Overal Natuurkunde 4 havo Samenvatting 5 Straling Straling en bronnen Stralingsoort α Komt uit kern β γ kern kern röntgenstraling apparaat Bestaat uit He -kernen elektronen elektromagnetische straling elektromagnetische straling 4 2 Doordringend vermogen gering Ioniserend vermogen Zeer groot gemiddeld groot gemiddeld gering groot gering Straling beweegt in rechte lijn vanuit de bron. Hoe groter de afstand tot de bron, hoe minder sterk de straling is. Een meetapparaat voor straling van radioactieve stoffen is een GM-teller. Er zijn natuurlijke en kunstmatige bronnen van ioniserende straling. Achtergrondstraling is altijd in onze omgeving aanwezig. Als er radioactief materiaal op of in de ontvanger terechtkomt, is de ontvanger besmet. Als de ontvanger niet in direct contact komt met het radioactieve materiaal is er alleen sprake van bestraling. Atomen die vervallen A A = (atoom)massagetal N = aantal neutronen Z = aantal protonen = atoomnummer A=N+Z Een atoom of element noteer je als Z X . Isotopen zijn atomen van hetzelfde element met een verschillend aantal neutronen. Sommige isotopen zijn stabiel en vervallen dus niet. Anderen zijn instabiel en zullen na verloop van tijd vervallen en daarbij straling uitzenden. Door het vervallen verandert het aantal protonen en het aantal neutronen van de moederkern en ontstaat een dochterkern = een ander element. Voor een vervalvergelijking geldt massabehoud en ladingbehoud. matoom = A ∙ u 1 u = 1,66054 ∙ 10-27 kg. 19 8O → 19 9 F + 0 1 e Ioniserende werking en doordringend vermogen Straling bezit energie waarmee het atomen kan ioniseren. Bij γ- en röntgenstraling hebben fotonen die energie en bij α- en β-is het bewegingsenergie. Hoe meer energie, hoe groter het ioniserend vermogen. Ioniserende straling dringt meer of minder ver door in stoffen. De maximale afstand die α- of β-deeltjes in een stof afleggen heet de dracht. De dracht hangt af van: het soort deeltje (α of β); de beginenergie van het deeltje; de soort stof waar de straling door gaat. γ- en röntgenstraling hebben een groot doordringend vermogen, omdat ze minder ioniseren. Een doorlaatkromme geeft het percentage fotonen weer als functie van de afstand die ze in een stof afleggen. De halveringsdikte d½ van een stof is de dikte waarbij de intensiteit van de straling gehalveerd is. © Noordhoff Uitgevers Overal Natuurkunde 4 havo Samenvatting hoofdstuk 5 Straling Keuzes bij bestraling: Welke soort straling? Welke energie? Is schade aan levend materiaal aanvaardbaar (gezondheidszorg)? Is schade aan levend materiaal voldoende (voedselconservering, radiotherapie)? Is het veilig voor de mensen die met de straling werken? Activiteit en halveringstijd De activiteit A (in Bq) van een radioactieve stof is het aantal kernen dat per seconde vervalt. De activiteit meet je met een GM-teller of scintillatieteller. Daarbij moet je rekening houden met de achtergrondstraling. Met een dosimeter kun je de persoonlijk opgelopen hoeveelheid straling meten. Bij verval blijven steeds minder instabiele kernen over. Ook de activiteit neemt steeds verder af. Het tempo van vervallen geef je aan met de halveringstijd t½. Dat is de tijd waarin de helft van alle instabiele kernen is vervallen, en ook de tijd waarin de activiteit A met de helft is afgenomen. Hoe instabieler de kernen van een isotoop zijn, des te kleiner is de halveringstijd. Wanneer de halveringstijd klein is, is de activiteit in het begin hoog en neemt snel af. Activiteit en halveringstijd zijn omgekeerd evenredig met elkaar. Bij (medische) toepassingen moet je rekening houden met de activiteit, het doordringend vermogen en de halveringstijd. De biologische halveringstijd is de tijd waarin de mens de helft van de opgenomen radioactieve stof weer uitscheidt. Vanwege de langdurige activiteit van isotopen met grote halveringstijd moeten ze heel lang veilig worden opgeslagen. A = -∆N / ∆t N = N0 ∙ (½)n n = t / t½ A = A0 ∙ (½)n Effecten van straling Er ontstaat schade in het lichaam doordat ioniserende straling cellen in het lichaam beschadigt. De stralingsdosis D is de hoeveelheid geabsorbeerde stralingsenergie per kg weefsel. Bij het berekenen van de stralingsenergie moet je rekening houden met de activiteit, de energie per deeltje en de tijdsduur van de D = Estr / m bestraling. Per soort straling verschilt de schadelijkheid. Dat geef je aan met de stralingsweegfactor wR. Het dosistempo geeft aan hoe groot de dosis is die je per tijdseenheid H = wR ∙ D ontvangt. grootheid eenheid naam symbool naam symbool A aantal kerndeeltjes of nucleonen (= massagetal) N aantal neutronen in de kern Z aantal protonen in de kern (= atoomnummer) aantal instabiele kernen na n halveringstijden N aantal instabiele kernen op tijdstip t = 0 s N0 t½ halveringstijd seconde s A activiteit becquerel Bq D stralingsdosis gray Gy = J/kg Estr hoeveelheid geabsorbeerde stralingsenergie joule J m massa kilogram kg H equivalente dosis sievert Sv = J/kg wR stralingsweegfactor © Noordhoff Uitgevers Overal Natuurkunde 4 havo Samenvatting hoofdstuk 5 Straling