In opstand tegen de farao. Een ifriet waart door het Midden-Oosten... fragmenten Brecht De Smet Bij de overweldigende beelden van de revolutionaire massabeweging op het Tahrirplein stonden de cynische politieke commentatoren van de regio even met de mond vol tanden. Vele commentatoren namen aan dat autoritarisme en politieke islam diepgewortelde culturele structuren waren die een organische en spontane overgang naar een democratische samenleving belemmerden. [...] De afloop van de Egyptische 25 Januarirevolutie luchtte hen echter op. Met enige triomf konden ze opnieuw wijzen op de acties van de hen vertrouwde actoren in het historische drama van de regio: het leger en de islamisten. Het ‘volk’, dat even opdook als autonome en soevereine politieke kracht, lijkt opnieuw een speelbal van deze twee machten. Met het vertrek van Mubarak brak een nieuwe fase van de revolutie aan. Na de massale en spontane mobilisaties van 25 januari tot 12 februari, waarbij het volk nog als één homogene kracht optrad, ontstond een periode van differentiatie, waarbij datzelfde volk uitkristalliseerde in verschillende maatschappelijke groepen met uiteenlopende belangen. De farao was weliswaar weg, maar de echte machtsstrijd moest nog beginnen. [...] Het leger werd door de betogers als bevrijders onthaald, hoewel het militaire apparaat de voornaamste pijler van het oude regime vormde. De Egyptische ‘militair-industriële klasse’ is in de eerste plaats geïnteresseerd in de accumulatie van rijkdom via haar economische activiteiten. De generaals ijveren dan ook voor een sterke staat die ‘haar’ economische belangen ondersteunt en sociale rust garandeert. De generale staf is bijgevolg gekant tegen een democratische revolutie die de fundamenten van haar macht aantast. Voor de SCAF waren de voortdurende stakingen en massabetogingen op het Tahrirplein een obstakel voor de politieke en economische stabiliteit, met andere woorden voor de militaireconomische belangen. Politieke activisten dienden terug naar huis te gaan en mochen de onderhandelingen tussen vertegenwoordigers van het leger en het volk niet verstoren. Stakers moesten aan het werk en mochten de accumulatie van kapitaal en maatschappelijke welvaart niet in de weg staan. In de maanden die volgden op de val van Mubarak, werden politieke betogers dan ook systematisch gearresteerd, seksueel geïntimideerd en gefolterd door de militaire politie. Het militaire overgangsregime stemde ook een wet die stakingen en protestacties verbiedt die ‘het economische leven verstoren’. Via de media werden stakers en activisten als onpatriottisch en zelfs contrarevolutionair afgeschilderd. Toch bleef de SCAF tegelijk ook behoedzaam in haar repressie van de politieke en economische oppositie. Zij wilde immers haar revolutionaire imago als hoeder van de nationale volkswil behouden. Het werd voor de legerleiding echter steeds moeilijker om tegelijk te schipperen tussen de belangen van de verschillende klassen, politieke krachten en belangengroepen en haar tijdelijke politieke voogdij uit te oefenen. Eigenlijk wilde de SCAF zo snel mogelijk haar directe, formele macht uit handen geven en een loyaal burgerlijk systeem instellen dat haar belangen impliciet en indirect verdedigde. Een Turks model, waarbij het leger achter de schermen de touwtjes in handen houdt, was haar niet ongenegen. Tot de parlementsverkiezingen van eind 2011 leken de Moslimbroeders en salafisten de ideale kandidaten om stabiliteit te verzekeren. Hun electorale overwinning maakte hen echter gretig naar meer effectieve macht en deze krachten kwamen steeds meer in conflict met de SCAF. Tijdens de presidentsverkiezingen van 2012 haalde de Moslimbroederkandidaat Mohamed Morsi het van zijn ‘militaire’ opponent, Ahmed Shafiq. President Morsi maakte van deze verzwakking van de SCAF gebruik om zijn macht uit te breiden. Op 12 augustus ontbond hij met een zogenaamde ‘constitutionele verklaring’ de SCAF en nam hij als president de uitvoerende en wetgevende machten van de hoge militaire raad over. Dit betekende het einde van de invloed van de SCAF, maar niet van het militaire apparaat. Een deel van de officieren was immers sinds het vertrek van Moebarak misnoegd over de concentratie van alle macht in de handen van een paar generaals. Deze groep was bereid president Morsi te steunen, in ruil voor de verzekering dat aan de onafhankelijkheid van het Egyptische leger niet getornd zou worden. De nieuwe grondwet die Morsi in november 2012 wilde doordrukken, bevatte dan ook een clausule die het militaire budget niet onder controle van het parlement plaatste, maar onder toezicht van een nieuwe hoge defensieraad, waarvan de meeste leden militairen zouden zijn. Op deze manier werd een deal gesloten tussen de civiele president en het militaire apparaat. [...] De generaals zoeken een oplossing die hun economische belangen en politieke invloed garandeert, zonder dat zij de kastanjes uit het vuur moeten halen: zij willen heersen zonder te regeren. Het politieke opbod tussen het militaire apparaat en de Moslimbroeders is geen uitdrukking van een conflict tussen revolutionaire en contrarevolutionaire krachten, of tussen seculiere en religieuze actoren; het is een strijd tussen twee facties van de contrarevolutie. [...] Sinds de constitutionele verklaring van president Morsi op 22 november 2012, waarbij hij zich tijdelijk boven de gerechtelijke macht stelde, werd de Egyptische straat opnieuw gepolariseerd, deze keer tussen protesten van ‘religieuze’ aanhangers van de president die beweerden dat Morsi de revolutie beschermde en ‘seculiere’ tegenstanders die stelden dat hij een ‘nieuwe Moebarak’ zou worden. Beide kampen beriepen zich op de revolutionaire legitimiteit van de 25 Januarrirevolutie. Terwijl de ‘oppositie’ het democratische en economische deficit van Morsi’s presidentschap aanklaagt, wijzen de Moslimbroeders op de aanwezigheid van Moebarakaanhangers en bedenkelijke figuren zoals Amr Moessa in de rangen van hun tegenstanders. De werkelijke discussie over de democratisering van staat en economie wordt zo vermengd en verward met religieuze kwesties en tegenstellingen die weinig of niets met het oorspronkelijke revolutionaire proces te maken hebben. De toekomst van de Egyptische revolutie is echter nog steeds in de maak en vandaag kan het verschil nog altijd gemaakt worden. De spelers zitten aan tafel, de kaarten zijn gedeeld en de eerste slagen zijn gevallen. Het spel is echter nog niet uitgespeeld en er is nog geen eindwinnaar bekend. [...] De revolutionaire ‘omwenteling’ ligt momenteel nog vers in het geheugen van ‘gewone mensen’ die voor het eerst in decennia aan het politieke proces hebben deelgenomen. In principe beschikken de revolutionaire krachten over een goede hand: ze kunnen nog altijd rekenen op de spontane politieke bewegingen, organisaties en stakingscomités die tijdens de revolutie zijn ontstaan. De weinige hervormingen die effectief zijn doorgevoerd, kwamen telkens tot stand onder druk van straatprotesten. [...] De ifriet die door Tahrir werd ontketent, waart nu door de huiskamers, de scholen, de fabrieken en de wijken. De uitbouw en organisatie van de volkse krachten van de revolutie in sterke en onafhankelijke partijen, vakbonden, kranten en andere middenveldorganisaties is een voorwaarde voor de democratisering van het politieke stelsel.