Reactievergelijkingen Chemische Reactie • Beginstof • Reactieproduct Reactievergelijking • Beginstof reactieproduct • Beginstof + beginstof reactieproduct • Beginstofreactieproduct + reactieproduct In woorden • Bij de verbranding van suiker in zuivere zuurstof komen alleen water en koolstofoxide gas vrij. • Hoe zou je dit opschrijven? Nog een paar... • Bij de ontleding van koperjodide poeder komt jood en koper vrij. • Voor de vorming van vast ijzersulfide moet je zwavel en ijzer in een mortier goed mengen. Fasen • Stoffen kunnen uit verschillende fasen bestaan: – Vast (s) – Vloeibaar (l) – Gas (g) – Opgelost in water (aq) Nu met molecuulformules • Bij de vorming van ijzersulfide heb je telkens 1 atoom ijzer (Fe) en 1 atoom zwavel (S) nodig • Fe (s) + S (s) FeS (s) Regels! • Voor de pijl moeten even veel atomen per stof aanwezig zijn als na de pijl!!! • Tijdens een chemische reactie verdwijnen of ontstaan geen atomen. • De atomen worden alleen anders gerangschikt Reactievergelijkingen Beginstoffen reactie reactieproducten • CH4 + 2 O2 CO2 + 2 H2O Voorbeeld • Bij de reactie van natrium met zwavel ontstaat natriumsulfide (Na2S) • Na (s) + S (s) Na2S (s) • Niet kloppend!!! Kloppend maken Na (s) + S (s) Na2S (s) voor de pijl Na = 1 S=1 na de pijl Na = 2 S=1 2 Na (s) + S (s) Na2S (s) Het getal 2 wordt coëfficient genoemd Nu zelf • Water ontleedt in waterstof (gas) en zuurstof (gas) Vraag • P2O5 P + O2 • 2 P2O5 4 P + 5 O2 • H2O2 H2O + O2 • 2 H 2O 2 2 H 2O + O 2 • AgCl Ag + Cl2 • 2 AgCl 2 Ag + Cl2 Nu iets moeilijker • Bij de ontleding van koperjodide poeder komt jood en koper vrij. • 2 CuI (s) I2 (l) + 2 Cu (s) • Bij de verbranding van suiker in zuivere zuurstof komen alleen water en koolstofoxide gas vrij. • C6H12O6 (s) + 3 O2 (g) 6 CO (g) + 6 H2O (l) Valenties van metalen Metaal valentie Na, K, Ag (1) + Mg, Ba, Ca, Zn, Ni 2+ Al, Cr, Au 3+ Fe 2+ en 3+ Cu, Hg 1+ en 2+ Pb, Sn 2+ en 4+ Uitzondering: Waterstof (enige niet metaal) positieve valentie: H+ Valenties niet metalen Niet-metaal Valentie F, Cl, Br, I (1) - O, S 2- N, P 3- Kruisregel • Valentie van het ene ion wordt index van het andere ion en omgekeerd! • VB: – A3+: valentie ion A = 3+, dus index B = 3 – B2-: valentie ion B = 2+, dus index A= 2 – Formule is dan: A2B3 • Wanneer je formule kan vereenvoudigen moet je dat doen!! – A2B2 AB Verbrandingsreacties • Verbranding is een reactie met zuurstof – Als er voldoende zuurstof aanwezig is spreken we van volledige verbranding – Is er te weinig zuurstof, dan spreken we van onvolledige verbranding Volledige verbranding • Bij volledige verbranding van verbindingen met koolstof (C) komt koolstofdioxide (CO2) vrij. • Bij volledige verbranding van verbindingen met waterstof (H) komt water (H2O) vrij. • Bij volledige verbranding van verbindingen met zwavel (S) komt zwaveldioxide (SO2) vrij. Voorbeelden • 2C2H6 + 7O2 4CO2 + 6H2O • CS2 + 3O2 CO2 + 2SO2 • 2H2S + 3O2 2SO2 + 2H2O Onvolledige verbranding • Bij onvolledige verbranding van koolwaterstoffen komt vrij: – koolstof (C of roet) – Koolstofmono-oxide – allerlei andere verbindingen zoals CxHy. • • • • • • • • • • De verbranding van suiker. De ontleding van koper(I)jodide. Het vormen van vast ijzer(II)sulfide. Verbranding van methaan. Bij de reactie van natrium met zwavel ontstaat natriumsulfide. De ontleding van water. De verbranding van Magnesiumsulfide. De vorming van koper(II)chloride. De ontleding van aluminiumsulfide. De vorming van Ijzer(III)oxide. Scheikunde Kelly van Helden Planning • • • • Huiswerk bespreken Reactievergelijkingen zelf opstellen Hoofdstuk 4 moleculaire stoffen Huiswerk maken Huiswerk 34.Index is het getal wat de hoeveelheid atomen in een molecuul aangeeft en de coëfficiënt is het getal dat de hoeveelheid moleculen aan geeft. 35. Een reactievergelijking is een verkorte weergave van een reactie in formules. 37. a. hierbij komt altijd zuurstof voor de pijl b. is een beginstof en meerdere reactieproducten 38. Alleen de coëfficiënt Opdracht 39 en 40 samen! • • • • • • • • • • De verbranding van suiker. De ontleding van koper(I)jodide. Het vormen van vast ijzer(II)sulfide. Verbranding van methaan. Bij de reactie van natrium met zwavel ontstaat natriumsulfide. De ontleding van water. De verbranding van Magnesiumsulfide. De vorming van koper(II)chloride. De ontleding van aluminiumsulfide. De vorming van Ijzer(III)oxide. Herhaling • Er zijn 3 verschillende groepen stoffen – Metalen – Zouten – Moleculaire stoffen Hoofdstuk 4 Moleculaire stoffen Wie zou dit drinken? 4.1 Water, een bijzondere stof • Film: http://www.youtube.com/watch?feature=play er_embedded&v=ivu4nlvD_90 Vanderwaalskrachten • Aantrekkingskrachten tussen moleculen • Cohesie: aantrekkingskrachten tussen dezelfde moleculen • Adhesie: aantrekkingskrachten tussen verschillende moleculen Vanderwaalskrachten Bij welke stof is de vanderwaalskracht het grootst? a.Alcohol b.Suiker c.Koolstofdioxide Bij welke stof het kleinst? Zelf aan de slag • Opdracht 1 a t/m e (blz 105) • Opdracht 1 h (blz 105) • Opdracht 2, 4, 6 a t/m d, 8, 9 Extra informatie voor de opdrachten: 273 K = 0 ⁰C Hoofdstuk 4 Hydrofiel/hydrofoob • Hydro = water • Fiel = houden van • Foob = vrezen • Hydrofiel = houdt van water – Lost dus makkelijk op in water (zout) • Hydrofoob = Houdt niet van water – Lost dus niet makkelijk op in water (Olie) pH • Maat voor aantal H+-ionen wat in een oplossing aanwezig is • pH van 1 tot 14 – 1 = zuur – 7 = neutraal – 14 = basisch (tegenovergestelde van zuur) Geleidbaarheid • Mate waarin een waterige oplossing stroom geleid • Hoeveelheid H+ deeltjes (dus zuur) • Hoeveelheid zouten • In μS/cm (microSiemens per centimeter) Hardheid • De hoeveelheid kalk opgelost in water – In hard water veel kalk opgelost – In zacht water weinig kalk opgelost • Bij verhitten slaat kalk neer • In graden Duitse hardheid – (°dH) 4.3 waterstofbruggen • -OH of –NH groepen • Waterstofbruggen zijn sterker dan vanderwaalsbindingen • Hoe meer –OH en/of –NH groepen hoe meer waterstofbruggen en hoe hoger het kookpunt Stoffen die je moet kennen!!! • • • • • • Koolstofdioxide CO2 Koolstofmonoxide CO Water H2O Ammoniak NH3 Suiker C6H12O6 Methaan CH4 Zelf aan de slag • • • • Opdracht 1 a t/m e (blz 105) Opdracht 1 h (blz 105) Opdracht 2, 4, 6 a t/m d, 8, 9 10 en 11, 14, 16, 17, 18a Extra informatie voor de opdrachten: 273 K = 0 ⁰C Huiswerk 1. a. In zuiver water zitten geen zouten. Zouten zorgen ervoor dat water stroom kan geleiden. b.Water bestaat uit waterstof en zuurstof, dit zijn beide niet-metalen dus een moleculaire stof. c. De covalentie van O is 2 en de covalentie van H is 1 d. H-O-H e. Door het delen van een elektronenpaar 1. h. 2 H2O 2 H2 + O2 2. De vanderwaalsbinding bij moleculen ontstaat door de vanderwaalskrachten 4. De temperatuur heeft invloed op de sterkte van de vanderwaalsbinding b. De vanderwaalsbinding wordt verbroken wanneer een stof verdampt. Dus bij het kookpunt van een stof. 6. a. C en S zijn beide niet-metalen dus is CS2 een moleculaire stof b. S=C=S c. 273 K = 0 ⁰C (273+20) 293 = 20 ⁰C Dus deze stof is vloeibaar d. de vanderwaalsbinding verbreekt bij koken 8. Als een stof oplost worden de vanderwaalsbindingen verbroken en ontstaan er nieuwe vanderwaalsbindingen tussen de moleculen van de opgeloste stof en het oplosmiddel. 6 273 K = 0 ⁰C 168 K = -105 ⁰C 353 K = 80 ⁰C b. De covalentie moet dus 4 zijn. c. De vanderwaalsbindingen verbreken bij SOCl2 en bij benzeen en ze maken nieuwe vanderwaalsbindingen aan tussen deze twee stoffen. d. De atoombindingen en de vanderwaalsbindingen. 9. a. 2.5 Massa’s van atomen moleculen en ionen Kelly van Helden 2.5 grootheden en eenheden • Grootheden – Massa – Volume • Eenheid – Gram – Liter SI (internationaal stelsel van eenheden) Massa van een atoom • De massa van een proton is ontzettend klein • Grootheid: atoommassa • Eenheid: u (atomaire massa eenheid) deeltjessoort Massa (u) Proton 1,0 Neutron 1,0 Elektron 0,00055 Atoom • Een atoom bestaat uit: – Protonen – Neutronen – Elektronen • Deze bepalen de massa van een atoom deeltjessoort Massa (u) Proton 1,0 Neutron 1,0 Elektron 0,00055 Vuistregel • Bij optellen en aftrekken met decimalen kijk je naar het aantal decimalen van je som • In de uitkomst staan net zo veel decimalen als in je beginwaarde met het kleinst aantal decimalen • 1,0 + 1,0 + 0,00055 = 2,0 voorbeeld deeltjessoort Massa (u) Proton 1,0 Neutron 1,0 Elektron 0,00055 Atoom Aantal protonen Aantal neutronen Aantal elektronen Massa atoom H 1 0 1 1,0u + 0,00055u = 1,0 u O 8 8 8 8,0u + 8,0u + 0,0044u = 16,0 u C 6 8 6 6,0u + 8,0u + 0,0033u= 14,0 u • De massa van een proton is gelijk aan de massa van een neutron 1,0u • De massa van een elektron is hiermee vergeleken heel erg klein • Hierdoor is de massa van een elektron verwaarloosbaar Massa van een atoom • De massa van een atoom is dus de som van je protonen en neutronen. Relatieve atoommassa • Gemiddelde massa van de isotopen • Isotopen zijn atomen met hetzelfde aantal protonen maar met een verschillend aantal neutronen • Grootheid relatieve atoommassa: Ar Massa van ionen • Een ion ontstaat doordat een atoom elektronen kwijt raakt of opneemt • Massa van elektronen mag je verwaarlozen • Dus de massa van een ion is gelijk aan de massa van een atoom Molecuulmassa • Massa van alle atomen uit een molecuul samen • Mr • Voorbeeld: H2O H= 1,008 O= 16,00 2* 1,008 + 16,00= 18,02 Huiswerk • Opdracht: 45 t/m 60 • Alles wat niet af is, is huiswerk Scheikunde Kelly van Helden Planning • Huiswerk nakijken • Theorie • Huiswerk maken Huiswerk nakijken 45. a. grootheid is iets wat je kunt meten (bijvoorbeeld massa) b. een grootheid uitgedrukt in een getal waarde is een eenheid (bijv kg) c. Internationaal stelsel van eenheden 46. a. grootheden zijn: 2 energie, 3 tijd, 6 dichtheid, 9 volume b. eenheden zijn: 1 kg, 4 meter, 5 kelvin, 7 ton, 8 lichtjaar 46. b. 1. kg 4. m 7.t 2. E 5. K 8.3. t 6. p 9.V c. meter, kilogram, Kelvin 47. a. massa: kilogram volume: kubieke meter m3 b. µg, mg, g, kg, ton c. :1000 of *1000 d. µL, mL, L cm3, dm3, m3 e. 1000 48. a. 0,0043 kg of 4,3*10-3 b. 6,1*10-5 µg c. 4*1012 mg d. 5,7*10-3 ton e. 8,9*10-3 g f. 4,9*10-6 m3 g. 7,1 ml h. 4,5 ml i. 1,25*10-1 dm3 of 0,125 dm3 49. Proton = 1u, neutron = 1u, elektron = 0,00055 u 50. 1,0 + 1,0 + 0,00055= 2,0 (het laagst aantal decimalen komt bij de uitkomst) 51. Je kunt beter u gebruiken voor een atoom omdat de massa zo ontzettend klein is waardoor je anders in g of kg een heel laag getal krijgt 0,00000000000000 enz 52. a. De relatieve atoommassa is de gemiddelde atoommassa van het isotopen mengsel zoals het in de natuur voorkomt. 52. b. Ar c. in het periodiek systeem staat de relatieve atoommassa 53. Relatieve atoommassa is het gemiddelde en het massagetal is hetzelfde of er wordt molecuulmassa mee bedoeld 54. Nee want dit is het gemiddelde. Mg bestaat uit 12 protonen en 12 neutronen dus dat is 24 u. dit komt door de isotopen van Mg. Mg-24, Mg-25 en Mg-26 55. a. B-10 : 10,01 u B11: 11,009u b. 19,8 % is B-10 atomen en 80,2% is B-11 atomen dus als je 1000 B atomen hebt heb je 198 B-10 atomen c. dan heb je 802 B-11 atomen d. 198* 10,01 = 1981,98 u e. 802* 11,009 = 8829,218 u f. 1981,98 + 8829,218 = 10811,198 u g.10,81 dus klopt! 56. a. Mr b. Voorbeeld: H2O H= 1,008 O= 16,00 2* 1,008 + 16,00= 18,02 57. Omdat het verschil tussen een atoom en een ion de elektronen zijn en deze worden verwaarloosd bij het berekenen van de massa 58. a. (3*1,008)+ 30,97 + (4*16,00) = 97,99u b. (6*12,01) + (12*1,008) + (6*16,00)= 180,156u c. (16* 12,01) + (18*1,008) + (2* 14,00) + (4* 16,00) + 32,065 = 334,369u d. (2* 30,97) + (5*16,00) = 141,94u 59. 291,60- (3*16,00)= 243,60 243,60/2= 121,80u 60. a.145 - (2*1,008) - (4* 16,00)= 78,98 b. seleen 2.6 De hoeveelheid van een stof De massa van een hoeveelheid stof reken je om in volume met behulp van de dichtheid van de stof. Daarvoor gebruik je een verhoudingstabel en kruisproducten. significantie • Bij delen en vermenigvuldigen rond je af op het laagst aantal significante cijfers van de getallen in de som: • 1,234 * 0,0045 * 123 • Aantal significante cijfers: • 4 2 3 • Dus afronden op 2 significante cijfers! Hoeveelheid stof in mol • Hoeveelheid stof (n) in mol • Mol is een maat voor een bepaalde hoeveelheid moleculen namelijk: – 6,02 * 1023 • In 1 mol suiker zitten dus net zo veel moleculen als in 1 mol water • Alleen het gewicht is verschillend!!! Samenvatting • De molaire massa (M) van een stof is in getalwaarde gelijk aan de molecuulmassa of atoommassa van de stof • De molaire massa is in gram (g) • De molecuulmassa of atoommassa is in u Hoe bereken je dat? • Water: H2O • H weegt 1,008u • O weegt 16,00u • Dus 1 molecuul water weegt: • 2*1,008 + 16,00 = 18,02 u • Dus is 1 mol H2O = 18,02 g Omrekenen van gram naar mol • 1 mol water is 18,02 g • Hoeveel mol is dan 25,9 gram water mol H2O 1,000 gram H2O 18,02 1,000 * 25,9 18,02 x 25,9 = 1,44 mol Omrekenen van mol naar gram • Hoeveel gram water komt overeen met 2,6 mol water? mol H2O 1,000 gram H2O 18,02 18,02 * 2,6 1,000 2,6 y = 47 gram 2.7 De samenstelling van een verbinding in massaprocenten • Een percentage is een getal dat het aantal delen per 100 aangeeft • We gaan nu berekenen hoeveel een deel van een stof in % is. Berekenen • H2O = 2*1,008 + 16,00 = 18,02 u • De massa van de atoomsoort H in een H2O molecuul is dan: • 2 * 1,008 = 2,016u • De massa van de atoonsoort O in een H2O molecuul is dan: • 1* 16,00 = 16,00u • In 18,02 u zit dus 2,016 u H en 16,00 u O • In 18,02 u zit dus 2,016 u H en 16,00 u O • We willen weten hoeveel u H in 100,0 u H2O zit Massa H2O (u) 18,02 100 Massa H (u) x 2,016 • X= 2,016* 100 = 11,19u 18,02 • Dus 11,19 % H in 100u H2O Huiswerk • Blz 62 en 63 – Opdracht 62, 69, 70,72 t/m 80 • Blz 66 en 67 – Opdracht 86 t/m 89 Nakijken 62. a. 2 b. 2 c. 2 d. 4 69. a. 1 *10-1 d. 4,49*101 b. 1,9*101 e. 4,88*104 c. 2,32*10-1 f. 2 *105 70. a. 4* 1,008 = 4,032 u b. 100* 1,008 =100,8 u 72. Een maat voor een bepaalde hoeveelheid moleculen 73.a. Door de molecuulmassa of atoommassa te berekenen b. M 74. Molecuulmassa is de massa van 1 molecuul en de Molaire massa is de massa van 1 mol stof 75. De massa van 1 mol ijzer is zwaarder dan de massa van 1 mol natrium omdat de molecuul massa van ijzer zwaarder is dan die van natrium 76. a. 58,44 g c. 33,02 g b. 30,07 g d. 107,9 g 77. Hoeveel 1 mol weegt 78. a. 38,4 g c. 309,636 g b. 156,87 g d. 5,26*10-3 79. a. 16,42 mol c. 0,184 mol b. 2,92 *10-5 mol d. 3,00*10-5 mol 80. a.192 g b. 192 u 86. Dit betekend dat 30 % van de stof bestaat uit die atoomsoort en 70 % uit een (of meerdere) andere atoomsoort(en) 87. C: 12,01 *12= 144,12 u H: 1,008 * 22= 22,176 u O: 16,00 * 11= 176 u Totaal: 144,12 + 22,176 + 176,00= 342,296 100*144,12 = 42,1 % C 342,296 88. (C= 12,01 H= 1,008 *4 = 4,032)= 16,042 74,9 % is C en 25,1% is H 89. a. C: 86 u H: 14u b. C: 48,16 u H: 7,84u c. C: 12,01u H: 1,008u d. C: 48,16/12,01= 4 H: 7,84/1,008= 7,78 Dus 4 C atomen en 8 H atomen e. C4H8