Kuinre, Bagdad van het noorden "Ik heb namelijk van klein kind af plezier gehad in de riviertjes: de Linde en de Kuinder, vooreerst, omdat het rivieren zijn, die heelemaal op Nederlandsch grondgebied ontspringen en uitmonden en daar hebben we geen grooten overvloed van - en ten tweede, omdat het, zooals wij dat leerden, tweelingrivieren zijn. De eenige andere tweelingrivieren, die wij destijds kenden, waren de Euphraat en de Tigris en nu konden wij natuurlijk niet nalaten, om bij die Friesche stroompjes meteen altijd te denken aan het verre Oosten. De gemeente Weststellingwerf stelden we gelijk met Mesopotamië en als Wolvega maar aan één van die riviertjes had gelegen dan was het voor ons Babylon of Nineve geworden. In ieder geval de stad aan de monding, Kuinre, was voor ons Bagdad of Balsora..." Met deze woorden beschreef Jac. P. Thijsse het gebied rond Kuinre, zoals hij het tegenkwam in zijn reis rond de Zuiderzee. Van deze reis is in 1914 een album - Langs de Zuiderzee - uitgebracht door de fa. Verkade te Zaandam. Kuinre Van de omgeving van Kuinre is vastgesteld dat er al zeer lang geleden mensen woonden. Door haar ligging op het grensgebied van land en water bleek deze plaats al in de prehistorie zeer aantrekkelijk om te wonen. Op de hoger gelegen oeverwallen en rivierduinen vonden mensen een droge plaats om zich te vestigen; de rivier bood voedsel, middelen van bestaan en transportmogelijkheden. In later eeuwen gaf de ligging aan de Zuiderzee ongekende mogelijkheden voor handelscontacten met het westen van het land en meer veraf gelegen gebieden. Dit laatste maakte het uitermate aantrekkelijk voor kapers en zeerovers. De strategische ligging bleek ook van belang tijdens de Tachtigjarige Oorlog, toen de Kuinder schans waakte over de monding van Kuinder en Linde als toegangswegen naar het achterland. In later eeuwen ontwikkelde het stadje zich als handelsplaats waar beurtvaarders uit alle hoeken van de Zuiderzee binnenvielen om er hun lading in te nemen of af te zetten. Prehistorie Door de eeuwen heen hebben mensen op een eigen wijze geleefd met en gestreden tegen het water. Water bood aan de ene kant voordelen in de vorm van vruchtbaar land, de beschikbaarheid van drinkwater, de mogelijkheid tot vissen en jagen. Bovendien bood water goede transportmogelijkheden. Aan de andere kant was het water tegelijkertijd een gevaar; bij stormvloeden konden grote gebieden overstromen en voor lange tijd onbewoonbaar blijven. Toch bleek het voor velen gunstig aan het water te wonen. Uit bodemvondsten is bekend geworden dat al vanaf de laatste ijstijd (die zo'n 12.000 jaar geleden eindigde) de rivieren Kuinder (of Tjonger) en Linde hun weg zochten naar het westen, naar de zee. De vlechtende stromen bouwden langs hun oevers lage wallen op, die in de eeuwen daarna door half-nomadische volken werden ontdekt als uitvalsbases voor jacht en visserij. Deze mensen behoorden, zo weten we nu, bij de Swifterbantcultuur: een groep mensen die overeenkomst tonen in de manier waarop ze probeerden zich te handhaven in het bijna ontoegankelijke kustmoeras dat westelijk Nederland toen was, in de periode rond 4000 voor Christus. Tamelijk kleine familiegroepen van rond twintig mensen trokken in het vroege voorjaar vanuit hoger gelegen streken naar het westen. Op de oeverwallen bouwden ze hun nederzettingen. In het najaar, als het door hoog water en storm te gevaarlijk werd, verlieten ze de moerassen weer. Hoewel ze vooral leefden van jacht en visserij (edelherten, oerossen, wilde varkens, otters, bevers, zeehonden en vissen zoals snoek, steur en zalm), mogen we ze toch ook beschouwen als de eerste "boeren" in deze streken, omdat ze op de oeverwallen ook graan verbouwden. Veel is er niet van hen terug gevonden: vuurstenen pijlpunten, schrabbers, een hamer van hertengewei, houtskool, restjes van granen en zaden, aardewerkscherven. Twee burchten De eerste burcht Rond het jaar 800 kwam Kuinre voor het eerst in geschreven bronnen voor. Er hadden zich mensen gevestigd op de hoger gelegen gebieden bij Kuinre, Urk en Schokland. In de periode van de 9de tot de 11de eeuw groeide de welvaart. Men leefde hoofdzakelijk van veeteelt. Vanaf ca. 1100 werden veengebieden ontgonnen; de groeiende bevolking had meer landbouwgronden nodig. Het Zuiderzeegebied ontwikkelde zich daarnaast langzamerhand tot een doorgangsgebied voor handel en scheepvaart in regionaal verband en met het Oostzeegebied. De heerlijkheid Kuinre was aan het eind van de 11de eeuw ontstaan uit het graafschap Islego of Staveren en omvatte de oude monden van de IJssel en de Kuinder - het gebied van de huidige Noordoostpolder - dat van strategisch belang was. Waarschijnlijk waren de heren van Kuinre van oorsprong Frankische gouwgraven, die door de bisschop van Utrecht als belangenbehartigers werden ingezet (o.a. belastinginning). De heren van Kuinre hadden in feite twee heren: de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland. Door verzwakking van het kerkelijk gezag in het gebied werden de heren van Kuinre steeds machtiger. Ze toonden zich onbetrouwbare bondgenoten. De tweede burcht Vanaf ca. 1350 bestond er geen leenverhouding meer tussen de heren van Kuinre en de graaf van Holland. In de tweede helft van de 14de eeuw was er zo vaak sprake van zeeroverij en anderszins belemmering van de handel van de IJsselsteden door de heren van Kuinre dat men maatregelen nam. In 1363 had bisschop Jan van Arkel Herman van Kuinre laten erkennen dat deze de berg, de hofstad en bijbehorend erf te Kuinre van het Sticht in leen had. In 1381 ontnam hertog Albrecht van Beieren, graaf van Holland, Herman II van Kuinre als straf de heerlijkheid Urk en Emmeloord. Emmeloord had als uitvalsbasis voor diverse strooptochten gediend. In 1396 besloot Albrecht van Beieren de Friezen aan zich te onderwerpen. Herman van Kuinre steunde hem hierin aanvankelijk, maar koos later toch voor de Friezen. In augustus 1396 sneuvelden in een enorme veldslag bij Schoterzijl aan Friese zijde in twee dagen tijd 1600 tot 1700 man. Herman van Kuinre werd gevangen genomen en meegevoerd naar Holland. Kuinre werd geplunderd door troepen van de hertog. In 1398 tenslotte aanvaardden Stellingwerf, Kuinre en Oostzingerland hertog Albrecht als hun heer. Definitieve onderwerping aan het bisschoppelijk gezag volgde in 1407. De bisschop kocht de burcht. Kuinre lag vanaf ca. 1150 - na de Julianavloed van 1163 - aan zee. Uitgestrekte gebieden ten westen ervan waren inmiddels verloren gegaan. Al vanaf 1118 bezat de bisschop van Utrecht landerijen in het stroomgebied van de Kuinder. Een oorkonde uit 1165 meldt dat bisschop Godfried aan bewoners uit het gebied tussen Oude Linde en Kuinder toestond grond in gebruik te nemen en er een kerk te bouwen. De rechtspraak bleef in handen van de bisschop, die tevens belasting hief over het gebruik van de grond. Omstreeks 1165 werd door bisschop Godfried even ten zuiden van Kuinre een slot gebouwd dat moest dienen als bescherming tegen de Friezen. In deze burcht zetelden de heren van Kuinre als vertegenwoordigers van de bisschop. Onder bisschop Boudewijn van Holland werden de heren van Kuinre rechten ontnomen. De bisschop droeg in 1195 de graafschappen Westergo en Oostergo over aan zijn neef graaf Willem van Holland. Deze bouwde daarop een kasteel te Oosterzee. Hij kwam daardoor in conflict met Hendrik I ("de Crane") van Kuinre. In 1196 werd de burcht van Kuinre door graaf Willem van Friesland geheel verwoest. In deze bloedige slag vielen aan Kuinderse zijde ca. 500 doden. Hendrik van Kuinre vluchtte naar Holland en vond als verjaagde landvoogd van Friesland - bescherming bij graaf Dirk. Tenslotte moest hij beloven dat zijn gebied bij zijn overlijden aan de bisschop van Utrecht zou vervallen indien hij geen mannelijke nakomelingen zou hebben. De burcht werd herbouwd, maar had in de erop volgende jaren veel te lijden van de aanvallen van de zee. Er waren grote overstromingen in de eerste helft van de 13de eeuw langs de gehele oostkust van de Zuiderzee. Rond 1300 werd de burcht verlaten. Meer landinwaarts werd vervolgens een nieuwe, tweede burcht gebouwd. Na het verlaten van de eerst burcht werd halverwege de 14de eeuw meer landinwaarts op veiliger grond een nieuwe burcht gebouwd. Deze burcht had evenals de eerste een middellijn van ca. 30 m. Hij was omgeven door een dubbele gracht. Bij de aankoop van de burcht door de bisschop van Utrecht werd financiële steun gegeven door de steden Kampen, Zwolle en Deventer. Deze steden hoopten hiermee zich de voor de handel zo noodzakelijke rust te verschaffen. Deze opzet lukte. In de jaren 1418-1420 werd de burcht geheel herbouwd. Kuinre verloor in de loop van de 15de eeuw haar strategische positie. De burcht raakte in verval. In 1517 lag Kuinre weer in de grenslinie in een oorlog tussen Gelre en Het Sticht. In januari 1522 werd Kuinre door bisschoppelijke soldaten, die hun achterstallige soldij opeisten, verwoest. "Ende soose hem (= de overste) daer niet en vonden hebben sy beide de eynder van der Kuynder aen brand gesteken, so datter niet over er bleef dan het middel van de plaetse". De maand erop werd het overgebleven gedeelte van Kuinre door Gelre's troepen in brand gestoken; slechts de burcht en de kerk bleven gespaard. Toen de bisschop van Utrecht in 1529 afstand deed van zijn wereldlijk gezag betekende dit het einde van het slot als verdedigingswerk. In 1531 werd door de Staten van Overijssel besloten het slot af te breken. Kuinre werd bij het Land van Vollenhove gevoegd en viel voortaan onder de verantwoordelijkheid van de drost van Vollenhove. Al wat rest van deze geschiedenis zijn diverse resten van bouwmaterialen van de burchten, wapens (waaronder een heel bijzonder, geheel compleet 15de eeuws kanon), kogels en gebruiksvoorwerpen. De schans van Kuinre In de beginfase van de tachtigjarige oorlog (1568-1648) was Kuinre weer van strategische betekenis. Overijssel had zich aanvankelijk zoveel mogelijk afzijdig gehouden, maar in 1572 gingen Zwolle, Kampen en het Land van Vollenhove over naar de kant van de prins van Oranje. In 1580 stond geheel Overijssel aan Staatse (Oranjegezinde) zijde. Sterke anti-Spaanse gevoelens waren er overigens niet. Pas in 1626 werd een groter anti-Spaans offensief ingezet. Dit werd in 1630 bekroond met de toezegging stadhouder Willem II als erfopvolger te erkennen. In 1647 volgde deze zijn vader Frederik Hendrik op. Met de vrede van Munster in 1648 kwam een eind aan de tachtig jaar durende strijd tegen het Spaanse gezag. Rond 1580 werd bij Kuinre een schans gebouwd of een bestaande vesting versterkt tot schans. Deze schans werd gebouwd in opdracht van Willem Lodewijk, broer van Willem van Oranje en stadhouder van Friesland om zijn gebied te beschermen tegen een Spaanse aanval. De schans viel tot 1615 rechtstreeks onder bevel van de Staten van Holland; reden waarom de Staten van Overijssel protesteerden tegen de bouw ervan. Binnen de schans werden enkele huizen en een kerk gebouwd. In maart 1581 werd de schans door Spaanse troepen belegerd en werden de Kuinrenaren tot overgave gedwongen. In 1583 werd de schans van Kuinre opnieuw belegerd, nu door troepen van Diederik Sonoy, gouverneur van Holland. De schans werd hierbij heroverd op de Spaanse troepen. Bijna honderd jaar later werd de schans te Kuinre met zijn vijf bolwerken nog één van de sterkste schansen van het gewest genoemd. In 1672 ging het hele gebied rond Kuinre over naar de bisschop van Munster. De Republiek der Verenigde Nederlanden werd in dat jaar de oorlog verklaard door Engeland, Frankrijk, Keulen en Munster. In Overijssel leidde dit tot een snelle overgave. In augustus van dat jaar werd de schans, na plundering door bisschoppelijke troepen, ingenomen door de Friezen. De parochiekerk in de schans werd hierbij door brand verwoest. In 1674 werd de Munsterse bezetting opgeheven en een vredesverdrag gesloten. Aan het eind van de 17de eeuw waren schansen als verdedigingswerk niet meer van betekenis. Wat restte van de schans werd in 1743 doorgraven ten behoeve van een nieuw scheepvaartkanaal. Uiteindelijk viel het ten prooi aan de oprukkende zee. Van de schans zijn geen zichtbare tekenen in het landschap aanwezig. Kuinre in de 18de en 19de eeuw De geschiedenis van Overijssel in de 18de eeuw wordt, evenals die van geheel Nederland, gekenmerkt door een situatie waarbij slechts enkele partijen (de regenten) de politieke macht in handen hebben, en door veel onderlinge conflicten. Vanaf ca. 1770 traden anti-orangistische patriotten op de voorgrond. In 1787 werd de wankele autoriteit van de zwakke stadhouder Willem V voor enkele jaren hersteld. Tot de inval van de Fransen in 1794 vertegenwoordigde hij het hoogste gezag. Op 30 januari 1795 werd in Overijssel een "comité revolutionair" opgericht en kwam ook Kuinre onder Frans gezag. Met de ondergang van het Franse keizerrijk herwon Nederland zijn onafhankelijkheid onder Koning Willem I. Vanaf de vrede van 1813 maakte Overijssel als provincie deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden. Vanaf de 15de eeuw was Kuinre tot grote bloei gekomen door haar positie als voorhaven van Oldemarkt, centrum van de boterhandel vanuit Friesland met Holland en Engeland. Er was een molen, een veer, een waag; men hief er tollen en accijnzen en men hield er jaarmarkten. Kortom: alom bedrijvigheid. De economische positie van Kuinre weerspiegelde zich echter niet in politieke macht; Kuinre was niet vertegenwoordigd in de Staten van Overijssel. Tot enige agrarische ontwikkeling in het eigen gebied kwam het nauwelijks. De onvruchtbare grond en afzetproblemen leidden eind 17de eeuw tot een situatie waarbij er zelfs onvoldoende werd geproduceerd voor de eigen voedselvoorziening. Economisch was Kuinre vooral afhankelijk van de doorvoer van turf, dat in het achterland gewonnen werd. Het hoogtepunt van de Overijsselse turfproductie lag in de jaren 17441774. Het gaf slechts tijdelijke welvaart. De Kuinderse bedrijvigheid was toen al over haar hoogtepunt heen. In de loop van de 19de eeuw ging het ook met Kuinre's positie in de scheepvaart steeds slechter. Door diverse stormvloeden waren grote gedeelten van de Zuiderzeedijk verzwakt of soms geheel weggeslagen. Vanaf de 16de eeuw was de zeedijk al diverse malen ingelegd: landinwaarts verplaatst met opgeving van buitendijks gebied. De haven verzandde en was op den duur niet meer per schip bereikbaar. Turfwinning was in de 18de en 19de eeuw de motor van de Kuinderse economie. De rivieren Kuinder en Linde waren druk bevaren routes. Met baggerbeugels werd turf van onder de waterspiegel gebaggerd. Uitgestrekte veengebieden veranderden in grote meren. Sporen daarvan zijn in het achterland van Kuinre duidelijk aanwezig. Epiloog Met de drooglegging van de Noordoostpolder in 1942 kwam een einde aan de geschiedenis van Kuinre als havenplaats. De bewogen historie van dit "Bagdad van het noorden" kan in veel opzichten model staan voor het wel en wee van vele dorpen en steden langs de Zuiderzeekust. Armoede en rijkdom wisselden elkaar af, recht en onrecht, oorlog en vrede en het ritme daarvan in de tijd werd bijna altijd bepaald door de zee. De Zuiderzee, het Almere en de naamloze wateren in een nog schimmiger verleden waren even vaak bron van grote welvaart als oorzaak van dood en verderf.