.
–
Oestrogenen stimuleren de hypofyse tot de secretie van meer LH en remmen de secretie van FSH.
•
Halverwege de menstruatiecyclus: ovulatie.
–
Onder invloed van LH neemt een rijpe follikel veel vocht op en barst open.
–
Ovulatie: de rijpe eicel komt vrij.
–
Vindt binnen 12 uur geen bevruchting plaats, dan gaat de eicel te gronde en worden de resten geresorbeerd.
–
Onder invloed van LH ontstaat het gele lichaam uit het in de eierstok achtergebleven follikelweefsel.
•
•
Na de ovulatie.
–
Onder invloed van LH blijft het gele lichaam in stand en produceert het oestrogenen en progesteron.
–
Onder invloed van progesteron wordt het baarmoederslijmvlies nog dikker en gaat het voedingsstoffen voor het
embryo afscheiden.
–
Onder invloed van progesteron wordt de secretie van FSH en LH door de hypofyse geremd.
Aan het eind van de menstruatiecyclus.
–
Het gele lichaam begint af te sterven door gebrek aan LH, waardoor de secretie van progesteron daalt.
–
Hierdoor treedt menstruatie op: een deel van het baarmoederslijmvlies wordt afgestoten (14 dagen na de ovulatie).
–
De menstruatiecyclus begint opnieuw.
Doelstelling 6
Je moet kunnen beschrijven welke veranderingen er na bevruchting optreden in de menstruatiecyclus.
•
Geslachtsgemeenschap in de periode van 3 dagen voor de ovulatie tot een halve dag na de ovulatie kan leiden tot
bevruchting.
–
Een onbevruchte eicel blijft na de ovulatie slechts 12 uur in leven.
–
Een zaadcel kan in het lichaam van een vrouw 3 dagen in leven blijven.
•
Bevruchting: de kern van de eicel versmelt met de kern van een zaadcel.
–
Als de kop van een zaadcel is binnengedrongen, ontstaat om de eicel een bevruchtingsmembraan. Dit is
ondoordringbaar voor andere zaadcellen. Bevruchting door meerdere zaadcellen tegelijk levert geen levensvatbaar
embryo op.
–
Bevruchting vindt plaats in een eileider.
–
Uit de zygote (bevruchte eicel) ontstaat een klompje cellen.
•
Innesteling: het klompje cellen zet zich vast in het baarmoederslijmvlies (5 tot 7 dagen na de ovulatie).
•
Zwangerschap.
–
Het gele lichaam blijft ongeveer 3 maanden oiv van HCG in stand en blijft progesteron produceren.
–
HCG wordt gevormd door het ‘embryo’ en de placenta (tot drie maanden)
–
Onder invloed van progesteron blijft het baarmoederslijmvlies dik en klierrijk. Er treedt geen menstruatie op.
–
Onder invloed van progesteron progesteron wordt de secretie van FSH en LH door de hypofyse geremd. Er rijpen
geen nieuwe follikels in de eierstokken en er vindt geen ovulatie plaats.
–
Na ongeveer 3 maanden neemt de placenta de functie van het gele lichaam over. De placenta produceert HCG,
oestrogenen en progesteron.
Doelstelling 7
Je moet symptomen, besmettingswijzen en genezingsmogelijkheden kunnen noemen van seksueel overdraagbare
aandoeningen.
•
Gonorroe (druiper).
–
Symptomen: er komt slijm en etter uit de penis of vagina en het urineren kan pijn doen.
–
Besmettingswijze: door bacteriën, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon.
–
Genezingsmogelijkheden: door een tijdige behandeling met penicilline.
•
Syfilis.
–
Symptomen: aanvankelijk een zweertje aan de geslachtsorganen, mond, tong of anus, in een later stadium
verlammingen en geestelijke achteruitgang.
–
Besmettingswijze: door bacteriën, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon.
–
Genezingsmogelijkheden: door een tijdige behandeling met penicilline.
•
Chlamydia.
–
Symptomen: vaak afwezig; soms een waterige afscheiding uit de urinebuis of vagina, of bloedverlies uit de vagina.
–
Besmettingswijze: door bacteriën, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon.
–
Genezingsmogelijkheden: door behandeling met penicilline.
•
Aids: een aantasting van het afweersysteem tegen ziekteverwekkers.
–
Symptomen: geen specifieke.
–
Besmettingswijze: door het HIV, via het binnenkrijgen van bloed, sperma, vaginaal vocht, voorvocht of moedermelk
van een besmette persoon (vooral door geslachtsgemeenschap of doordat meerdere druggebruikers dezelfde spuiten
of naalden gebruiken).
–
Genezingsmogelijkheden: geen.
Doelstelling 8
Je moet methoden van anticonceptie kunnen beschrijven en hierbij de betrouwbaarheid kunnen aangeven.
•
Geboorteregeling: een vrouw bepaalt (meestal samen met een man) of zij een kind wil of niet.
–
Anticonceptie: de bevruchting wordt tegengegaan.
•
Periodieke onthouding met temperatuurmeting: geen geslachtsgemeenschap in de vruchtbare periode rond de ovulatie.
–
Iedere morgen neemt de vrouw op hetzelfde tijdstip (vóór het opstaan) haar lichaamstemperatuur op. Als de
lichaamstemperatuur gemiddeld 0,3 °C hoger wordt, heeft ovulatie plaatsgevonden.
–
Erg onbetrouwbaar, omdat de lichaamstemperatuur ook hoger kan worden door bijv. een infectie.
•
Coïtus interruptus: de man trekt zijn penis vlak voor de zaadlozing uit de vagina terug.
–
Erg onbetrouwbaar, omdat in het voorvocht vóór de zaadlozing al zaadcellen kunnen voorkomen.
•
De ‘pil’: wordt dagelijks ingenomen door de vrouw.
–
De pil bevat hormonen waardoor geen ovulatie meer optreedt, de slijmprop in de baarmoederhals ondoordringbaar
wordt voor zaadcellen en geen innesteling op kan treden.
–
Zeer betrouwbaar.
•
Condoom: een hoesje van rubber wordt om de penis geschoven (een ‘vrouwencondoom’ wordt in de vagina aangebracht).
–
Een condoom biedt bescherming tegen het overbrengen van ziekteverwekkers (o.a. het HIV).
–
Betrouwbaar.
•
Pessarium: een rubber koepeltje dekt de baarmoedermond af.
–
Een pessarium moet minstens 8 uur na de geslachtsgemeenschap op zijn plaats blijven zitten.
–
Alleen betrouwbaar als het is ingesmeerd met een zaaddodend middel.
•
Zaaddodende middelen (schuimtabletten, spuitbussen, pasta’s): vormen een barrière voor zaadcellen.
•
•
–
Onbetrouwbaar, maar ze verhogen wel de betrouwbaarheid van condoom of pessarium.
Spiraaltje of ankertje: wordt in de baarmoeder aangebracht en kan gedurende een jaar of vijf zwangerschap verhinderen.
–
Spiraaltjes met koperdraad zijn betrouwbaar.
–
Spiraaltjes die langzaam hormonen afgeven zijn zeer betrouwbaar.
Sterilisatie: de man of vrouw wordt onvruchtbaar gemaakt doordat zaadleiders of eileiders worden onderbroken.
–
Na sterilisatie gaan alle seksuele functies normaal door.
–
Een sterilisatie is soms niet meer ongedaan te maken.
–
Zeer betrouwbaar.
Doelstelling 9
Je moet de ontwikkeling van embryo, navelstreng en placenta kunnen beschrijven.
•
In een eileider ontwikkelt een zygote zich tot een klompje cellen.
–
De zygote ondergaat klievingsdelingen (delingen zonder groei).
–
Hierdoor ontstaat een klompje cellen, gevuld met vocht. Het klompje cellen is even groot als de zygote.
–
In het klompje cellen bevindt zich de embryoblast (embryonaalknop).
–
De trofoblast (de buitenste cellaag) beschermt de embryoblast en zorgt voor de innesteling.
•
Innesteling.
–
Het klompje cellen komt 5 tot 7 dagen na de ovulatie in de baarmoeder aan.
–
Rond het klompje cellen ontstaan in het baarmoederslijmvlies holten, waar het bloed van de moeder doorheen
stroomt.
–
De trofoblast vormt het chorion (het buitenste vruchtvlies). Via uitstulpingen (vlokken) van het chorion in de holten van
het baarmoederslijmvlies neemt het embryo zuurstof en voedingsstoffen op.
•
Uit de embryoblast ontstaan het embryo, de hechtsteel en het amnion (het binnenste vruchtvlies).
–
De hechtsteel ontwikkelt zich tot navelstreng.
–
Het amnion geeft aan de binnenkant vruchtwater af. Het amnion komt tegen het chorion aan te liggen.
–
Het vruchtwater beschermt het embryo tegen schokken en tegen uitdroging.
–
De eerste twee maanden van de zwangerschap worden in het embryo alle organen in aanleg gevormd.
–
Vanaf de derde maand wordt het embryo foetus genoemd.
•
Uit de hechtsteel ontwikkelt zich de navelstreng met bloedvaten.
–
Navelstrengslagaders (van de foetus naar de placenta): hierdoor stroomt bloed dat rijk is aan koolstofdioxide en
andere afvalstoffen.
–
Navelstrengader (van de placenta naar de foetus): hierdoor stroomt bloed dat rijk is aan zuurstof en voedingsstoffen.
In de poortader en de onderste holle ader van de foetus mengt dit bloed zich met bloed dat arm is aan zuurstof en
voedingsstoffen.
•
In de placenta blijft het bloed van de moeder gescheiden van het bloed van het embryo.
–
In de vlokken van het chorion bevinden zich bloedvaten van het embryo.
–
Om de vlokken heen bevinden zich bloedruimten in het baarmoederslijmvlies. Door deze bloedruimten stroomt bloed
van de moeder.
•
In de placenta vindt uitwisseling van stoffen plaats door diffusie en actief transport.
–
Tegenstroomprincipe: moederbloed en embryonaal bloed stromen in tegengestelde richting langs de vliezen in de
placenta.
–
Zuurstof en voedingsstoffen (o.a. glucose) gaan van het moederbloed naar het embryonaal bloed.
–
Koolstofdioxide en andere afvalstoffen gaan van het embryonaal bloed naar het moederbloed.
–
Ook ziekteverwekkers, sommige geneesmiddelen, alcohol, nicotine en drugs kunnen door de vliezen in de placenta
heen.
Doelstelling 10
Je moet kunnen beschrijven hoe tweelingen ontstaan en voorbeelden kunnen geven van verstoorde embryonale ontwikkeling.
•
Eeneiige tweeling: het klompje cellen dat uit de zygote ontstaat splitst zich in tweeën.
–
Bij de bevruchting zijn één eicel en één zaadcel betrokken.
–
Afhankelijk van het tijdstip van de splitsing delen de individuen van een eeneiige tweeling gezamenlijke of aparte
vruchtvliezen en gezamenlijke of aparte placenta’s.
•
Twee-eiige tweeling: bij een ovulatie komen twee eicellen vrij.
–
Bij de bevruchting zijn twee eicellen en twee zaadcellen betrokken.
•
Miskraam of (spontane) abortus: het embryo of de foetus wordt samen met een deel van het baarmoederslijmvlies
afgestoten.
–
Mogelijk oorzaken: o.a. onvoldoende progesteronproductie of een erfelijke afwijking waardoor het embryo niet
levensvatbaar is.
•
Buitenbaarmoederlijke zwangerschap: innesteling vindt plaats in een eileider, in de buikholte of in een eierstok.
–
Oorzaken: meestal een vernauwing van een eileider, bijv. door een ontsteking.
–
Gevolgen: vaak ernstige inwendige bloedingen. Het ingenestelde embryo wordt daarom operatief verwijderd.
•
Bepaalde ziekteverwekkers of medicijnen kunnen afwijkingen bij het embryo veroorzaken.
–
Het rodehondvirus kan bij het embryo blindheid of doofheid veroorzaken.
–
Het medicijn DES heeft bij embryo’s een verstoorde ontwikkeling van de geslachtsorganen veroorzaakt.
Doelstelling 11
Je moet oorzaken kunnen noemen van verminderde vruchtbaarheid en manieren kunnen beschrijven om ongewenste
kinderloosheid op te heffen.
•
Verminderde vruchtbaarheid.
–
Bij mannen neemt zowel de hoeveelheid als de kwaliteit van het sperma af. Mogelijke oorzaken: strakke broeken, een
zittende levenswijze.
–
Bij vrouwen neemt de vruchtbaarheid af, doordat ze op steeds latere leeftijd hun eerste kind willen.
–
Bepaalde stoffen in het milieu verminderen de vruchtbaarheid, doordat ze hormoonverstorend werken.
–
De voeding en de gezondheidstoestand kunnen van invloed zijn op de vruchtbaarheid.
•
Kunstmatige inseminatie (KI): kan zwangerschap veroorzaken als de man onvruchtbaar is.
–
•
Bij een vrouw wordt sperma ingebracht van een andere (onbekende) man. Dit sperma is verkregen via een
spermabank.
In-vitrofertilisatie (IVF): kan zwangerschap veroorzaken als de vrouw onvruchtbaar is, bijv. door verstopping van de
eileiders.
–
Van de vrouw worden operatief rijpe eicellen weggehaald. In een voedingsmedium vinden bevruchting en de eerste
ontwikkeling plaats.
–
De grootste kans op een succesvolle zwangerschap wordt bereikt door twee klompjes cellen in de baarmoeder in te
brengen (implanteren).
–
Als slechts één klompje cellen beschikbaar is, wordt hieruit soms een eeneiige tweeling of meerling gemaakt (klonen).
–
Preïmplantatiediagnostiek (PID): vóór de implantatie wordt aan de hand van één weggenomen cel bekeken, of het
embryo bepaalde ernstige, onbehandelbare erfelijke aandoeningen bezit.
Doelstelling 12
Je moet kunnen beschrijven hoe de geboorte plaatsvindt en welke veranderingen dan plaatsvinden bij moeder en kind.
•
Ontsluiting.
–
Onder invloed van het hormoon oxytocine uit de hypofyse beginnen de weeën (samentrekkingen van spieren in de
baarmoederwand).
–
Het onderste deel van de baarmoederwand en de baarmoederhals worden rond het hoofdje van de foetus getrokken
(indaling).
–
De opening in de baarmoederhals wordt groter, de vruchtvliezen breken en het vruchtwater vloeit weg.
•
Uitdrijving.
–
Door persweeën (krachtige weeën waarbij ook buikwandspieren zich samentrekken) komt het kind ter wereld.
–
Doordat de navelstreng wordt afgeklemd en doorgeknipt, stijgt het koolstofdioxidegehalte van het bloed van de baby.
Hierdoor komt de ademhaling op gang.
•
Nageboorte.
–
De placenta, de resten van de navelstreng en de vruchtvliezen worden uitgedreven.
•
De embryonale bloedsomloop bezit aanpassingen waardoor er weinig bloed door de longen stroomt.
–
Een opening tussen rechter- en linkerboezem (ovale venster): hierdoor stroomt een gedeelte van het bloed meteen
van de rechter- naar de linkerboezem.
–
Een verbinding tussen de longslagader en de aorta (ductus arteriosis): het grootste gedeelte van het bloed dat door
de rechterkamer wordt weggepompt, komt in de aorta terecht.
•
Veranderingen in de bloedsomloop van een pasgeboren kind:
–
de resten van de navelstrengslagaders en -aders verschrompelen en verdwijnen;
–
het ovale venster wordt door een klep gesloten (deze klep vergroeit met de harttussenwand);
–
de ductus arteriosis wordt nauwer, verschrompelt en verdwijnt.
•
Lactatie.
–
Onder invloed van het hormoon prolactine uit de hypofyse komt de productie van melk door de melkklieren op gang.
–
Als reflex op het zuigen aan de tepel komt oxytocine vrij. Onder invloed van oxytocine wordt de melk naar buiten
geperst.
Doelstelling 13
Je moet de levensfasen van de mens kunnen noemen en hierbij kenmerken van groei, ontwikkeling en veroudering kunnen
geven.
•
Baby: van 0 tot 11/2 jaar.
–
Sterke lichamelijke groei (groeispurt). Tijdens deze groei wordt de verhouding lichaamsoppervlak: inhoud kleiner.
Hierdoor gaat er minder warmte verloren en is het zuurstofverbruik kleiner per kg lichaamsgewicht.
–
Grove motorische ontwikkeling: bijv. zitten, staan, lopen.
–
Fijne motorische ontwikkeling: bijv. met de voetjes spelen, blokjes oppakken.
–
Sociale ontwikkeling: bijv. reageren op andere mensen.
•
Peuter: van 11/2 tot 4 jaar.
–
Grove motorische ontwikkeling: bijv. traplopen, tegen een bal schoppen.
–
Fijne motorische ontwikkeling: bijv. een torentje bouwen, met een lepel eten.
–
Sociale ontwikkeling: bijv. praten.
•
Kleuter: van 4 tot 6 jaar.
–
Grove motorische ontwikkeling: bijv. fietsen, klimmen.
–
Fijne motorische ontwikkeling: bijv. tekenen, veters strikken.
–
Sociale ontwikkeling: bijv. met andere kinderen spelen.
•
Schoolkind: van 6 tot 12 jaar.
–
Sterke geestelijke ontwikkeling: bijv. lezen, schrijven, rekenen.
•
Puber: van 12 tot 16 jaar.
–
Sterke lichamelijke groei (groeispurt), waarbij de verhoudingen tussen de verschillende lichaamsdelen veranderen.
–
Sterke lichamelijke ontwikkeling: de voortplantingsorganen beginnen te functioneren en de secundaire
geslachtskenmerken komen tot ontwikkeling.
–
Geestelijke ontwikkeling: groei naar zelfstandigheid.
•
Adolescent: van 16 tot 21 jaar.
–
Geestelijke ontwikkeling: geheel zelfstandig worden.
•
Volwassene: van 21 tot 65 jaar.
•
Bejaarde: boven 65 jaar.
–
Veroudering: de werking van bepaalde organen verslechtert doordat het aantal lichaamscellen afneemt en cellen
minder goed gaan functioneren.
–
Er ontstaan ouderdomsziekten, bijv. hart- en vaatziekten, bepaalde vormen van kanker en aantasting van beenderen
en gewrichten.
–
Dementie: de achteruitgang van geestelijke vermogens.
Doelstelling 14
Je kunt informatie selecteren en gegevens juist interpreteren
Leren onderzoeken
Je hebt onderzoek gedaan naar de aantrekkingskracht van verschillende muizen op een proefmuis.
ANW
Je hebt geleerd hoe verschillende religies aankijken tegen geboorte, dood en wedergeboorte.
Leren en werken
Je hebt informatie gekregen over het beroep gynaecoloog.
Verder heb je in de basisstof geleerd een beargumenteerde mening te geven over enkele aspecten van seksualiteit, over
nieuwe voortplantingstechnieken en over euthanasie. In de diagnostische toets zijn hierover geen vragen opgenomen. Ook over
‘Leren onderzoeken’, ANW en ‘Leren en werken’ zijn geen vragen opgenomen in de diagnostische toets.
Samenvatting Thema 3 Genetica vwo 4
Doelstelling 1
Je moet de kenmerken van chromosomen kunnen noemen.
•
In de chromosomen bevindt zich de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme.
–
Het aantal chromosomen per celkern is voor elk soort organisme constant.
–
Karyogram (chromosomenportret): een afbeelding van de chromosomen van een cel, waarbij deze in paren zijn
gerangschikt.
•
Lichaamscellen zijn diploïd: de chromosomen komen er in paren voor (2n).
–
De twee chromosomen van een paar zijn gelijk in lengte en in vorm (behalve de geslachtschromosomen bij een man).
–
Bij de mens bevat elke lichaamscel 46 chromosomen.
•
Geslachtscellen zijn haploïd: de chromosomen komen er enkelvoudig voor (n).
–
Bij bevruchting ontstaat een zygote, die diploïd is.
–
Bij de mens bevatten een zaadcel en een eicel elk 23 chromosomen.
Doelstelling 2
Je moet kunnen omschrijven wat het genotype en wat het fenotype van een organisme is. Ook moet je het doel van
tweelingonderzoek kunnen beschrijven.
•
Fenotype: de waarneembare eigenschappen van een individu.
•
Het fenotype word bepaald door het genotype en milieufactoren
–
Modificatie: verandering in fenotype, veroorzaakt door milieufactoren, een modificatie is niet erfelijk.
•
Genotype: de verzameling genen in een cel
–
Gen: een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap.
–
Locus: plaats van een gen op het chromosoom.
–
Allel is een synoniem voor gen
–
Allelenpaar is een synoniem voor allelenpaar.
–
In lichaamscellen komen genen in paren voor; in geslachtscellen komen genen enkelvoudig voor. Een synoniem voor
genenpaar is allelenpaar.
•
Door tweelingonderzoek probeert men meer zicht te krijgen welke invloed het genotype en welke invloed milieufactoren
hebben op het fenotype.
–
de individuen van een eeneiige tweeling hebben hetzelfde genotype
–
een eeneiige tweeling kan dus alleen uit twee meisjes of uit twee jongens bestaan
–
een eeneiige tweeling lijkt sprekend op elkaar
–
een twee-eiige tweeling lijkt net zoveel op elkaar als andere broers of zussen, en kan van verschillend geslacht zijn.
–
bij een eeneiige tweeling (die gescheiden opgroeit), kan worden onderzocht welke invloed milieufactoren en genotype
hebben op het fenotype.
Doelstelling 3
Je moet kunnen omschrijven wat homozygoot, heterozygoot, dominant en recessief betekent.
•
Homozygoot: het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit twee gelijke genen.
•
Heterozygoot: het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit twee ongelijke genen.
•
Dominant allel: een allel dat altijd tot uiting komt in het fenotype.
–
Individuen waarbij een dominant gen tot uiting komt in het fenotype, kunnen homozygoot of heterozygoot zijn voor
deze eigenschap.
•
Recessief allel: een allel dat alleen tot uiting komt in het fenotype als er geen dominant gen aanwezig is.
–
Individuen waarbij een recessief gen tot uiting komt in het fenotype, zijn homozygoot voor
deze eigenschap.
•
Onvolledig dominant allel: een dominant allel dat bij een heterozygoot individu een recessief gen ook enigszins tot uiting
laat komen in het fenotype.
–
Intermediair fenotype: twee ongelijke allelen komen beide tot uiting in het fenotype.
Doelstelling 4
Je moet van een monohybride kruising een kruisingsschema op kunnen stellen.
•
Monohybride kruising: kruising waarbij wordt gelet op de overerving van één eigenschap.
–
Bij een monohybride kruising is één genenpaar betrokken.
•
Het opstellen van een kruisingsschema.
–
Geef de genotypen van de ouders in een kruising weer (een dominant gen met een hoofdletter, een recessief gen met
een kleine letter).
–
Stel vast welke genen de geslachtscellen van beide ouders kunnen bevatten.
–
Ga na welke mogelijkheden er bestaan voor de versmelting van een eicelkern en een zaadcelkern.
•
Kruisingsschema van een monohybride kruising:
P
AA
Geslachtscellen
A
F1
x
a
Aa
Geslachtscellen
A of a
A of a
F2
A
AA
Aa
A
A
–
aa
verhouding in de F2:
a
Aa
Aa
genotypen: AA : Aa : aa = 1 : 2 : 1;
fenotypen: fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het recessieve gen tot uiting komt = 3
: 1.
Doelstelling 5
Je moet bij een gegeven monohybride kruising genotypen en fenotypen van ouders en/of nakomelingen kunnen afleiden.
•
P: Aa X aa.
Verhouding in de F1:
–
genotypen: Aa : aa = 1 : 1;
–
fenotypen: fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het recessieve gen tot uiting komt = 1
: 1.
•
P: Aa x Aa.
Verhouding in de F1:
–
genotypen: AA : Aa : aa = 1 : 2 : 1;
–
fenotypen: fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het recessieve gen tot uiting komt = 3
: 1.
•
Stambomen: als twee ouders met gelijk fenotype een nakomeling krijgen met een afwijkend fenotype, zijn beide ouders
heterozygoot voor deze eigenschap (Aa).
–
De nakomeling is dan homozygoot recessief voor deze eigenschap (aa).
Doelstelling 6
Je moet kunnen beschrijven op welke wijze de geslachtschromosomen het geslacht van een mens bepalen.
•
Bij de mens komen in een lichaamscel 23 paar chromosomen voor (2n):
–
22 paar autosomen;
–
1 paar geslachtschromosomen.
•
Bij de mens komen in een geslachtscel 23 chromosomen voor (n):
–
22 autosomen;
–
1 geslachtschromosoom.
•
Bij een man:
–
in een lichaamscel 2 ongelijke geslachtschromosomen (XY);
–
in een zaadcel een X-chromosoom of een Y-chromosoom.
•
Bij een vrouw:
–
in een lichaamscel 2 gelijke geslachtschromosomen (XX);
–
in een eicel een X-chromosoom.
•
Het geslacht van een individu komt vast te liggen op het moment van bevruchting. Bepalend hiervoor is het
geslachtschromosoom in de zaadcel:
–
een meisje ontstaat als een eicel (met een X-chromosoom) wordt bevrucht door een zaadcel met een X-chromosoom;
–
een jongen ontstaat als een eicel (met een X-chromosoom) wordt bevrucht door een zaadcel met een Y-chromosoom.
Doelstelling 7
Je moet bij een gegeven kruising genotypen en fenotypen van ouders en/of nakomelingen kunnen afleiden, wanneer er sprake
is van X-chromosomale overerving.
•
Bij X-chromosomale overerving liggen de genen voor deze eigenschap in de geslachtschromosomen:
–
de X-chromosomen bevatten elk een gen;
–
de Y-chromosomen bevatten geen gen.
•
X-chromosomale genen worden weergegeven als XA of Xa.
–
Een vrouw kan als genotype XAXA, XAXa of XaXa hebben.
–
Een man kan als genotype XAY of XaY hebben.
Doelstelling 8
Je moet van een dihybride kruising met onafhankelijke overerving een kruisingsschema op kunnen stellen.
•
Dihybride kruising: kruising waarbij wordt gelet op de overerving van twee eigenschappen.
–
Bij een dihybride kruising zijn twee genenparen betrokken.
–
Onafhankelijke overerving: de genenparen liggen in verschillende chromosomenparen.
•
Het opstellen van een kruisingsschema.
–
Geef de genotypen van de ouders in een kruising weer. Schrijf de twee allelen van een genenpaar naast elkaar op.
–
Stel vast welke allelen de geslachtscellen van beide ouders kunnen bevatten.
–
Ga na welke mogelijkheden er bestaan voor de versmelting van een eicelkern en een zaadcelkern.
•
Kruisingsschema van een dihybride kruising met onafhankelijke overerving:
P
AABB
geslachtscellen
F1
AaBb
AaBb
geslachtscellen
of aB of ab
F2
AB
Ab
aB
ab
AB Ab
AABB
AABb
AaBB
AaBb
*
AB
aabb
ab
*
AaBb
AB of Ab
AB of Ab
of aB of ab
aB
AABb
AAbb
AaBb
Aabb
ab
AaBB
AaBb
aaBB
aaBb
AaBb
Aabb
aaBb
aabb
–
verhouding van fenotypen in de F2 is 9 : 3 : 3 : 1.
9: fenotype waarbij beide dominante allelen tot uiting komen;
3: fenotype waarbij een dominant en een recessief allel tot uiting komen;
3: fenotype waarbij een recessief en een dominant allel tot uiting komen;
1: fenotype waarbij beide recessieve allelen tot uiting komen.
Doelstelling 9
Je moet bij een gegeven dihybride kruising met onafhankelijke overerving de genotypen en fenotypen van ouders en/of
nakomelingen kunnen afleiden.
•
Het berekenen van de kans op een nakomeling met een bepaald genotype of fenotype:
–
bepaal voor een van beide eigenschappen de kans op een nakomeling met het gewenste genotype of fenotype (als
bij monohybride kruisingen);
–
bepaal voor de andere eigenschap de kans op een nakomeling met het gewenste genotype of fenotype;
–
vermenigvuldig beide kansen met elkaar.
Doelstelling 10
Je moet bij een gegeven kruising genotypen en fenotypen van ouders en/of nakomelingen kunnen afleiden, wanneer er sprake
is van multipele allelen, van een letale factor, of van gekoppelde of polygene overerving.
•
Multipele allelen: voor één erfelijke eigenschap bestaan drie of meer allelen. Bijvoorbeeld: voor de bloedgroepen van de
mens bestaan drie genen: IA, IB en i.
–
IAIA of IAi: bloedgroep A;
–
IBIB of IBi: bloedgroep B;
–
IAIB: bloedgroep AB;
–
ii: bloedgroep 0.
•
Letale factor: een allel dat geen levensvatbaar individu oplevert als een genenpaar bestaat uit twee van zulke allelen.
–
Als beide ouders dezelfde letale factor bezitten, wordt een deel van de verwachte nakomelingschap niet geboren.
•
Gekoppelde overerving: twee genenparen liggen in hetzelfde chromosomenpaar.
–
In kruisingsopgaven wordt de koppeling aangegeven door het chromosomenpaar schematisch weer te geven : ===
–
De koppeling van genen kan worden verbroken door crossing-over.
•
Polygene overerving: twee of meer genen bepalen samen één eigenschap van het fenotype.
Doelstelling 11
Je kunt informatie zoeken in het Binas-informatieboek.
Leren onderzoeken
Je hebt onderzoek gedaan naar de erfelijke invloeden en de invloeden uit het milieu op de lichaamslengte.
ANW
Je hebt geleerd wat auto-immuunziekten zijn en multiple sclerose nader onderzocht.
Leren en werken
Je hebt informatie gekregen over het beroep klinisch geneticus.
Over ‘Leren onderzoeken’, ANW en ‘Leren en werken’ zijn geen vragen opgenomen in de diagnostische toets.
Samenvatting Thema 4 DNA vwo 4
Doelstelling 1
Je moet kunnen beschrijven hoe chromosomen en DNA-moleculen zijn gebouwd en hoe DNA-replicatie plaatsvindt.
•
Een chromosoom bestaat uit één lang DNA-molecuul, dat opgerold ligt rond vele eiwitmoleculen.
–
Het geheel van DNA- en eiwitmoleculen is spiraalsgewijs opgevouwen.
•
Een DNA-molecuul bestaat uit twee lange ketens van nucleotiden.
–
De nucleotideketens zijn in een dubbele spiraal om elkaar heen gewonden.
–
Elke nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, desoxyribose en een stikstofbase.
•
Basenparing: de stikstofbasen van de beide nucleotideketens zijn twee aan twee met elkaar verbonden. Ze vormen vaste
paren.
–
Adenine (A) is verbonden met thymine (T).
–
Cytosine (C) is verbonden met guanine (G).
•
DNA-replicatie: van een DNA-molecuul wordt een nauwkeurige kopie gemaakt.
–
De verbinding tussen de basenparen van de twee nucleotideketens van een DNA-molecuul wordt verbroken.
–
Vrije nucleotiden in het kernplasma verbinden zich aan de vrijkomende stikstofbasen. Er ontstaan twee nieuwe
nucleotideketens, aan elke oude keten één.
–
Na DNA-replicatie bestaat een chromosoom uit twee chromatiden.
Doelstelling 2
Je moet de gebeurtenissen in verschillende fasen van de celcyclus kunnen beschrijven.
•
De celcyclus bestaat uit de interfase en de mitose.
–
De interfase bestaat uit G1-fase, S-fase en G2-fase.
•
G1-fase: periode tussen mitose en DNA-replicatie.
–
In deze fase vindt plasmagroei plaats (hierbij worden de dochtercellen net zo groot als de moedercel).
–
De chromosomen zijn draadvormig en niet zichtbaar.
–
Vooral de G1-fase bepaalt de duur van een celcyclus.
–
In weefsels waarin veel celdelingen plaatsvinden, duurt de G1-fase kort.
•
S-fase: periode waarin DNA-replicatie plaatsvindt.
•
G2-fase: periode tussen DNA-replicatie en mitose.
•
M-fase: periode van mitose en celdeling.
–
Hierbij worden nieuwe cellen gevormd voor groei, vervanging en herstel.
–
In de moedercel worden de chromosomen zichtbaar doordat ze zich spiraliseren. Elk chromosoom bestaat uit twee
chromatiden.
–
Het kernmembraan verdwijnt.
–
De chromosomen komen in het equatoriaalvlak van de cel te liggen.
–
Er ontstaat een spoelfiguur van draden van de polen naar de centromeren van de chromosomen.
–
De spoeldraden trekken de chromatiden van elk chromosoom uit elkaar: van elk chromosoom gaat één chromatide
naar iedere pool.
–
De chromosomen (die niet meer uit twee chromatiden bestaan) vormen twee celkernen.
–
De chromosomen despiraliseren zich en er ontstaan kernmembranen.
–
Er ontstaan celmembranen, waarbij het cytoplasma wordt verdeeld over de dochtercellen.
•
Na mitose en celdeling bevatten de dochtercellen dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen als de moedercel.
–
Schematisch: 2n  2n + 2n.
Doelstelling 3
Je moet manieren van ongeslachtelijke voortplanting kunnen beschrijven.
•
Ongeslachtelijke voortplanting: een deel van een individu groeit uit tot een nieuw individu.
–
Ongeslachtelijke voortplanting vindt plaats door mitose en celdeling.
–
De nakomelingen hebben hetzelfde genotype als de ouder.
Samenvatting DNA
•
•
•
Voorbeelden van ongeslachtelijke voortplanting bij zaadplanten.
–
Knollen: verdikte stengels met knoppen (bij aardappelplanten).
–
Bollen: verdikte bladeren (rokken) met knoppen (bij tulpen).
–
Stekken: een stuk van een stengel of blad wordt afgesneden (bij kamerplanten).
–
Enten: een tak wordt vastgezet op een onderstam (bij fruitbomen).
Weefselkweektechniek: een stukje weefsel wordt uit een plant gesneden en onder steriele omstandigheden opgekweekt
tot nieuwe planten.
–
Uit het stukje weefsel ontwikkelt zich ongedifferentieerd wondweefsel (callus).
–
Door toediening van plantenhormonen groeien uit het callus kleine plantjes (embryoïden).
Kloon: alle individuen die door ongeslachtelijke voortplanting uit één ouder zijn ontstaan.
–
Individuen uit een kloon hebben hetzelfde genotype, niet hetzelfde fenotype.
–
Bij ongeslachtelijk verder kweken onder dezelfde milieuomstandigheden leveren individuen uit een kloon dezelfde
nakomelingschap.
Doelstelling 4
Je moet kunnen beschrijven hoe en waar meiose plaatsvindt bij de mens.
•
Bij meiose worden uit diploïde moedercellen (met 2n chromosomen per cel) haploïde geslachtscellen gevormd (met n
chromosomen per cel).
–
Bij meiose vinden altijd twee delingen plaats: meiose I en meiose II.
•
Meiose I (reductiedeling): 2n  n + n.
–
De chromosomen worden zichtbaar doordat ze zich spiraliseren. Elk chromosoom bestaat uit twee chromatiden.
–
De chromosomen van een paar liggen tegenover elkaar in het equatoriaalvlak van de cel.
–
Van elk chromosomenpaar gaat één chromosoom in zijn geheel naar een pool van de cel.
•
•
•
–
Er ontstaan twee haploïde cellen.
Meiose II: n  n + n.
–
In beide cellen komen de chromosomen in het equatoriaalvlak van de cel te liggen.
–
In beide cellen gaat van elk chromosoom één chromatide naar iedere pool van de cel.
–
Er ontstaan vier haploïde cellen.
Bij een man vindt meiose plaats in de teelballen.
–
Eén zaadcelmoedercel levert vier zaadcellen.
Bij een vrouw vindt meiose plaats in de eierstokken.
–
Alle cytoplasma komt in één dochtercel te liggen.
–
De andere dochtercellen (poollichaampjes) gaan te gronde.
Doelstelling 5
Je moet kunnen beschrijven hoe genetische variatie ontstaat bij geslachtelijke voortplanting.
•
Bij geslachtelijke voortplanting verschilt het genotype van een nakomeling van dat van de ouder(s).
–
De chromosomen van een chromosomenpaar verschillen gewoonlijk van elkaar wat hun allelen betreft.
–
Hierdoor ontstaan na meiose geslachtscellen met verschillende genotypen. In de geslachtscellen kunnen 2n
verschillende genotypen voorkomen.
•
Na bevruchting treedt recombinatie op: er ontstaan nieuwe combinaties van genen.
–
Door recombinatie ontstaat een grote verscheidenheid in genotypen. Hierdoor heeft een soort een grote
overlevingskans, vooral bij veranderende milieuomstandigheden.
•
Bij veredelen (van landbouwgewassen) en fokken (van dieren) tracht men door kruisingen en selectie een combinatie van
gunstige eigenschappen in één nakomeling te verkrijgen.
–
Landbouwgewassen worden hierna vaak alleen nog ongeslachtelijk voortgeplant. Nadeel: op den duur gaat de
genetische variatie verloren.
•
Zuivere lijn: een groep planten die door geslachtelijke voortplanting is ontstaan en homozygoot is voor een of meerdere
(gewenste) eigenschappen.
–
Bij zelfbestuiving of bij onderlinge voortplanting van individuen uit een zuivere lijn blijven deze eigenschappen
aanwezig bij alle nakomelingen.
Doelstelling 6
Je moet kunnen beschrijven op welke manier het genotype tot uiting komt in het fenotype.
•
Erfelijke eigenschappen komen tot uiting in het fenotype door de aanwezigheid van bepaalde eiwitten (bijv. enzymen).
–
Een eiwitmolecuul bestaat uit een groot aantal aan elkaar gekoppelde aminozuurmoleculen.
–
In de eiwitten van een mens komen 20 verschillende aminozuren voor.
–
Het aantal en de volgorde van de aminozuren bepalen de eigenschappen en de werking van een eiwitmolecuul.
•
De synthese van eiwitmoleculen in de ribosomen wordt bepaald door het DNA in de celkern.
–
De volgorde van stikstofbasen in het DNA bepaalt de volgorde van aminozuren in een eiwitmolecuul.
–
Op de locus van een ingeschakeld gen worden van één van beide nucleotideketens afschriften van het DNA gemaakt:
RNA-moleculen.
–
RNA-moleculen verlaten de celkern via de kernporiën.
–
Messenger RNA (mRNA) brengt in de ribosomen de eiwitsynthese op gang.
•
Een RNA-molecuul bestaat uit één nucleotideketen.
–
Elke nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, ribose en een stikstofbase.
–
RNA bevat als stikstofbasen adenine, uracil (U), cytosine en guanine.
•
De volgorde van stikstofbasen in een mRNA-molecuul codeert welke aminozuren in een eiwitmolecuul worden ingebouwd
(de genetische code).
–
Een mRNA-molecuul bevat een groot aantal codons van drie opeenvolgende nucleotiden (triplets).
–
Er zijn 64 verschillende codons.
–
Een mRNA-molecuul begint met een startcodon.
–
61 mRNA-codons zorgen voor de inbouw van één specifiek aminozuur in een eiwitmolecuul.
–
3 mRNA-codons kunnen de eiwitsynthese beëindigen (de stopcodons).
Doelstelling 7
Je moet kunnen beschrijven hoe een virus is gebouwd en hoe een virus een bacterie infecteert.
•
Een virus bestaat uit één molecuul nucleïnezuur, met daaromheen een capside (eiwitmantel).
–
Sommige virussen hebben om de capside een envelop van vetten en eiwitten.
•
Virussen vallen buiten de indeling van organismen in rijken.
–
Virussen bestaan niet uit cellen.
–
Virussen bevatten óf alleen DNA, óf alleen RNA.
–
Geïsoleerde virussen vertonen geen levensverschijnselen: ze kunnen zich bijv. niet zonder gastheercel voortplanten.
•
Bacteriofagen: virussen die bacteriën infecteren.
–
Een bacteriofaag komt op een bacterie terecht.
–
Het DNA of RNA van de bacteriofaag dringt de bacterie binnen.
–
Het DNA of RNA van de bacteriofaag ondergaat een aantal replicaties.
–
In de ribosomen van de bacterie worden nieuwe capsiden gesynthetiseerd.
–
Er ontstaat een groot aantal bacteriofagen in de bacterie.
–
De bacterie gaat te gronde en de bacteriofagen komen vrij.
Doelstelling 8
Je moet het ontstaan en de uitwerking van mutaties kunnen beschrijven.
•
Mutatie: een plotselinge verandering van het genotype.
•
Mutaties hebben meestal geen grote uitwerking, doordat:
–
de meeste (gemuteerde) genen in een cel uitgeschakeld zijn;
–
de meeste gemuteerde allelen recessief zijn;
–
de uitwerking van een mutatie die is opgetreden in een lichaamscel, meestal beperkt blijft tot die ene cel.
Samenvatting DNA
•
•
•
Mutaties kunnen wel een grote uitwerking hebben als ze optreden in een geslachtscelmoedercel, een geslachtscel, een
zygote of een cel van een embryo.
–
Mutaties zijn meestal ongunstig voor het organisme.
Mutaties kunnen vaker voorkomen door mutagene invloeden:
–
kortgolvige straling (bijv. radioactieve straling, röntgenstraling, ultraviolette straling);
–
bepaalde chemische stoffen (bijv. stoffen in sigarettenrook, asbest);
–
virussen.
Mutant: een individu waarbij een mutatie tot uiting komt in het fenotype.
–
Wildtype: het fenotype waarbij geen enkele mutatie tot uiting komt in het fenotype.
–
Mutanten komen vaker voor wanneer twee familieleden zich voortplanten (inteelt).
Doelstelling 9
Je moet kunnen beschrijven hoe kanker ontstaat en hoe kanker kan worden behandeld.
•
Het vermoedelijke ontstaan van kanker: in een cel heeft een aantal mutaties plaatsgevonden, waardoor de cel ongevoelig
is geworden voor stoffen die de celdeling remmen.
–
De kankercel gaat zich ongeremd delen en er ontstaat een primaire tumor (gezwel).
–
Bij kanker is de tumor kwaadaardig: de bouw van het weefsel wordt verstoord en de delingssnelheid wordt niet
afgeremd.
–
In dit stadium is genezing goed mogelijk. Een primaire tumor kan operatief worden verwijderd. Ook kan de tumor door
bestraling worden gedood (radiotherapie).
•
Metastase (uitzaaiing): cellen uit de primaire tumor komen in het bloed of in de lymfe terecht en veroorzaken in andere
organen secundaire tumoren.
–
Door metastase wordt genezing zeer bemoeilijkt. Bij chemotherapie worden cytostatica toegediend: stoffen die de
celdeling remmen (ook in gezonde weefsels).
•
Mutagene invloeden zijn meestal ook carcinogeen (kankerverwekkend).
Doelstelling 10
Je moet methoden van prenatale diagnostiek en erfelijkheidsadvisering kunnen beschrijven.
•
Prenatale diagnostiek: in een embryonaal stadium worden mogelijke afwijkingen opgespoord.
–
Echoscopie: door middel van hoogfrequente trillingen wordt het embryo zichtbaar gemaakt op een scherm.
–
Vlokkentest: er wordt wat vlokkenweefsel uit de placenta weggehaald. Hiervan worden de chromosomen in een
karyogram onderzocht.
–
Vruchtwaterpunctie: er wordt wat vruchtwater met cellen van de foetus uit de baarmoeder weggehaald. Hiervan
worden de chromosomen in een karyogram onderzocht.
•
Erfelijkheidsadvisering: men onderzoekt hoe groot de kans is op een ernstige ziekte of afwijking bij een kind. De ouders
kunnen dan beslissen over een eventuele zwangerschap.
–
Via erfelijkheidsonderzoek in de familie probeert men vooraf vast te stellen hoe groot de kans is op een ernstige ziekte
of afwijking bij een toekomstig kind.
–
Tijdens de zwangerschap kan de ziekte of afwijking worden geconstateerd door prenatale diagnostiek.
•
Syndroom van Down: elke cel bevat het 21e chromosoom in drievoud (trisomie 21).
–
Vermoedelijk is bij meiose bij een ouder non-disjunctie opgetreden: beide chromosomen van een paar of beide
chromatiden van een chromosoom gaan naar dezelfde pool van de cel.
Doelstelling 11
Je moet kunnen beschrijven welke technieken in de biotechnologie worden toegepast.
•
Biotechnologie: het gebruiken van organismen om producten te vervaardigen voor de mens.
•
Polyploïdie: behandeling met colchicine, waardoor na mitose geen celdeling optreedt.
–
Hierdoor ontstaan polyploïde cellen (met een veelvoud van het oorspronkelijke aantal chromosomen).
–
Polyploïde planten dragen meestal grotere bladeren, grotere bloemen en grotere vruchten.
•
Recombinant-DNA-techniek: een stukje DNA van een bepaald organisme wordt overgebracht in een cel van een ander
organisme.
–
Op deze manier kunnen erfelijke eigenschappen van verschillende soorten organismen met elkaar worden
gecombineerd.
–
Genetische modificatie (genetische manipulatie): bij een organisme is kunstmatig DNA van een ander organisme
ingebracht.
–
Een transgeen organisme is genetisch gemodificeerd.
•
De recombinant-DNA-techniek biedt veel mogelijkheden bij de productie van voedsel en geneesmiddelen.
–
Landbouwgewassen kunnen resistent (ongevoelig) worden gemaakt voor ziekten en plagen.
–
Voedingsmiddelen kunnen worden geproduceerd met een gunstiger samenstelling aan voedingsstoffen.
–
Voedingsstoffen kunnen worden veranderd zodat ze geen problemen meer geven met allergieën.
–
Hormonen (o.a. insuline) en geneesmiddelen (o.a. lactoferrine) kunnen door bacteriën op goedkope wijze in zuivere
vorm worden geproduceerd.
•
Celfusietechniek: twee typen cellen versmelten tot één hybridecel.
–
Een plasmacel (die een specifieke antistof tegen een ziekteverwekker produceert) en een tumorcel worden tot
celfusie gebracht. De hybridecel bezit de erfelijke eigenschappen van beide cellen.
–
De hybridecel wordt geselecteerd en hiervan wordt een kloon gekweekt.
–
De kloon hybridecellen kan zuivere antistof in grote hoeveelheden produceren.
–
Men kan ook cellen van individuen van verschillende soorten laten fuseren. Hierdoor kunnen nieuwe soorten
organismen worden gecreëerd.
•
DNA-fingerprinting: ieder persoon heeft een eigen, uniek DNA-patroon.
–
DNA-fingerprinting kan een rol spelen bij de bewijsvoering tegen personen die van misdrijven worden verdacht.
Doelstelling 12
Je moet op basis van de informatie uit een artikel een beargumenteerde mening kunnen bepalen.
•
•
•
•
•
informatie selecteren
informatie beoordelen
argumenten noemen
argumenten in voor- en tegen verdelen
een standpunt bepalen
Leren onderzoeken
Je hebt geleerd hoe je een database aanmaakt in Access.
ANW
Je hebt geleerd door wie en hoe DNA is ontdekt.
Leren en werken
Je hebt informatie gekregen over het beroep biotechnoloog.
Verder heb je geoefend in het werken met een microscoop en het maken van tekeningen. In de diagnostische toets zijn hierover
geen vragen opgenomen. Ook over ‘Leren onderzoeken’, ANW en ‘Leren en werken’ zijn geen vragen opgenomen in de
diagnostische toets.
Samenvatting Thema 5 Homeostase vwo 4
Samenvatting Homeostase
Doelstelling 1
Je moet homeostase bij de mens kunnen beschrijven.
• Homeostase: het min of meer constant houden van de omstandigheden in een organisme door
middel van regelmechanismen.
– Normwaarde: het niveau waarop een bepaalde factor wordt gehandhaafd.
– Negatieve terugkoppeling (negatieve feedback): het resultaat van een proces heeft een
remmende invloed op het proces.
– Homeostase vindt o.a. plaats door opslag, uitscheiding en opname van stoffen.
• Opslag: stoffen waarvan een teveel aanwezig is in het interne milieu, worden (eventueel in
gewijzigde vorm) in het organisme opgeslagen.
– Glycogeen: in de lever en in de spieren.
– Vet: in het onderhuidse bindweefsel en in geel beenmerg.
• Uitscheiding: overtollige en/of schadelijke stoffen worden aan het interne milieu onttrokken en uit
het lichaam verwijderd.
– Koolstofdioxide: door de longen.
– Water en schadelijke stoffen: door de nieren.
• Opname: een tekort aan bepaalde stoffen wordt voorkomen door opname van deze stoffen.
– Zuurstof: door de longen.
– Voedingsstoffen: door het verteringsstelsel.
Doelstelling 2
Je moet kunnen beschrijven hoe de lichaamstemperatuur min of meer constant wordt gehouden.
• Min of meer constante lichaamstemperatuur door evenwicht tussen warmteproductie en
warmteafgifte.
– De hypothalamus regelt de warmteproductie en de warmteafgifte van het lichaam.
– Warmteproductie door stofwisseling, vooral in het binnenste deel van het lichaam en in actieve
spieren.
– Warmteafgifte via bloed dat door de huid stroomt en via zweet dat verdampt.
• Bescherming tegen stijging van de lichaamstemperatuur.
– Bloedvaten in de huid worden wijder (de huid wordt roder).
– Zweetklieren produceren meer zweet (water en zouten).
• Bescherming tegen daling van de lichaamstemperatuur.
– Bloedvaten in de huid worden nauwer (de huid wordt bleker).
– Zweetklieren produceren minder zweet.
– Warmteproductie neemt toe (rillen en klappertanden).
Doelstelling 3
Je moet de bouw en functies van het zenuwstelsel kunnen beschrijven.
• Indeling op grond van de bouw:
– het centrale zenuwstelsel: grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg;
– het perifere zenuwstelsel: zenuwen.
• Indeling op grond van de functie:
– het animale zenuwstelsel: regelt vooral bewuste reacties en de houding en beweging van het
lichaam;
– het autonome (vegetatieve) zenuwstelsel: regelt vooral de werking van inwendige organen.
• Werking van het zenuwstelsel.
– In zintuigcellen (receptoren) ontstaan impulsen onder invloed van prikkels.
(Een prikkel is een invloed uit het milieu op een organisme.)
– Zenuwcellen (conductoren) geleiden impulsen naar het centrale zenuwstelsel, verwerken deze
in het centrale zenuwstelsel en geleiden impulsen vanaf het centrale zenuwstelsel.
– Spieren of klieren (effectoren) reageren op de impulsen; de effectoren worden gestimuleerd of
geremd.
Doelstelling 4
Je moet de functies en kenmerken van de delen van een neuron (zenuwcel) kunnen noemen.
• Cellichaam met kern:
•
– bevat het grootste deel van het cytoplasma met ribosomen en endoplasmatisch reticulum.
Uitlopers:
– dendrieten: uitlopers die impulsen naar het cellichaam toe geleiden;
– axonen (neurieten): uitlopers die impulsen van het cellichaam af geleiden;
– om bepaalde neuronuitlopers zit een myelineschede (mergschede) die wordt onderbroken
door insnoeringen;
– synaps: plaats waar impulsoverdracht plaatsvindt tussen twee neuronen of tussen een neuron
en een zintuigcel, een spiercel of een kliercel.
Doelstelling 5
Je moet drie typen neuronen kunnen noemen met hun functies en kenmerken.
• Sensorische neuronen.
– Functie: impulsen geleiden van receptoren naar het centrale zenuwstelsel.
– De cellichamen liggen meestal vlak bij het centrale zenuwstelsel.
– Ze hebben één lange dendriet.
• Motorische neuronen.
– Functie: impulsen geleiden van het centrale zenuwstelsel naar effectoren.
– De cellichamen liggen in het centrale zenuwstelsel.
– Ze hebben één lang axon.
• Schakelneuronen.
– Functie: impulsen voortgeleiden binnen het centrale zenuwstelsel.
– Ze liggen geheel binnen het centrale zenuwstelsel.
Doelstelling 6
Je moet kunnen omschrijven wat een zenuw is en drie typen zenuwen kunnen noemen met hun
kenmerken.
• Zenuw: een bundel uitlopers van neuronen, omgeven door een laag bindweefsel.
– Een myelineschede isoleert de uitlopers van elkaar.
• Drie typen zenuwen:
– gevoelszenuwen bevatten alleen uitlopers van sensorische neuronen;
– bewegingszenuwen bevatten alleen uitlopers van motorische neuronen;
– gemengde zenuwen bevatten uitlopers van sensorische en motorische neuronen.
Doelstelling 7
Je moet kunnen beschrijven hoe impulsgeleiding plaatsvindt en wat er gebeurt bij kunstmatige
prikkeling van een neuron.
• Bij een neuron ‘in rust’ heeft de binnenkant van het celmembraan een negatieve elektrische lading
ten opzichte van de buitenkant.
• Impulsgeleiding: voortgeleiden van impulsen langs het celmembraan.
• Actiefase:
– de binnenkant van het celmembraan krijgt gedurende korte tijd een positieve lading ten
opzichte van de buitenkant;
– de oorspronkelijke elektrische lading wordt hersteld.
• Herstelfase: het celmembraan kan na de actiefase gedurende korte tijd geen impulsen
voortgeleiden.
• Impulssterkte: de grootte van de verandering in elektrische lading van het celmembraan.
– Bij de mens is de impulssterkte voor alle neuronen gelijk.
• Impulsfrequentie: het aantal impulsen dat per tijdseenheid door een neuron wordt voortgeleid.
– Hoe sterker de prikkeling van een zintuigcel is, des te hoger is de impulsfrequentie in het
sensorisch neuron dat erop is aangesloten.
• Sprongsgewijze impulsgeleiding: bij neuronuitlopers met een myelineschede ‘springen’ de
impulsen van insnoering naar insnoering. Dit vergroot de impulsgeleidingssnelheid.
Je moet de functies en kenmerken van de delen van een neuron (zenuwcel) kunnen noemen.
• Cellichaam met kern:
– bevat het grootste deel van het cytoplasma met ribosomen en endoplasmatisch reticulum.
• Uitlopers:
– dendrieten: uitlopers die impulsen naar het cellichaam toe geleiden;
– axonen (neurieten): uitlopers die impulsen van het cellichaam af geleiden;
–
–
om bepaalde neuronuitlopers zit een myelineschede (mergschede) die wordt onderbroken
door insnoeringen;
synaps: plaats waar impulsoverdracht plaatsvindt tussen twee neuronen of tussen een neuron
en een zintuigcel, een spiercel of een kliercel.
Je moet drie typen neuronen kunnen noemen met hun functies en kenmerken.
• Sensorische neuronen.
– Functie: impulsen geleiden van receptoren naar het centrale zenuwstelsel.
– De cellichamen liggen meestal vlak bij het centrale zenuwstelsel.
– Ze hebben één lange dendriet.
• Motorische neuronen.
– Functie: impulsen geleiden van het centrale zenuwstelsel naar effectoren.
– De cellichamen liggen in het centrale zenuwstelsel.
– Ze hebben één lang axon.
• Schakelneuronen.
– Functie: impulsen voortgeleiden binnen het centrale zenuwstelsel.
– Ze liggen geheel binnen het centrale zenuwstelsel.
Je moet kunnen omschrijven wat een zenuw is en drie typen zenuwen kunnen noemen met hun
kenmerken.
• Zenuw: een bundel uitlopers van neuronen, omgeven door een laag bindweefsel.
– Een myelineschede isoleert de uitlopers van elkaar.
• Drie typen zenuwen:
– gevoelszenuwen bevatten alleen uitlopers van sensorische neuronen;
– bewegingszenuwen bevatten alleen uitlopers van motorische neuronen;
– gemengde zenuwen bevatten uitlopers van sensorische en motorische neuronen.
Je moet kunnen beschrijven hoe impulsgeleiding plaatsvindt en wat er gebeurt bij kunstmatige
prikkeling van een neuron.
• Bij een neuron ‘in rust’ heeft de binnenkant van het celmembraan een negatieve elektrische lading
ten opzichte van de buitenkant.
• Impulsgeleiding: voortgeleiden van impulsen langs het celmembraan.
• Actiefase:
– de binnenkant van het celmembraan krijgt gedurende korte tijd een positieve lading ten
opzichte van de buitenkant;
– de oorspronkelijke elektrische lading wordt hersteld.
• Herstelfase: het celmembraan kan na de actiefase gedurende korte tijd geen impulsen
voortgeleiden.
• Impulssterkte: de grootte van de verandering in elektrische lading van het celmembraan.
– Bij de mens is de impulssterkte voor alle neuronen gelijk.
• Impulsfrequentie: het aantal impulsen dat per tijdseenheid door een neuron wordt voortgeleid.
– Hoe sterker de prikkeling van een zintuigcel is, des te hoger is de impulsfrequentie in het
sensorisch neuron dat erop is aangesloten.
• Sprongsgewijze impulsgeleiding: bij neuronuitlopers met een myelineschede ‘springen’ de
impulsen van insnoering naar insnoering. Dit vergroot de impulsgeleidingssnelheid.
• Prikkeldrempel (drempelwaarde): de kleinste prikkelsterkte die een impuls veroorzaakt.
– Bij prikkeling onder de prikkeldrempel blijft de elektrische lading van het celmembraan
gehandhaafd.
– Bij prikkeling boven de prikkeldrempel ontstaat een impuls.
• Kunstmatige prikkeling van een neuron (bijv. door toedienen van een stroomstoot of door
chemische prikkeling).
– Bij kunstmatige prikkeling van een neuron worden impulsen in twee richtingen voortgeleid.
Doelstelling 8
Je moet kunnen beschrijven hoe een synaps is gebouwd en hoe de impulsoverdracht in een synaps
plaatsvindt.
• Bouw van een synaps.
– Presynaptisch element: synapsknopje (verdikking van de uitloper) bevat veel mitochondriën
en synaptische blaasjes met transmitterstof.
– Er bestaan exciterende en inhiberende transmitterstoffen.
•
– Synapsspleet: smalle opening tussen het presynaptische en het postsynaptische membraan.
Impulsoverdracht in een synaps.
– Een impuls komt aan bij een presynaptisch membraan.
– Enkele synaptische blaasjes brengen een transmitterstof in de synapsspleet.
– Een exciterende transmitterstof kan in het postsynaptische membraan impulsen veroorzaken.
– Een inhiberende transmitterstof heeft een remmend effect op het postsynaptische membraan.
Doelstelling 9
Je moet kunnen omschrijven wat een reflex is en je moet een reflexboog kunnen beschrijven.
• Reflex: een vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel.
– De snelheid van reflexen is vaak nodig om het lichaam te beschermen.
– Reflexen zijn betrokken bij het handhaven van bepaalde houdingen en bij de regeling van
processen in het lichaam.
• Reflexboog: de weg die impulsen afleggen bij een reflex.
– Onder invloed van prikkels ontstaan impulsen in zintuigcellen (bijv. bij de kniepeesreflex in
spierspoeltjes in de dijspier).
– Sensorische neuronen geleiden de impulsen naar het ruggenmerg of naar de hersenstam.
– Schakelneuronen in het ruggenmerg of in de hersenstam geven een exciterende of een
inhiberende transmitterstof af aan motorische neuronen.
– Bepaalde motorische neuronen geleiden impulsen naar spieren, andere juist niet.
– Bepaalde spieren trekken zich samen, andere ontspannen zich; er ontstaat een reflex.
Doelstelling 10
Je moet de bouw en functie van het autonome (vegetatieve) zenuwstelsel kunnen beschrijven.
• Het orthosympathische deel.
– Beïnvloedt organen zodanig, dat het lichaam arbeid kan verrichten: de dissimilatie wordt
bevorderd.
– Effecten: o.a. verhoging van de ademfrequentie en het hartritme; vertraging van de vertering.
– Geleidt impulsen via ganglia in de twee grensstrengen en via orthosympathische zenuwen
naar de doelwitorganen.
– Neuronen geven in de doelwitorganen als transmitterstof adrenaline of noradrenaline af.
• Het parasympathische deel.
– Beïnvloedt organen zodanig, dat het lichaam in een toestand van rust en herstel kan komen:
de assimilatie wordt bevorderd.
– Effecten: o.a. verlaging van de ademfrequentie en het hartritme; versnelling van de vertering.
– Geleidt impulsen vooral via de twee zwervende zenuwen naar de doelwitorganen.
– Neuronen geven in de doelwitorganen als transmitterstof acetylcholine af.
• Dubbele innervatie van organen: naar elk doelwitorgaan loopt een orthosympathische en een
parasympathische zenuw.
• Centra van het autonome zenuwstelsel.
– Het ademcentrum regelt de ademfrequentie. Dit centrum ontvangt impulsen van
chemoreceptoren in de wand van de halsslagaders en de aorta, die vooral reageren op de
pCO2 van het bloed.
– Een centrum dat het hartritme via de sinusknoop beïnvloedt. Dit centrum ontvangt impulsen
van drukreceptoren in de wand van de halsslagaders en de aorta.
– Een centrum dat de lichaamstemperatuur regelt. Dit centrum ontvangt impulsen van koude- en
warmtereceptoren in de hypothalamus.
• Het autonome zenuwstelsel werkt nauw samen met het hormoonstelsel.
Doelstelling 11
Je moet de bouw en de werking van het hormoonstelsel kunnen beschrijven.
• Het hormoonstelsel bestaat uit hormoonklieren die hormonen produceren en daarna afgegeven
aan het bloed.
• Kenmerken van hormonen.
– Hormonen regelen de werking van doelwitorganen.
– Hormonen hebben een specifieke molecuulstructuur die alleen door receptoreiwitten op of in
cellen van doelwitorganen wordt herkend.
– De mate van reactie van doelwitorganen wordt bepaald door de concentratie van het hormoon
in het bloed (de hormoonspiegel).
– Hormonen worden afgebroken door de lever.
–
•
•
De regelende werking van hormonen vindt meestal plaats door negatieve terugkoppeling
(negatieve feedback).
De werking van hormonen door genregulatie.
– In vet oplosbare hormonen kunnen door het celmembraan heen (bijv. het schildklierhormoon
thyroxine en steroïdhormonen, zoals progesteron en testosteron).
– Een hormoonmolecuul bindt zich aan een receptoreiwit in het cytoplasma van een doelwitcel:
er wordt een hormoon-receptorcomplex gevormd.
– Het hormoon-receptorcomplex wordt via poriën door het kernmembraan heen
getransporteerd. Langs een deel van een DNA-molecuul wordt een mRNA-molecuul gevormd.
– Het gevormde mRNA wordt naar ribosomen getransporteerd. Daar brengt het de synthese
van een bepaald eiwit op gang.
– De beïnvloeding vindt langzaam plaats en is langdurig.
De werking van hormonen door een second messenger.
– Hormonen met een eiwitachtige structuur kunnen niet door het celmembraan heen (bijv.
insuline). Ook enkele in vet oplosbare hormonen, zoals adrenaline en noradrenaline, werken
met een second messenger.
– Een hormoonmolecuul bindt zich aan een receptoreiwit aan de buitenzijde van het
celmembraan van een doelwitcel.
– Onder invloed hiervan wordt aan de binnenzijde van het celmembraan een second messenger
gevormd.
– Onder invloed van de second messenger wordt een enzym geactiveerd.
– Het geactiveerde enzym brengt een specifieke reactie op gang.
– De beïnvloeding vindt snel plaats en is kortstondig.
Doelstelling 12
Je kunt uit gegeven informatie de juiste gegevens selecteren, deze gegevens interpreteren en
hiermee de werking van de hypofyse, de schildklier, de eilandjes van Langerhans en de bijnieren
beschrijven.
• De hypofyse produceert hormonen die o.a. de werking van andere hormoonklieren beïnvloeden.
– De hypofyse staat onder invloed van het zenuwstelsel via de hypothalamus.
• De adenohypofyse: het voorste deel (voorkwab).
– De afgifte van hormonen staat onder invloed van releasing factors die door de hypothalamus
via het hypofyse-poortaderstelsel worden afgegeven, bijv. TSH releasing factor (TRF).
– Groeihormoon: stimuleert de lichaamsgroei.
– Prolactine: stimuleert de productie van melk door melkklieren in de borsten.
– Thyroïdstimulerend hormoon (TSH): reguleert de schildklier.
– FSH en LH reguleren processen in de ovaria en de testes.
– Adrenocorticotroop hormoon (ACTH): reguleert de bijnierschors.
• De neurohypofyse: het achterste deel (achterkwab).
– De hormonen die worden afgegeven, zijn geproduceerd door neuronen (neurosecretie) in de
hypothalamus: neurohormonen.
– Antidiuretisch hormoon (ADH): reguleert de osmotische waarde van het interne milieu.
Osmoreceptoren registreren de osmotische waarde van het interne milieu. Bij stijging van de
osmotische waarde van het interne milieu wordt meer ADH afgegeven. Daardoor wordt door
de nieren minder water uitgescheiden: de osmotische waarde van het interne milieu daalt.
– Oxytocine: stimuleert bij de geboorte de weeën en speelt een rol bij de melkafgifte door de
borsten.
• De schildklier produceert thyroxine.
– Thyroxine stimuleert de stofwisseling, groei en ontwikkeling.
– TRF (uit de hypothalamus) stimuleert de vorming en afgifte van TSH door de adenohypofyse.
– TSH stimuleert de vorming van schildklierweefsel, de opname van jood door de
schildkliercellen en de productie van thyroxine.
– Thyroxine remt de productie van TRF en TSH (negatieve terugkoppeling).
– Voor de productie van thyroxine is jood nodig; bij gebrek aan jood kan struma ontstaan.
• Eilandjes van Langerhans in de alvleesklier produceren insuline en glucagon.
– Insuline en glucagon regelen het glucosegehalte van het bloed (de bloedsuikerspiegel).
– Insuline (uit de b-cellen) stimuleert o.a. de omzetting van glucose in glycogeen.
– Glucagon (uit de a-cellen) stimuleert o.a. de omzetting van glycogeen in glucose.
• Het bijniermerg produceert adrenaline.
–
•
Adrenaline komt vrij bij woede, angst en schrik onder invloed van het orthosympathische deel
van het autonome zenuwstelsel.
– Adrenaline stelt het lichaam in staat snel te handelen in situaties van grote spanning.
– Adrenaline heeft een snelle, kortdurende werking.
– Adrenaline bevordert de dissimilatie, de omzetting van glycogeen in glucose en de afgifte van
glucose aan het bloed.
– Onder invloed van adrenaline wordt de bloeddruk verhoogd, worden het hartritme en de
ademfrequentie versneld en wordt de vertering geremd.
De bijnierschors produceert corticosteroïden.
– Corticosteroïden onderdrukken o.a. de activiteit van het afweersysteem.
Leren onderzoeken
Je hebt onderzoek gedaan naar de relatie tussen licht en activiteit bij een zoogdier.
ANW
Je hebt geleerd hoe efficiënt een productieproces geregeld kan zijn.
Leren en werken
Je hebt informatie gekregen over het beroep apotheker.
Verder heb je in de basisstof geoefend in het halen van informatie uit artikelen. In de diagnostische
toets zijn hierover geen vragen opgenomen. Ook over ‘Leren onderzoeken’, ANW en ‘Leren en
werken’ zijn geen vragen opgenomen in de diagnostische toets.
Samenvatting Thema 6 Gedrag vwo 4
Doelstelling 1
Je moet kunnen omschrijven wat gedrag is en kunnen beschrijven hoe gedrag wordt bestudeerd.
• Gedrag: alle waarneembare activiteiten van een dier of een mens.
– Gedragingen komen tot stand door de werking van spieren of klieren (effectoren).
– Gedrag is een reactie (respons) van een dier of een mens op prikkels.
• Ethologie: de studie van gedrag.
– In de ethologie wordt gedrag bestudeerd door het op te splitsen in afzonderlijke handelingen
(gedragselementen).
– Ethogram: een objectieve beschrijving van de verschillende typen handelingen van een
diersoort.
– Protocol: een lijst van achtereenvolgens waargenomen handelingen van een dier.
• Door het bestuderen van prikkels (input) en respons (output) proberen ethologen conclusies te
trekken over processen die zich in een dier (de black box) afspelen.
Doelstelling 2
Je moet kunnen beschrijven hoe gedrag is georganiseerd.
• Gedrag is georganiseerd in gedragssystemen (groepen van samenhangende handelingen).
– De handelingen in een gedragssysteem hebben meestal een gemeenschappelijk doel.
– De handelingen volgen elkaar vaak op in een vaste volgorde.
• Gedragsketen: opeenvolging van handelingen waarbij het effect van de ene handeling leidt tot een
volgende handeling.
– Bijv: de balts van de stekelbaars.
Doelstelling 3
Je moet de factoren kunnen noemen waardoor gedrag wordt veroorzaakt.
• Gedrag wordt veroorzaakt door inwendige en uitwendige factoren.
• Inwendige factoren: motiverende factoren bepalen de kans dat een bepaald gedrag wordt
uitgevoerd.
– Motivatie (drang): bereidheid tot het verrichten van een bepaald gedrag. Voorbeelden: honger
en dorst (voedingsdrang), voortplantingsdrang.
– Het hormoonstelsel en het zenuwstelsel beïnvloeden de motivatie.
• Uitwendige factoren: prikkels.
– Alleen de belangrijkste prikkels worden geselecteerd en kunnen gedrag veroorzaken.
• Sleutelprikkel: prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van een bepaald
gedrag.
– Bijv.: de rode snavelvlek bij meeuwen is de sleutelprikkel voor het pikgedrag van de jongen.
• Supranormale prikkel: prikkel die effectiever is bij het veroorzaken van een bepaald gedrag dan de
normale sleutelprikkel.
– Bijv.: een potlood met een rode vlek veroorzaakt een sterker pikgedrag bij meeuwenjongen
dan de rode snavelvlek van een ouder.
• Licht (daglengte), temperatuur en bepaalde stoffen kunnen de motivatie voor voortplantingsgedrag
beïnvloeden.
– Bijv.: bij vogels heeft de daglengte invloed op de voortplanting en het voortplantingsgedrag.
Doelstelling 4
Je moet de factoren kunnen noemen waardoor gedrag wordt bepaald.
• Gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren en leerprocessen.
– Gedrag dat al bij pasgeboren jongen waarneembaar is, wordt grotendeels bepaald door
erfelijke factoren.
– Door leerprocessen ontwikkelt gedrag zich tijdens het leven. Hierdoor ontstaat aangepast
gedrag dat de overlevingskansen van individuen vergroot.
Je moet kunnen omschrijven wat gedrag is en kunnen beschrijven hoe gedrag wordt bestudeerd.
• Gedrag: alle waarneembare activiteiten van een dier of een mens.
– Gedragingen komen tot stand door de werking van spieren of klieren (effectoren).
– Gedrag is een reactie (respons) van een dier of een mens op prikkels.
• Ethologie: de studie van gedrag.
–
•
In de ethologie wordt gedrag bestudeerd door het op te splitsen in afzonderlijke handelingen
(gedragselementen).
– Ethogram: een objectieve beschrijving van de verschillende typen handelingen van een
diersoort.
– Protocol: een lijst van achtereenvolgens waargenomen handelingen van een dier.
Door het bestuderen van prikkels (input) en respons (output) proberen ethologen conclusies te
trekken over processen die zich in een dier (de black box) afspelen.
Je moet kunnen beschrijven hoe gedrag is georganiseerd.
• Gedrag is georganiseerd in gedragssystemen (groepen van samenhangende handelingen).
– De handelingen in een gedragssysteem hebben meestal een gemeenschappelijk doel.
– De handelingen volgen elkaar vaak op in een vaste volgorde.
• Gedragsketen: opeenvolging van handelingen waarbij het effect van de ene handeling leidt tot een
volgende handeling.
– Bijv: de balts van de stekelbaars.
Je moet de factoren kunnen noemen waardoor gedrag wordt veroorzaakt.
• Gedrag wordt veroorzaakt door inwendige en uitwendige factoren.
• Inwendige factoren: motiverende factoren bepalen de kans dat een bepaald gedrag wordt
uitgevoerd.
– Motivatie (drang): bereidheid tot het verrichten van een bepaald gedrag. Voorbeelden: honger
en dorst (voedingsdrang), voortplantingsdrang.
– Het hormoonstelsel en het zenuwstelsel beïnvloeden de motivatie.
• Uitwendige factoren: prikkels.
– Alleen de belangrijkste prikkels worden geselecteerd en kunnen gedrag veroorzaken.
• Sleutelprikkel: prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van een bepaald
gedrag.
– Bijv.: de rode snavelvlek bij meeuwen is de sleutelprikkel voor het pikgedrag van de jongen.
• Supranormale prikkel: prikkel die effectiever is bij het veroorzaken van een bepaald gedrag dan de
normale sleutelprikkel.
– Bijv.: een potlood met een rode vlek veroorzaakt een sterker pikgedrag bij meeuwenjongen
dan de rode snavelvlek van een ouder.
• Licht (daglengte), temperatuur en bepaalde stoffen kunnen de motivatie voor voortplantingsgedrag
beïnvloeden.
– Bijv.: bij vogels heeft de daglengte invloed op de voortplanting en het voortplantingsgedrag.
Je moet de factoren kunnen noemen waardoor gedrag wordt bepaald.
• Gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren en leerprocessen.
– Gedrag dat al bij pasgeboren jongen waarneembaar is, wordt grotendeels bepaald door
erfelijke factoren.
– Door leerprocessen ontwikkelt gedrag zich tijdens het leven. Hierdoor ontstaat aangepast
gedrag dat de overlevingskansen van individuen vergroot.
• Het vermogen iets te leren is erfelijk bepaald. De mate waarin dit vermogen tot expressie komt is
afhankelijk van het milieu.
– Bijv.: de soortspecifieke zang bij vogels komt alleen tot ontwikkeling als een jong in een
bepaalde periode de zang van een volwassen soortgenoot hoort.
Doelstelling 5
Je moet typen leerprocessen kunnen onderscheiden.
• Inprenting: iets kan alleen worden geleerd in een bepaalde, korte levensperiode (de gevoelige
periode).
– Bijv.: het leren herkennen van ouders of soortgenoten bij veel diersoorten.
• Gewenning: een bepaalde reactie op een prikkel wordt afgeleerd bij herhaling van die prikkel.
– Bijv.: een muis reageert niet meer op een hard geluid na herhaaldelijke toediening van dat
geluid.
• Conditionering: een bepaald gedrag wordt geleerd door ‘beloning’ of ‘straf’.
– Bijv.: een regenworm leert in een T-vormige buis te kiezen voor de kant met voedsel en
vermijdt de kant met een zwakke elektrische stroom (dresseren).
• Trial and error: vorm van conditionering waarbij een dier proefondervindelijk leert.
–
•
•
•
–
•
Bijv.: een insectenetende vogel vermijdt alle zwart-oranje gekleurde rupsen, na enkele keren
de vieze smaak van een zwart-oranje rups te hebben geproefd.
Klassiek conditioneren: een prikkel veroorzaakt een bepaald gedrag dat oorspronkelijk niet door
die prikkel werd veroorzaakt (een geconditioneerde reflex).
– Bijv.: een hond scheidt speeksel af bij het horen van een bepaald geluid, nadat de hond een
aantal malen voedsel heeft gekregen voorafgegaan door dat geluid.
Operant conditioneren: het effect van gedrag heeft invloed op de frequentie waarmee het gedrag
(de operant) plaatsvindt.
– Bijv.: in een Skinner-box neemt de frequentie waarmee een rat op een hefboom drukt toe, als
de rat daardoor voer krijgt.
Imitatie (nabootsing): leren door het gedrag van soortgenoten na te doen.
Bijv.: jonge vogels leren de soortspecifieke zang van oudere soortgenoten.
Inzicht: in een onbekende situatie wordt de oplossing van een probleem gevonden door
verschillende vroeger opgedane ervaringen te combineren.
– Bijv.: een kraai leert een ijzerdraadje tot haakje te verbuigen om daarmee voedsel uit een
maatcilinder te vissen.
Doelstelling 6
Je moeten typen sociaal gedrag kunnen onderscheiden.
• Sociaal gedrag: gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar.
• Signaal: handeling bij sociaal gedrag die als prikkel werkt voor de volgende handeling van een
soortgenoot.
– Bijv.: bij de balts van stekelbaarsjes is de zigzagdans van het mannetje voor het vrouwtje het
signaal om de baltshouding aan te nemen.
– Een signaal heeft een mededelingsfunctie: door signalen is communicatie tussen
soortgenoten mogelijk.
• Gedrag dat een functie heeft bij het vaststellen van een rangorde binnen een groep.
– Bijv.: bij kippen ontstaat door pikgedrag een rangorde van de meest dominante hen naar de
minst dominante hen (pikorde).
– Imponeergedrag: gedrag waarbij een dier zich zo groot en indrukwekkend mogelijk maakt.
Bijv.: een chimpansee stampt op de bodem en maakt loeiende geluiden.
– Verzoeningsgedrag: gedrag van een ondergeschikt dier ten opzichte van een dominante
soortgenoot. Bijv.: het ‘presenteren’ van het achterste bij bavianen.
• Gedrag waaraan een taakverdeling ten grondslag ligt.
– Taakverdeling in een bijenstaat: één koningin legt eieren; enkele van de honderden darren
bevruchten de koningin en duizenden werkbijen verrichten alle andere taken.
• Balts: gedrag dat aan de paring voorafgaat en dat de bereidheid tot paring vergroot.
– Baltsgedrag vergroot de seksuele motivatie en vermindert de agressie tussen de partners.
– De signalen zijn soortspecifiek en vaak geritualiseerd (de handelingen worden overdreven,
omgevormd en/of versneld uitgevoerd).
• Territoriumgedrag: gedrag met als functie het afbakenen van een territorium en het verdedigen
ervan tegen binnendringende soortgenoten.
– Door het vormen van een territorium wordt voldoende voedsel of ruimte veilig gesteld om
nakomelingen groot te kunnen brengen.
– Territoriumgedrag bestaat uit aanvallen, vluchten en dreigen.
• Conflictgedrag: gedrag dat wordt veroorzaakt door een conflict tussen gedragssystemen.
– Ambivalent gedrag: gedrag dat is samengesteld uit handelingen van twee of meer
gedragssystemen. Bijv.: de dreighouding van een stekelbaarsmannetje (aanvallen en
vluchten).
– Overspronggedrag: bij een conflict tussen twee gedragssystemen wordt irrelevant lijkend
gedrag uit een derde gedragssysteem vertoond. Bijv.: zandhappen (nestbouwgedrag) door
een stekelbaarsmannetje bij het dreigen.
– Omgericht gedrag: waarbij de agressie wordt gericht op iets anders dan de soortgenoot. Bijv.:
grastrekken door een zilvermeeuw bij het verdedigen van zijn territorium.
• Gedrag dat een rol speelt bij de zelfhandhaving van een individu.
– Bijv.: voedingsgedrag en beschermingsgedrag (vechten of vluchten).
Doelstelling 7
Je moet de overeenkomsten en verschillen kunnen noemen tussen gedrag van mensen en gedrag
van dieren.
•
•
Overeenkomsten tussen het gedrag van mensen en het gedrag van dieren:
– bij beide wordt het gedrag bepaald door erfelijke factoren (bijv. gelaatsuitdrukkingen bij
mensen) en leerprocessen;
– bij beide komen rolpatronen voor (beide vertonen gedrag dat overeenstemt met het verwachte
rolgedrag);
– beide zijn gevoelig voor sleutelprikkels (mensen bijv. voor het kinderschema);
– beide zijn gevoelig voor supranormale prikkels;
– bij beide komen vergelijkbare leerprocessen voor;
– beide vertonen o.a. territoriumgedrag, dreiggedrag, imponeergedrag, overspronggedrag en
omgericht gedrag.
Verschillen tussen het gedrag van mensen en het gedrag van dieren:
– het gedrag bij mensen wordt sterker bepaald door leerprocessen;
– het leren door inzicht speelt bij mensen een veel belangrijkere rol dan bij dieren;
– mensen kunnen hun gedrag beoordelen aan de hand van normen en waarden.
Doelstelling 8
Je kunt het werkplan van een gedragsonderzoek beschrijven na een gegeven hypothese.
Doelstelling 9
Je kunt een standpunt over het gedrag van mensen of dieren onderbouwen met argumenten.
Leren onderzoeken
Je hebt onderzoek gedaan naar het verschil in voedselzoekgedrag tussen mannelijke en vrouwelijke
neusberen.
ANW
Je hebt geleerd welke gevolgen gedragstoornissen bij eetgedrag kunnen hebben.
Leren en werken
Je hebt informatie gekregen over het beroep etholoog.
Verder heb je in de basisstof geleerd hoe je een ethogram en een protocol moet maken. In de
diagnostische toets zijn hierover geen vragen opgenomen. Ook over ‘Leren onderzoeken’, ANW en
‘Leren en werken’ zijn geen vragen opgenomen in de diagnostische toets.
Download