`Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”`

advertisement
‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier
moeten zijn”’
Ad Zuiderent
bron
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”.’ In: Anja de Feijter en
Aron Kibédi Varga (red.), Dichters brengen het te weeg. Metafysische vraagstellingen in de moderne
Europese poëzie. Kok, Kampen 1994, p. 157-169.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/zuid004rutg01_01/colofon.htm
© 2005 dbnl / Ad Zuiderent
157
Rutger Kopland: ‘Ieder mens zou een dier
moeten zijn’
Ad Zuiderent
In een reeks televisie-programma's die de IKON in maart 1986 wijdde aan de relatie
van schrijvers met hun religieuze verleden, merkte Rutger Kopland op dat hij op het
christelijk geloof terugkijkt, ‘zoals je terugkijkt op een ruïne, met alle weemoed en
alle ervaringen vandien. Je zou kunnen zeggen dat het een huis was waarvan je dacht,
nou daar staat het en dat blijft zo staan. Maar dan blijkt het uiteindelijk ook niet meer
dan een huis, dat ook in kan zakken en waarvan je kunt zeggen dat het zijn best
gedaan heeft, maar dat het niet gehouden heeft.’1
Dat Koplands terugblik meer was dan een soort sociologische blik in de eigen
jeugd, blijkt wel uit zijn toevoeging dat het hele denken aan een God die buiten ons
bestaat en die buiten ons om de dingen regelt, voor hem niet meer aanvaardbaar was.
Van gebed, kerkgang en andere vormen van externe dialoog die tot de voorschriften
van de christelijke kerk behoren, zag hij in dat zij in feite niet meer waren dan een
interne dialoog met een deel van jezelf dat niet van jezelf is.2
Daarmee staat Kopland niet alleen. Want zeker sinds de jaren zestig is de auteur
die in zijn werk afstand neemt ten opzichte van het protestantse geloof van zijn jeugd,
en daarmee van de God van zijn jeugd, in de Nederlandse literatuur een vertrouwde
figuur. Of hij nu Jan Wolkers heet of Willem Brakman, Rutger Kopland of Gerrit
Krol, Jacques Hamelink of Jan Siebelink, Anton Korteweg of Maarten 't Hart, hij is
de literaire representant van de ontkerkelijking. Bij elk van deze schrijvers wordt de
afstand herhaaldelijk zichtbaar in het gebruik van woorden, wendingen en
uitdrukkingen die aan de Bijbel zijn ontleend: sfeertekenend of parodiërend,
trivialiserend, maar soms ook instemmend. Men zoekt het huis van vroeger steeds
weer op, en laat aan de brokstukken zien dat het tot een ruïne is vervallen.
Wat Kopland in genoemd tv-gesprek zei, komt overeen met wat hij al in 1977 had
geschreven in een protocol van het ontstaan van een gedicht, en wel van het gedicht
met de beginregel ‘Geen gezicht, geen handen, geen haar, en altijd’ uit de bundel Al
die mooie beloften . Denkend over zijn motieven om gedichten te schrijven noteert
hij op 12 februari 1977:
Poëzie maken is door deuren gaan, te weten wat ik dan te zien krijg, nieuwe
deuren misschien, o.k., maar ik zal het niet opgeven.
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
158
[...] Iedereen treft in mijn poëzie het verloren paradijs aan, het verlangen
daarnaar, de afgesloten deur, daarachter ligt het paradijs. O ja? Ik verlang
niet naar vroeger, ik verlang naar ervaring waar ik zelf helemaal aan
meedoe, met mijn hoofd en mijn hartslag, mijn ademhaling, mijn
zweetklieren, mijn pik. Ik verlang naar ervaring en ervaring is nieuw, nu.
Het paradijs dat is voor mij een boom met daaronder een man en een vrouw
en daarboven iemand die ziet wat ze doen, weet wat ze gaan doen, het
script van hun leven is geschreven. Gekend worden op die manier is
hetzelfde als niemand zijn, in de schaduw zijn van iemand anders, meer
niet, is een volgeling zijn van een levensplan, geen ontwerper van dat plan.
[...] Ik wil niet worden gekend, ik wil altijd een ander zijn.
Geen gezicht, geen handen, geen haar, altijd een ander
Dat gaat dus over mij, over mijn verzet om gekend te worden, zoals ik
werd gekend, het gaat dus over hetzelfde als in de cyclus G. gesprekken
met de plannenmaker van mijn leven, met niemand dus. Het gaat om de
verlossing uit het gesloten paradijs, om de vraag wat er is buiten de deur.
Het gaat om antimystiek.3
Het zijn de heldere gedachten en overwegingen van een dichter voor wie de poëzie
niet een gesloten systeem is, maar een vorm van communicatie, van openheid. Die
openheid maakt ook dat Kopland het boek met de woorden en het gedachtengoed
van het verleden niet definitief gesloten heeft, maar dat hij het vanaf het begin van
zijn dichterschap tot in zijn meest recente werk regelmatig opnieuw opent.
Kopland is eerder een verkennend dan een stellend dichter. En wanneer hij opmerkt
niet te verlangen naar het paradijs, dan neem ik dat wel voor waar aan, maar in de
wetenschap dat hij op zoek is naar alternatieven voor het afgewezen, al te gefixeerde
paradijs van Genesis. De oplossing die hij in zijn gedichten herhaaldelijk vindt - een
tijdelijke oplossing, die in allerlei gedichten weer opnieuw gevonden moet worden
- is een paradijs dat geen metafysisch bouwwerk is, maar een natuurlijke staat waarin
alle superioriteit verdwenen is: zowel de superioriteit van God ten opzichte van
mensen als die van mensen ten opzichte van elkaar en van dieren. Koplands poëtische
alternatief voor het bijbelse paradijs is een wereld waarin men ‘altijd een ander’ is,
waarin bij voorbeeld mens en dier moeiteloos in elkaar kunnen metamorfoseren,
waarin de mens een schaap kan zijn, maar zonder dat er een herder nodig is.
De gedichten waarnaar Kopland in de hierboven geciteerde passage verwijst - het
gedicht dat hij aan het schrijven is, en de cyclus G - zijn, net
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
159
als zijn dagboek, alle opgenomen in de bundel met de intrigerende titel Al die mooie
beloften (1978). Het is een intrigerende titel, zeker ook in verband met de kwestie
die Kopland in zijn dagboek aan de orde stelt. In de bundel zelf wordt deze titel niet
verder toegelicht, maar in combinatie met de genoemde gedichten en de geciteerde
uitspraken suggereert zij dat beloften waaraan anderen grote waarde hechten, worden
ontmaskerd als schone schijn of op zijn minst ter discussie gesteld. Beloften tussen
God en mens, van een eeuwig leven of van voorspoed voor hen die Gods geboden
onderhouden: zoals in het bijbelboek Deuteronomium waar staat dat het hen die de
inzettingen en verordeningen van God onderhouden, goed zal gaan, ‘zoals de Here,
de God uwer vaderen, u heeft toegezegd, in een land, vloeiende van melk en honig’
(Deut. 6:1-3). Een belofte die verbonden is met een liefelijk, bijna paradijselijk
landschap.
Pas het openingsgedicht van Koplands volgende bundel, Dit uitzicht (1982), draagt
de titel ‘Al die mooie beloften’, en kan dus beschouwd worden als een toelichting
achteraf op de titel van de vorige bundel. Het luidt:
De grazige weiden, de stille wateren,
ik heb ze gezocht en inderdaad
gevonden, ze waren nog mooier
dan mij was beloofd,
prachtig.
En in dit liefelijk landschap de zoon
van de maker, aan een boom genageld,
maar geen spoor van geweld
of verzet, alleen maar
vrede, rust.
Zijn lege ogen kijken het landschap in,
om zijn mond spelen eeuwige vragen,
waarom dan, wie ben je,
waar was je, e.d.
Zonder verwijt, hij moet hebben geweten
wat er zou gaan gebeuren.
Ik heb geen antwoord.
Het gedicht geeft de toelichting niet zo expliciet als de dichter het zelf deed in zijn
dagboek en in het geciteerde interview. Maar de ironie is van het begin af aan
duidelijk. Hier is iemand aan het woord die door overdrijving aangeeft dat hij iets
moois heeft gevonden dat tegelijkertijd buitengewoon pijnlijk is. Koplands grazige
weiden en stille wateren zijn dezelfde en tegelijkertijd totaal andere als die van de
dichter van Psalm
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
160
23: ‘De Here is mijn herder, mij ontbreekt niets; Hij doet mij nederliggen in grazige
weiden; Hij voert mij aan rustige wateren; Hij verkwikt mijn ziel.’ Kopland gaat
verder: dit is weliswaar een beloofd landschap, maar in plaats van voorspoed treft
men er dood aan. In dit landschap is de zoon van de maker, kennelijk met eigen
instemming, aan het hout genageld; in het gedicht is dat hout een boom; maar het
verwijst natuurlijk naar het kruishout van Christus. Het is een wereld die de dichter
uiteindelijk vreemd blijft: hij begrijpt hem niet, hij heeft geen antwoord op de vragen
die in en door die wereld gesteld worden; hij staat er buiten. Al worden zij in dezelfde
woorden beschreven, de wereld zoals de dichter hem ziet, staat haaks op de wereld
van Psalm 23.
Dit gedicht uit 1982 valt te zien als de inzet van de tweede periode van Koplands
dichterlijk oeuvre. Een inzet waarin Kopland de draad opneemt van de inzet van de
eerste periode van zijn oeuvre, zestien jaar eerder. In ‘Al die mooie beloften’ echoot
niet alleen de titel van de voorafgaande bundel, maar ook het openingsgedicht van
Koplands debuutbundel, Onder het vee (1966). Ook dat is nadrukkelijk verbonden
met de geciteerde bijbeltekst. Zelfs wie de Bijbel niet kent, wordt door de titel ervan
- ‘Een psalm’ - in die richting gestuurd:
De grazige weiden de rustige wateren
op het behang van mijn kamer
ik heb geloofd als een bang kind
in behang
als mijn moeder voor mij gebeden
had en mij weer een dag langer
vergeven was bleef ik achter
tussen roerloze paarden en koeien
te vondeling gelegd in een wereld
van gras
nu ik opnieuw door gods landerijen
moet gaan vind ik geen schrede
waarop ik terug kan keren, alleen
een kleine hand in de mijne
die zich krampt als de geweldige lijven
van het vee kreunen en snuiven
van vrede.
Heel geraffineerd worden hier de woorden van Psalm 23 en de kinderwereld met
elkaar vermengd. Het kind begrijpt de bijbelwoorden pas in relatie met de
afbeeldingen op het behang van de kinderkamer. Dat
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
161
betekent dat de woorden niet stevig staan als een huis, maar dat zij dun als behang
zijn gebleven: niet gefundeerd, maar hooguit gelijmd. De gebeden van de moeder
en de mix van Psalm 23 en behang hebben het kind bovendien geen vrede gebracht,
maar angst. Een generatie later is er overigens niets veranderd. Want wanneer het
kind volwassen is geworden, ervaart hij de angst van zijn eigen kind in eenzelfde
paradijselijke omgeving van gods landerijen en vee. De woorden en gebeden van
vroeger hebben hem niet geholpen zijn weg te vinden. Hij moet het zelf doen.
Ter relativering van de bijbelse noties in dit gedicht heeft Kopland dan ook wel
opgemerkt dat die eigenlijk niets anders zijn dan een bepaalde vormgeving van een
psychologische thematiek:
Het is de notie, de droom of de mythe, ergens vandaan gekomen te zijn
waar het goed was, terwijl er met het bewuste leven - wanneer je gaat
weten waar en wie je bent - een onderscheid begint te ontstaan tussen
jouzelf en de wereld. Dan is die droom al weg, en het is een kwestie van
wakker worden en je te vondeling gelegd weten, maar alsof er een toestand
is geweest van volmaakt opgenomen zijn. Een soort land van belofte, maar
dan in omgekeerde richting. Als het ware een omgeklapte
toekomstverwachting.4
In dat liefelijke landschap van Psalm 23 loopt een vader rond met in zijn hand de
verkrampte hand van een bang kind, Christus is erin gekruisigd, maar er heeft in de
loop der eeuwen nog meer onbegrijpelijks in plaatsgevonden. Dat wordt overduidelijk
uit de reeks gedichten ‘Natzweiler’ ( Voor het verdwijnt en daarna , 1985), genoemd
naar het gelijknamige concentratiekamp in de Elzas. Het eerste gedicht van deze
cyclus had ook wel de titel ‘Al die mooie beloften’ kunnen dragen, want ook dit
heeft betrekking op een ‘soort land van belofte, maar dan in omgekeerde richting’.
Het luidt:
En daar, buiten het prikkeldraad, het uitzicht,
zeer liefelijk landschap, even vredig
als toen.
Het zou hen aan niets ontbreken, ze zouden
worden neergelegd in dat grazige gras,
worden gevoerd aan die rivier van rust,
daar in de verte. Het zou.
Zoals het behang in de kinderkamer van vroeger, zo is de omgeving van het
concentratiekamp: een liefelijk landschap, een beloofd land. Maar nu
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
162
de mensen eruit allang verdwenen zijn, dood, opgegaan in rook, is alleen de belofte
over: een belofte die voor niemand meer geldt, die een loze, een mooie belofte is.
Het vage als toen wijst natuurlijk allereerst op de gruwelen van de Tweede
Wereldoorlog, maar in combinatie met het geciteerde ‘Een psalm’ dwingt het de
gedachten ook in de richting van de kindertijd, van naïef geloof.
Ook in andere delen van deze reeks is de verbinding met Psalm 23 duidelijk; zo
is er bij voorbeeld sprake van ‘vredig landschap’ en van ‘ons ontbreekt het aan niets’.
Een hoogtepunt van lieflijk- en paradijselijkheid, maar tegelijk van ironisering van
dit alles, bereikt Kopland met de constatering dat het Lager pas geverfd is, in dat
zachte / grijs-groen, die zachte kleur / van de oorlog.
Als ergens de omkering, de pervertering, duidelijk is, dan hier. Oorlog heeft geen
zachte kleur. Die kleur heeft oorlog alleen in de mond van hen die alles willen
goedpraten, die mooie verhalen aanlengen met mooie beloften. En Kopland
ontmaskert mooie beloften als schone schijn; dat geldt voor de kleur van de oorlog,
dat geldt ook voor de liefelijkheid en vredigheid van het landschap, voor het grazige
van het gras en het rustgevende van de rivier. Zijn citeren is omkeren. Hij stemt niet
met de psalmwoorden in, hij aanvaardt ze niet als voor hem geldige geloofswaarheden;
nee, ze horen tot de subtiele vorm van aanklacht die hij in zijn poëzie bedrijft.
Natzweiler, dat lege monument voor de doden, ziet er na jaren paradijselijk uit. Maar
het is een paradijs waar mensen met harde hand uit verwijderd zijn: het is alleen
maar landschap.
Dat staat ook met zoveel woorden in het derde gedicht van de reeks:
De doden zijn zo hevig afwezig, alsof
niet alleen ik, maar ook zij
hier staan
en het landschap hun onzichtbare armen
om mijn schouders slaat.
Ons ontbreekt het aan niets zeggen zij,
wij zijn deze wereld vergeten,
maar het zijn geen armen, het is landschap.
Op deze manier verzacht Kopland uiteindelijk niet de wereld van het
concentratiekamp, maar doet hij het omgekeerde: hij verergert het beeld van het
paradijs. Het paradijs is voor hem niet een metafoor voor het concentratiekamp, maar
het kamp is een metafoor voor het paradijs. Als Natzweiler, zo moet het paradijs
eruit gezien hebben: als een wereld van dood en vernietiging, een wereld van schijn
en ontgoocheling, een wereld
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
163
van ‘alsof’. En deze wereld van ‘alsof’ is identiek aan de wereld van behang uit de
kindertijd; het is een wereld om bang voor te zijn.
Toch, ondanks zijn afwijzen van het paradijs, blijft Kopland voortdurend naar een
paradijs op zoek. Naar een ander paradijs dan. Niet het onleefbare paradijs van
Genesis, van gekend worden en zelf niet kennen, maar een leefbaar paradijs, waarin
alle superioriteit ontbreekt. Dat paradijs blijkt hij achteraf al met de titel van zijn
eerste bundel te hebben aangekondigd: onder het vee.
Legio zijn in zijn poëzie de verwijzingen naar dieren. Zij zijn er niet alleen de
stoffering van een landschap van weiden en bosranden, menigmaal fungeren zij
vooral als identificatie-object voor de dichter en zijn personages. Een ideaal bestaan
onder het vee is niet zomaar een bestaan van mensen temidden van vee, maar een
bestaan onder gelijkwaardigen. In Koplands eerste bundel is dat nog niet zo expliciet:
daarin zien de dieren er vaak nog uit als een soort stoffering, levend behang.
Bovendien wordt het kind in ‘Een psalm’ er bang van. Maar toch valt er - met het
latere werk bij de hand - al een vooraankondiging van Koplands ‘aardse paradijs’ te
lezen, en wel in het slotgedicht, dat in zekere zin het titelgedicht is.
Dit gedicht, ‘Déjeuner onder het vee’, beschrijft een picknick in een weide,
temidden van de dieren. Aanvankelijk lopen die dieren te grazen, tenslotte liggen zij
te herkauwen. Mens en dier zijn dus beide aan het eten. Maar een belangrijk verschil
is dat het vee aan gras genoeg heeft, en dat de picknickers allerlei dierlijke produkten
verorberen; bovendien hebben deze produkten vaak iets met God van doen. Zo staat
er: de worst was boeuf et porc / twee in een lieflijk heuvelland / en in de zon verdorde
dieren / god hebbe hun zielen; van kaasjes wordt gezegd dat zij afkomstig zijn uit
doosjes / met vrolijk mekkerende geiten / en monniken, caprice des dieux; en de paté
wordt getypeerd als: de zachte levers van ganzen, ziek / gemeste vogels, oiseaux
pathétiques. Na deze vermeldingen van verdorring, dood, ziekte en de gril der goden
eindigt het gedicht met de ogenschijnlijk alleen maar anekdotische, maar toch
behoorlijk geheimzinnige regels: en toen was alles op / waren wij eindelijk alleen /
het vee herkauwde om ons heen / wij sliepen nog een uur of twee / de zon stond recht
op onze kop.
Het geheimzinnige zit in de woorden waren wij eindelijk alleen. Er is immers in
het landschap niets veranderd: van begin- tot slotregel hebben de mensen zich onder
het vee bevonden: eerst onder grazend vee, daarna onder herkauwend vee. Het enige
wat verdwenen is, zijn de worst, de kaas en de paté. Kennelijk zijn die door de
picknickers als aanwezigen ervaren, als dode aanwezigen, als aanwezigen die de
pastorale idylle verstoren: dode dieren, zieke dieren, vrolijk mekkerende dieren ook.
En
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
164
met die dieren was ook God aanwezig, in de woordgroepen god hebbe hun zielen en
caprice des dieux. Pas nu die allemaal verdwenen zijn, dat hele complex van
bewustzijn en vergankelijkheid, van beloften en dood, is men eindelijk alleen. Zo
reikt ‘Déjeuner onder het vee’ over de lengte van enkele tientallen gedichten heen
het begingedicht ‘Een psalm’ de hand: het bange kind van het eerste gedicht werd
iedere avond te vondeling gelegd in een wereld / van gras; de volwassene van het
laatste gedicht heeft zich door het geloof van zijn jeugd heen gegeten en voelt zich
in deze wereld van gras, onder het vee, volkomen thuis: eindelijk alleen, bevrijd van
de allergrootste, de ondragelijkste last.
In later werk gaat Kopland nog verder: de mens bevindt zich niet alleen als mens
onder de dieren, maar als dier; het gelijkwaardige van een dier onder de dieren is
zijn ideaal. Vanaf zijn vierde bundel, Wie wat vindt heeft slecht gezocht (1973), komt
deze gedachte veelvuldig voor.
Aanvankelijk gelden vooral paarden als verbeelders van deze gedachte. Zo begint
het gedicht ‘Bij de paarden’ met de in dit verband onthullende woorden: Daar in de
wei liepen vader / en moeder en hij was er niet bij. // Hij is niets, niets dan herinnering
/ aan paarden, zij zijn hem vergeten.
Wat eerst nog een eenvoudige anekdotische situatie kan zijn (een kind ziet hoe
zijn vader en moeder ergens in een wei lopen; dat kunnen gewoon mensen zijn),
krijgt in de tweede strofe de veel verder strekkende, tragische betekenis dat die vader
en moeder misschien wel paarden zijn en in een wereld leven waarvan het kind geen
deel meer uitmaakt. Het slot van het gedicht is net zo dubbelzinnig, want daarin
wordt het alleen gelaten kind zo geportretteerd dat hij een gek zou kunnen zijn: Hij
staat bij de paarden, hij lust / geen gras en geen vlees, hij is eenzaam. // Hij hinnikt
als je hem aanspreekt en / galoppeert als een gek langs het hek. Is dit misschien een
geestelijk gestoorde die zich al te zeer met de paarden identificeert? Is dit een veulen
dat in een andere wei is neergezet dan de ouders, een paard dat gescheiden is van
andere paarden? Of is dit toch iemand die, over zijn volle verstandelijke vermogens
beschikkend, beseft dat mens en paard zeer aan elkaar verwant zijn, en zelfs in elkaar
kunnen overgaan? Halverwege het gedicht, maar ook in later werk van Kopland,
vind ik argumenten om voor het laatste te kiezen.5 Paarden vertegenwoordigen in
Koplands gedichten vaak een ideaalsituatie: zij hebben een autonomie waar mensen
slechts naar kunnen streven. Dit valt op te maken uit de beroemd geworden
aforistische woorden halverwege het gedicht: Paarden zijn bijna hetzelfde als /
mensen, maar lichaam en huis tegelijk.
Dat deze uitspraak niet alleen geldt binnen het gedicht ‘Bij de paarden’, blijkt uit
de bundel Al die mooie beloften , die in meer dan één opzicht een cruciale plaats
inneemt in Koplands werk. Tussen de cyclus
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
165
G , waarin Kopland op indrukwekkende wijze afscheid neemt van zijn (al of niet
gereformeerde) God6, en het dagboek met het al eerder genoemde protocol van het
maken van een gedicht, staat daarin een afdeling losse gedichten onder de
verzameltitel ‘Omdat we van ons zelf geen huis zijn’. Net zo min als de titel Al die
mooie beloften wordt deze afdelingstitel in de bundel zelf verklaard. Pas in relatie
met ‘Bij de paarden’ krijgt ‘Omdat we van ons zelf geen huis zijn’ betekenis, en wel:
anders dan paarden zijn wij, mensen, niet autonoom; onze beperking ligt in het feit
dat wij wel lichaam zijn, maar dat wij niet zonder een beschermend, omhullend huis
kunnen. Dat huis geldt zowel in letterlijke zin (van hout en steen, beschermend tegen
weer en wind) als in symbolische, metafysische zin (God als huis, ideeën over God
als houvast en als bescherming tegen de dood). In het verlengde van deze constatering
ligt de opvatting dat wij ernaar moeten streven om wel zelf een huis te zijn: weerbaar
en autonoom. Wij zullen zo autonoom moeten worden als de dieren.
Op grond hiervan ben ik geneigd het verlangen naar de dierlijke staat, dat in veel
gedichten van Kopland verwoord wordt, te zien als een verlangen naar bevrijding
van al die menselijke beperkingen waarvan afhankelijkheid, en dan vooral
metafysische afhankelijkheid, de belangrijkste is.
Vooral in de bundels Dankzij de dingen (1989) en Geduldig gereedschap (1993)
worden de geluiden in deze richting duidelijk. In Dankzij de dingen komen opnieuw
paarden voor, als de figuren die een voorbije wereld vertegenwoordigen, maar ook
andere dieren met wie een toeschouwer zich weet te identificeren. Zoals in ‘Schapen’:
Zo ging het altijd. 's Avonds kwamen ze
aan het water, stonden ze daar langzaam
te kijken naar de overkant van de rivier.
Allemaal waren ze anders en toch, allemaal
aan elkaar volkomen gelijk, en ik, ik was
één van hen, maar we wisten beiden niet wie.
[...]
Hier geeft de ik-figuur zijn menselijke identiteit op ten gunste van een onschuldig
schaapbewustzijn; maar ook van een schaaponbewustzijn: schaap en mens weten
immers niet meer wie wie is. Met het invallen van het duister is het alsof de tijd
stilstaat, zodat de illusie een schaap te zijn niet wordt aangetast. Pas wanneer 's
morgens het licht weer beweging brengt in de dingen en in de wereld, wordt de schijn
langzaam opgeheven. Even heeft een mens schaap kunnen zijn; dat wil ook zeggen
dat hij even de tijd heeft kunnen weerstaan.
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
166
Sterker nog zijn Koplands uitspraken over de behoefte aan verdierlijking en aan
andersoortige tijdservaring in de bundel Geduldig gereedschap . In een aantal
gedichten, waarvan er ook weer verschillende via de titel nadrukkelijk met vorig
werk verbonden zijn (‘Onder het vee’, ‘Mens en schaap’, ‘Psalm’), geeft hij als het
ware zijn definitieve formulering van deze kwestie.
Zo schrijft hij in ‘Onder het vee’ (ook de titel van de eerste bundel dus): Ieder
mens zou een dier moeten zijn, moeten sterven / in de herfst, en in de lente weer
worden geboren. Niet alleen mens en dier zijn hier in elkaar geschoven, maar ook
individu en collectief. Want wat Kopland hier als kenmerk van ‘een dier’ beschrijft,
is niet het lot van het individuele dier, want dat wordt niet alsmaar opnieuw geboren;
het is het lot - en het geluk - van de dierenwereld: zonder bewustzijn te leven, en
daarmee zonder metafysische behoeften.
In ‘Mens en schaap’ (dat verwijst naar ‘Schapen’ uit de vorige bundel), wordt die
gelukzalige staat verbeeld als een situatie uit het verleden: er was nog geen taal, er
was alleen maar natuur. Kopland realiseert een tijdelijke transformatie van mens
naar schaap door twee bruggen te slaan: de ene over de ruimte en de andere over de
tijd: schapen die zowel ‘hier’ zijn als ‘in de verte’ en die zowel nu leven als ‘in de
tijd hiervoor’, blijken niet zomaar schapen te zijn, maar mensen die nog schaap zijn,
en zij spreken over een tijd waarin taal nog geen communicatiemiddel was:
De mensen denken dat wij hier in de verte
een kudde schapen zijn - ze denken maar,
wij zijn niet eens wij, we hebben geen woorden
voor onszelf, we leven nog in de tijd hiervoor,
toen de mens nog schaap was, nog alleen
gras sprak, lucht las, water schreef.
Uit dit spel van paradoxen komt een soort gelukzalig verleden-in-het-heden voort
van wezens die zich er niet eens van bewust zijn dat zij bestaan, maar die puur
ervaring zijn. Hun communicatie is de meest elementaire: ‘gras spreken, lucht lezen,
water schrijven’, en doet denken aan Luceberts ideaal van taal als eenvouds verlichte
waters. Het paradoxale is natuurlijk dat Kopland, net als Lucebert, zijn ideaal alleen
in taal en in het hier en nu - en dus ook niet als schaap - weet te realiseren. Maar het
is wel een sterk ideaalbeeld van schapen zonder herder: hier is nauwelijks meer
sprake van een metamorfose; het is eerder een holografische weergave van
verschillende situaties tegelijkertijd. Op die manier zijn in het gedicht de beperkingen
van ruimte en tijd werkelijk opgeheven.
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
167
Er is bijna geen gedicht zonder echo bij Kopland. Dat geldt ook voor ‘Mens en
schaap’, dat zich, zoals gezegd, laat verbinden met het gedicht ‘Schapen’ uit Dankzij
de dingen . Maar als slotgedicht van de tweede afdeling van deze bundel is het ook
nog eens nauw verbonden met het slotgedicht van de eerste afdeling: ‘Psalm’. En in
dìt gedicht (vooral in de titel) resoneert dan nog eens het openingsgedicht van zijn
debuut, resoneert in tweede instantie (zie boven) het gedicht ‘Al die mooie beloften’
en de bundel met die titel, en lijkt verder ook Psalm 23 te resoneren. Maar dat laatste
is toch nauwelijks het geval, want in ‘Psalm’ is geen sprake van ‘grazige weiden’,
noch van ‘rustige wateren’, laat staan van ‘de Heer is mijn herder’ - die laatste
woorden citeert Kopland nooit.
De enige dieren in dit gedicht zijn vogels in de lucht. Verder zijn er bomen, een
tuin en wind. Vooral wind. Het is een gedicht waarin Kopland de woorden van de
psalmdichter achter zich laat, en waarin hij ook de eenwording met de natuur en het
gewenste verlies van taal en bewustzijn niet meer in het verleden projecteert, maar
in de toekomst, een gedicht waarin hij zijn land van belofte creëert:
Dan zullen deze geluiden wind zijn,
als ze opstijgen uit hun plek, dan
zullen ze verwaaien, zijn ze wind.
We hebben geademd en onze adem was
als zuchten van bomen om een huis,
we hebben gepreveld en onze lippen
prevelden als een tuin in de regen,
we hebben gesproken en onze stemmen
dwaalden als vogels boven een dak.
Omdat wij onze naam wilden vinden.
Maar alleen de wind weet de plek
die wij waren en wanneer.
De reminiscenties aan God, en zeker die aan de God van de jeugd, zijn verdwenen.
De afgewezen beloften van destijds hebben plaatsgemaakt voor gewenste ervaringen:
de metamorfose van het een in het ander, zonder dat er een regelende goddelijke
instantie aan te pas komt.
In het eerder geciteerde interview van Van Deel stelde Kopland voor het woord
God af te schaffen. Maar, zegt hij, ‘het bestaat en het staat kennelijk ergens voor, en
dat onderzoek ik.’7 Dat heeft hij ook in dit gedicht gedaan, juist door het ‘Psalm’ te
noemen. Maar het onderzoek
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
168
houdt nooit op. Want zelfs in een natuurlijke omgeving zoals verbeeld in dit gedicht,
is nog een superieure instantie te vinden: de wind. Die voedt zich onder andere met
deze geluiden, dat wil zeggen: met de geluiden van mensen, maar ook met die van
de poëzie. In die zin is het een hogere instantie die door de dichter zelf gecreëerd is.
En ook met die instantie - die tegelijk een anti-God is8 - gaat de dichter weer een
soort interne dialoog aan.
Dat steeds terugkeren van hogere instanties in poëzie die deze hogere instanties
te lijf gaat, het zou voor Kopland wel eens de paradoxale aanleiding kunnen zijn tot
het schrijven van poëzie.
Bibliografie
primaire literatuur
Kopland, Rutger
Onder het vee. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1966
Wie wat vindt heeft slecht gezocht. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1973
Al die mooie beloften. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1978
Dit uitzicht. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1982
Voor het verdwijnt en daarna. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1985
Dankzij de dingen. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1989
Geduldig gereedschap. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1993
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
169
secundaire literatuur
Deel Tom van, ‘Al die mooie beloften. Tom van Deel in gesprek met Rutger
Kopland.’ Dimensie jg.4 (1980), nr.2, p.27-30
Evenepoel, Stefaan, Volmaakt onaf. Een verteltechnische en stilistische analyse
van Rutger Koplands vroege poëzie. 2 dln. Leuven 1992 [dissertatie Katholieke
Universiteit Leuven]
Mol David, Het hoge woord. Opkomst, bloei en verloop van literatuur in en
aan de rand van de calvinistische wereld. Kampen: Kok, 1986
Verkuyl, Henk, ‘Wie is G in godsnaam?’ In dienst van de tekst. 17 interpretaties
van poëzie. Onder redactie van Camiel Hamans, Jan Luif en Ina Schermer.
Amsterdam: Huis aan de Drie Grachten, 1987, p. 99-105
Zuiderent, Ad, ‘Koplands afscheid van een land van bergen en dalen.’ Voortgang
dl.I. 1981, p. 75-85
‘No Longing for Paradise. The Poetry of Rutger Kopland.’ The Low Countries.
Arts and Society in Flanders and the Netherlands. A Yearbook 1993-94. Rekkem:
Stichting Ons Erfdeel, 1993, p. 172-176
Eindnoten:
1
2
3
4
5
Het hoge woord , p. 82.
idem, p. 83-85.
Rutger Kopland, Al die mooie beloften , p. 39-40.
Tom van Deel, ‘Al die mooie beloften. Tom van Deel in gesprek met Rutger Kopland’, p. 27.
Opnieuw dus moet ik aan andere bundels argumenten ontlenen. Koplands werk wordt steeds
meer een netwerk van verwijzingen en commentaren, aanvullingen en nuanceringen; het lijkt
de Bijbel wel.
6 Deze vraag - of G een gereformeerde God is (met wie men niet zou kunnen onderhandelen over
Zijn bestaan) dan wel een Roomse (met wie dat wel zou kunnen) - stelt Henk Verkuyl in: ‘Wie
is G in godsnaam?’ De vraag wie G nog meer is (God, geliefde, gedicht, afzonderlijk of alle
drie tegelijk), is overigens gecompliceerder dan ik in dit kader aan de orde kan stellen.
7 Tom van Deel, ‘Al die mooie beloften. Tom van Deel in gesprek met Rutger Kopland’, p. 28.
8 In de Bijbel horen goddeloosheid en wind vaak bij elkaar (o.a. Job 8:2; Psalm 11:6).
Ad Zuiderent, ‘Rutger Kopland: “Ieder mens zou een dier moeten zijn”’
Download