de vroegste ontwikkeling der oud-egyptische sculptuur

advertisement
DE VROEGSTE ONTWIKKELING
DER OUD-EGYPTISCHE SCULPTUUR
DOOR Dr. W. D. VAN WIJNGAARDEN
G
EDURENDE de laatste halve eeuw heeft het archaeologisch onderzoek onze kennis van de oudste geschiedenis der menschheid ontzaglijk uitgebreid en onze denkbeelden daaromtrent aanzienlijk gewijzigd. Geheele perioden, die ons tevoren absoluut onbekend
waren, zijn nu tot onze kennis gekomen; nieuwe volken zijn tot tastbare
gestalten geworden, en bijna overal in de wereld kunnen wij minstens duizend
jaar verder terug zien dan het punt, dat men vroeger als aanvang der geschiedenis moest aannemen. Wie wist voorheen iets over praehistorische
archaeologie of van de kunstwerken der primitieve menschheid? Wie had
ooit over Mykeensche, of zooals zij thans genoemd wordt, Aegaeische beschaving gesproken, voordat Schliemann groef te Mykenae? Later verschenen door de opgravingen in Mesopotamië de Soemeriërs, de voorloopers
der Babyloniërs en Assyriërs, en door de ontdekkingen van Boghaskoï en
elders in Klein-Azië de Hethieten ten tooneele, die eens een groot deel van
West-Azië beheerschten. Zoo is het ook in Egypte gegaan.
Nog een halve eeuw geleden begon onze kennis van de Egyptische geschiedenis en kunst met de 4e dynastie: de pyramiden stonden aan het begin
daarvan, uit den tijd van omstreeks 2800 v. Chr. Nu staan de producten
uit den tijd vóór 2800 tot ongeveer 3500 v. Chr. voor ons in het volle licht,
ja onze kennis gaat nog verder terug. De beschaving van dit oudst-bekende
tijdperk der Egyptische geschiedenis is eerst door de opgravingen der laatste
jaren bekend geworden. Immers, bijna alles, wat wij van dezen Egyptischen
voortijd weten, berust op de graven, die men in groote groepen overal aan
den woestijnrand langs het vruchtbare bouwland vindt, voornamelijk in
Opper-Egypte. Het is de groote verdienste geweest van den Engelschen
archaeoloog Sir Flinders Petrie, dat hij aan deze graven, die vroeger over
het hoofd gezien werden, het eerst aandacht schonk. Vermelden wij hier
vooral zijn opgravingen te Negadah aan het eind van de vorige eeuw, en de
latere opgravingen te Badari en Tasa. Hier vond men de oudst-bekende
Egyptische begraafplaatsen. De resultaten van deze ontdekkingen bleken
van groot nut te zijn voor de wetenschap, omdat zij het mogelijk maakten
zich een voorstelling te vormen van de beschaving tijdens den vóórtijd.
In dezen tijd valt ook de oorsprong van de Egyptische kunst. Wel zijn
er in deze periode veel kunstwerken tot stand gebracht in Egypte, die zich
nauwelijks verheffen boven wat op andere plaatsen rondom de Middellandsche Zee door volken op gelijke trap van beschaving is vervaardigd,
XXXI
A. GROEP OUDSTE EGYPTISCHE SCULPTUUR
"
LINKS
EN
MANNENBEELDJE
MENSCHBEELDJE
-
MIDDEN
RECHTS
BEENEN
STEENEN
B. PROFIEL VAN HET
GRANIETEN BEELD DER VOLGENDE PLAAT
XXXII
G R A N I E T E N B E E L D VAN K IC N II O O G E N
BEAMBTE ANCH UIT DEN ARCHAÏSCHEN TIJD
D
ONTWIKKELING DER OUD-EGYPTISCHE SCULPTUUR
157
doch reeds bij deze oudste producten valt het bepaalde schema op te merken,
dat altijd een van de meest karakteristieke trekken van de Egyptische kunst
is gebleven. De oudste stukjes sculptuur, in Egypte gevonden, bestaan uit
kleine, vrij plompe beeldjes van menschen en dieren, die nauwelijks verraden, welke artistieke begaafdheid er woonde in het Egyptische volk. In
het algemeen zijn zij van been, ivoor of steen, en hun primitieve afwerking
verraadt hun hoogen ouderdom; zij getuigen van de eerste pogingen van den
beeldhouwer om het volmaakte in dit opzicht te bereiken. Men vindt hieronder mannenbeeldjes met gebaarde koppen, die waarschijnlijk als idolen
beschouwd moeten worden; zij zijn vaak opvallend dun en lang; de armen
hangen, als zij niet geheel ontbreken, recht langs het lichaam naar beneden;
zij hebben vaak wijduitstaande ooren en amandelvormige of ronde oogen,
waarvan de pupil voorheen met ander materiaal ingelegd was. Vaak ontbreken armen en beenen geheel, omdat de weergave van het lichaam alleen
al voldoende was. Een bepaalde groep beeldjes van been, waarvan er hier
twee zijn afgebeeld, bestaat uit een mannenkop met driehoekigen baard.
Deze koppen zitten meest op het eind van een beenen plaatje, waarvan de
hoeken de schouders moeten voorstellen en dat dan den indruk wekt, alsof
het beeldje in een mantel gehuld is. Verder komen deze gebaarde koppen
voor op het einde van lange, tandvormige voorwerpen.
Bij alle verscheidenheid vertoonen deze beeldjes nog weinig, dat heen wijst
naar de groote Egyptische kunst. Uit den tijd kort voor de dynastische
perioden zijn echter enkele steenen menschenbeeldjes bekend, die zich
duidelijk van de vorige onderscheiden. Het zijn de oudste steenen menschenbeeldjes uit Egypte. Zij zijn zeldzaam, want steen werd tot in het begin
van den dynastischen tijd maar weinig gebruikt voor het vervaardigen van
menschenbeeldjes. Bij deze beeldjes zijn armen en beenen wel aangeduid,
maar nog niet van het lichaam los gemaakt. Zij hebben oogholten, die de
afzonderlijk bewerkte oogen moesten opnemen. Deze voor de Egyptische
kunst zoo karakteristieke gewoonte van ingelegde oogen laat zich reeds
in den laat-praehistorischen tijd aantoonen. Ook dierenbeeldjes komen voor,
en daaronder ook reeds de als godheid vereerde aap. De vaak uitnemende
realistische afwerking dezer dierenbeeldjes getuigt van de zuivere natuurwaarneming der oudste Egyptenaren.
Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden kan zich sinds eenige jaren
verheugen in het bezit van een kleine groep dezer primitieve beeldjes, die
voor onze kennis van de vroegste ontwikkeling der oud-Egyptische sculptuur
van zoo groot belang zijn. Men gaf reeds in den vóórtijd den doode deze
beeldjes als zijn begeleiders mee in het graf. De gebaarde mannenkop wordt
daarbij veelvuldig toegepast en geeft aan het beeldje de beteekenis van
amulet of magisch voorwerp; hij speelde dus dezelfde rol als de demon Bes
in het Nieuwe Rijk, waarmede hij overigens niet samenhangt, en had dan
158 ONTWIKKELING DER OUD-EGYPTISCHE SCULPTUUR
•
misschien de bedoeling den boozen blik te verbannen. Deze beeldjes met
gebaarde gezichten behooren alle toe aan de eerste echt Afrikaansch-Egyptische kuituur. Men wachte er zich dus voor deze beeldjes louter als souvenirs
te beschouwen, welke in het graf werden medegegeven. Zij hadden zeer
zeker een bepaalde functie te verrichten. Elke afbeelding bezat voor deze
menschen dezelfde werkzame krachten als het voorbeeld. Wil men de Egyptische kunst goed verstaan, dan diene men dit altijd voor oogen te houden.
Hoe lang de periode geduurd heeft, gedurende welke dergelijke voorhistorische stukken vervaardigd zijn, en welke krachten er toe bijgedragen hebben,
dat de daarin sluimerende kiemen tot ontwikkeling gebracht werden, daarnaar kunnen wij slechts gissen. Maar uit het einde van deze periode staat
een reeks van monumenten tot onze beschikking, die boven deze primitieve
kunst uitgaan en toch nog op een zekeren afstand staan van de eigenlijke
Egyptische kunst. Het heeft zijn bijzondere bekoring, dat wij hier als het •
ware in de beeldende kunst het ontstaan van den klassiek-Egyptischen stijl
uit den chaos stap voor stap kunnen volgen. Immers met het begin van
den historischen tijd verandert alles op een verbazingwekkende wijze. Reeds
de tijd van de ie en 2e dynastie, de z.g. Thinietische periode (3300—2900
v. Chr.) heeft ons monumenten nagelaten, die even zoovele bewijzen zijn
voor een destijds bloeiende beschaving. Ver boven de beeldjes van dien
vóórtijd steken de steenen beelden uit, die bij het begin van de eerste dynastie
als symbolen staan aan de ingangspoort tot de Egyptische kunst; meesterwerken, welke een groot kunstenaar met wonderbaarlijke kracht en zekerheid
uit de steenblokken heeft uitgehouwen, welker artistieke waarde onbetwistbaar is, niettegenstaande het weinig vrije karakter dier beelden, en die
duidelijk aantoonen, dat deze kunst de vrucht is van een lange ontwikkeling,
die aan de Thinietische periode voorafgaat.
De ontdekkingen van de laatste halve eeuw hebben de aandacht gevestigd
op een belangrijke groep archaïsche monumenten, die zich reeds sedert lang
in Europa bevonden, verspreid over verschillende musea, als die in Bologna,
Londen, Berlijn, Turijn, Napels, Brussel en Parijs. Twee daarvan bevinden
zich ook in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Deze beelden vormen
met elkander een op zichzelf staande groep, die hoogst belangrijk is voor de
beoordeeling van deze vroege beschaving en kunst, en die een technisch hoogstaande bewerking van het moeilijk te bearbeiden materiaal paart aan een
zeker onbeholpen naturalisme. Stilistische gronden spreken er voor, dat zij
behooren tot het begin van de Egyptische kunstontwikkeling. Hun juiste
dateering volgde daaruit, dat één daarvan den onder koning Senofroe levenden Amten of Meten voorstelt. Al deze beelden stellen private personen van
hoogen rang voor uit den tijd voorafgaande aan den eigenlijken pyramidentijd of uit het begin daarvan; zij waren zonder uitzondering bestemd tot
opstelling in de graven. Stilistisch staan zij zoo dicht bij elkander, dat zij
D
ONTWIKKELING DER OUD-EGYPTISCHE SCULPTUUR
159
wel uit dezelfde werkplaats kunnen stammen. Zij stellen alle een persoon
voor, zittend op een tabouretvormigen zetel, zonder leuning, welke meestal
aan drie zijden tusschen de pooten versierd is met een boogvormige ondersteuning; de vorm van dezen zetel herinnert aan den vorm der statie-zetels
van de stamhoofden in den zuidelijken Soedan van den tegenwoordigen tijd.
Deze zetelvorm is typisch voor het begin van de klassiek-Egyptische kunst
en is tot in de vierde dynastie in gebruik gebleven. Deze beelden zijn met
zetels en voetstukken uit één blok steen gehouwen. Ook de houding is altijd
dezelfde: de linkerhand rust op de borst, de rechter op de knie. Deze eigenaardige stijve houding vindt men ook terug op de oudste Egyptische reliëfs.
Als voorbeelden van deze oudste beeldhouwkunst bezit het Museum te
Leiden twee granieten beelden van private personen uit den archaïschen tijd.
Het oudste daarvan stelt volgens de inscriptie, bestaande uit hiëroglyphen
in hoog reliëf, op de knieën aangebracht, een hoogen beambte Anch voor.
Het is een zeer karakteristiek beeld, plomp en zwaar van vorm, nog verradend een kunst in haar kindsheid; de verschillende lichaamsdeelen o.a.
de beenen, maken zich nog nauwelijks los van het blok steen, waaruit het
gehouwen is; de voeten zijn behandeld zonder de minste zorg voor de
werkelijkheid, het hoofd zit bijna zonder hals op den romp; op het hoofd
draagt hij een korte pruik, waarin de frisuur niet is aangegeven, doch die
als een gladde kap den geheelen schedel met achterhoofd en ooren omsluit
en alleen het gelaat vrij laat; hierdoor ontstaat het lage voorhoofd, dat in de
Egyptische kunst zoo vaak voorkomt; het gelaat is weergegeven zonder de
minste uitdrukking; juist wat dit laatste betreft munten de kunstenaars van
het latere Oude Rijk zoo uit. De man draagt een kort schort, dat het lichaam
nauw omsluit en waarvan de vormen nauwelijks weergegeven zijn. Belangrijker nog dan deze bijzonderheden is het totale voorkomen van het beeld en
vooral de afwerking van het hoofd. De korte, gedrongen gestalte, de smalle,
rechte mond, de breede neus, de sterk vooruitstekende jukbeenderen enz.
geven samen dat beeld een heel ander type, dan men gewoonlijk bij Egyptische beelden pleegt waar te nemen. Men kan zich bijna niets zwaarders
en minder elegants denken, dan deze massa graniet, waaruit de kunstenaar
met moeite de omtrekken van een persoon te voorschijn brengt. Toch toont
de naar verhouding goede techniek, dat het geen onbekwaamheid van den
beeldhouwer was, die hem tot dit type bracht. De trekken maken over het
algemeen den indruk van een portret naar het leven, dat iemand van een
ander ras voorstelt, dan de beelden, die wij later in het Nijldal tegenkomen.
Bij het vele raadselachtige, dat deze periode ons nog biedt, moet men voorzichtig zijn met op deze vraag nog verder in te gaan; toch kan men wel aannemen, dat dit Leidsche monument bij het onderzoek van de voorgeschiedenis van Egypte een belangrijke rol zal spelen.
Oneindig veel meer kunst bevat het tweede hier afgebeelde granieten
i6o ONTWIKKELING DER OUD-EGYPTISCHE SCULPTUUR
Q
beeld, eveneens van een hoogen beambte en gezeten op een soortgelijken
zetel als het vorige beeld, voorzien van dergelijke boogvormige ondersteunsels. Op het hoofd draagt hij een pruik, die de oogen geheel bedekt
en op de schouders afhangt; in het midden is een scheiding aangebracht;
ook de frisuur is goed weergegeven. Het pantervel, dat de man draagt,
duidt aan, dat hij een priester was. Onderscheidingsteekens zijn ook de
banden, waarvan er op eiken schouder één ligt, een soort épauletten, die
dienden om de panterhuid op te houden, waarmede deze persoon bekleed is.
Aan den buitenkant over den schouder zijn deze banden sterk ingekerfd;
over de banden zelf loopen twee verhoogde, de uiteinden vrijlatende strooken.
Het opschrift in hoog reliëf vóór op de banden houdt den titel en den naam
van de afgebeelde persoon in. Deze titel luidt: ,,vorst, die in de stad Nechen
thuis hoort" en brengt dan dezen man in verband met een stad, die in dezen
vroegen tijd in Egypte een groote beteekenis had. De lezing van den naam
heeft veel moeilijkheden gegeven. Las men dezen voorheen: Anch-tech of
Anch-aper, thans is duidelijk, dat deze alleen Anch gelezen moet worden.
Het teeken, dat men voorheen ,,tech" of „aper" las, stelt een kever voor en
is eenvoudig het determinativum van Anch, dat als zelfstandig naamwoord
„kever" beduidt. Toch stelt dit beeld een anderen Anch voor, dan het eerste
beeld. Het beeld stamt immers uit een iets lat eren tijd dan het vorige (begin
3e dyn.). Nog heeft de zetel hier den bijzonderen vorm, dien wij juist zoo
terug vinden bij andere beelden van dezen tijd, en ligt de eene arm dwars
over de borst, maar hij rust iets lager op den schoot, en de bij het vorige
beeld plat uitgestrekte hand is hier op de latere wijze gebald. Ook heeft de
kunstenaar hier reeds een hoogen graad van volmaaktheid weten te bereiken;
hoewel b.v. de afwerking van de beenen nog archaïstisch aandoet. Het gelaat
daarentegen is oneindig veel levendiger en herinnert reeds aan de latere
meesterwerken en is volkomen Egyptisch geworden. Daarom vormt dit
beeld als het ware den overgang van de kunst van den voortijd naar de
zuiver-Egyptische kunst. Wij staan hier op den drempel der klassiek-Egyptische sculptuur. Terwijl het eerste beeld op grond van de behandeling van
het lichaam aan het begin der tweede dynastie toegeschreven moet worden,
dateert het tweede om dezelfde reden uit den tijd der derde dynastie. Maar
bij beide is typisch de rondheid der vormen en het bolle der gezichten;
zij bewijzen hoeveel moeite de bewerking van de harde steen den kunstenaar
nog kostte en getuigen ervan, dat men in deze vóórperiode, welke aan de
zoo hoog staande Oude-Rijkskunst voorafgaat nog lang niet het hoogste
had bereikt. Ook al ontbreekt het aan proporties, ontbreekt aan de ledematen
vooral de juiste verhouding tot den romp en al zit het hoofd direct op de
schouders, toch vertoonen zij al echt-Egyptische trekken. En ondanks het
stroeve, dat een kenmerk dezer beelden is, gaat er toch groote bekoring
van uit. Men lette in het bijzonder op het statige van het strakke gelaat en
XXXIII
GRANIETEN BEELD VAX EKN IIOOGEN BEAMBTE BEGIN 3de DYNASTIE - OVERGANG VOORTIJD NAAR ZUIVER EGYPTISCHE KUNST
XXXIV
LINKER PROFIEL VAN HET BEELD DER VORIGE PLAAT
D
ONTWIKKELING DER OUD-EGYPTISCHE SCULPTUUR
161
van de ver voor zich uitstarende oogen. Ook zullen de kleuren, waarmede
oorspronkelijk alle oud-Egyptische beelden bedekt waren, ook hier wel veel
verduidelijkt hebben: het gewaad was waarschijnlijk wit, het haar zwart,
de huidkleur roodbruin, de oogen wit met zwarte pupillen. Zoo kwamen ook
zonder nadere plastische aanduiding de bijzonderheden beter uit.
Terugziende op de periode, die de hier besproken kunstwerken voortbracht,
constateeren wij, dat de Egyptische kunstenaars toen begonnen zijn den
eigenlijken Egyptischen stijl te vormen, zooals die van de derde dynastie
af geheel klaar voor ons staat. En daar wij aan deze voorbeelden het ontstaan
van dezen klassiek-Egyptischen stijl duidelijk kunnen waarnemen, verleenen
zij aan de Egyptische vroeghistorische verzameling te Leiden een bijzondere
beteekenis.
Elsevier's XCVIII No. 3
12
Download