DEEL 6 - Xs4all

advertisement
DEEL 6. Speculatie en Scepsis
6.1 De vraag naar omvattende kennis
6.1.1 Pascal: een beslissende keuze
Dogmatisten (Dogma=leerstuk)
Pyrronisten (Scepsis=twijfel)
Speculatie=benadering
GV (=gezond verstand)
Onzekerheid, mede door onbetrouwbare zintuigen
6.1.2 Plato’s idealisme
leid tot idealisme en realisme met daar tegenover relativisme en nihilisme.
Hogere niet-fysische werkelijkheid
Sluier van de dagelijkse wereld
Zonder een hogere wereld blijft er alleen
chaos van wisseling en verandering.
Ontologie (denken  zijn)
Metafysisch
‘Mundus intelligibilis’ (denkbare wereld)
6.1.3 Een gevoelsmatig maar en een logisch mits
Waarheid berust op criteria,
mits die op criteria op criteria berusten.
Ware kennis is evident, geen twijfel over mogelijk.
Maar er is nog nooit een sluitende bewijsvoering geweest.
6.1.4 Conclusie: Introspectie
tweespalt => wat kunnen mensen weten?
Waarnemen kan de waarneming beïnvloeden.
Introspectie = in jezelf proberen je geest/ziel waar te nemen
6.1.5 Conclusie: De plaats van de kunst.
Kunst kennis?
Kunst als uiting van emotie => zuiver subjectief
6.2 Speculatie
6.2.1 Metafysica als antwoord op twijfel en verwondering
Filosofie wordt metafysica; een speculatief systeem waarin alle verschijnselen worden ondergebracht.
Speculatie ontstaat naast noodzaak ook uit verwondering (‘pathos’, Plato) voor de orde in de natuur
(‘Seindheid des Seins’, Heidegger)
6.5: HUME: empirisme en scepticisme
 Onderzoek naar de menselijke geest ivm oordelen op mooreel, godsdienstig, wetenschappelijk en kunstzinnig gebied en de waarde daarvan. Stelt metafysica en religieus dogmatisme aan de kaak: negatief.
6.5.1-4,7: De werking van het bewustzijn
 Impressions van buitenaf prikkelen het bewustzijn en zijn de oorsprong van de menselijke kennis.
 zintuigelijke impressions worden vastgelegd als Ideas. Dit zijn dus herinneringsbeelden.
 Gevoelens van binnenuit sturen de morele en esthetisch-kunstzinnige oordelen.
 Ideas vormen complex ideas wanneer aaneen gekoppeld door herinnering (overeenkomsten uit het verleden) en associatie. Geest gedraagt zich passief en reageert automatisch volgens drie associatiewetten:
 analogie: beeld en wekrelijkheid lijken op elkaar
 contiguïteit: twee ideas grenzen aan elkaar in ruimte of tijd; ze staan naast elkaar of komen na elkaar.
 causaliteit: het één is de oorzaak van het ander.
 Hume is empirist: kennis gefundeerd op zintuiglijke ervaring.
 Hume's Microscope: complex ideas terugvoeren tot basis-ideas en nog verder tot zintuiglijke indrukken.
 Hume's Razor: er is geen sprae van zinvolle kennis als een denkbeeld niet kan worden teruggevoerd op
zintuiglijke indrukken (zoals in de metafysica). Zo haalt hij Plato en Descartes onderuit.
 Hume's Fork: wat is zekerheid? Twee soorten oordelen.
 a priori: algemeen en noodzakelijk, gebruikt om onderlinge relaties tussen ideeën aan te geven. Formeel,
los van de ervaring. Bieden volstrekte zekerheid, zijn gebaseerd op axioma's en regels.
 a posteriori: gebaseerd op ervaring en waarneming van de verschijnselen. Komen stand via inductie,
bieden slechts waarschijnlijkheid.
 Kennis is experimenteel en kwantitatief van aard. Filosofieën die zich hier niet aan houden, zijn niets dan
drogredeneringen en illusies.
 Causaliteit is a posteriori en een zaak van geloof, maar we moeten haar wel aanvaarden omdat anders
ietdere vorm van kennis en morele beoordeling onmogelijk wordt. Natuur, mens en geschiedenis zijn
gedetermineerd. Voor toeval en vrijheid is geen plaats.
 Zekerheid is voor mensen niet weggelegd. Wat resteert is twijfel.
 waarneming is een verbeelding van de verschijnselen. de objectieve wereld blijft onbekend.
 kennis van de werkelijkheid berust op geloof en gevoelens. Rede brengt geen kennis maar twijfel.
 de godsdienstige hypothese is leeg en levert geen bijdrage tot kennis.
 Toch geen vertwijfeling: binnen het leven van alledag hebben we dagelijkse kennis en zekerheid. GV.
DEEL I: EXCURSUS XXXIX
I DE MODERNITEIT
 samenhangende kijk op de werkelijkheid (niet metafysisch, niet dogmatisch)
 doordachte, kritische visie op de samenleving.
4.2: Late moderniteit
Linkse moderniteit
instrumentele rede
SCEPSIS
natuurwetenschap
positivisme, utilarisme
(functioneel-)pragmatisme
productie en consumptie
formalisme
reductie
nominalisme
behaviorisme
Rechtse moderniteit
beschouwende rede
BESCHOUWING
humanisme, bezinning
Kant, paideia
reflectief
REDE
4.4: Allan Bloom: (vanuit rechtsmoderne richting) een aanval op de links-late moderniteit
 Het leven is vervlakt en verveeld door individualisme en hedonisme. Idealen en culturele en sociale
waarden vallen weg.
 pop/rockcultuur propageert geweld, haat en seks en corrumpeert jongeren. smaak, verfijning en diepzinnigheid gaan verloren.
 traditionele sociale bindingen verdwijnen: 'the female drama'. het gezin valt uiteen door de carrièremakende vrouw. trouw, zorg en liefde worden overschaduwd door egoïsme en seks.
 Economisch-pragmatische principes overschaduwen de romantische, tragische, heroïsche alternatieven
(Nietzsche, Rousseau, romantici).
 Rede wordt tot praktische organisatie en calculatie, niets meer dan een verstandelijke analyse. Echte rationaliteit is zinnelijker en zich bewust van existentiële problemen (angst, dood, lijden, schuld).
 Een culturele elite is nodig om een beschouwende wijze van denken in de maatschappij te krijgen. Vorming.
Dat de democratie zich hiertegen verzet, toont haar zwakte: afwezigheid van gevoel, smaak en ruimte voor
beschouwend denken.
Blooms schrijven is een weinig genuanceerde, retorische kritiek en anti-modern. Metafysica van Plato, nihilisme van Nietzsche, existentialisme van Pascal; conservatieve zienswijze op cultuur en samenleving:
Bloom staat buiten de Verlichting en buiten de moderniteit.
II DE ANTI-MODERNITEIT
 (oa Nietzsche, Heidegger, Foucault, Derrida, Lyotard) met nostalgie wordt gekeken naar oergemeenschappen, instinct, leven in en naar de natuur, niet onderworpen aan rationele druk en overheersing.
 Lemaire: leven aan de randen van de beschaving, weg van de stad als poel van verderf, primitieve oersamenleving, symbiose met de natuur (Tao).
 een wereldvreemde en reactionaire visie op mens en maatschappij
 bevrijding van consumptisme, zelfoverschattingen vooruitgangsgeloof: smalle cultuurkritiek
 is rampspoed en zorg in een oergemeenschap te verkiezen boven een burgerlijk en stedelijk bestaan in een
moderne maatschappij?
5.0: New Age
 Tegen de eenzijdigheid van de Verlichting en het sciëntisme (natuurwetenschappen)
 voor spiritualiteit, natuur en vrouwelijke intelligentie
 religieus van aard; spirituele samenhang, kosmos. HOLISME
 mystiek, priemitieve ('heidense') en oosterse religies (bijgeloof). biedt troost en verschaft inzicht in
wereldlijke ellende. mens = geest, incarnatie tot spirituele vervolmaking. introspectie (meditatie).
 lichamelijk lijden is altijd geestelijk van aard ten gevolge van bijvoorbeeld karma. genezing vindt plaats
door spirituele energie en inzet (alternatieve therapie).
 gnosis: kennis opgedaan vanaf de oertijd; vele sferen, krachten, machten: spiritualiteit is alles. Moeder
Aarde, ook de natuur is spiritueel van aard. een mystiek PC/PCO verschaft inzicht.
 New Age maakt het 'zijn' en de plek die men inneemt in kosmos en natuur begrijpelijk, maar biedt geen
verklaring. Afwijzing van de wetenschap brengt een probleem: wetenschap is geen wereldbeeld, maar een
methode om toetsbare empirische kennis te vergaren.
5.1: Filosofia negativa
- Radicaal negatieve kritische visie op de moderne cultuur
- Afwijzing van samenhang (grote verhalen) in het algemeen, maar ook specifiek: kennis, werkelijkheid,
betekenis, ethiek, politiek en mensbeeld. Veelvuldigheid, pluraliteit, meervoud.
- Vooral in de VS en Frankrijk, jaren '90: Lyotard, Rorty, Foucault.
 Afwijzing van het reïsme (xRTw)
 mogelijkheid tot kennis van de werkelijkheid wordt ontkend
 het bestaan van de werkelijkheid wordt betwijfeld (die is illusie, schijn [Nietzsche]: maya).
 Talige communicatie tussen mensen is onmogelijk
 boodschap wordt door iedereen anders geïnterpreteerd (manier van denken; eigen betekenissen)
 geen universele aspecten van taal en redenering (logica). als wel, dan 'onderhuids' of via literatuur
 De mens reageert niet redelijk op de dingen die hem gebeuren
 autonome, actief ingestelde mens is fictie. De persoon is versnipperd, individualiteit een veelvoud.
 de geschiedenis wordt geregeerd door toeval en kent geen feiten. zijn brengt niet, met de mens als autonoom subject, vooruitgang.
 Herrnstein Smith: 'scrappiness' ('scrap' = stukje/ruzie)
 anti-modern mensbeeld: geen standvastigheid / virtus / vrijheid / waardigheid
 mens = de gefragmenteerde optelsom van conflicten en tegenstrijdigheden: PC zonder PCO
 moderniteit brengt hier tegenin dat de mens altijd min of meer een systeem is dat als eenheid reageert.
 Ethiek: Ahimsa
 universele rechten en mondiale vooruitgang worden ontkend
 Bulhof: autonoom bestaan, teruggetrokken en onopvallend. Streef geduldig naar het goede, leef meegaand en verzet je niet.
 dit bevestigt eerder de onderdrukking en uitbuiting van een dictatuur dan deze te bedreigen: naasten-liefde
en filantropie zonder maatschappelijk verzet
5.2: Derrida
 Probeert metafysica (logische, psychologische, ontologische zekerheden) onderuit te halen.
 begrippen liggen apriori vast in de geest en veronderstellen dat de dingen waarnaar ze verwijzen aanwezig zijn.
 metafysica is gebonden aan het gesproken woord: door de vluchtigheid ervan kunnen dingen zich van die
woorden losmaken. bovendien geeft het de illusie van een autonoom, innerlijk IK. de stem stelt dingen
tegenwoordig en hallucineert: man, fallus, vader.
 vagina, baarmoeder, maagdenvlies: geheimzinnigheid. oerschrift, oertekst. komt naar boven uit het
onderbewuste en de oertaal van een kind (Freud). Ambivalent: PC zonder PCO.
 de droom is de ontkenning van de metafysica. in het onderbewuste wordt de (metafysische) tegenwoordigheid met haar reële ruimte en tijd uitgewist: schijn en werkelijkheid, droom en waanzin lopen
door elkaar heen.
 iedere kiem draagt de dood al in zich. de dood, als het radicaal andere (différance) tast de tegenwoordigheid (en dus de metafysica) in de kern aan.
- ambivalente oertaal (vagina)
- ondubbelzinnige gesproken taal (fallus)
- droomtaal: de betekenis lost zich op
- geschreven taal: tekst
 Teksten kunnen geen vaste betekenis of waarheid bezitten.
 het afwezige object kan niet worden gekend door het aanwezige worodteken. wat geschreven is, is niet
gelijk aan wat beschreven werd (absence).
 er is geen absolute referent: een teken is dat wat andere tekens niet zijn. nadruk ligt op het verschil
(différance). tekens verwijzen naar elkaar en daarom raakt het tekensysteem niet de werkelijkheid. wij
richten de wereld op met onze tekens.
 verschil, afwezigheid en beweging kenmerken taal en teken. betekenissen veranderen, grenzen vervagen
en vallen weg: uitzaaiïng (dissémination).
 een tekst heeft geen identiteit, kern of norm. teksten zijn altijd met elkaar verbonden, op elkaar
aangewezen en op elkaar geënt (griffé). deze intertekstualiteit is onze voorstellingswereld. teksten stellen
de verwijzing naar de werkelijkheid tot in het oneinde uit: 'Il n'y a pas de horse-texte'.
 bij het lezen van een tekst moet je deze voortdurend omkeren, afbreken, ter discussie stellen:
déconstruction. bovendien moet je hem enten op andere, willekeurige teksten. de eindeloze
mogelijkheden brengen Unheimlichkeit teweeg bij de mensen.
 teksten zijn sporen, zonder vaste betekenis of oorspronkelijke kiem. toch eist de tekst dat deze gevonden
worde. het is het noodlot (anangkè) dat de tekst geen kiem heeft. de uitdaging wordt des te groter; op zoek
naar dat wat in alles van het bekende verschilt (différance).
 aan de andere kant gaat iedere tekst zijn eigen weg, kent hij zijn eigen criterium en noodzakelijkheid. de
weg voor een analyse lijkt weer open.
 Kritiek: Derrida houdt zich op in een wereld van nonsens en het ongerijmde. Van hieruit bestrijdt hij het
metafysische denken, dat vanaf Plato al de westerse cultuur beheerst.
 hij gaat voorbij aan trefzekere aanvallen op metafysica vanaf de Renaissance
 juist het moderne analytische en positivistische denken slagen er beter in het logocentristisch denken
onderuit te halen. deze zouden ook Derrida's speculatieve woordgebruik ontkrachten.
 ook Derrida ontkomt niet aan het gebruik van ordenende speculatieve termen als 'het noodlot'
 hij ontsnapt aan de ontologie maar uit zijn leer spreekt een diep religieus verlangen (Tao?)
III DE POSTMODERNITEIT
6: De postmoderne leefwijze
 Hedonistisch van aard. Massaconsumptie, overgave aan de beeld- en muziekcultuur. Banaliteit, geen
verschil tussen hoge/lage cultuur. Anarchisme, een vleugje mystiek. Niet bezig met ethiek.
 Grossberg: 'authentieke inauthenticiteit': niets is intrinsiek beter dan iets anders. We kiezen, maar het is niet
werkelijk van belang wat voor ons van belang is.
 Pomo als diepgaande omwenteling: een nieuwe mens, een nieuwe moraal; hedonistisch en eclectisch,
vervlakking. Of een 'excess', een vermoeide decadente versie van de linkse moderniteit, als radicale
afwijzing van de rechtse moderniteit?
 Finkielkraut (hoog-moderne cultuur): verwijt Pomo haar eclectische (geen keuzes, alles is even creatief) en
hedonistische ('het leven is een eindeloos palet van mediale en consumptieve genoegens') instelling.
 Verlichting: cultuur is een begrip van hogere waarde, doordachte keuzes zijn vereist.
 Pomo: cultuur kan alles zijn, denken en ontwikkeling blijven achter (obscurantisme en verblinding).
 de postmoderne cultuur wordt geregeerd door de jongeren (popcultuur), zij geven richting aan oude-ren
die zich uitputten hen bij te benen: de triomf der stompzinnigheid.
 het collectieve denken (erfenis van de Romantiek) en de cluturele leegheid van de amusementsindus-trie
bedreigen de moderne cultuur.
 Finkielkraut doet geen enkele poging ICT en culturele veranderingen ernstig onder ogen te zien of oplossingen in de Verlichtingsgeest aan te dragen.
7: Postmodernisering
 De zichtbare tendens naar een nieuwe, postmoderne cultuur; op cultureel, moreel, sociaal en politiek gebied
volstrekt anders dan de huidige moderne beschaving. Beeld- en computercultuur (ICT) en de postmoderne
levensinstelling bij veel mensen geven de aanzet.
McLu
Comm
Taal
Schrift
Tv
Postm
Comm
Taal
Schrift
Tv
Baud
Comm
Taal
Schrift
Tv
de eerste aanzet tot een postmoderne theorie met zijn visie op beeld en televisie
de maatschappij bestaat niet uit mensen, maar uit communicatie tussen mensen.
het belangrijkste en een zeer rijk medium: levend, associatief en voortdurend ook nonverbaal.
brengt ommekeer. Drukkunst: intuïtie van beeldtaal en tot meedenken oproepende vaagheid van
schrift, verdwijnen. Logisch, rechtlijnig denken. Geen verbeelding. Mechanisatie. Eenzijdig.
redding als medium dat gebaseerd is op een vrije ordening vh beeld. The medium is the message: betekenis kan worden toegekend aan de structuur buiten de inhoud om. Wazigheid vh
beeld roept denkactiviteit en vrije associatie op. Wereldwijd wederzijds begrip; 'global village'.
aanval op McLuhan; onderschrijft echter in feite de ontwikkelingen die hij beschrijft
eens met McLuhan; cultuur kan het best gekend worden door zijn communicatie te bestuderen.
een cultuur met gesproken woord functioneert anders dan die met opgeschreven taal.
de typografische overdracht is de meest volwaardige die mensen kennen: volwassen discours
met uiteenzettingen, rationaliteit, orde en objectiviteit, en afschuw van tegenstellingen.
niet geschikt voor ernstige doelen: onsamenhangend en irrationeel. Maatschappelijke, sociaalpolitieke en intellectuele communicatie wordt ingekapseld.
een beschrijving van de huidige pomosamenleving in termen van een hyperrealiteit
Moderniteit: open communicatie; ondermijnd door een opeenhoping van goederen, massa's
(verkeer, toerisme), informatie (massamedia) en zelfs participatie (medenzeggenschapsraden).
mensen wisselen als zender en ontvanger informatie (opvattingen, meningen) uit om elkaar in
te lichten en te overtuigen. Boodschappen zijn referentieel, betrokken op dingen en mensen in
een buitenwereld die werkelijk bestaat en ook in beelden gerepresenteerd kan worden. Communicatie gaat uit van persoonlijke inzet, passie en waardering en is nooit neutraal.
-Ondermijnt open communicatie met een overmaat aan informatie: implosie. De boodschap
komt onder druk te staan (the medium is the message). Beelden verliezen hun kracht en betekenis: simulacra, leeg en zonder inhoud. Simulatie van de werkelijkheid. Hyperrealiteit ont-
staat, waarbinnen medium en werkelijkheid zijn opgelost. Hierachter: leegte, onzekerheid. Verband met iets buiten de televisie-samenhang is er nauwelijks. Fascinatie blijft over.De oude, actieve mens; analyserend, interpreterend, op zoek naar betekenis, vervliegt.
DEEL II: KENNISLEER; SCEPSIS EN SPECULATIE
 Kentheorie = kenleer = epistemologie = leer betreffende de aard, de methode, het wezen, de grenzen van het
menselijke kennen. Vragen:
 wat is kennis?
 wat kunnen we weten?
 hoe komen we aan kennis?
 bestaat zekere kennis?
 Voor het VGO/GV is orde niet te ontkennen: de natuur wordt bepaald door doelmatigheid en wetmatig-heid.
Het neemt aan dat ze gedragen wordt door een diepere, niet-fysische orde (speculatie).
 Filosofie als doordachte twijfel (scepsis) betwijfelt de evidentie hiervan en ziet geen bewijs voor een hogere
orde. Onderzoekt een grondslag van chaos en toeval.
6.1.1: PASCAL: een beslissende keuze
 Plaatst dogmatisten (zekerheid, speculatie, GV) tegenover Pyrrhonisten (twijfel, scepsis).
 Dogmatisten: nemen nuchter aan dat kennis van de werkelijkheid betrouwbaar is, en komen via het
existentiële argument en speculatie uit op een diepere orde.
 Pyrrhonisten: ontkennen op grond van doordachte twijfel dat zekere kennis mogelijk is, en komen via het
existentiële argument uit op het ontkennen van een diepere orde: scepsis. Uitkomsten hiervan zijn vaak
uiterst negatief en nihilistisch of relativistisch. VGO/GV bieden vastigheid aan de massa.
 existentiële bewijsgrond = drogredenering. als dit feit juist is, betekent dit dat het leven zinloos is, maar
dat kan niet waar zijn, dus is het feit niet juist.
 de keuze tussen één van deze twee groepen is voor ieder mens onvermijdelijk. wie neutraal blijft, is een
twijfelaar bij uitstek en dus een Pyrrhonist.
6.1.2: PLATO'S idealisme
 Plato probeert door typisch menselijke eigenschappen als rede en intuïtie om onzekerheid te ontlopen, ware
kennis te verkrijgen en scepticisme te overwinnen.
 idealisme: om relativisme en nihilisme te ontlopen, uitgaan van het bestaan van een hogere niet-fysi-sche
werkelijkheid die de dagelijkse omvat en bepaalt.
 ontologie: zijnsleer; met de rede en via intuïtie kan op speculatieve manier een niet-fysische, objectie-ve
wereld worden gekend. alleen zo kan de werkelijkheid worden doorgrond.
 speculatie: het zoeken en aanvaarden van een diepere, niet-fysische orde en samenhang.
 metafysica: speculatie in de vorm van en systeem, bijv. ontologie of rationalisme.
 intelligibele wereld: de kenbare wereld, de wereld die je via het denken kunt betreden: de vormenwe-reld.
staat bij Plato tegenover de sensibele wereld.
 sensibele wereld: dagelijkse werkelijkheid, bij Plato niet meer dan een afspiegeling van de bovennatuurlijke orde van de intelligibele wereld. zij verschaft geen echte kennis maar slechts een mening.
 anamnesis: de ziel heeft herinneringen aan de vormenwereld, waar zij voorheen vertoefde. ooit bezat zij
kennis van het goede, ware en zuivere wat alleen dáár is. deze komt in de dagelijkse kennis naar boven: in
de sensibele wereld herkennen mensen de vormen (ideeën).
 Grotvergelijking: mensen zien slechts de schaduwen van beeltenissen van het echte die langsgedragen
worden terwijl ze opgesloten zitten in de grot. Wordt er één losgemaakt en meegebracht naar het licht
buiten, dan zal hij eerst verblind zijn. Gaat hij echter terug, dan moet hij wéér wennen aan de duisternis en
zal men hem uitlachen om wat hij te vertellen heeft.
 Vergelijking van de lijn: er zijn vier niveaus van kennis; vermoeden – menen – wiskundig denken/redenering – zuiver denken/rede. De eerste twee zijn deel van de sensibele, de laatste twee van de intelligi-bele
wereld. Zij staan in verband met resp. afbeeldingen – dingen – wiskundige objecten – ideeën.
6.1.3: Een logisch mits en een gevoelsmatig maar
 Drie argumenten tegen het idealisme:
 Kennis is altijd persoonlijk en heeft bovendien culturele aspecten: ze wordt beïnvloed door gevoel en
door wat de samenleving leert.
 Kennis moet getoetst worden aan criteria (bijv. logica, causale samenhang) die op hun beurt nieuwe
criteria eisen (bijv. PnC). definities eisen nieuwe definities, dit leidt tot een regressus in infinitum.
 Gevoelsmatig: ware kennis moet evident zijn, maar de geschiedenis toont aan dat alle vragen open blijven.
Pascal: tegen de scepsis van de Pyrrhonisten lijkt niks opgewassen.
6.2: Speculatie. Metafysica als antwoord op twijfel en verwondering
 Filosofie als speculatie: na twijfel aan de mythe gaat men op redelijke wijze nadenken om een oplossing te
vinden voor existentiële problemen. Intuïtief wordt een (kosmische) orde aangenomen.
 de troost van de mythe wordt afgewezen zonder een religieus denkbeeld van orde te laten vallen
 filosofie wordt metafysica, ontwikkelt zich tot een speculatief systeem waarin alle verschijnselen worden
ondergebracht en uitgelegd.
 Naast twijfel kan ook verwondering mensen tot de overtuiging van een doelmatige orde brengen.
 Plato: de verwondering is de kern ('de pathos') van de filosofie
 Heidegger: Grundfrage; wat is het een zijnde te zijn? Vertrouwen in het gewone, directe leven: 'zijn als de
roos – zonder waarom'
 De speculatieve methode: speculatieve vragen gaan uit van een bepaalde veronderstelling. Diepzinnige
vragen naar orde en samenhang, wezen en waarheid, oorsprong en waarom. Vaak existentieel van aard.
6.3: De metafysica van DESCARTES
 Kennis ligt opgesloten in de menselijke geest
 Zij is intuïtief en evident
 Zij wordt gevonden door introspectie
 De garantie dat zij waar is, ligt in God
 Een voorbeeld vindt men in de wiskunde, met name in haar strict deductieve werkwijze.
6.3.1,3,4: De methode (1,2): het Dubito, evidentie en deductie, mathesis uiversalis
 De enige weg tot waarheid ligt in een radicale twijfel. Zolang ik twijfel kan ik er niet aan twijfelen dat ik
twijfel. Hierin ligt de zekerheid dat ik besta: dubito ergo sum. Denkend ben ik me ook van mezelf bewust:
cogito ergo sum.
 geen existentiële vertwijfeling of verwondering als uitgangspunt van zijn speculatie, maar methodische
twijfel. Twijfel is een middel om de analyse te ondersteunen.
 concentratie op de mens als kennend subject. (tegenover bijv. Plato's kenbare wereld.)
 uit de mogelijkheid methodisch te twijfelen concludeert Descartes een vrije wil als primaire menselij-ke
ervaring.
 Tegenover twijfel staat evidentie: iets is evident als je er niet aan kunt denken zonder te weten dat het waar
is: claire et distinct.
 uit simpele evidentia als 'ik denk' en 'ik besta' komt via deductie ingewikkelder kennis tot stand.
 Evidentie komt tot stand via de intuïtie, onderdeel van de rede. Hierin ligt het fundament van de
cartesiaanse methode. Vier regels:
 vermijd overhaasting en vooroordeel neem niet meer in je oordeel op dan wat zich evident voordoet.
 deel problemen in zoveel mogelijk delen op als mogelijk en vereist is om ze beter op te lossen.
 leid gedachten in vaste volgorde: begin bij makkelijke voorwerpen en klim dan trapsgewijs op naar
moeilijkere.
 maak steeds volledige opsommingen en algemene overzichten zodat je niks overslaat.
 Wiskunde: heldere, nauwkeurige, intuïtieve methode bij uitstek en dus de grondslag van alle kennis.
 Descartes wil een mathesis universalis om orde en verhoudingen op abstract niveau te bestuderen.
6.3.2: Het Cogito
 Cogito: denkende kracht; ratio. Maar ook niet-ratio en niet-logica zoals twijfelen, willen, voelen, in-beelden.
Dus: bewustzijn.
 richt de mensen op zichzelf: zelfbewustzijn. introspectie: 'j'existe', 'je suis une chose qui pense.' zo wordt
de mensen waarheid eigen: niets is zo makkelijk te begrijpen als de eigen geest.
6.3.5: Ontologie. De drie substanties
 Het denken voert mensen binnen ind e wereld van substanties (metafysica): werkelijkheid, het zijn. Denken
leidt tot zijn. De drie substanties en idea innata:
 Geest: res cogitans. intuïtie en logica geven de zekerheid van een Denkend Ik.
 God: (ontologisch) idea innata van een volmaakt wezen, wiens bestaan vaststaat. Bestaat het niet, dan is
het niet perfect, omdat het niet bestaat. (uit gradaties van perfectie) er is een voorstelling van per-fectie;
deze kan niet uit de mens stammen, en is dus veroorzaakt door god (de perfectie) zelf.
 Materie: res extensa (de uitgebreidheid). haar bestaan staat niet vast; bedrog en illusie is niet uitgeslo-ten.
haar enige waarborg ligt in god; hij zal de mensen niet bedriegen.
 Substantie: iets dat niet iets anders nodig heeft buiten zichzelf. Alleen god voldoet hieraan. Beide ande-re
substanties zijn geschapen door en afhankelijk van god. Commentaar op godsbewijzen:
 kunnen wij aan iets perfects denken?
 we weten niet of god volmaakt is
 de vraag of iets bestaat behoort niet tot de ratio, maar tot het empirisme
 wat bestaat, kun je je ook voorstellen als iets dat niet bestaat. bestaan is niet noodzakelijk.
6.3.6: Metafysica. God als waarborg
 Descartes als speculatief denken vergelijkt de natuurwetenschap met een boom. Wortels zijn de metafy-sica,
stam de wiskunde en takken de menswetenschappen (en kunst e.d.)
 God staat garant voor de (metafysische) waarheid, evidentie, wiskunde, orde, causaliteit en het goede.
6.3.7: Een dualistisch mensbeeld
 De wereld van denken (res cogitans) staat geheel los van de ruimtelijke wereld (res extensa)
 De natuur is mechanisch, causaal geordend en er gelden wiskundige wetten. Planten en dieren bezitten geen
cogito en functioneren als automaten.
 De mens bestaat uit een ziel/geest en een lichaam. Zij staan los van elkaar en hun evidente samenwer-king
is te danken aan god. Mens onderscheidt zich van dier omdat zij geest is:
 taal
 logisch denkvermogen
 vrije wil; vermogen tot verstandelijk overleg met zichzelf, los van natuurlijke gebondenheid
 morele eigenschappen en verantwoordelijkheid
 onsterfelijkheid (ivm geest?)
6.4: Scepticisme. Relativisme en nihilisme
 Scepticus: er is geen enkele reden een allesomvattende orde en samenhang aan te nemen. Bestond hij wel,
dan is het menselijke kenvermogen alsnog te beperkt om haar te leren kennen.
 Filosofie kan alleen worden gedefinieerd als blijvende twijfel. Zintuigen zijn onzeker en onbetrouw-baar,
kennis kan dus nooit absoluut zijn want zij berust op waarnemingen.
 kritische instelling, common sense en een praktische kijk op de dingen
 Nihilisme: geen zekerheid of orde. Kennis is onmogelijk, zo ook beoordeling van goed of kwaad, een
leefbare samenleving is een utopie. Niets heeft enige zin of betekenis. (Nietzsche)
 Relativisme: kenvermogen van mensen is beperkt, persoonlijke, culturele en historische omstandighe-den
beïnvloeden het weten. Pragmatische kennis wordt echter erkend en gewaardeerd.
Download