Diagnostische toets nabespreken

advertisement
Diagnostische toets
1. Basenparing
In het DNA vindt basenparing plaats. Welke
verbinding brengt een basenpaar tot stand?
A. Peptidebinding
B. Covalente binding
C. Zwavelbrug
D. Waterstofbrug
2. Eiwit synthese
Ribosomen vormen eiwitten uit losse aminozuren. Hoe
heet de binding tussen twee aminozuren?
A. Waterstofbrug
B. Covalente binding
C. Peptidebinding
D. Dubbele binding
 (B is ook goed)
3. Nucleotiden
DNA bestaat uit twee lange ketens die om elkaar heen
draaien en zo een spiraal vormen. Deze ketens zijn
opgebouwd uit nucleotiden. Waaruit zijn nucleotiden
opgebouwd?
A. Een basenpaar
B. Een stikstofbase
C. Een stikstofbase, een fosfaatgroep en een
desoxyribose
D. Een stikstofbase, een fosfaatgroep en een ribose
4. Eiwit vouwing
Een eiwit bevindt zich in het cytoplasma van een cel. Wat
kun je zeggen over de vouwing van het eiwit?
A. Het eiwit is niet gevouwen, alleen eiwitten buiten de cel
zijn gevouwen
B. De hydrofobe zijketens van de aminozuren steken naar
binnen en de hydrofiele zijketens steken naar buiten
C. De hydrofiele zijketens van de aminozuren steken naar
binnen en de hydrofobe zijketens steken naar buiten
D. De kleine zijketens van de aminozuren steken naar
binnen en de grote zijketens steken naar buiten
5. Transmembraaneiwitten
Transmembraan eiwitten zitten door het celmembraan
van een cel heen. Wat is de secundaire structuur van
het deel van het eiwit dat door het membraan heen zit?
A. Deze delen zijn hydrofoob
B. Deze delen zijn hydrofiel
C. Het zijn β-sheets
D. Het zijn α-helixen
6. Reacties
Sommige reacties verlopen uit zichzelf erg traag. Om
deze reacties te versnellen gebruikt het lichaam
enzymen. Wat is de functie van een enzym?
A. Een enzym is een katalysator
B. Een enzym klieft substraten
C. Een enzym breekt macromoleculen af
D. Een enzym bouwt macromoleculen op
7. Fosfolipiden
Welke van de volgende stellingen over fosfolipiden is
onjuist?
A. Fosfolipiden hebben een hydrofiele kop en een
hydrofobe staart
B. De fosfaatgroep zit aan de hydrofiele kant van een
fosfolipide
C. De vetzuurstaarten van fosfolipiden zijn altijd
verzadigd
D. In water vormen fosfolipiden bolletjes met alle
vetzuurstaarten naar binnen
8. Celorganellen
Combineer de volgende celorganellen met hun
functies:
Celorganel:
Functie:
1
Celkern
A
ATP-productie
2
Endoplasmatisch reticulum
B
Bescherming van de cel
3
Golgi-systeem
C
Distributie van geproduceerde eiwitten
4
Lysosoom
D
Regeling van celprocessen
5
Mitochondrium
E
Vertering van opgenomen macromoleculen
6
Ribosoom
F
Vouwing van eiwitten
7
Celmembraan
G
Eiwitsynthese
1
2
3
4
5
6
7
D
F
C
E
A
G
B
9. Celmembraan
Het celmembraan bestaat uit een:
A. Dubbele laag fosfolipiden
B. Enkele laag fosfolipiden
10. Celmembraan
Het celmembraan is de scheiding tussen het
intercellulaire milieu en de omgeving van de cel.
Waaruit bestaat het celmembraan?
A. Fosfolipiden, cholesterol en transmembraaneiwitten
B. Fosfolipiden, cholesterol en koolhydraten
C. Cholesterol, koolhydraten en glucose
D. Fosfolipiden, glucose en transmembraaneiwitten
11. Receptoren
Een receptor op het celmembraan is een:
A. Koolhydraat
B. Eiwit
C. Vet
12. DNA replicatie
Wanneer vindt DNA replicatie plaats?
A. Als er eiwitten nodig zijn
B. Vlak voor de celdeling
C. Vlak na de celdeling
D. Als er RNA nodig is
13. Transcriptie en translatie
Waar vindt transcriptie plaats en waar vindt translatie
plaats?
A. Allebei de processen vinden plaats in het
kernplasma
B. Allebei de processen vinden plaats in het
cytoplasma
C. Transcriptie in het cytoplasma en translatie in het
kernplasma
D. Transcriptie in het kernplasma en translatie in het
cytoplasma
14. Centraal dogma
In de kern van de cel ligt het DNA. Dit DNA codeert
voor eiwitten en regelt op deze manier alle processen
in de cel. Vul met behulp van de figuur in hoe de
genetische code op het DNA wordt omgezet in
functionele eiwitten.
1
2
3
4
5
6
F
B
C
E
A
D
15. Afweerreactie
Komt bij elke infectie het gehele afweersysteem in
actie?
 Ja
 Nee
16. Het a-specifieke en specifieke
afweersysteem
Het afweersysteem bestaat uit twee onderdelen. Het
specifieke afweersysteem en het a-specifieke
afweersysteem. Welk systeem komt als eerste in actie als er
een ziekteverwekker binnenkomt? En waaruit bestaat dat
systeem?
A.
B.
C.
D.
Het specifieke afweersysteem, welke bestaat uit fagocyterende
cellen
Het specifieke afweersysteem, welke bestaat uit antistof
producerende cellen
Het a-specifieke afweersysteem, welke bestaat uit fagocyterende
cellen
Het a-specifieke afweersysteem, welke bestaat uit antistof
producerende cellen
17. Herkenning van ziekteverwekkers
De cellen van het immuunsysteem van een gezond persoon
reageren wel tegen ziekteverwekkers maar niet tegen
lichaamseigen cellen. Waaraan herkent het lichaam een
ziekteverwekker?
A. Antistoffen, deze stoffen worden alleen uitgescheiden
door ziekteverwekkers
B. Antistoffen, de macromoleculen van ziekteverwekkers
zijn anders dan die van ons zelf
C. Antigenen, deze stoffen worden alleen uitgescheiden
door ziekteverwekkers
D. Antigenen, de macromoleculen van ziekteverwekkers
zijn anders dan die van ons zelf
18. Activering antistoffen productie
De antistofproductie tegen bacteriën komt na enkele dagen
pas op gang. Wat gebeurt voordat er antistoffen
geproduceerd worden?
A. Je wordt ziek
B. Cellen die kunnen fagocyteren proberen alle bacteriën
op te ruimen
C. Fagocyterende cellen die de bacteriën opruimen laten
antigenen zien aan de cellen die antistoffen moeten
gaan produceren
D. Er worden B-cellen gemaakt in het beenmerg welke
antistoffen kunnen gaan produceren
19. Gastheercellen
Een virus maakt gebruik van gastheercellen. In deze
cellen is hij goed beschermd tegen stoffen van het
immuunsysteem. Welke cellen van het
immuunsysteem bestrijden geïnfecteerde
gastheercellen?
A. Cytotoxische T-cellen
B. Macrofagen
C. T-helper cellen
D. Plasma B-cellen
20. Afweercellen
Welke afweercellen zijn altijd in de weefsels aanwezig?
Ook als er geen ziekteverwekkers of ontstekingen zijn?
A. Macrofagen
B. Plasmacellen
C. T-lymfocyten
D. Granulocyten
21. MHC-moleculen
MHC-moleculen zijn moleculen op de celmembraan welke
betrokken zijn bij de herkenning van ziekteverwekkers. Er
wordt onderscheid gemaakt tussen MHC-I en MHC-II
moleculen. Welke van de volgende stellingen is onjuist?
A. MHC-II moleculen komen voor op macrofagen en
lymfocyten
B. MHC-I moleculen presenteren gefagocyteerde stoffen
C. MHC-II moleculen presenteren lichaamsvreemde
eiwitten aan het immuunsysteem
D. MHC-I moleculen zijn op alle lichaamseigen cellen
aanwezig
22. Thymus
De thymus is een orgaan dat vooral bij jonge kinderen
erg actief is. Wat gebeurt er in de thymus?
A. B-cellen produceren in de thymus antistoffen
B. Hier presenteren macrofagen gefagocyteerde
ziekteverwekkers
C. Hier rijpen alle afweercellen
D. Er vindt selectie van de juiste T-cellen plaats
23. Lymfeknopen
Welke stelling over lymfocyten in lymfeknopen is
juist?
A.
B.
C.
D.
In de lymfeknopen bevinden zich geactiveerde lymfocyten
die daar een ziekteverwekker bestrijden
De lymfocyten in de lymfeknopen zuiveren het bloed van
ziekteverwekkers
De lymfocyten in de lymfeknopen komen uit het weefsel en
gaan via de lymfe weer terug naar de bloedbaan
In de lymfeknopen liggen inactieve lymfocyten klaar,
omdat antigenen in de lymfeknopen gepresenteerd worden
24. Dode cellen opruimen
Virussen maken gebruik van gastheercellen. Deze
gastheercellen worden door het immuunsysteem gedood
om de virusinfectie te stoppen. Wat gebeurt er met deze
dode cellen?
A. De dode cellen worden door de lymfe afgevoerd naar de
lymfeknopen
B. Je hoest ze samen met slijm op en ze verlaten via het
maag-darm kanaal het lichaam
C. De dode cellen zijn zo klein dat ze kunnen blijven zitten
in het bindweefsel
D. Macrofagen fagocyteren deze dode cellen en breken de
dode cellen af
25. Virus replicatie
Kan een virus zichzelf repliceren?
A. Ja
B. Nee
26. Virus opbouw
Uit welke componenten is elk virus tenminste
opgebouwd?
A. Een eiwit omhulsel met daarin erfelijk materiaal
B. Een membraan met daarin DNA
C. DNA en mitochondriën
D. Een membraan met daarin erfelijk materiaal
27. Virussen
Welk van de volgende stellingen over virussen is
onjuist?
A. Een virus kan een fosfolipidenmembraan om zich
heen hebben
B. Sommige virussen kunnen langere tijd zonder
gastheer overleven
C. Een virus scheidt toxische stoffen uit waar men ziek
van wordt
D. Een virus bestaat uit DNA of RNA omsloten door
een eiwit mantel
28. Virus componenten
Welk van de volgende componenten is nooit in een
virus deeltje aanwezig?
A. DNA
B. RNA
C. Ribosoom
D. Membraan
29. Vaccinatie
In Nederland krijgen alle kinderen tijdens de eerste 9 jaar van
hun leven een aantal vaccinaties. Deze vaccinaties bieden
bescherming tegen verschillende ziektes gedurende de rest van
hun leven. Hoe zorgt een vaccinatie voor een levenslange
bescherming?
A. De vaccinatie bestaat uit antistoffen welke de rest van je
leven in je bloed blijven zitten
B. De vaccinatie bestaat uit verzwakte of dode
ziekteverwekkers welke je immuunsysteem activeren en
zorgen voor de aanmaak van geheugencellen.
C. De vaccinatie bestaat uit ziekteverwekkers waardoor je een
beetje ziek wordt en daarna immuun wordt
D. De vaccinatie bestaat uit geheugencellen zodat je deze niet
meer zelf aan hoeft te maken als je een infectie oploopt
30. Rode Hond
Rode Hond is een virale kinderziekte waar alle kinderen
volgens het rijksvaccinatieprogramma tegen worden
ingeënt. Als je gevaccineerd bent tegen de rode hond dan:
A. Kun je veilig met honden omgaan zonder ziek te
worden
B. Zal je nooit besmet kunnen raken met het rode hond
virus
C. Word je niet ziek na besmetting met het rode hond
virus
D. Word je wel ziek na besmetting maar kun je geen
andere mensen besmetten
31. Vaccinatie ontwikkeling
Welke eigenschap van een ziekteverwekker maakt het
moeilijk om een goed vaccin te maken?
A. Weinig mutaties en dus stabiele oppervlakte
eiwitten van een ziekteverwekker
B. Het veel voorkomen van een ziekteverwekker
C. De snelle overdracht van een ziekteverwekker van
mens op mens
D. Veel mutaties en daardoor snel veranderende
oppervlakte eiwitten
 Einde!!
Download