Stencil om te leren: Herhaling stof 2e jaar. Het staat ook achter in je boek, zie p. 78 voor de inhoudsopgave. Los artículos (de lidwoorden) Het onbepaalde lidwoord EEN vertaal je met UN, UNA, UNOS of UNAS. Welke vorm je moet gebruiken hangt af van het zelfstandig naamwoord. enkelvoud meervoud Mannelijk zelfst. nw Un Un chico Un libro Het meervoud van un is unos. Unos chicos Unos libros Vrouwelijk zelfst. nw Una Una chica Una escuela Het meervoud van una is unas. Unas chicas Unas escuelas In het Nederlands kennen we geen meervoudsvorm van een. Je kunt unos en unas vertalen met een paar of een stuk of wat. Het bepaalde lidwoord de en het vertaal je met el, la, los of las. Welke vorm je moet gebruiken hangt af van het zelfstandig naamwoord. enkelvoud meervoud Mannelijk zelfst. nw el el chico el libro Het meervoud van el is los. los chicos los libros Vrouwelijk zelfst. nw la la chica la escuela Het meervoud van la is las. las chicas las escuelas Let op!!! Zelfstandig naamwoorden die eindigen op een –o; -aje; -or zijn meestal mannelijk: el juego. El garaje, el profesor. Uitzonderingen zijn bijvoorbeeld: la mano (de hand), la moto (de motor), la foto. Zelfstandig naamwoorden die eindigen op - a, -ión, -dad zijn meestal vrouwelijk: la tienda, la estación, la universidad. Uitzonderingen zijn bijvoorbeeld:. El día (de dag), El avión (het vliegtuig). Woorden uit het Grieks die op –ema eindigen zijn mannelijk: El problema (probleem), el tema (het thema, onderwerp), maar ook el programa (het programma) El plural (het meervoud) Het meervoud in het Spaans van zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden maak je op de volgende manier: Eindigt een woord op een klinker (a,e,i,o,u) dan komt er in het meervoud een –s bij. Chico chicos Eindigt een woord op een medeklinker (of Griekse Y) dan krijg je er –es bij. Ordenador ordenadores El adjetivo (het bijvoeglijk naamwoord) Het bijvoeglijk naamwoord in het Spaans staat bijna altijd achter het zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord krijgt hetzelfde getal en geslacht als het zelfstandig naamwoord. Je kunt de bijvoeglijk naamwoorden indelen in een aantal groepen: Eindigt de mannelijke vorm op een –o, dan eindigt de vrouwelijke vorm op een – a. Bijvoorbeeld rojo/roja, nuevo/nueva, etc. In het meervoud krijgen die een –s erbij. rojos/rojas, nuevos/nuevas. Een groep die er in het vrouwelijk een –a erbij krijgt. Bijvoorbeeld: trabajador/trabajadora, alemán/alemana, holandés/holandesa, inglés/inglesa, español/española. In het meervoud krijgt de mannelijke vorm er –es erbij en de vrouwelijke vorm alleen een –s. Een groep die zowel voor het mannelijk als het vrouwelijk dezelfde vorm hebben. Bijvoorbeeld bijvoeglijk naamwoorden die eindigen op een –e. Bijvoorbeeld: grande, verde,inteligente, azul, marrón, gris, joven. De groep krijgt in het meervoud een –s of –es. Grandes, verdes, inteligentes, azules, marrones, grises, jóvenes. Kleuren die op een –a eindigen (bijv. violeta, rosa, naranja) blijven zowel in het enkelvoud als in het meervoud het zelfde.Dus: la casa rosa/las casas rosa ,maar ook, el coche naranja/los coches naranja El presente (de tegenwoordige tijd) – Los verbos regulares (de regelmatige werkwoorden) Alle Spaanse werkwoorden (ook de onregelmatige) eindigen op –ar, -er of –ir. Je vervoegt de regelmatige werkwoorden door achter de stam een uitgang te zetten. De stam maak je door van het hele werkwoord –ar, -er, -ir af te halen. De werkwoorden op –AR krijgen de volgende uitgangen: o, as, a, amos, áis, an, dus trabajar (werken) vervoeg je op de volgende manier: trabajo, trabajas, trabaja, trabajamos, trabajáis, trabajan. De werkwoorden op –ER krijgen de volgende uitgangen: o, es, e, emos, éis, en, dus comer (eten) vervoeg je op de volgende manier: como, comes, come, comemos, coméis, comen. De werkwoorden op –IR krijgen de volgende uitgangen: o, es, e, imos, ís, en, dus vivir (wonen, leven) vervoeg je op de volgende manier: vivo, vives, vive, vivimos, vivís, viven. Los verbos irregulares (de onregelmatige werkwoorden) De onregelmatige werkwoorden in het Spaans zul je allemaal uit je hoofd moeten leren. Bijvoorbeeld: Ser (zijn) Soy Eres Es Somos Sois Son Estar (zijn, zich bevinden) Estoy Estás Está Estamos Estáis Están Tener (hebben) Tengo Tienes Tiene Tenemos Tenéis Tienen Ir (gaan) Voy Vas Va Vamos Vais Van El pronombre posesivos (het bezittelijk voornaamwoord) Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets of iemand is. De vorm van het bezittelijk voornaamwoord hangt in het Spaans af van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Als het zelfst.nw meervoud is krijgt het bezittelijk voornaamwoord er een –s bij. Let op:de ons/onze en jullie vorm hebben een aparte vorm als het zelfstandig naamwoord vrouwelijk is. mijn jouw zijn/haar/uw ons/onze jullie hun/uw (mv) Bij een zelfst.nw. enkelvoud mannelijk vrouwelijk mi mi tu tu su su nuestro nuestra vuestro vuestra su su Bij een zelfst.nw. meervoud mannelijk vrouwelijk mis mis tus tus sus sus nuestros nuestras vuestros vuestras sus sus Es mi libro (het is mijn boek). Nuestra casa es grande (Ons huis is groot). Tus amigos son amables (Jouw vrienden zijn aardig. Ser, estar, hay In het Spaans zijn er 3 vertalingen voor het werkwoord zijn: ser, estar en hay. Hieronder zie je het verschil. Ser (zijn) Je kunt vragen: ¿Quién? (wie) Of ¿Qué? (wat) Als je wilt zeggen wie of wat iemand of iets is. Je kunt vragen ¿Cuándo? (Wanneer?) Je kunt vragen: ¿Cómo?(Hoe?) Let op: alleen als je een eigenschap van iets of iemand wilt beschrijven. Estar (zijn, zich bevinden) Je kunt vragen: ¿Dónde? (waar?) Als je wilt zeggen waar iets of iemand zich bevindt. Je kunt vragen: ¿Cómo? (Hoe?) Let op: alleen gebruiken als het om een resultaat van iets gaat, om iets dat kan veranderen. Hay (er is, er zijn) kun je niet vervoegen. Je gebruikt het vaak voor een onpersoonlijke vorm, bijv. un/una/unos/unas of mucho Zijn + zelfstandig naamwoord Zijn + gebeurtenis (tijdsaanduiding) Zijn + bijvoeglijk naamwoord Pablo es mi amigo. Europa es un continente. La fiesta es mañana. La fiesta es a las dos. Rosa es inteligente y es simpática. Yo soy alto y bajo. Zijn + plaatsaanduiding La playa está cerca del pueblo. Las chicas están en la tienda. Zijn + bijvoeglijk naamwoord Zijn + voltooid deelwoord El chico está enfermo (ziek). La copa (het kopje) está vacía (leeg = geleegd) Esta noche hay una fiesta en la playa. Hay muchas playas en España. Vanavond is er een feest op het strand. Er zijn veel stranden in Spanje. La negación (de ontkenning) No = niet, geen en nee De ontkenning (no) staat in het Spaans voor de persoonsvorm. Dus: No hablo español. (Ik spreek geen Spaans). No tengo hermanos. (Ik heb geen broers/zussen. In combinatie met de ontkenning worden vaak de onderstaande woorden gebruikt. Nunca = nooit Nadie = niemand Nada = niets Deze woorden komen gelijk achter de persoonsvorm. Voor de persoonsvorm staat no steeds de ontkenning (no). Dus: No hablo nunca español. (Ik spreek nooit Spaans). No hay nadie en casa. (er is niemand thuis). No tengo nada. (ik heb niets). Nunca en Nadie kunnen ook voor de persoonsvorm staan. Dan gebruik je geen no meer. Nunca hablo español. (nooit spreek ik Spaans). Nadie hay en casa. (Niemand is er thuis). El futuro inmediato (de toekomende tijd). Als je in het Spaans iets wilt zeggen dat nog moet gebeuren of als je iets van plan bent te gaan doen, gebruik je een vorm van het werkwoord ir (gaan) gevolgd door het voorzetsel a en een heel werkwoord. Let op de woordvolgorde in het Spaans! (Onderwerp) + vorm van ir + a + hele werkwoord + (rest van de zin). (Yo) + voy + a + comer + (un bocadillo). Voy a comer un bocadillo (ik ga een broodje eten). Voy a llamar a Kevin. Ik ga Kevin bellen. Vas a comer un bocadillo. Jij gaat een broodje eten. Va a ir a la playa. Hij/zij/u gaat naar het strand. Vamos a tocar el piano. Wij gaan piano spelen. Vais a ver la tele. Jullie gaan tv kijken. Van a vivir en España. Zij gaan in Spanje wonen. Vervolg toekomende tijd Het verschil van de futuro inmediato (toekomende tijd) met de presente (tegenwoordige tijd) is dit: Llamo a Kevin. (Ik bel met Kevin) = op dit moment bel ik. Voy a llamar a Kevin. (Ik ga Kevin bellen). = in de toekomst ga ik Kevin bellen, bijv. vanmiddag pas. Él va a la playa. (hij gaat naar het strand) = nu gelijk gaat hij naar het strand. Él va a ir a la playa.(Hij gaat naar het strand) = in de toekomst gaat hij naar het strand, bijv. vanmiddag pas. El presente (pretérito) perfecto (de voltooid tegenwoordige tijd- de ik heb ge...tijd/ ik ben ge... tijd) Als je in het Spaans wilt vertellen wat je hebt gedaan, kun je de presente perfecto gebruiken. Die bestaat altijd uit een vorm van het hulpwerkwoord haber (hebben/zijn) met een voltooid deelwoord er achter. Het hulpwerkwoord vervoeg je zo: He, has, ha, hemos, habéis, han Het regelmatige voltooid deelwoord maak je als volgt: Werkwoorden op –ar: achter de stam zet je de uitgang –ado. Bijv. trabajar trabajado Werkwoorden op –er en -ir: achter de stam zet je de uitgang –ido. Bijv. comer comido, vivir vivido Het hulpwerkwoord kan in het Spaans niet gescheiden worden van het voltooideelwoord in het Nederlands kan dit wel. De ontkennig komt voor het hulpwerkwoord. ¿Qué has hecho este verano? Wat heb je deze zomer gedaan? No he ido de vacaciones. Ik ben niet met vakantie gegaan. Er zijn ook een aantal onregelmatige voltooid deelwoorden, bijvoorbeeld: Decir (zeggen) dicho (gezegd) Hacer (maken, doen) hecho (gemaakt, gedaan) Ver (zien) visto (gezien) Escribir (schrijven) escrito (geschreven) Leer (lezen) leído (gelezen) Volver (teruggaan) vuelto (terug gegaan)