Discriminatie, een

advertisement
Discriminatie, een (on)terecht onderscheid?
Over de (on)mogelijkheden van antidiscriminatiebeleid.
Trees Schopman / S0748943
Scriptie ter afronding van de Master Religie en Beleid
aan de Faculteit der Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen.
Begeleider: Dr. J. Castillo Guerra,
Juni, 2011
Inhoudsopgave:
Hoofdstuk 1:
1.1
1.2
1.3
1.4
Een eerste verkenning
Inleiding
Doel , probleemstelling en relevantie
Onderzoeksmethode
Begripsbepaling
Deel 1: Discriminatie en verdraagzaamheid in historisch perspectief
Hoofdstuk 2: De Griekse en Romeinse oudheid
2.1
Inleiding
2.2
De oude Grieken
2.3
De vreemdeling in Griekse samenleving
2.3.1 Athene
2.3.2 Sparta
2.4
Griekse uitspraken over andere volkeren.
2.5
Van overwinnaar tot overwonnene
2.6
Versnippering van het grote Macedonische rijk /
Hellenisering
De Romeinse wereld
Romanisering
De strijd tussen polytheïsme en monotheïsme
2.9.1 Joden
2.9.2 Christenen
2.10 De ondergang van het Romeinse rijk
Samenvatting en voorlopige conclusie
2.7
2.8
2.9
Hoofdstuk 3: De middeleeuwen tot de 20e eeuw
3.1
Inleiding
3.2
Verdraagzaamheid in de Middeleeuwen
3.3
Verdraagzaamheid tijdens de Renaissance en Reformatie
(15e tot 17e eeuw)
3.4
Verdraagzaamheid tijdens de verlichting (17e en 18e eeuw)
3.5
Verdraagzaamheid na de verlichting
Samenvatting en voorlopige conclusie
Hoofdstuk 4: Nederland in de 20e eeuw
4.1
Inleiding
4.2
Migratiepatroon in Nederland
4.3
Verdraagzaamheid van Nederlanders
Samenvatting en voorlopige conclusie
2
blz.
5
6
7
8
10
10
12
12
14
15
16
17
18
20
21
22
24
25
26
27
27
29
30
32
33
34
34
37
38
Deel 2: Actueel beleid en toekomstige mogelijkheden
Hoofdstuk 5: Wetgeving en beleid
5.1
Inleiding
5.2
Wetgeving rond discriminatie in Nederland
5.3
Wetgeving alleen niet genoeg
5.4
Integratiebeleid
Samenvatting en voorlopige conclusie
39
40
42
43
45
Hoofdstuk 6:
6.1
6.2
6.3
6.4
6.5
6.6
6.7
46
46
47
48
50
51
51
Actuele gedachten over verdraagzaamheid
Inleiding
De permissieve maatschappij
Reactie op een permissieve maatschappij
Polarisatie
Nadere verkenning van polarisatie
Formele en informele participatie
Verbinding zoeken als basis voor de mogelijkheid
tot polarisatie
6.8
Solidariteit
Samenvatting en voorlopige conclusie
Hoofdstuk 7: Analyse van bevindingen
7.1
Inleiding
7.2
Analyse van het verschijnsel discriminatie
7.3
Analyse van beleidsmogelijkheden
7.4
Betekenis van religie en solidariteit
Samenvatting en voorlopige conclusie
3
53
54
56
56
59
60
61
Hoofdstuk 8: Samenvatting en conclusie
8.1
Inleiding
8.2
Samenvatting
8.2.1 Discriminatie als sociaal fenomeen
8.2.2 Discriminatie als geaccepteerd fenomeen
8.2.3 Oorzaak van discriminatie
8.2.4 Een nieuwe benadering
8.2.5 Concrete suggesties
Conclusie
62
62
62
62
63
63
63
64
Literatuur
65
4
Hoofdstuk 1: Discriminatie, een eerste verkenning
1.1
Inleiding
We leven in een tijd dat er sprake lijkt te zijn van toenemend geweld. Het is te herkennen in
toenemend vandalisme op straat van graffiti tot voortdurend kapotte bushokjes en
telefooncellen, maar ook in toenemend geweld tegen specifieke bevolkingsgroepen zoals
Joden, Moslims en homoseksuelen. De politieke partijen in Nederland zijn zich hiervan
bewust en spreken concreet hun wens uit dat racisme en discriminatie in de samenleving
wordt aangepakt en tegengegaan1.
In 2003 formuleerde het ministerie van Justitie een Nationaal Actieplan tegen Racisme
waarin zij meldde: Bestrijding van racisme en discriminatie is geen eenvoudige opdracht. Het
is niet een kwestie van een enkele verbodsbepaling en handhaving van de rechtsorde, maar
duidelijk ook een maatschappelijk ontwikkelingsproces. Vervolgens wijst de schrijver van het
rapport op de veranderende samenstelling van de Nederlandse bevolking onder invloed van de
migratie en constateert …Bij het tegengaan van xenofobie, vooroordeel en discriminatie was
tot voor kort de focus primair gericht op achterstelling van personen uit etnische
minderheden door de autochtone meerderheid. Inmiddels is echter duidelijk geworden dat
autochtonen niet het alleenrecht hebben op discriminatie. Incidenten tussen verschillende
bevolkingsgroepen, beschimping van homoseksuele leerkrachten door jongeren en verstoring
van geschiedenisonderwijs, al deze verschijnselen maken dat het veld van vooroordeel en
discriminatie zich de laatste jaren aanzienlijk heeft uitgebreid. … Tegen de achtergrond van
de toegenomen multi-etnische tegenstellingen is de kijk op discriminatie in beweging
gekomen. Ze hebben geleid tot een verscherpt maatschappelijk debat waarin het
antidiscriminatiebeginsel soms op gespannen voet komt te staan met de vrijheid van
meningsuiting en de vrijheid van godsdienst.2
Het signaal is dat racisme en discriminatie worden gezien als belangrijke maatschappelijke problemen die niet meer acceptabel zijn in deze moderne tijd waarin gelijkwaardigheid en tolerantie belangrijke uitgangspunten zijn, en ratio en moraal superieur horen te zijn
aan emotie en geloof. Op grond van de wens om discriminatie en racisme aan te pakken en
liever nog uit te bannen, wil de overheid komen tot een effectieve aanpak in het bestrijden van
1
http://www.justitiaetpax.nl/nieuwsbericht/59 (28 april 2011)
2
Ministerie van Justitie (2003) Nationaal Actieplan tegen Racisme / Nederland, p 3
5
dit verschijnsel. In dit kader zijn in het verleden diverse landelijke en regionale instanties opgezet zoals de landelijke vereniging artikel 1 en de regionale antidiscriminatiebureaus.
Ondanks deze initiatieven constateerde men dat slechts 10% van de voorkomende gevallen van discriminatie werden gemeld3. De overheid verplichtte daarom de gemeenten per
28 januari 2010 om burgers op lokaal niveau toegang te bieden tot een antidiscriminatievoorziening. Ook via deze aanpak wordt echter opnieuw geconstateerd dat mensen het niet vanzelfsprekend vinden om melding te maken van discriminatie. Enerzijds blijken mensen niet
altijd te geloven dat discriminatie ook daadwerkelijk effectief aangepakt kan worden en dat
melding daarom zinvol kan zijn. Anderzijds blijken mensen bang te zijn voor repressieve gevolgen en vergeten ze het liefst zo snel mogelijk de nare herinnering. Bepalend hierbij is dat
gebeurtenissen die als discriminerend ervaren worden, niet altijd als discriminerend erkend
worden door de Commissie Gelijke Behandeling4 of door de rechter5.
Deze schets van de praktijk roept enkele vragen op. Als eerste ontstaat de vraag in
hoeverre het ‘maatschappelijk niet acceptabel zijn van discriminatie’ mag leiden tot de verwachting dat racisme en discriminatie in de toekomst zijn uit te bannen. Is dit een realistische
verwachting? We kennen in ons verleden meerdere beroemde denkers zoals Spinoza, Locke
en Mill die wezen op het belang van verdraagzaamheid. Uit een recenter verleden kennen we
de liberaal Ralf Dahrendorf, de communitarist Michael Walzer en de radicaal-democraat Jürgen Habermas. In 1948 is de Verklaring van de Universele Rechten van de Mens geformuleerd. Waarom is discriminatie dan ook in onze tijd, zelfs meer dan vroeger gezien de destijds
geroemde verdraagzaamheid van Nederland, nog steeds een probleem? Dit brengt me bij mijn
tweede vraag: welke zijn de mogelijkheden van de overheid om effectief beleid te ontwikkelen om racisme en discriminatie tegen te gaan? En is dit voldoende om dit hardnekkige verschijnsel daadwerkelijk aan te kunnen pakken?
1.2
Doel , probleemstelling en relevantie
Samenvattend is het doel van dit onderzoek te komen tot een beter begrip van het verschijnsel
discriminatie als menselijk gedrag en de aspecten die hierbij een rol spelen, om van daaruit te
kunnen komen tot een bezinning op de mogelijkheden voor overheidsbeleid, een reflectie in
3
Plan van aanpak lokaal antidiscriminatiebeleid gemeente Deventer (2010-2015), p 5
4
http://www.cgb.nl/oordelen/alle_oordelen (28 april 2011)
5
http://www.nrc.nl/nieuws/2011/04/04/volendamse-school-mag-hoofddoek-verbieden/ (28 april 2011)
6
hoeverre het bestaande beleid beantwoord aan deze mogelijkheden, eindigend in een advies
ter verdere optimalisering van beleid inzake discriminatie.
Mijn hoofdvraag voor dit onderzoek is: hoe is discriminerend gedrag te duiden binnen een
multiculturele en pluriforme Nederlandse samenleving en welke mogelijkheden heeft
een Nederlandse overheid om hier op een zinvolle en effectieve manier mee om te gaan?
Mijn deelvragen zijn:
• Om welke reden en met welke functie vertonen mensen discriminerend gedrag in een
samenleving?
• Is het mogelijk om discriminatie uit te bannen binnen een samenleving?
• Welke zijn de beleidsmogelijkheden die de Nederlandse overheid tot nu toe inzet in de
bestrijding van discriminatie?
• Welke alternatieven heeft de Nederlandse overheid om effectief beleid te ontwikkelen
om discriminatie tegen te gaan?
De wetenschappelijke relevantie van dit onderwerp, gezien de hardnekkigheid maar ook de
ongewenstheid van discriminerend gedrag, betreft de vraag in hoeverre dit fenomeen daadwerkelijk begrepen wordt. Er is veel geschreven over sociale cohesie en het belang van integratie. Bijvoorbeeld Bowling Alone, the collapse and revival of American community (Putnam
2000), Individualisering in wisselend perspectief (Schnabel 2004), en Onkundig en onaangepast, een theoretisch perspectief op sociaal isolement. (Machielse 2006) en over het belang
van assimilatie en integratie zoals Perspectief op integratie; over de sociaal-culturele en
structurele integratie van etnische minderheden in Nederland (Dagevos 2001), Uit elkaars
buurt, de invloed van etnische concentratie op integratie en beeldvorming. (Dagevos & Gijsberts 2005) en Stedelijk burgerschap: een wetenschappelijke overzichtsstudie (Denters 2005).
Meerdere denkers hebben zich in het heden en verleden uitgesproken over de onwenselijkheid
van ongelijke behandeling en onverdraagzaamheid. Desondanks heeft dit niet geleid tot een
maatschappij waarin discriminatie niet meer voorkomt. De vraag rijst dan of wij dit verschijnsel wel in haar ware kern begrijpen. De maatschappelijke relevantie is erin gelegen dat een
werkelijk begrijpen van dit fenomeen zal leiden tot andere mogelijkheden om dit fenomeen
beleidsmatig te benaderen hetgeen bij zal dragen aan een effectievere aanpak van ongewenste
discriminatie.
1.3
7
Onderzoeksmethode
De poging beleid te ontwikkelen tegen ongewenste discriminatie is, vergeleken bij het bestaan
van de Nederlandse samenleving, van vrij recente datum. Wij zijn daardoor geneigd discriminatie pas in ogenschouw te nemen vanaf het moment dat het voor ons problematisch werd. Dit
kleurt onze waarneming en kan tot een vervormde analyse leiden. Om dit te voorkomen onderzoek ik in het eerste deel van mijn scriptie het verschijnsel discriminatie in een uitgebreid
historisch perspectief, te beginnen bij de Griekse en Romeinse oudheid. Daarna beschrijf ik de
relevante ontwikkelingen rond discriminatie en onverdraagzaamheid van de middeleeuwen tot
aan de 20e eeuw. Vervolgens spits ik mijn onderzoek toe op de Nederlandse samenleving met
een extra focus op de periode waarin we migratie en discriminatie als problematisch gingen
ervaren. In het tweede deel van mijn scriptie focus ik mij op het Nederlandse beleid zoals dat
tot nu toe is ontwikkeld en geïmplementeerd. Ik vergelijk de actuele zienswijzen rondom beleidsvorming met mijn bevindingen van het verschijnsel discriminatie in historisch perspectief. Op deze basis probeer ik alternatieven te ontwikkelen of aan te wijzen in de huidige gedachtegang, die nieuwe aanknopingspunten geven voor beleidsvorming tegen discriminatie.
Op deze manier krijgt mijn kwalitatief, exploratief onderzoek vorm volgens de gefundeerde
theoriebenadering en het bureauonderzoek.
Mijn onderzoek is kwalitatief omdat ik mij richt op de beschrijving van het verschijnsel discriminatie om zo tot een interpretatie te komen die aanknopingspunten biedt voor nieuw
te formuleren beleid. Ik kies voor deze benadering omdat discriminatie op dit moment een negatieve conotatie heeft terwijl het tegelijkertijd een onuitroeibaar fenomeen lijkt te zijn. Wil ik
nieuwe zienswijzen kunnen ontwikkelen dan moet ik het verschijnsel als nieuw en zonder
enig vooroordeel of belemmerende voorkennis kunnen benaderen. Vanwege de noodzaak tot
een dergelijke onbevooroordeelde benadering noem ik mijn onderzoek eveneens exploratief.
Dit betekent dat ik mij in eerste instantie geen restricties opleg in mijn onderzoek door theorieën zoals die op dit moment over discriminatie bestaan. In tweede instantie zullen deze zeker ten tonele verschijnen om bestaande bevindingen aan te toetsen.
De gefundeerde theoriebenadering betekent dat ik via de voorheen geschetste aanpak
stapsgewijs wil komen tot een theorie over het verschijnsel discriminatie en de mogelijkheden
voor beleid hierin. Ik noem mijn onderzoek een bureau onderzoek omdat, naast mijn
praktijkervaring bij het meldpunt discriminatie Deventer, vooral literatuur en artikelen de
bronnen zijn voor mijn onderzoek.
1.4
8
Begripsbepaling
In mijn onderzoek staan twee termen centraal te weten discriminatie en racisme. Volgens de
Conventies van de Verenigde Naties betekent raciale discriminatie elke vorm van
onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of
nationale of etnische afstamming die ten doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening,
op voet van gelijkheid, van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek,
economisch, sociaal of cultureel gebied, of op andere terreinen van het openbare leven, teniet
te doen of aan te tasten, dan wel de tenietdoening of aantasting daarvan ten gevolge heeft.6
De term racisme wordt echter in meerdere betekenissen gebruikt waardoor er tijdens
discussies verwarring over de precieze implicatie van de term ontstaat. Andere woorden voor
racisme zijn xenofobie (angst voor vreemdelingen) en etnocentrisme (de eigen culturele
waarden en normen als uitgangspunt nemen). Andere definities van racisme zijn de opvatting
dat het ene ras superieur is aan het andere en, daaruit voortvloeiend, dat ten aanzien van het
ene ras andere maatstaven kunnen (mogen) worden aangelegd dan ten aanzien van het
andere. (van Dale, groot woordenboek der Nederlandse taal, 1984) en de opvatting dat ras de
belangrijkste bepaler is van menselijke eigenschappen of vermogens, en dat raciale
verschillen de basis vormen van de inherente superioriteit of inferioriteit van een bepaald ras
boven een ander ras (Merriam-Webster Dictionary)7
Ook voor het begrip discriminatie geldt dat het niet helemaal eenduidig is. Letterlijk
betekent discrimineren het maken van onderscheid8. In de van Dale (1984) wordt
discriminatie gedefinieerd als verwerpende onderscheiding, achterstelling, het uitscheiden
van iets of iemand uit een groep als afkeuring, afwijkende behandeling in ongunstige zin. Het
zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten
over een groep mensen wegens hun sekse, ras, godsdienst of levensovertuiging. En aanvullend
in dezelfde definitie positieve discriminatie is voorkeursbehandeling. De Nederlandse
overheid beschrijft discriminatie als volgt: Discriminatie betekent dat er onterecht verschil
wordt gemaakt in de behandeling van mensen. Zo kan er onder meer worden gediscrimineerd
op basis van geslacht, godsdienst, handicap, leeftijd, afkomst, huidskleur, ras, burgerlijke
staat en seksuele voorkeur. Het maken van onderscheid hoeft niet altijd discriminatie te zijn.
Bij discriminatie gaat het erom dat er verschil wordt gemaakt op basis van kenmerken die er
6
http://www.art1.nl/artikel/6556Tekst_Internationaal_verdrag_inzake_de_uitbanning_van_alle_vormen_van_rassendiscriminatie (26 mei 2011)
7
http://www.merriam-webster.com/dictionary/racism (26 mei 2011)
8
http://www.merriam-webster.com/dictionary/discriminating (26 mei 2011)
9
niet toe doen9.
In de verdere beschrijving van mijn onderzoek zal de term discriminatie voorop staan
waarbij ik racisme niet uit het oog verlies, maar het als argument om te discrimineren mee zal
nemen in mijn verdere beschrijving van het verschijnsel discriminatie.
Deel 1: Discriminatie en verdraagzaamheid
in historisch perspectief
Hoofdstuk 2: De Griekse en Romeinse oudheid
2.1
Inleiding
De bijdrage van geschiedenis is natuurlijk dat je met de benefit of hindsight, terugblikkend op
een langere periode, meerdere groepen en omstandigheden, meer kunt zeggen over de bepalende factoren binnen het vestigingsproces. Zeker bij het onderwerp migratie neigt men ernaar te denken dat het om eenmalige gebeurtenissen gaat. Maar migratie is er altijd geweest.
(Uitspraak van professor Dokter Rinus Penninx)10
In dit hoofdstuk wil ik onderzoeken hoe de Grieken en Romeinen omgingen met de
vreemdelingen in hun midden. De Grieks-Romeinse tijd bestrijkt de oudheid en de
middeleeuwen tot ongeveer 500 n. Chr. Ze biedt boeiend materiaal ter bestudering van het
verschijnsel discriminatie waarin herkenbaar wordt dat dilemma’s uit de oudheid ook nu nog
zeer actueel zijn. Ik beschrijf het ontstaan van de Griekse samenleving (paragraaf 2), de
onderlinge verschillen tussen Athene en Sparta (paragraaf 3) en de manier waarop de Grieken
over ‘de ander’ dachten (paragraaf 4). Vervolgens beschrijf ik hoe de Grieken overwonnen
worden door de Macedoniërs en hoe het hen vergaat als ‘de ander’ onder regie van een ander
volk (paragraaf 5) en welke invloed een gewaardeerde cultuur heeft op de omringende
culturen (paragraaf 6). Aansluitend beschrijf ik de opkomst van het Romeinse rijk (paragraaf
7) en hoe zij hun cultuur opleggen aan de door hen overwonnen staten (paragraaf 8). Ik rond
dit hoofdstuk af door expliciet stil te staan bij het spanningsveld van monotheïstische
godsdiensten temidden van een polytheïstische cultuur (paragraaf 9), waarna ik de ondergang
van het Romeinse rijk beschrijf (paragraaf 10). Ik sluit af met een samenvatting en een
voorlopige conclusie. De informatie die ik hier weergeef is ontleend aan Meijer (2008),
9
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/discriminatie/vraag-en-antwoord/wat-is-discriminatie.html
(28 april 2011)
10
http://www.vijfeeuwenmigratie.nl/cgm/profdr-mja-rinus-penninx (26 mei 2011)
10
Naerebout & Singor (2008) en de Sesam Atlas bij de wereldgeschiedenis deel 1 (2007). Daar
waar relevant vul ik dit aan met informatie uit digitale bronnen.
2.2
De oude Grieken
Via Homerus ontstaat er rond 800 v. Chr. voor het eerst zicht op de indeling van de vroeg
Griekse (Myceense) samenlevingen (1600 tot 1200 v. Chr.). Uit zijn verhalen blijkt dat er in
die tijd een onoverbrugbare kloof was tussen een kleine elite van helden die als koningen in
hun burchten heersten, en de overige bewoners. De gemeenschap bestond verder uit slaven en
verschoppelingen (thètes) waarvan de laatsten minder werden gerespecteerd dan slaven.
Verschillen tussen mensen waren vanzelfsprekend en algemeen geldend was het recht van de
sterkste. Men veronderstelde dat de goden de samenleving op deze manier geordend hadden
en alle mensen moesten zich daarom naar deze indeling schikken. De Myceens beschaving is
waarschijnlijk geëindigd door een crisis in de interne paleiseconomie veroorzaakt door
natuurrampen, in combinatie met de inval van Doriërs (1200-1000v.v Chr.). De Myceense
samenlevingen vielen daarna uit elkaar in kleine nederzettingen waarvan niet veel sporen
terug te vinden zijn. In de 9e eeuw v. Chr. begon de bevolking weer te groeien en
ontwikkelden de kleine gehuchten zich tot dorpen en enkele stadjes. Een eeuw later ontstond
er een politieke structuur in de kleine samenlevingsvormen waarbij de leiding werd gelegd in
de handen van een ‘sterke man’ die basileus (koning) werd genoemd. Hij moet gezien worden
als ‘eerste onder zijns gelijken’. Deze constructie was aanleiding tot voortdurende uitdaging
van de macht door andere ‘sterke mannen’, waardoor na verloop van tijd de macht gedeeld
werd met meerderen en er een aristocratische raad ontstond die het beleid bepaalde. Op deze
manier ontstonden de poleis, de kleine stadstaten van Griekenland.
Deze poleis waren onafhankelijk van elkaar en in eerste instantie vooral intern
georiënteerd. Pas later ontstond de drang om de buitenwereld te ontdekken, onder invloed van
de berichten van de barden en de eerste avonturiers die beladen met sieraden, goud en zilver
weer thuis kwamen. Door interne machtstrijd binnen de aristocratische leiding van de poleis
voelden de verliezers steeds meer de drang om de buitenwereld in te gaan en hun geluk elders
te zoeken. Hierin werden zij gevolgd door boeren die door de groei van de poleis
geconfronteerd werden met een groeiend tekort aan landbouwgrond. Uiteindelijk ontstond op
deze manier, begin 8e eeuw v. Chr., een ware kolonisatiegolf, en inherent daaraan contact met
andere volken en culturen waardoor de behoefte aan een eigen herkenbare identiteit toenam.
De verschillen met andere volken uitten zich in verschil van gewoonten en godsdienst, maar
het meest opvallende was wel het verschil in taal. Op grond van dit taalverschil ontstond de
11
term barbaren voor niet-Grieken. In eerste instantie duidde dit begrip slechts het verschil
tussen Grieken en niet-Grieken aan, pas later is daar de betekenis ‘minderwaardig’ aan
toegevoegd.
De goden waren een belangrijk oriëntatiepunt in de identiteit van de Grieken. Ze
dienden als voorbeeld voor heldhaftig gedrag. In tegenstelling tot de Mycenen achtten de
Grieken de goden niet verantwoordelijk voor de fysieke ordening van de wereld. De
verwachting was echter wel dat de goden bijstand verleenden bij natuurrampen, bij het
handhaven van de rechtsbeginselen in de steden en bij andere calamiteiten. Het offeren en in
ere houden van goden werd daarom belangrijk geacht. Deze polytheïstische religie verbond de
Grieken cultureel met elkaar ondanks de politieke versnippering in diverse stadstaten. Om
deze verbondenheid te benadrukken ontstond de term hellenen om aan te duiden dat de
Grieken ondanks hun versnippering gemeenschappelijke wortels hadden. Tempels zoals die
van Zeus, Apollo en andere goden, maar ook een sportevenement zoals de Olympische
Spelen waren een uiting van die gemeenschappelijkheid. Kenmerkend was dat de Grieken
zich sterk bezig hielden met hun gemeenschappelijke identiteit, zich in deze superieur voelden
aan andere volkeren, maar deze culturele verbondenheid niet vertaalden in een onderlinge
solidariteit. Vooral Sparta en Athene waren elkaars rivalen. Dit verzwakte hun positie in de
Perzische oorlog. Uiteindelijk overleefden ze de Perzische oorlog waardoor de politieke en
geestelijke vrijheid van de Grieken behouden bleef en de Griekse cultuur zich verder kon
ontwikkelen. Nu de externe dreiging van de Perzen was weggevallen probeerden Athene en
Sparta andere staten van Griekenland voor zich te winnen. Dit trok een spoor van
verdeeldheid door Griekenland waardoor uiteindelijk de Peloponnesische Oorlog ontstond
(431-404 V. Chr.), een Griekse burgeroorlog die het einde van Griekenland als middelpunt
van het wereldgebeuren betekende.
2.3
De vreemdeling in Griekse samenleving
2.3.1 Athene
Na de Perzische oorlog trokken velen naar Athene om daar economische welvaart te zoeken.
Sommigen bleven er enkele maanden en werden gezien als vreemdeling (xenoi), maar
anderen vestigden zich er permanent en kregen de naam metoikoi om hen te onderscheiden
van de nieuwkomers en de oorspronkelijke burgers van Athene. De metoikoi waren weliswaar
Grieken, maar werden toch gezien als indringers die niet geworteld waren in Athene en er
ondertussen wel de vruchten van wilden plukken. De Atheense overheid stelde zich tot 450 v.
Chr. redelijk coulant op tegenover deze groepering en verleende de kinderen van wie één van
12
beide ouders Atheense burgerrechten had, eveneens burgerrechten. Na dit tijdstip stelde de
overheid zich strenger op en werden slechts die kinderen burgerrechten gegeven waarvan
beide ouders Atheense burgers waren.
Door de grote toestroom van metoikoi was er een grote angst dat vreemdelingen de
oorspronkelijke bewoners zouden overvleugelen, hun plaats op de arbeidsmarkt in zouden
nemen en een rol van betekenis zouden gaan spelen in de volksvergadering. Deze angst,
gevoed door de bijkomende gedachte dat Atheners eigenlijk beter waren dan de andere
Grieken gezien hun rechtstreekse afstamming van de mythologische stadsstichters, maakte dat
ze zich steeds meer af gingen zetten tegen de vreemdelingen in hun midden. Dit leidde tot
een juridisch zwakke positie van de metoikoi. Ze werden verplicht tot het betalen van een
speciale belasting, konden zich slechts nuttig maken in handel en nijverheid en hadden geen
burgerrechten. Het werk dat ze deden had geen aanzien bij de Atheners, maar bracht wel veel
geld op en deze economische voordelen wogen op tegen de laatdunkende en discriminerende
houding van de oorspronkelijke Atheners. Daarom bleef de stroom vreemdelingen maar
aanhouden. De welvaart maakte het eveneens mogelijk dat in tijden van oorlog ze een extra
bijdrage konden leveren om de oorlogsschepen in de vaart te houden. Dit maakte hen tot
weldoeners van de stad waardoor het voor Atheners gemakkelijker was om de metoikoi in de
dagelijkse omgang te respecteren. Deze positie gaf hen echter nog niet automatisch
burgerrechten of het recht om bij officiële manifestaties aanwezig te zijn. Ook bij religieuze
feesten en in de theaters zaten ze apart van de oorspronkelijke Atheners.
De slaven, die ontstonden door overwinning op andere volken of door geboorte uit
andere slaven, vormden naast de metoikoi nog weer een aparte sociale klasse. Critici wezen er
soms op dat niemand van nature slaaf was, toch werd slavernij als een door de natuur bepaald
verschijnsel beschouwd. Er was onderscheid tussen de slaven in de stad, die merendeels in
staatseigendom waren en de slaven in de mijnen en op het platteland. De eersten hadden het
vele malen beter dan de twee laatste groeperingen. Slaven mochten bij wet niet zonder reden
mishandeld of ter dood gebracht worden, maar aangezien ze niet gezien werden als ‘persoon’
konden ze zich amper verweren tegen een slechte behandeling. Als slaven vrijgelaten of
vrijgekocht waren behoorden ze tot de metoikoi, maar op hun beurt waren ze binnen deze
groep niet gelijkwaardig aan de oorspronkelijke metokoi, zeker als ze niet-Grieks waren.
De manier waarop er met de spanningen binnen de diverse bevolkingsgroepen werd
omgegaan was enerzijds via vermijdingsgedrag, anderzijds werd er vrij pragmatisch met
elkaar omgesprongen als er economische belangen in het spel waren. Dan tolereerde men
elkaar en zocht naar manieren van samenwerking, eventueel via afgevaardigden als een
13
rechtstreekse omgang te belastend was. De bloeiende economie van Athene was reden genoeg
om elkaar te verdragen en het gelijkheidsideaal van de Atheense democratie gaf hier, ondanks
conservatieve kritiek en het behoud van allerlei sociale klassen, mede vorm aan.
14
2.3.2 Sparta
In Sparta ging het er heel anders aan toe. Sparta had zich in de 10e eeuw v. Chr. gevestigd in
Laconië en de daar wonende Dorische bevolking aan zich onderworpen. Van daaruit had ze
zich vooral gericht op overwinning en onderwerping van de omringende Messeense volken.
Het economische leven was meer gebaseerd op de broodnodige levensbehoeften dan op de
luxe die kenmerkend was voor Athene. Daarnaast kende haar samenleving een militaire
discipline en was er geen belangstelling voor kunst en cultuur. Naarmate de militaire
ideologie zich verscherpte verhardde zich de repressie voor de onderworpenen.
De heloten (krijgsgevangenen) werden gedwongen landbouw en andere taken te
verrichten die de Spartanen beneden hun waardigheid achtten. Naast de heloten was er een
minderheid van perioiken (omwonenden van Sparta). De perioiken waren weliswaar vrij en
woonden in eigen gemeenschappen, niettemin was autonomie niet voor hen weggelegd en
waren ze gehoorzaamheid verschuldigd aan de Spartaanse koningen. Ze konden zich ook niet
aan hun status onttrekken door weg te gaan, het was ten slotte hun geboortegrond.
Ondertussen werd de Spartaanse burgers verboden zich met handel in te laten en rijkdom na te
streven, en werd er gestreefd naar een onderling gelijke levenswijze en een gelijke
voedselbijdrage. Fysieke schoonheid gold als een sieraad, maar dure kleding en andere
opsmuk werd niet gewaardeerd. Te veel bezit werd zelfs bestraft.
De Spartanen waren veruit in de minderheid vergeleken bij de aantallen mensen die ze
controleerden en onderdrukten, maar door het verbod op het zelf drijven van handel en
nijverheid waren ze afhankelijk van de heloten en perioiken, terwijl zij zich ondertussen bezig
hielden met militaire taken. De Spartanen beschouwden zichzelf op grond van hun militaire
training, bewapening en mentale weerbaarheid als superieur aan andere omringende
bewoners. Ze waren zich echter bewust dat ze een minderheid vormden en maakten daarom
bewust onderscheid tussen de heloten en de perioiken als een ‘verdeel en heers’-principe.
Hiermee wilden ze voorkomen dat deze twee groeperingen zich in een verbond tegen de
Spartanen zouden keren.
Vanaf 460 v. Chr. begonnen de Spartanen perioiken in te lijven in hun legers.
Waarschijnlijk gebeurde dit omdat ze te weinig Spartanen hadden om effectief te kunnen
blijven strijden. Dit inlijven gebeurde weliswaar met instandhouding van aparte contingenten
voor perioiken binnen hun legers maar leidde niettemin tot enige normalisatie van de
verhoudingen. De perioiken bleven echter tweederangsburgers. In tegenstelling tot wat
gangbaar was in Athene waren alle heloten (slaven) bezit van de staat. Een slavenmeester
mocht niet zelfstandig beslissen om een slaaf vrij te laten. Gezien hun positie is het
15
begrijpelijk dat de heloten wrok voelden voor de hen onderdrukkende Spartanen. Ze durfden
echter niet in opstand te komen en werden geïntimideerd door bizarre praktijken als de
krupteia11. Omdat de Spartanen kampten met natuurrampen en hun machtspositie ten opzichte
van de Atheners moesten handhaven deden ze steeds meer water bij de wijn en namen de
heloten geleidelijk meer op in hun samenleving. Zo namen Spartaanse mannen vaker een
helotenvrouw als maîtresse waarbij de mannelijke kinderen voortkomend uit een dergelijke
verbintenis, weliswaar tweederangsburgers bleven, maar een vergelijkbaar opvoedingsproces
doorliepen als de Spartaanse zonen. Geleidelijk werden ook heloten steeds meer opgenomen
in de Spartaanse legers, eerst als wapendragers en daarna als nieuwe burgers
(neodamodeis).Tot een massale vrijlating of erkenning als gelijkwaardigen is het echter nooit
gekomen onder Spartaanse leiding.
2.4
Griekse uitspraken over andere volkeren.
Zowel in Sparta als in Athene leidde de grotere verdraagzaamheid ten opzichte van
oorspronkelijk ‘minderwaardige’ groeperingen en andere volkeren tot kritiek van diverse
beroemdheden. Perzen werden betiteld als een ‘gedegenereerd volk’, die volgens Xenophon
tekenen van morele zwakte, verwijfdheid en corruptie vertonen en zich uitleven in seksuele
schandalen, en waarschuwt hij als de Grieken in het Perzische rijk achterblijven, zullen ze
geïnfecteerd worden door ledigheid, door een verlangen naar weelde en maîtresses, en zal het
heimwee naar hun geboortegrond verdwijnen12. Ook Isocrates liet zich in niet mis te verstane
bewoording uit over de Perzen. Ze dompelen hun lichamen in de weelde van hun rijkdom.
Hun ziel wordt vernederd en geterroriseerd door de monarchie. Ze laten zich bij het
koninklijk paleis inspecteren, werpen zich op de grond, bedrijven iedere vorm van
onderdanigheid en vallen op hun knieën voor een sterfelijke man die ze als een god
aanspreken, en bekommeren zich minder om de goden dan om de mensen13. De bekende
filosoof Plato laat zich in woorden van gelijke strekking uit over Egyptenaren en Phoeniciërs,
en sluit zich volgens Meijer daarbij aan bij de destijds in Athene gangbare opvatting dat alle
niet-Grieken van nature onderdanig zijn, omdat ze ‘intelligentie ontberen en inferieur en
lachwekkend zijn’. Ook Aristoteles citeert hij met de woorden… Sommigen zijn duidelijk vrij
11
een jaarlijks gebeuren waarbij jonge Spartaanse mannen als inwijdingsritueel in de volwassenheid ‘s nachts
met een dolk de straat opgingen om zo veel mogelijk heloten te doden.
12
Meijer (2007) Vreemd Volk, p. 73
13
Meijer (2007) Vreemd Volk, p. 75
16
van nature, anderen zijn slaaf van nature, en voor hen is slavernij zowel voordelig als
rechtvaardig14. Andere volkeren waren per definitie minderwaardig aan de Grieken omdat zij
van mening waren dat Griekenland de navel van de wereld was en gezien haar klimaat
noodzakelijkerwijs het beste volk had.
2.5
Van overwinnaar tot overwonnene
Tijden veranderen echter, en het onoverwinnelijke Griekenland dat zich had uitgeput door de
rivaliserende strijd tussen Athene en Sparta, werd op haar beurt overwonnen door Philippus II
van Macedonië. Dit gebeurde in het midden van de 4e eeuw. De Macedoniërs waren vooral
boeren en herders, leefden op de Macedonische vlakten en hooglanden en hadden qua cultuur
niet zoveel gemeen met de Grieken. In tegenstelling tot de gebruikelijke houding van de
Grieken bij overwinningen, deed Phillipus er alles aan om door de Grieken geaccepteerd te
worden nadat hij ze overwonnen had. Hij bewonderde de Griekse cultuur en behandelde de
Grieken met respect. Macedonië had zijns inziens veel te leren van de Grieken. Daarom
omringde hij zich met Griekse intellectuelen en stelde Aristoteles aan om zijn zoon Alexander
te onderrichten en op te voeden. Aristoteles zou Alexander o.a. geadviseerd hebben om een
‘gerechtvaardige’ oorlog tegen de Perzen te beginnen. Volgens Plutarchus zou Aristoteles
Alexander o.a gezegd hebben de Grieken als familie en vrienden tegemoet te treden, maar
zich tegenover andere volkeren op te stellen alsof ze planten en dieren waren15. Toen
Alexander de Grote (356-313), in zijn 20e jaar bij het overlijden van zijn vader de leiding
over het land nam, heeft hij deze raad van Aristoteles echter niet opgevolgd. Evenals zijn
vader benaderde hij volkeren nadat hij ze overwonnen had, met respect en zocht naar
manieren om de volkeren met elkaar te laten integreren. De Grieken, die zich onmiskenbaar
superieur bleven voelen, trokken in het voetspoor van Alexander naar Perzië en werden daar
geconfronteerd met hun eigen vooroordelen toen ze de Perzische beschaving leerden kennen.
Pas toen kreeg de vreemdeling een gezicht en zagen ze zich vanwege hun positie gedwongen
de oorspronkelijk neerbuigende houding te laten varen en een realistischere houding aan te
nemen tegenover andere volkeren.
Alexander beschouwde de Perzen zeker niet als minderwaardig, zoals het Griekse volk
de Perzen in principe wel bekeek. Door de noodzaak en zijn behoefte om volkeren aan zich te
binden om zo één gemeenschappelijk volk te worden, benaderde Alex de overwonnen volken
14
Meijer (2007) Vreemd Volk, p.76 Citaat van Aristoteles uit Politica.
15
Meijer (2007) Vreemd Volk, p.79. Een citaat van Plutarchus uit Moralia.
17
op een uiterst pragmatische manier. Hij ging huwelijkse verbintenissen aan met dochters van
overwonnen koningen en legde dit soort verbintenissen eveneens op aan zijn legerleiding.
Ook vermengde hij belangrijke volksrituelen met elkaar zoals de koninklijke begroeting en
het eren van de goden. Hij moest bij overwinning van een volk het verzet breken en
tegelijkertijd volkeren aan zich binden omdat een dergelijk groot rijk niet meer te besturen
viel zonder inzet van de oorspronkelijke bevolking. Daarom beloofde hij de elite van het
overwonnen volk een toekomstige bestuurspositie in zijn grote rijk. Ondertussen werd het
Macedonische leger gebarbariseerd, hetgeen inhoudt dat de plaats van de oorspronkelijke
Grieks-Macedonische soldaten nu werd ingenomen door soldaten uit allerlei andere
overwonnen volken. De voormalige soldaten bleven achter in diverse steden en dorpen van
het overwonnen land en vestigden zich daar. De Griekse cultuur, die door de Macedonische
overwinnaars als een voorbeeldcultuur werd gezien, verspreidde zich daardoor meer en meer.
2.6
Versnippering van het grote Macedonische rijk / Hellenisering
Na Alexanders dood in 323 v. Chr., voordat hij zijn toezegging van deelname aan het bestuur
door de onderworpen elite had weten te realiseren, viel de macht over zijn rijk in handen van
zijn generaals. Deze ontdeden zich met graagte van de door Alexander opgelegde huwelijkse
verbintenissen en trokken alle macht weer aan zich en aan de eigen Macedonisch-Griekse
elite. Door onderlinge machtstrijd van Macedonische leiders viel het grote rijk vervolgens
uiteen in meerdere kleinere rijken. Hun macht probeerden ze te versterken door zich te
associëren met een beschermgod. Als afgeleide hiervan presenteerden zij zichzelf als
goddelijke koningen. Zo ontstond de heersercultus.
De Griekse cultuur was ondertussen overal de dominante cultuur geworden. Dit was
te herkennen aan de inrichting van de steden, evenals aan de gemeenschappelijke taal (koinègrieks) die overal in de door Grieken bewoonde wereld gesproken kon worden. Vooral de
gemeenschappelijke taal gaf de inwoners een gevoel van verbondenheid. Lokale bewoners die
carrière wilden maken moesten dus eerst de taal en de gewoonten van de Grieken overnemen.
Zo kregen ze toegang tot de gymnasia en de verschillende herensociëteiten of dinerclubs. Pas
als ze deze weg doorlopen hadden werden ze geaccepteerd door de Grieks-Macedonische
bovenlaag van de samenleving.
De autochtonen hadden in eerste instantie een hekel aan hun overheersers en zoals hun
overwinnaars zich liever niet mengden met de inheemse bevolking, zo wilde de inheemse
bevolking zich evenmin mengen met hun bezetters. Velen voelden zich vanwege de repressie
genoodzaakt huis en haard te verlaten en hun geluk elders te zoeken. Ze werden vaak
18
arbeiders in de grotere steden waar ze in eigen wijken woonden en zo een eigen gemeenschap
vormden. Deze waterscheiding van volkeren zag je in alle grote steden zoals Babylonië,
Jeruzalem en Alexandrië. Ondanks dat economische activiteiten de groeperingen noodzaakten
elkaar te accepteren en een omgang met elkaar te vinden, bleven de formele posities
voorbehouden aan de Grieks-Macedonische bovenlaag van de bevolking en werden officiële
feesten gescheiden gevierd.
Overal was er sprake van multiculturaliteit. Zo zag je een gemengde bevolking van
Perzen, Bayloniërs, Joden, Syriërs en Griekse kolonisten in Babylon. Alexandrië, als nieuw
gebouwde stad was een centrum voor gelukzoekers en daarom een ware smeltkroes van
allerlei nationaliteiten. Naast de Grieks-Macedonische bevolking waren de Egyptenaren en de
Joden de grootste groepen in deze stad. Aangezien hun positie echter beduidend minder was
dan die van de Grieks-Macedonische bovenlaag was er de nodige wrijving. De Joodse en
Egyptische groeperingen lieten zich daarnaast ook nog eens denigrerend uit ten opzichte van
elkaar uit wat de nodige, soms dodelijk aflopende conflicten opriep. De nieuwe Alexandrische
leefwereld conflicteerde vooral met de oude Joodse gewoontes en monotheïstische
geloofsovertuiging. Toch hebben de Joden uiteindelijk eieren voor hun geld gekozen en
hebben ze, zonder mee te gaan in de polytheïstische religie van de Grieken, zich meer met de
Griekse taal en gewoontes verzoend.
Vooral in Jeruzalem, de heilige stad van de Joden, stond de Joods identiteit op het spel.
De Joden beschouwden zich als oudste van alle volkeren. Ze waren Alexander uit
pragmatische overwegingen nederig en vriendelijk tegemoet getreden om niet helemaal onder
de voet te worden gelopen. Dit had tot een permissieve houding van Alexander geleid waarbij
hij de Joden de belofte had gedaan dat zij, niet alleen in Jeruzalem maar ook in Babylon en
Medië volgens hun eigen geloofswetten mochten leven. Ook hun latere Egyptisch-Griekse
overheerser, Ptolemaeus had een welwillende houding tegenover de Joden waardoor hij op
zijn beurt door de Joden werd gerespecteerd. Later werd Jeruzalem weer veroverd door de
Grieks-Syrische koning Antochië die de verdere hellenisering en met name de polytheïstische
religie aan de Joden opdrong. De Joden verzetten zich hier hevig tegen. Dit leidde er later toe
dat zij een verbond zouden sluiten met de Romeinen om verdere onderdrukking tegen te gaan.
2.7
De Romeinse wereld
Rome ontstaat rond 750 v. Chr uit de samenvoeging van Latijnen en Sabijnen onder
Etruskische invloed. De bevolking bestaat in principe uit boeren, herders en handwerklieden.
Koningen werden aangesteld met goedkeuring van de goden. Het schrift wordt overgenomen
19
van de Grieken in Zuid-Italië en hieruit ontwikkelt zich het latijns16. De Romeinen hadden
bewondering en respect voor de Griekse cultuur en implementeerden al Griekse gewoonten en
goden voordat ze de Grieken overwonnen hadden. De Romeinen waren uiterst competitief en
wilden overal de beste in zijn. Hun expansiedrang nam dermate vormen aan dat ze wisten dat
ze numeriek niet in staat zouden zijn om alle overwonnen volkeren onder de duim te houden.
Dit bracht hen er toe overwonnen volkeren in te sluiten in hun samenleving. Zoals Meijer het
omschrijft..Het werd de opmaat voor een politiek die de omgang van de Romeinen met de
verslagen tegenstanders in de volgende eeuwen zou kenmerken: geen definitieve
buitensluiting, maar een opname in hun midden, als ze er maar van overtuigd waren dat de
verliezers bereid waren een bijdrage te leveren aan de grootsheid van Rome17.
De Grieken in Zuid-Italië moesten het in de 3e eeuw ontgelden toen ze werden
ingelijfd door Rome. Dit was een vreemde en frustrerende ervaring voor hen omdat wel
duidelijk was hoezeer de Romeinen de Griekse cultuur bewonderden terwijl de Grieken de
Romeinen op hun beurt als barbaren beschouwden. Toch moesten ze zich ondergeschikt
maken aan deze barbaren. Bij elke opvallende gebeurtenis of militaire overwinning
introduceerden de Romeinen nieuwe Griekse goden in hun eigen cultuur. Op deze manier
helliniseerde het Romeinse Rijk, zonder dat de Grieken de heersers waren.
In de 2e en 1e eeuw v. Chr. was het zover dat de Romeinen over de hele mediterrane
wereld heersten. Rome kende in die tijd een half miljoen inwoners die er hun geluk zochten
en kenmerkte zich als een ware smeltkroes van nationaliteiten. De bevolking bestond uit
teleurgestelde, verpauperde boeren van het platte land van Italië, vreemdelingen uit alle delen
van het Romeinse rijk en slaven. De Romeinen stonden open voor alles wat de nieuwelingen
meebrachten aan verworvenheden en tradities. Ze waren niet zo kieskeurig als de Grieken met
het toekennen van burgerrechten aan vreemdelingen. Als de vreemdelingen er zelf niet in
slaagden de burgerrechten te verwerven, dan werden ze wel toegekend aan hun kinderen of
kinds-kinderen. Op deze manier vond er een snelle integratie plaats.
Niet iedereen was echter even gelukkig met de nieuwkomers. Een kleine groep
orthodoxe Romeinen verfoeiden al die nieuwigheden die met het vreemde volk meekwamen.
Rome was volgens hen op eigen kracht en door strikte naleving van de eigen normen groot
geworden en het kon niet zo zijn dat vreemde gebruiken de overhand kregen. Ze zetten zich
vooral af tegen Grieken omdat deze toch vaker dan de andere vreemdelingen hogere posities
16
Sesam (2007) Atlas bij de Wereldgeschiedenis, deel 1, p. 73 Stichting van Rome
17
Meijer (2007) Vreemd Volk, p. 152
20
bekleedden. O.a. Cicero verklaarde dat een te grote sympathie voor de Griekse opscheppers
tot een afname van de traditionele Romeinse deugden zou leiden. Hij geloofde in de
superioriteit van het Romeinse volk en liet zich laatdunkend uit over andere volkeren. De
immigranten merkten niet zoveel van de kritiek. Ze leefden dicht op elkaar in volkswijken en
hadden geen last als ze zich hielden aan de regels en de verplichtingen. De arme Romeinse
burgers protesteerden eveneens tegen de grote toestroom van vreemdelingen omdat deze
concurrenten waren op de arbeidsmarkt. Zij wisten zich echter verzekerd van materiële
ondersteuning in ruil voor hun stem bij Senaatsverkiezingen. Dus ook die protesten namen
geen al te ernstige vormen aan. Daarom was er de laatste eeuwen van de republiek geen strikt
toelatingsbeleid voor de stad Rome.
2.8
Romanisering
De uitbreiding van het Romeinse Rijk en de bijbehorende romanisering continueerde zich en
het rijk werd steeds groter. Overwonnen volkeren kenden de eerste tijd na de onderwerping
een zware tijd. Ze werden als minderwaardig behandeld en uitgebuit. De Romeinen
herkenden echter, evenals Alexander destijds, dat het rijk te groot zou worden en dat ze deze
grote getale aan vreemde volkeren niet onder de duim zouden kunnen houden. Daardoor
veranderden ze hun strategie, zagen de overwonnen vooral als nieuwe Romeinse onderdanen
die er net zoals de oorspronkelijke Romeinen belang bij zouden moeten hebben dat het goed
ging met Rome en het Romeinse rijk. Ze wilden de elites van de overwonnen volkeren
betrekken bij het bestuur van het Rijk. Deze bleven echter wantrouwig en vele opstanden in
de vorm van burgeroorlogen waren het gevolg. De eerste Romeinse keizer, Octavianus
Augustus (63 v. Chr – 14 n. Chr.) slaagde er wel in de provincialen en de Romeinen bij elkaar
te brengen. Hij verwierf daardoor een groot aanzien en werd zelfs met goddelijke verering
overladen. Zo ontstond er in navolging van de heersercultus in Griekenland een
Augustuscultus, waarbij men hem beschouwde als de weldoener die een einde had gemaakt
aan alle burgeroorlogen, en vrede en welvaart had gebracht.
De Romeinse cultuur was door haar open houding naar andere culturen een
mengcultuur geworden die daardoor op haar beurt door de provincialen weer gemakkelijker te
accepteren was. Daarnaast bonden de Romeinen overwonnen volkeren aan zich door in eerste
instantie de elite burgerrechten te geven, maar in latere instantie ook andere burgers. Daardoor
werd iedereen als het ware ‘Romein’. De vele overwonnenen die als soldaat in het legioen
dienden leerden een bijzondere cultuur kennen die de onderlinge saamhorigheid maar ook de
competitiedrang weergaf. Zij voelden zich als soldaat extra verbonden met de Romeinse
21
cultuur. Vele mensen wilden daardoor met eigen ogen zien hoe Rome was en welk geluk het
hen zou brengen, waardoor er een massale immigratie naar Rome ontstond.
In de late Republiek was de instroom van provincialen gering geweest tegen een sterke
instroom van ontheemde boeren en een import van slaven. In de eerste twee eeuwen van de
keizertijd was dit echter andersom. De vlucht van boeren en import van slaven was vrijwel tot
stilstand gekomen terwijl er nu een grote instroom van provinciale gelukszoekers en
cultuurbewonderaars was. De positie van de immigranten was ondanks de toegankelijkheid en
de luxe pracht van Rome niet gemakkelijk. De mensen leefden geconcentreerd in hun eigen
volkswijken in Rome. Deze bestonden in de regel uit brandgevaarlijk, onhygiënische
woningen zonder enige privacy. Daar spraken ze hun eigen taal en leefden volgens hun eigen
gewoonte. Voor de nieuwkomers was het essentieel om de Romeinse taal zo snel mogelijk te
leren spreken en de Romeinse gewoontes te leren kennen, wilden ze zich zelfstandig staande
kunnen houden. De manieren waarop integratie plaats vond was via de dagelijkse
aanwezigheid in de thermen waar allochtoon en autochtoon, oud en jong, rijk en arm elkaar
ontmoetten. Ook de vermenging tussen allochtoon en autochtoon op de werkvloer en het lid
worden van een gilde dat naast uitwisseling van vakbekwaamheid ook sociale contacten in de
vorm van feesten en erediensten met zich meebracht, droegen sterk bij aan de integratie. De
grote spektakelshows en volksspelen droegen ertoe bij dat ze werden opgenomen in de
Roomse zelfverheerlijking en identiteit. De supportersgroep van een bepaalde renstal of held
kende geen klassenonderscheid tussen haar supporters. Elk contact was gebaseerd op het
vermogen te communiceren, kennis van de Latijnse taal was het meest cruciale punt in de
integratie. De meesten bleken in staat zich deze taal voldoende eigen te maken. Zo gingen de
immigranten via de romanisering en het loslaten van eigen culturele verworvenheden, of het
versmelten van die verworvenheden met de Romeinse cultuur, geleidelijk op in de Romeinse
bevolking tot ze zich er niet wezenlijk meer van onderscheidden.
2.9
De strijd tussen polytheïsme en monotheïsme
Het was erg belangrijk voor de Romeinen dat de vreemdelingen meededen met de traditionele
gebruiken en samen met hen baden voor het welzijn van de staat. Ze meenden dat hun succes
te wijten was aan het feit dat ze de goden altijd op de juiste manier in ere hadden gehouden.
Mede daarom stonden ze open voor goden, geïntroduceerd vanuit andere godsdiensten. Ieder
mocht zijn eigen geloofsbeleving hebben zolang er maar geen aanspraak werd gemaakt op
exclusiviteit en zolang ze maar aan de Romeinse verplichtingen voldeden. Joden en later ook
de Christenen beleden echter een exclusief monotheïsme. Dit was voor de Romeinen
22
onbegrijpelijk. De Latijnse term ‘religio’, verwijst naar de opvatting dat godsdienst een
gemeenschappelijke belevenis moet zijn. Het is de manier waarop het volk eer betoont aan
haar goden en waardoor de goden bereid blijven het volk te beschermen en te helpen.
Godsdiensten die aanspraak maakten op de enige ware god, allerlei magische aspecten in zich
hadden en daarbij nog eens negatieve voorspellingen deden met betrekking tot de Romeinse
heersers werden als bedreigend ervaren en golden als superstitio (bijgeloof).
2.9.1 Joden
Joden maakten van oudsher al deel uit van de bewoners van Rome. In 63 v. Chr. deden de
Romeinen een inval in Judea, verwoesten de tempel en lijfden de joden in als Romeins
onderdaan. Veel Joden werden als slaven afgevoerd naar Rome, naast andere Joden die
vrijwillig naar Rome trokken. Op die manier maakten Joden ondertussen een substantieel deel
uit van de Roomse bevolking. Wat Joden nu vooral werd nagedragen was dat ze zich bewust
afsloten van de rest van bevolking. In vergelijking met andere volkeren in Rome integreerden
de Joden slecht. Elk volk koesterde in principe zijn eigen goden en rituelen, maar in de 2e of
3e generatie waren ze toch wel min of meer opgegaan in de Romeinse smeltkroes. De Joden
niet. Zij trokken zich terug in wijken, leefden volgens de wetten van hun voorvaderen, leefden
van generatie op generatie bij elkaar, trouwden met elkaar en verlieten zelden de traditionele
familiekring. Die welbewuste zelfgekozen afzondering komt telkens terug in de berichtgeving
van de Romeinse auteurs, schrijft Meijer, en verwijst naar een citaat van Cassius Dio: Hun
land noemen ze Judea en zichzelf Joden. Ik weet niet hoe ze aan die benaming komen, maar
zij wordt ook gebruikt voor alle andere mensen die zich, ook al behoren ze tot een ander volk,
aan hun wetten houden. En dit volk is ook onder de Romeinen te vinden en het heeft zich,
ondanks herhaalde onderdrukking, zo buitengewoon sterk uitgebreid dat ze zelfs vrijheid van
godsdienst verworven hebben. Zij verschillen van de rest van de mensen in zo ongeveer hun
hele manier van leven, vooral doordat zij geen enkele god van andere mensen eer bewijzen
maar vurig in één God geloven. Zij hebben nooit een afbeelding van Hem gehad, ook niet in
Jeruzalem. En omdat zij geloven dat Zijn naam niet mag worden uitgesproken en Hij
bovendien onzichtbaar is, vereren ze hem op een manier die nergens anders voorkomt.18
Hieruit spreekt de bevreemding die de houding van de Joden opriep. Niettemin liet de
Romeinse overheid hen in principe ongemoeid. En zelfs trok de exclusiviteit van het Joodse
geloof enkele Romeinen aan om zich ook tot dit geloof te bekeren.
18
Cassius Dio, Geschiedenis van Rome 17,1-2; vertaling G.H. de vries, citaat vermeld op p. 251 Meijer (2007)
Vreemd Volk.
23
Niet alleen in Rome, maar ook in Alexandrië liep de spanning tussen Joden en andere
bevolkingsgroepen hoog op. Hen werd verweten slechte vaderlanders te zijn omdat ze in 48 v.
Chr. de Romeinen geholpen hadden bij een poging de stad in te nemen. De Joden werd
dubbele loyaliteit verweten. Dit leidde op gegeven moment tot rellen waarbij de Joden in een
stadswijk bij elkaar gedreven werden, hun huizen in overige delen van de stad geplunderd,
synagogen leeggeroofd en verbrand werden. De Joden, ingesloten en niet voorzien van eten
en drinken, crepeerden deels. Daarna keerde de rust weer enigszins terug.
De Joden waren afhankelijk van de steun van de keizer om hun geloof vrijelijk te
kunnen beleven. Ze zochten naar allerlei alternatieven om recht te doen aan hun
verplichtingen als Romeins onderdaan zonder mee te gaan in de polytheïstische
verplichtingen. Onder Tiberius (14-37) was hun vrijheid van geloofsbeleving toegezegd.
Calligula (37-41) had dit weer teniet gedaan. Daarna kwam Claudius (41-54). Hij herstelde de
rechten die de Joden hadden afgesproken onder T en die Caligula vanwege zijn
verstandsverbijstering geen recht zou hebben gedaan. Maar de Grieken en Egyptenaren
wilden niets weten van deze aparte status voor de Joden. Er ontstond haat tegen de Joden
vanwege hun uitzonderingspositie waardoor ze in een politiek en sociaal isolement terecht
kwamen. Het kwam zover dat Joden bij voorbaat al de schuld kregen van allerlei calamiteiten
Het verlangen naar de verlossende Messias bracht de joden en niet-joden nog verder uit elkaar
waardoor het een licht ontvlambaar geheel werd.
In de volgende decennia werd de positie van de Joden steeds kwetsbaarder. Jeruzalem
was verwoest, de tempel bestond niet meer, de landerijen in Judea waren vernietigd en de haat
tegen de Joden in het Romeinse Rijk werd alleen maar groter. Bij een volgende keer dat er
Joden gedood werden en er een massale opstand van de joden kwam werd deze neergeslagen
door prefect Tiberius Julius Alexander (zelf van Joodse afkomst) en werden er volgens
berichten van Flavius Josephus 50.000 Joden vermoord. Dit vormde de beginfase van de
Joodse Oorlog, waarbij een golf van geweld trok tussen de Joden en de niet-Joden in het
Seleucidische Rijk. De opstand van de Joden in Judea leefde nogmaals op in 132-135 (de
strijd bij Bar Kochba). Daarna kwam er definitief een einde aan. Jeruzalem werd definitief
verwoest, er werd een Romeinse stad op de ruines gebouwd door keizer Hadrianus (117-138)
en hij liet zijn beeld in het midden zetten. Judea was verwoest.
24
2.9.2 Christenen
Het Christendom, nieuw sinds de geboorte van Jezus in het jaar 0 en eigenlijk pas actueel na
30, het jaar dat Jesus actief werd, had een sterk wervende kracht en verwierf zich gelovigen
niet alleen onder de armen maar ook onder de elite. Vanwege de wonderen van Christus en de
apostelen, was het doorspekt met magische krachten. Daarnaast werden er o.a. door Jezus,
Paulus en allerlei profeten voorspellingen gedaan die ten nadele van de Romeinse heersers uit
zouden pakken. De Christenen presenteerden zich als een ‘nieuw volk’ en leken niet etnisch
gebonden. Zij bevonden zich onder alle volkeren. Het Christendom nam dus de grens tussen
volkeren weg en pretendeerde dat ‘t het Romeinse en alle andere oversteeg. Ook dat gaf de
Romeinen zeer te denken.
Omdat Rome zich in principe altijd tolerant had opgesteld tegenover geloven, kozen ze
ook nu voor een dergelijke houding. Ze lieten ruimte voor de eigen geloofsbeleving, maar
probeerden ondertussen wel de ideologische grondslagen onder het Christelijk geloof te
ondermijnen door op de zwakheden en de inconsistenties te wijzen. Daarnaast stimuleerden ze
de wetenschappers en de filosofen om de Christenen te demoniseren. Dit was een strategie die
vaker werd toegepast. Zo hadden de Grieken de Perzen in een kwaad daglicht gesteld, de
hellenistische heersers hadden de Joden zwart gemaakt en omgekeerd hadden de Joden hen
uitgemaakt voor alles wat lelijk was. De opkomst van het Christendom bracht echter ondanks
alles grote verschuivingen teweeg omdat mensen met een zeer verschillende achtergrond zich
bij de nieuwe geloofsbeweging aansloten.
In sommige steden werden Christenen openlijk aangewezen als vijanden van de staat.
Bewoners stoorden zich aan hun vreemde gedrag, het afwijzen van de keizercultus, het
aanbidden van die ene ongrijpbare god, en gaven uiting aan hun onvrede. Er volgde een
toenemende repressie tot het midden van de derde eeuw, waarbij de Christenen de schuld
kregen van de economische teruggang. In 212 gaf keizer Caracalla alle vrije mensen het
Romeinse burgerrecht waarmee de romanisering voltooi werd. De keizers daarna eisten op
grond hiervan meer betrokkenheid bij de verering van de Romeinse goden, want dit waren nu
de goden van alle vrij burgers. De burgers die dit niet deden plaatsten zichzelf hiermee buiten
de maatschappij. Dit was natuurlijk een dilemma voor de Joden en de Christenen met hun
monotheïsme.
De derde eeuw was een eeuw met enorme politieke, economische en sociale
problemen. Natuurlijk liet dit de repressie op de Christenen toenemen. De eerste
Christenvervolging door Decius (249-251) vond plaats. Er zouden in totaal 3 van dergelijke
vervolgingen komen. Onder Aurelianus (270-275) leek het er even op dat de Christendom een
25
geaccepteerde godsdienst geworden was. Er werden nu overal kerken gebouwd. Keizer
Diocletianus (284) maakte daar echter weer een einde aan. Hij zag de Christenen als een
bedreiging voor de eenheid van het Romeinse rijk. Vooral het kruisteken dat de Christenen
maakten werd als storend ervaren omdat de kruisdood toch een vernederende dood was die
niet herdacht of geëerd hoorde te worden.
In 303 werden er concrete maatregelen tegen de Christenen genomen. Kerken en
andere ontmoetingsplaatsen werden gesloten, Christelijke geschriften werden verbrand en
hooggeplaatste gelovigen werden uit hun functie gezet, soms zelfs hun burgerrechten
ontnomen. Van iedereen werd loyaliteit aan de staat verwacht. De Christenen reageerden hier
verschillend op. Sommigen wachtten angstig af tot ze voor de onderzoekscommissie moesten
verschijnen, anderen kozen ervoor om als martelaar te sterven en pal te staan voor hun
geloofsprincipes. Door er een spektakel van te maken dat de Christenen ter dood werden
gebracht probeerden de Romeinen te voorkomen dat zich andere gelovigen aan zouden
sluiten. Ondanks deze intimidatie en repressie kregen ze niet echt vat op de Christenen.
Fanatieke Christenen confronteerden hen met hun doodsverlangen waarmee ze in de
voetsporen van Christus wilden treden. Des te meer de Romeinen aanstuurden op de pax
deorum (de vrede van de goden) en daarmee het polytheïsme wilden vestigen, des te meer
verzetten de Christenen zich hiertegen die ondertussen tot een grote en hechte gemeenschap
waren uitgegroeid.
De eerste keizer die zich tot het Christendom bekeerde was Constantijn (324-337).
Zijn vader, Constantius, had al een milde politiek tegenover de Christenen gevoerd.
Constantijn toonde zich erg betrokken bij het Christendom en bemoeide zich nadrukkelijk met
de toekomstige koers van de kerk. Op deze manier ontstond er een verbinding tussen kerk en
staat, waarbij Constantijn zich als wereldlijk en geestelijk leider presenteerde.
2.10
De ondergang van het Romeinse rijk
Onder de Christenen was ondertussen een richtingenstrijd ontstaan. Er waren verschillende
interpretaties van de leerstellingen van de bijbel. Daardoor ontstond er strijd tussen de
Christenen onderling die dermate vormen aannam dat de Christenen elkaar gingen vervolgen.
Opnieuw kozen vele Christenen voor het martelaarschap en werd dit een instrument in de
strijd. Tegenover keizer Julianus (360-363) die het Christendom weer had afgezworen en de
Romeinse goden nog weer in ere probeerde te herstellen, vormden de Christenen tijdelijk nog
weer één front. Julianus vervolgde de Christenen niet fysiek maar wel economisch. Keizer
Theodosius (379) verbood definitief de oude Romeinse goden en keerde zich volledig naar het
26
Christendom. Voor Christelijke fanatici braken er nu gouden tijden aan. De vrijheid van
meningsuiting kwam onder druk te staan en er werd een heksenjacht geopend op
wetenschappers die zich kritisch uitlieten over het christelijk geloof. Het vrije denken en
spreken van de Grieks-Romeinse wereld werd definitief ingeperkt in een systeem waarin
meningsvorming ondergeschikt was geworden aan het geloof. In 380 wordt het Christendom
tot staatsgodsdienst verklaard en in 391 worden de heidense cultussen verboden.
Rome was te groot en te kwetsbaar geworden. Barbaarse stammen overspoelden het
Romeinse rijk. Het rijk viel uiteen. De mensen hadden zich weliswaar massaal bekeerd tot het
Christendom, maar dit leidde niet tot een verbeterde mentaliteit waardoor een
gemeenschappelijk rijk in stand gehouden kon worden. De open wereld van de GrieksRomeinse oudheid vervaagde. En zo kwam er een einde aan het Romeinse rijk.
Samenvatting en voorlopige conclusie
Discriminatie lijkt van alle tijden te zijn. Het zich onderscheiden van anderen, was in de
oudheid in eerste instantie gelegen in superioriteit van ras en het recht van de sterkste. Het
ging vooral om de eigen maatschappelijke positie en de toegang tot macht en middelen veilig
te stellen. Uitsluiting van de ander, de vreemde, de minderwaardige of de zwakkere was
vanzelfsprekend. Maar even vanzelfsprekend was insluiting van de ander als de ander enig
praktisch nut kreeg in de relatie, welke niet afdwingbaar was via slavernij. Handel, huwelijk
en de behoefte aan partners in de strijd en in het bestuur waren hier argumenten voor.
Ondanks dat de eerste behoefte was om zich beter, anders en sterker te voelen dan de ander,
bestond eveneens de mogelijkheid de overwonnen ander te waarderen vanwege de rijkdom
van zijn cultuur. Dit was het geval met de Griekse cultuur die zowel door de Macedoniërs als
later door de Romeinen werd gewaardeerd en welke met graagte werd geïmplementeerd in de
eigen cultuur. Deze pragmatische benadering gaf, naarmate de samenlevingen sneller
veranderden, ruimte voor wisselende verhoudingen en versmelting van gewoonten daar waar
men dat als een meerwaarde beschouwde. Ook de goden speelden tot dat moment nog een vrij
praktische rol. Dit werd anders toen de spanningen tussen monotheïsme en polytheïsme
toenamen. Een staat met een monotheïstisch geloof blijkt echter evenmin gevrijwaard van
discriminatie. De absoluutheid van geloof lijkt de pragmatische benadering uit te sluiten.
27
Voorlopige conclusie: Discriminatie is van alle tijden, neemt toe bij spanning en schaarste en
is gebaseerd op de praktische behoefte de eigen leefruimte en maatschappelijke positie veilig
te stellen, met de daarbij behorende toegang tot macht en middelen.Hoofdstuk 3: De
middeleeuwen tot de 20e eeuw
3.1
Inleiding
In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe mensen in de oudheid met elkaar
samenleefden. We ontdekten dat de angst voor overheersing door anderen en het zich
superieur achten aan anderen van alle tijden is. In de laatste vier eeuwen voor de ondergang
van het Romeinse rijk speelde vooral het spanningsveld tussen monotheïsme en polytheïsme
een belangrijke rol. Een monotheïstische staat bleek echter evenmin in staat te zijn eenheid en
verdraagzaamheid onder de volkeren en binnen een bevolking te garanderen. Hoe heeft zich
dat verder in de geschiedenis ontwikkeld?
In dit hoofdstuk beschrijf ik de mate van verdraagzaamheid en de gedachten hierover
in de middeleeuwen (paragraaf 2), gedurende de Renaissance en de Reformatie (paragraaf 3),
de Verlichting (paragraaf 4) en in de tijd na de Verlichting (paragraaf 5), waarna ik opnieuw
afsluit met een samenvatting en voorlopige conclusie. De informatie die ik in dit hoofdstuk
beschrijf is ontleend aan Hoogerwerf (2002), Blockmans (1993) en de Sesam Atlassen van de
wereldgeschiedenis delen 1 en 2 (2007)
3.2
Verdraagzaamheid in de Middeleeuwen
Kerk en staat vormden een eenheid in de middeleeuwen. De wereldlijke macht moet nu
gezien worden als een verlengstuk van de goddelijke macht. Dit betekende eveneens dat een
afwijkend geloof nu werd gezien als een misdaad. Tot de elfde eeuw was dit de geaccepteerde
en gevestigde orde. Daarna verscherpte de strijd tussen gelovigen en andersdenkende zich. Er
dienden zich mystici en geleerden aan die de leerstellingen van de orthodoxe kerk in twijfel
trokken. (Orleans 1022). Omdat kerkelijke macht en staatsmacht zo nauw met elkaar
verbonden waren betekende het twijfelen aan de kerkelijke leer automatisch het in twijfel
trekken van de rechtmatigheid van de wereldlijke macht. De repressie op andersdenkende
nam daardoor toe en er ontstond een sterke impuls om het christendom uit te breiden. Op deze
manier ontstonden in de 11e tot de 13e eeuw de kruistochten om het Christendom uit te
breiden, heidenen te bekeren en de oprukkende Islam tegen te gaan.
Niet alleen tegen heidenen, maar ook tegen Joden spitste de strijd zich toe. De Joden
bekeerden zich niet uit vrije wil tot het christendom, want dit was in strijd met hun eigen
28
geloof. Daarnaast werden zij ook nog eens verantwoordelijk geacht voor de dood van
Christus. Dit leidde ertoe dat er, tijdens meerdere concilies, voor Joden discriminerende
bepalingen werden geformuleerd19. Als één van de grote denkers in die tijd, stelde Thomas
van Aquino (1225-1274) zich daarentegen verdraagzamer op ten opzichte van de Joden. Zijn
standpunt was dat mensen die het geloof nooit hebben ontvangen, zoals Joden en heidenen,
niet tot geloof moeten worden gedwongen. Want het geloof is een zaak van de menselijke wil.
Aangezien men de wil niet kan dwingen, kan men geloof niet met geweld opwekken.20 Ketters
en geloofsafvalligen moesten volgens hem echter wel weer met lijfstraffen het goede pad
opgedwongen worden en ketters moest men zelfs doden, vond hij. Verder was hij van mening
dat men voorzichtig diende te zijn met openbare debatten, en dat men slechts vanuit een sterk
geloof hieraan deel diende te nemen.
Een andere manier van repressie was de demonisering van andersdenkenden en
minderheden. Deze tactiek werd al in de Grieks-Romeinse tijd toegepast. De heksenjachten
zijn een voorbeeld van hoe de demonisering in de 15e tot de 17e eeuw plaats vond. Ketters,
mensen die als demonen geschetst worden en vooral vrouwen die door hun kennis of gedrag
als bedreigend voor de bestaande hiërarchie werden beschouwd, worden als heks op de
brandstapel gebracht of sterven aan gruwelijke foltering bij de ondervraging.
Betekent dit nu dat de middeleeuwen het toppunt van onverdraagzaamheid waren?
Volgens Hoogerwerf verdient dit enige nuancering. Hij stelt dat er in het Romeinse rijk al
sprake was van vervolging. Deze vervolgingen verdwenen geleidelijk bij de ondergang van
het Romeinse rijk en de opkomst van West-Europa. Pas vanaf de 11e eeuw keren de
vervolgingen geleidelijk terug. Ondanks de striktheid van de orthodoxe voorschriften,
constateert hij eveneens dat de regionale verschillen in geloofsbeleving niet teniet gedaan
kunnen worden en dat de lange perioden van sociale stabiliteit zich niet laten rijmen met een
continue vervolgingswaanzin. Inderdaad waren de minderheden de slachtoffers van het
repressiebeleid. Het trof ketters, Joden maar ook leprozen, homoseksuelen en prostituees. Zij
werden gemarginaliseerd en verbannen naar gevangenissen, leprahuizen en aparte
woonwijken uit angst besmet te raken met dezelfde vervloeking of ziekte. Maar dat nam niet
weg dat in er de late middeleeuwen weer belangstelling was voor Griekse en Islamitische
19
In 1215, tijdens het vierde Lateraans Concilie, wordt officieel verklaard dat elke ketterij die in opstand komt
tegen ‘het heilige orthodoxe en katholieke geloof’ moet worden vervloekt en bestreden. Ketters worden
geëxcommuniceerd en hun bezittingen worden verbeurd verklaard. Joden moeten zich door hun kleding van
Christenen onderscheiden waardoor ze op straat als Jood herkenbaar zijn. In 1555 worden de privileges van
Joden helemaal ingetrokken door paus Paulus de IV en mogen zij slechts lompen verkopen en in een getto leven.
20
Hoogerwerf (2002), Wij en Zij, 21 eeuwen verdraagzaamheid, p. 57
29
denkers. En dat er ruimte was voor Abelard (redelijk dialoog tussen religies), Joannes van
Salisbury (ieder mens is vrij om te twijfelen), Marsilius van Padua (religieuze verschillen
mogen niet tot maatschappelijke uitsluiting leiden) en Nicolaas van Cusa (als de mens weet
wat hij niet weet, groeit zijn inzicht) om andere geluiden te laten horen. Dit ondanks de
afwijzing van Galileo’s wereldbeeld en de executie van Joannus Hus (1415), Savonarola
(1498) en Giordano Bruno (1600) vanwege hun ‘ketterse’ denkbeelden.
3.3
Verdraagzaamheid tijdens de Renaissance en Reformatie (15e tot 17e eeuw)
Dit is de tijd dat er een sterk streven ontstond naar politieke en religieuze vrijheid. Het
middeleeuwse feodalisme raakte in verval en de geldeconomie brak door. Zoals Hoogerwerf
beschrijft herleefde in de beeldende kunst, de literatuur en het politiek denken de
humanistische geest van de klassieke oudheid. De Renaissance was een feit. De hiërarchie van
de katholieke kerk wordt in die tijd aangevochten. Luther en Calvijn kwamen met andere
denkbeelden. Door de reformatie21 werd de eenheid van Kerk en staat verbroken.
Luther (Duitsland, 1483-1546) vond dat de overheid met haar wetten zich niet verder
uit mocht strekken dan lichaam en goederen. Zijn standpunt was dat de burger weliswaar
gehoorzaamheid verschuldigd is aan de staat, maar bovenal is hij gehoorzaamheid
verschuldigd aan God en dit kan slechts op grond van het persoonlijk geweten. Om dit
persoonlijk geweten te helpen ontwikkelen vond Luther het noodzakelijk dat de bijbel in de
volkstaal werd vertaald waardoor meer mensen kans hadden zelfstandig dit boek te lezen.
Calvijn (Frankrijk, 1509-1564) was evenals Luther van mening dat de burger in principe
gehoorzaamheid verschuldigd was aan de staat, maar dat het persoonlijk geweten voorgaat
omdat dat iets is tussen de individuele mens en zijn God. Dit afwijzen van overheidsbevel op
grond van geweten mag volgens hem echter niet gebeuren in de vorm van protest maar moet
gebeuren in de vorm van stille lijdzaamheid. Calvijn was voor een sober en streng leven en
vond dat de overheid moest helpen om de burger te disciplineren. Zijn theorie straalt meer
onverdraagzaamheid uit dan die van Luther. Niettemin ontstaat hier via de reformatie de
vrijheid van denken en geweten als tegenhanger van de opvattingen van de Rooms Katholieke
Kerk.
De Nederlandse Republiek is in deze tijd meer dan gemiddeld verdraagzaam. In 1579
wordt de vrijheid van geweten vastgelegd als 13e artikel van de Unie van utrecht. Daarnaast
ontstaan er geleidelijk gelijke rechten voor bijna alle religieuze stromingen. Als zeevarend
21
http://www.roepstem.net/reformatie.html (30 mei 2011)
30
handelsland met vele nationaliteiten is vooral Holland zich er erg van bewust dat ze zich geen
intolerantie kan permitteren. Naast vrijheid van geweten is er de vrijheid van drukpers. Deze
vrijheid trekt allerlei grote denkers naar Nederland omdat ze elders gevaar lopen met hun
ideeën. (Locke, Rousseau, en anderen). Ondanks dat Nederland zich ook tegenover Joden
verdraagzamer opstelt dan andere landen, zijn er nog wel enige restricties voor hen. Pas in
1796 verdwijnen de Joods maatregelen. Vanaf 1420 verschijnen de eerste zigeuners. Deze
worden in eerste instantie vrijelijk getolereerd. Omdat ze zich echter naar de zin van de
overheid teveel bezighouden met bedelpraktijken, krijgen ze een slechte naam en worden ze
in 1537 gelast Nederland te verlaten. Ze vervallen door gebrek aan broodwinning in de
criminaliteit hetgeen in 17e en 18e eeuw tot ‘zigeunerjachten’ leidt.
De reformatie leidde vooral tot vrijheid van denken en geweten, maar nog niet tot
verdraagzaamheid. Deze werd vooral gepredikt vanuit de hoek van de Christelijk Humanisten,
de ethici en de mystici. Hoogerwerf noemt in dit kader Erasmus als Christelijk Humanist,
Cassander als tolerante katholiek, Castellio als ethicus, Franck en Coornhert, maar ook Bodin
en Althussius. Zowel Bodin (1530-1596) als Althussius (1557-1638) achtten het geloof in
God essentieel als basis voor een gezonde staat. Een standpunt dat later door anderen herhaald
zal worden. Volgens Bodin22 is de ware religie tolerant omdat zij de harmonieuze
verscheidenheid van alle religies erkent. Dit betekent volgens hem dat alle overtuigingen
belangrijk zijn om tot de waarheid te komen. En dit principe is volgens hem te vertalen naar
politiek. Hij pleit daarom voor minimaal drie politieke partijen die samen het beleid gaan
bepalen omdat dan de wet van de natuurlijke harmonie (de aantrekkingskracht van het midden
tussen de tegendelen) gaat gelden. Althussius23 is van mening dat ketterijen in het algemeen
getolereerd kunnen worden zolang zij niet gezaghebbend zijn veroordeeld en niet politiek
ondermijnend zijn. Indien ze de politiek wel ondermijnen, moeten ze door de magistraat
worden gestraft met verbanning, de gevangenis of het zwaard. Een magistraat die de
tegenstellingen in religie niet weet te overwinnen, hoort mensen met een afwijkende
overtuigingen te tolereren omwille van de politieke vrede. Bij Bodin en Althusius is de
overgang van religieuze naar politieke argumenten voor tolerantie zichtbaar.
3.4
Verdraagzaamheid tijdens de verlichting (17e en 18e eeuw)
22
Bodin (1588) Colloquium Heptaplomeres
23
Althussius (1603) Politica methodice digesta
31
In de verlichting word de menselijke rede op de troon gezet. Zoals Hoogerwerf beschrijft is de
overheersende gedachte dat het mogelijk is vanuit de menselijke rede werkbare systemen te
ontwerpen op de gebieden van religie, de ethiek, het recht en de samenleving. Daarmee wordt
het gezag van de vorst, de aristocratie, de kerkelijke autoriteiten en de traditie ondermijnd.
De argumenten voor tolerantie die dus in eerste instantie vooral religieus waren, krijgen vanaf
de verlichting een rationele onderbouwing.
Hoogerwerf refereert hier opnieuw aan enkele bekende denkers / schrijvers om de
ontwikkeling te illustreren. Hij verwijst naar Spinoza (1632-1677) met zijn TheologischPolitiek Tractaat, waarin deze pleit voor onvoorwaardelijke vrijheid van meningsuiting.
Vrijheid van filosoferen gaat volgens Spinoza niet alleen prima samen met behoud van
vroomheid en vrede van de staat, maar sterker nog, werkelijke vrede en vroomheid kan zelfs
niet zonder de vrijheid van filosoferen. De menselijke geest kan niet ondergeschikt worden
gemaakt aan een ander, vindt Spinoza. De overheid moet zich daarom beperken tot het
beoordelen van daden van mensen. Het beschermen en bevorderen van religie valt volgens
hem buiten de taken van de overheid. Volgens Locke (1632-1704) is tolerantie het
belangrijkste karakteristieke kenmerk van de ware kerk. De ware religie bestaat namelijk uit
een innerlijke overtuiging van de geest en deze kan niet door pressie van buitenaf worden
afgedwongen. Bovendien is menselijke kennis beperkt, daarom kunnen we nooit met absolute
zekerheid weten dat onze opvatting de enig juiste is. Alle religies zijn daarom volgens hem
acceptabel en dienen getolereerd te worden, behalve het Rooms Katholieke geloof. Dit geeft
namelijk de macht aan de hoogste instantie in Rome en gaat daarmee voorbij aan het nationale
belang van de eigen staat. Er moet dus volgens hem onderscheid gemaakt worden tussen
kerkelijke macht en wereldlijke macht. Het atheïsme acht hij uit den boze want ‘Het
wegnemen van God, zelfs in gedachten, ontbindt alles.’24 Ook Pierre Bayle (1647-1706)
bevestigt dat religie essentieel is als basis voor het welzijn van staat maar dat je religie niet af
kunt dwingen. Dwang kan volgens hem alleen schijnheiligheid en geen werkelijk geloof
voortbrengen. Het gaat om het geweten als hoeksteen van de waarheid. Montesquieu (16891755) beschouwt geloven als culturele uitingen en vindt dat ze elkaar moeten verdragen. Als
denkwijzen, religies en wetten van het klimaat afhangen, dus mede worden bepaald door
uiterlijke omstandigheden die niet door de mens zijn geschapen, is het immers dubbel absurd
om mensen en groepen wegens hun religieuze overtuiging of andere eigenschappen te
bestrijden en te vervolgen.25 Zijn standpunt is dat je geen enkele religie moet onderdrukken,
24
Hoogerwerf (2002), Wij en Zij, 21 eeuwen verdraagzaamheid, p. 103
25
Hoogerwerf (2002), Wij en Zij, 21 eeuwen verdraagzaamheid, p. 107
32
want zodra zij zich uit hun onderdrukking bevrijden vallen zij hun onderdrukker aan. Hij is
een sympathisant van het Boeddhisme, Hindoeisme en Confucianisme vanwege hun
verdraagzaamheid. Voltaire (1694-1778) stelt dat de mens beperkt is en niet de pretentie moet
hebben God te kunnen doorgronden. Hij moet alleen maar proberen goed te leven. Gezien de
zwakheid en de slechtheid van de menselijke soort acht hij religie in elke samenleving
noodzakelijk want de wetten waken over de bekend-wordende misdrijven, maar de religie
over de geheime misdrijven.26 Ook Rousseau (1712-1778) vindt dat religie voor de staat
onmisbaar is. Volgens hem is het essentieel dat de burger een godsdienst heeft die hem zijn
staatsplichten liefdevol laat vervullen. Voor hem is dat dan wel een staatsgodsdienst die het de
staat mogelijk maakt om diegene die deze religie niet onderschrijven uit de staat te verbannen.
Als resultaat van alle maatschappelijke discussie wordt in 1815 artikel 191 toegevoegd
aan de Nederlandse grondwet : Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koninkrijk
bestaande, wordt gelijke bescherming verleend. 27 Op dat moment geldt dat echter alleen nog
voor door de overheid erkende godsdiensten.
3.5
Verdraagzaamheid na de verlichting
De gedachten over verdraagzaamheid worden nu meer en meer vertaald in het liberale denken
dat kenmerkend is voor de 20e eeuw. In deze eeuw worden we echter ook geconfronteerd met
een extreme intolerantie van het sovjet-communisme en het sociaal-nationalisme. In een
poging deze intolerantie unaniem te overwinnen wordt er in een gezamenlijke inspanning van
landen in 1948 de Universele verklaring van de rechten van de mens opgesteld.
Voorafgaand aan deze tijd heeft John Stuart Mill (1806-1873) nog op een
nadrukkelijke manier zijn stempel gezet met het ‘harm-principle’(Mill 1859). Mill achtte
politieke en religieuze onderdrukking achterhaalt. Hij ziet nu vooral de onderdrukking via de
meerderheid ontstaan (tirannie van de meerderheid). Mill wil niet alleen vrijheid van
meningsuiting maar ook vrijheid van levensstijl. Hij keert zich tegen conformisme en
verdedigt excentriciteit. Het schadeprincipe is zijn belangrijkste argument: alles mag zolang
het anderen niet schaadt, dus niemand heeft het recht een ander te dwingen als deze persoon
anderen geen schade toebrengt. De kritiek op Mill is dat het begrip ‘schade’ voor meerdere
interpretaties vatbaar is.
26
Hoogerwerf (2002), Wij en Zij, 21 eeuwen verdraagzaamheid, p. 110
27
Hoogerwerf (2002), Wij en Zij, 21 eeuwen verdraagzaamheid, p. 114
33
De Rooms Katholieke Kerk wijst ondertussen de vrijheidsprincipes van de verlichting
af als dwaasheid. De verschillende encyclieken28 benadrukken dat vrijheid van mening een
dwaas en onjuist idee is en dat consensus, dat wil zeggen zich scharen achter hetgeen het
hoofd van de Kerk zegt, onmisbaar is. Geleidelijk echter wordt de consensusgedachte steeds
meer losgelaten. In 1885 schrijft Paus Leo XIII een encycliek Immortale Dei die het denken
over een scheiding tussen wereldlijke en kerkelijke macht mogelijk maakt. In 1954 is er
echter nog een bisschoppelijk amendement in Nederland die verklaart dat liberalisme en
katholicisme onverenigbaar zijn en dat het een katholiek niet geoorloofd is lid te zijn van een
socialistische beweging en te luisteren naar de VARA. In 1963 volgt een doorbraak van Paus
Johannes XXIII met zijn encycliek Pacem in Terris waarin hij erkent dat de mens
fundamentele rechten heeft. Hij spreekt zich uit tegen rassendiscriminatie en erkent dat de
Kerk in het verleden fouten heeft gemaakt. Ondertussen volgen er meerdere Roomskatholieke theologen die pleiten voor volledige burgerrechten voor de mens, of deze nu
gelovig is of niet. (Küng en Maritain).
Samenvatting en voorlopige conclusie
Tijdens de middeleeuwen verandert het argument voor discriminatie van superioriteit van ras
en het recht van de sterkste naar superioriteit van geloof. Hier was al enige sprake van in de
spanning tussen polytheïsme en monotheïsme. De superioriteit van het geloof blijkt eveneens
in een monotheïstische staat voort te kunnen bestaan als superioriteit van geloofsvorm.
Aangezien de inhoud van een monotheïstisch geloof voorschrijft ‘heb uw naaste lief’ en ‘heb
de vreemdeling lief’ lijkt discriminatie een bizarre tegenstelling van de geboden te zijn.
Niettemin werd nu het juiste geloof een argument om de maatschappelijke positie en de
toegang tot macht en middelen zeker te stellen. Corruptie vierde hoogtij. Maar door de bizarre
tegenstelling met de geboden van de bijbel ontstaan er protesterende geluiden. Langzaam
maar zeker werd de macht van de Kerk kleiner en nam de macht van de rede toe. De
scheiding tussen Kerk en Staat werd ingevoerd. De mens kwam weer centraal te staan. Vele
staatsvormen veranderden van monarchie naar republiek en vervolgens naar een democratie.
Niet de Kerk, maar de markt was nu de bepalende institutie. En wetenschap verving de
waarheid van God. Maar was discriminatie ondertussen uitgebannen? Nog steeds niet. Het
argument voor discriminatie veranderde nu van het aanhangen van het juiste geloof tot het
zijn van een persoon met marktwaarde en een aangepast burger. Het recht van de slimste en
28
Mirari Vos van 1832 en Quanta Cura van 1864
34
de rijkste ontstond. De redenen om te discrimineren lijken onveranderd, de argumenten op
grond waarvan men discrimineert veranderen met de tijd.
35
Voorlopige conclusie: Schaarste van goederen en het veilig stellen van de eigen positie blijft
de hoofdreden voor discriminatie, waarbij men nu ook de positie na de dood veilig wil stellen
via het juiste geloof. Waar uitsluiting van mensen in de oudheid vanzelfsprekend was en er
vooral praktische redenen voor insluiting waren, lijkt uitsluiting nu minder vanzelfsprekend te
zijn en op ethische bezwaren te stuiten, waarbij de praktijk zich hardnekkig toont.Hoofdstuk
4:
Nederland in de 20e eeuw
4.1
Inleiding
In de vorige hoofdstukken zagen we dat discriminatie eigenlijk van alle tijden is. Daar waar in
de oudheid de langste tijd superioriteit van ras en het recht van de sterkste de belangrijkste
reden was om te discrimineren om toegang tot macht en middelen veilig te stellen, zien we dat
in de periode van de middeleeuwen tot aan de Verlichting de geloofsidentiteit voorop werd
gesteld. Na de Verlichting ontstaat de liberale staat met haar nadruk op marktwerking en
verliest de dogmatische Kerk steeds meer aan draagvlak. Nederland heeft zich in deze
tumultueuze periode lang gekenmerkt als een verdraagzaam land. De handelstraditie van
Nederland noodzaakte haar tot een dergelijke verdraagzame houding. De wereldbevolking
groeide echter gestaag en ook volksverhuizingen zorgden voor aanwas. In de 20e eeuw hebben
zich bovendien kort na elkaar twee wereldoorlogen voorgedaan. Wat was hiervan het effect op
Nederland? Hoe tolerant bleef zij en hoe ontwikkelde zich hier het verschijnsel discriminatie?
In dit hoofdstuk beschrijf ik de ontwikkelingen in Nederland van de laatste eeuw. In
paragraaf 2 beschrijf ik het migratiepatroon zoals dat in Nederland verliep, waarna ik in
paragraaf 3 expliciet stil sta bij de houding van de Nederlanders en hun verdraagzaamheid. Ik
sluit af met een samenvatting en voorlopige conclusie. De informatie in dit hoofdstuk is
ontleend aan het WRR rapport ‘Nederland als immigratiesamenleving’(2001), de WODCmigratiekaart (2009) en de 8e en 9e monitor racisme & extremisme (2008 en 2010) van de
Anne Frankstichting. Als digitale bron heeft de site vijfeeuwenmigratie.nl dienst gedaan.
4.2
Migratiepatroon in Nederland
Tijdens WO I (1914-1918) bleef Nederland neutraal en was daardoor een gewild land voor
vluchtelingen. Belgen zochten er een goed heenkomen, maar na afloop van de oorlog trokken
zij grotendeels weer terug naar hun eigen land. Door haar neutraliteit bleef Nederland
eveneens betrekkelijk welvarend ten opzichte van de omliggende landen. Duitsland
bijvoorbeeld was volkomen berooid uit de eerste wereldoorlog gekomen. Dit veroorzaakte
36
een toename in arbeidsmigratie. Zo vestigden zich terazzowerkers uit Italië, zeelui uit China
en dienstbodes uit Duitsland in Nederland om er inkomen en welvaart te zoeken.
In Nederland is er pas sinds 1935 sprake is van een toelatingsbeleid. Tot die tijd kon
iedereen die dit wilde, zich vrij vestigen. Dat er in 1935 een beperkende maatregel29 werd
genomen om de toestroom van Joodse vluchtelingen uit Duitsland in te perken, had te maken
met de crisis en de werkeloosheid waarin Nederland ondertussen, evenals haar buurland
Duitsland verkeerde. Bovendien was er, mede onder invloed van de ontwikkelingen in
Duitsland sprake van een opkomend antisemitisme en de overheid wilde dit niet in de kaart
spelen door een onbeperkte toelating van Joodse vluchtelingen die ten laste van de staat
zouden vallen. In 1938 werd de grens voor Joden helemaal gesloten om de stroom
vluchtelingen die na de Kristallnacht was ontstaan tegen te houden. Vanaf 1940 nam het
bewind van Hitler de leiding over Nederland en werden Joden gedwongen naar Amsterdam te
verhuizen en zich in bepaalde wijken te vestigen van waaruit ze later veelal getransporteerd
werden naar de vernietigingskampen..
Tussen 1945 en 1965 ontstond er een immigratie van Indonesiërs en Molukkers, die
zijn hoogtepunt kende in 1949 ten tijde van de soevereiniteitsoverdracht van Indonesië.
Nederland had morele verplichtingen aan deze groep. Ze werden dan ook niet geweigerd
ondanks dat ook zij arriveerden in een tijd dat het land in zeer slechte economische
omstandigheden verkeerde na de tweede wereldoorlog. Beleid was er echter evenmin. De
Indonesiërs werden aan hun lot overgelaten en moesten op eigen kracht hun weg vinden,
terwijl de Molukkers in afwachting van de verdere internationale ontwikkelingen in
voormalige Joodse opvangkampen werden ondergebracht. Ook in hen werd niet actief
geïnvesteerd om hen bij de maatschappij te betrekken. Ondertussen werd migratie van
Nederlanders naar andere landen zoals Canada, Australië, Nieuw Zeeland, de Verenigde
Staten en Zuid-Afrika gestimuleerd. Vanwege de slechte economische omstandigheden en de
dreiging van de Koude Oorlog was daar veel belangstelling voor.
Vanaf de jaren 60 ontstond een behoefte aan laag geschoolde arbeidskrachten waar
Nederland zelf niet in kon voorzien en werden er actief arbeiders geworven in de zuidelijke
landen zoals Spanje, Italië en later Turkije en Marokko. De gedachte was dat de arbeiders na
enkele jaren terug zouden keren naar hun thuisland. Er werd daarom geen poging gedaan hen
op te nemen in de Nederlandse samenleving. Het werd zelfs gestimuleerd dat ze zo veel
mogelijk hun eigen overtuigingen en gewoonten zouden behouden omdat dit de terugkeer zou
29
Slechts Joden die bemiddeld waren, waren welkom.
37
vergemakkelijken. Gastarbeiders werden dus gemarginaliseerd binnen de Nederlandse
samenleving. Toen in de jaren 70 opnieuw een economische crisis ontstond en er vele
gastarbeiders ontslagen werden, werd de problematiek rond migratiebeleid pas duidelijk. In
1973 werd de arbeidsmigratie stopgezet en ontstond er een steviger toelatingsbeleid voor
migranten. In 1975 vond een eenmalige regularisatie plaats om alle illegalen om te kunnen
zetten in geregistreerde arbeiders. Daarna kwam de gezinshereniging op gang waardoor de
oorspronkelijke groep arbeidsmigranten sterk groeide. Eind jaren 60 en de jaren 70 kwamen
daar ook nog eens grote groepen Surinamers bij die naar Nederland kwamen voor werk,
opleiding en uitkering. Aangezien ze Nederlands staatsburger waren konden ze niet worden
geweigerd. Vlak voor de onafhankelijkheidsverklaring van Suriname in 1975 en in de 5 jaar
daarna dat er nog vrij verkeer tussen Suriname en Nederland mogelijk was, maakten nog veel
Surinamers gebruik van een laatste mogelijkheid om zich in Nederland te vestigen. Hiervan
kwam een relatief groot deel, met name de Creoolse Surinamers, in de Bijlmermeer terecht.
In de jaren 80 ontstond er een vluchtelingenstroom uit vele delen van de wereld. Dit
waren politieke vluchtelingen die de repressie in eigen land probeerden te ontlopen,
oorlogsvluchtelingen, maar ook economische vluchtelingen. De toestroom van vluchtelingen
werd steeds groter waardoor ook voor deze groep het toelatingsbeleid steeds restrictiever
werd. Tot 1987 had deze groep nog rechtstreeks toegang tot allerlei voorzieningen zoals
woning, uitkering en onderwijs. Na 1987 werd de opvang centraal geregeld en werd de directe
toegang tot allerlei voorzieningen beperkt en afgeschaft voor volwassen asielzoekers.
Na de toestroom van Surinamers in de jaren 70-80, ontstond er in de jaren 90 een
toestroom van een andere Nederlandse kolonie, de Nederlandse Antillen. Als Nederlands
staatsburgers hadden ook zij altijd gebruik kunnen maken van het Nederlandse
onderwijssysteem en financieringsstelsel. Nu kwamen daar echter, door de grote
werkeloosheid en slechte economische omstandigheden op de Antillen, ook lager opgeleiden
en gelukszoekers bij. In Nederland zorgde een jonge groep Antillianen in sommige steden
voor overlast. Zij werden opgevangen door familie en vrienden maar lieten zich niet
registreren omdat hun opvangfamilies dan problemen zouden krijgen met uitkeringen en
subsidies. Ze hadden door niet geregistreerd te zijn, in combinatie met lage opleiding en
weinig sociale vaardigheden te weinig mogelijkheden om aan het werk te komen en in eigen
onderhoud te kunnen voorzien, waardoor ze gemakkelijk tot criminaliteit vervielen.
Ondertussen blijft de gezinshereniging doorgaan ondanks alle restricties in de
beleidsvorming. Na de eenwording van Europa en de toetreding van Oost-Europese landen als
Hongarije, Letland, Estland, Polen, Slovenië, Tsjechië en andere is er sinds 2006 een toename
38
van Polen die hier in eerste instantie kwamen voor seizoenswerk en tijdelijk werk maar zich
momenteel steeds meer vestigen in Nederland.
4.3
Verdraagzaamheid van Nederlanders
Volgens de 8e monitor in 2008 van de Anne Frankstichting en de universiteit van Leiden was
racistisch en extreemrechts geweld in Nederland in de periode na de Tweede Wereldoorlog
een incidenteel verschijnsel. Begin jaren zeventig veranderde dit patroon echter. Er ontstonden vechtpartijen tussen Nederlanders en allochtonen en rassenrellen (Rotterdam 1972 en
Schiedam 1976). Het aantal gewelddadige voorvallen nam begin 80er jaren toe waarbij er
eveneens sprake was van een verharding in de vorm van bedreigingen, bekladdingen, vernielingen, brandstichtingen, confrontaties, mishandelingen en bomaanslagen. Soms was er sprake
van een extreemrechtse betrokkenheid. Begin jaren negentig was er opnieuw een sterke toename van racistisch en extreemrechts geweld, nu in Den Haag. Er waren opnieuw
bomaanslagen, brandstichtingen, bommeldingen, vernielingen en mishandelingen. In Amersfoort was er een aanslag op de moskee waarna er nog een twintigtal vergelijkbare gewelddadige acties in andere steden volgden. Er ontstond een groeiend protest tegen de vestiging van
asielzoekerscentra in diverse regio’s. Rond 2000 nam het antisemitisch geweld toe waarbij er
een relatie leek te zijn met protesten tegen Israel naar aanleiding van de conflicten tussen Israël en Palestina. Naar aanleiding van de aanslag op de twintower in 2001
ontstonden er opnieuw een reeks van anti-islamitische uitingen. De reeks gewelddadige voorvallen die kort na 11 september ontstond, was echter begin december 2001 goeddeels weer
weggeëbd. De daling van het aantal geweldsincidenten zette zich verder door in het jaar 2002
tot het moment van de moord op Pim Fortuyn (6 mei 2002). Hierop volgde een voor Nederland ongekende hoeveelheid bedreigingen aan het adres van linkse activistische partijen. Het
jaar daarop bleef het aantal voorvallen redelijk stabiel. In 2004 vond de moord op Theo van
Gogh plaats, hetgeen opnieuw tot gewelddadige uitingen leidde vergelijkbaar met de periode
na de aanslag op de twintowers. Het geweld, waaronder brandstichting was vooral gericht tegen moslims en islamitische doelen. In 2005 en 2006 daalde het aantal gewelddadige incidenten geleidelijk weer tot 265 in 2006. Opvallend in deze ontwikkeling is het aandeel van de extreem rechtse partijen in de delicten. Daar waar ze in 2002 nog maar bij 12 incidenten betrokken waren, was dit in 2005 38 incidenten en in 2006 groeide het aantal naar 67 incidenten.
In de 9e monitor in 2010 is er geen beschrijving van toename van geweld. Wel wordt
duidelijker dat de daders van geweldplegingen ook slachtoffers van geweldplegingen worden
of zijn geweest. In die in is er vaker sprake van een dubbelrol. Zo is er sprake van autochtonen en allochtonen als daders en slachtoffers van racistisch geweld en was geweldpleging in
39
groepsverband één van de redenen om actief te worden of te blijven binnen extreemrechtse
formaties.
Racistisch en extreemrechts geweld is een meer in het oog springende manier van reageren op groepen en mensen ten opzichte van wie men onverdraagzaam is. Ondanks dat de
verharding in taal en standpunten wel algemeen herkend wordt is Nederland na een kleine terugval in 2001 en 2002 vergeleken bij andere landen nog steeds gemiddeld tolerant en beduidend toleranter dan buurland België, vermeldt Hoogerwerf. Slechts 8 tot 9% van de Nederlanders vindt buitenlanders hinderlijk, tegenover 22% van de Belgen. Vermeldenswaardig is dat
Nederland vergeleken bij 15 Europese en Noord-Amerikaanse landen opvalt als het meest
permissieve land, niet alleen naar migranten maar ook met betrekking tot andere omstreden
onderwerpen zoals euthanasie, abortus, pornografie, drugs en specifieke bevolkingsgroepen.
Een te permissieve houding kan ook onverdraagzaamheid uitlokken, meldt Hoogerwerf in dit
kader.
Samenvatting en voorlopige conclusie
Binnen Nederland doet zich een opmerkelijke ontwikkeling voor. Waar ze gedurende eeuwen
de naam had verdraagzaam te zijn, werd ze in de loop van de laatste eeuw onverdraagzamer.
Nederland hechtte eraan neutraal te blijven in oorlogen, en was tolerant ten opzichte van
vreemden ten gevolge van haar koopvaardijschap. Het was een houding waarbij iedereen
welkom was, maar zich eveneens maar moest zien te redden. De gelegenheid hiervoor was er
in de tijd dat Nederland welvarend was en nog niet overbevolkt. Na WO II werd het anders.
De crisis van de buurlanden breidde zich uit naar Nederland en ze zag zich genoodzaakt
restricties in te voeren. De toestroom van oorlogsvluchtelingen, gastarbeiders en economische
en politieke vluchtelingen nam een ongekend hoge vlucht. Daarnaast bestonden er de
verplichtingen aan de burgers van de Nederlandse koloniën, die eveneens voor opleiding en
werk naar Nederland kwamen. Nederland raakte druk bevolkt, en ondanks tussentijds herstel
en enorme toename van de welvaart bleef de economie niet stabiel maar maakte tussen 1945
en 2011 vier, elkaar steeds sneller opvolgende crisissen door. De verzorgingsstaat, opgebouwd
na WOII, begint in haar voegen te kraken en komt onder druk te staan. De irritaties nemen in
elke crisis opnieuw toe en zoeken hun uitweg via het zondeboksysteem. Anderzijds reageert
Nederland met de voor haar bekende gelatenheid.
40
Voorlopige conclusie: Verdraagzaamheid neemt af bij stress en schaarste, maar ook bij
gebrek aan identiteit. Het vereist blijkbaar een bepaalde mate aan welvaart en leefruimte,
maar eveneens een duidelijke moraal. Deel
2: Actueel beleid en
toekomstige mogelijkheden
Hoofdstuk 5: Wetgeving en beleid
5.1
Inleiding
In de conclusies behorend bij deel 1 constateerden we dat racisme en discriminatie altijd in de
menselijke geschiedenis aanwezig zijn geweest. In de oudheid gold de superioriteit van ras en
het recht van de sterkste. In de middeleeuwen tot aan de Verlichting gold de superioriteit van
geloof en geloofsvorm en ontstond het recht van de slimste. Altijd ging het om het veilig
stellen van de eigen maatschappelijke positie en de bijbehorende toegang tot macht en
middelen. Daar waar discriminatie in de oudheid echter nog als heel vanzelfsprekend gold,
wordt het gaandeweg minder vanzelfsprekend na de middeleeuwen omdat het in strijd is met
de geboden van het geloof. Overtuigingen en dagelijkse praktijk beginnen hier meer uit elkaar
te lopen wat tot een toename van de demonisering, uitlopend in heksenjachten lijkt te
resulteren. Er staan verschillende grote denkers op die zich tegen de absolute macht van de
Kerk uitspreken en in de Verlichting komt het tot een scheiding van Kerk en Staat. Nederland
kenmerkt zich gedurende laatste vier eeuwen als een verdraagzaam land onder invloed van
haar koopvaardijschap. Het belang van de handel staat voorop waarbij ze zich tolerant opstelt
tegenover vreemden. Zolang er nog geen sprake is van overbevolking en er een redelijke mate
van welvaart is weet Nederland haar neutrale houding te bewaren. Na WO II komt hier
verandering in. Ze ziet zich genoodzaakt een restrictiebeleid toe te gaan passen voor
vreemdelingen. Maar ook dat kan het ontstaan van onderlinge irritatie en de toename van
conflicten en geweldsdelicten niet voorkomen. Er ontstaat behoefte aan concrete wetgeving
om de conflicten in te dammen en de mensen een basis te geven voor gelijke kansen.
Tegelijkertijd wordt het toenemend individualisme als zorgelijk ervaren en is er behoefte aan
hernieuwde solidariteit.
In dit hoofdstuk kijken we naar de Nederlandse wetgeving met betrekking tot
discriminatie (paragraaf 2), de effectiviteit van wetgeving om discriminatie daadwerkelijk uit
te bannen (paragraaf 3) en het Nederlandse integratiebeleid (paragraaf 4). Aan het einde vindt
u opnieuw een samenvatting en voorlopige conclusie. De bronnen die ik voor dit hoofdstuk
41
gebruik zijn veelvuldig. Het betreffen enerzijds digitale bronnen zoals internetsites van
instituties, anderzijds betreft het meerdere adviesrapporten aan de Nederlandse overheid. Zie
voor exacte informatie de bronvermelding bij het betreffende onderwerp.
42
5.2
Wetgeving rond discriminatie in Nederland
Eén van de regels die de overheid stelt is dat burgers elkaar niet op onterechte gronden mogen
uitsluiten en hinderen, kortom elkaar niet mogen discrimineren. Dit is vastgelegd in de Nederlands wetgeving. De wetgeving rond discriminatie is afgeleid van de Universele Verklaring
van de Rechten van de Mens30 die op 10 december 1948, na de wereldschokkende ervaring
van de Holocaust, in een gezamenlijke inspanning van landen is samengesteld. Deze verklaring is in vrijwel alle landen als uitgangspunt genomen voor wetgeving en is nog steeds voortdurend onderwerp van discussie voor verdere concretisering en toetssteen voor de praktijken
in de samenleving en in de verhoudingen tussen landen.
Laten we nu kijken hoe de Nederlandse overheid discriminatie beschrijft. Discriminatie
betekent dat er onterecht verschil wordt gemaakt in de behandeling van mensen. Zo kan er
onder meer worden gediscrimineerd op basis van geslacht, godsdienst, handicap, leeftijd, afkomst, huidskleur, ras, burgerlijke staat en seksuele voorkeur. Het maken van onderscheid
hoeft niet altijd discriminatie te zijn. Bij discriminatie gaat het erom dat er verschil wordt gemaakt op basis van kenmerken die er niet toe doen31.
Om ‘het maken van onterecht verschil’ tegen te gaan heeft de Nederlandse overheid de nodige wetgeving ontworpen32. Allereerst is er de grondwet die in haar artikel 1 vermeldt: Allen
die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie
wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond
dan ook, is niet toegestaan. Dit artikel geldt voor de overheid in relatie tot haar burgers, maar
niet voor de burgers onderling. Daarvoor gelden de wetten uit het wetboek van strafrecht. In
artikel 90quater van het Wetboek van Strafrecht staat: Onder discriminatie of discrimineren
wordt verstaan elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten
doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van
gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch,
sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt tenietgedaan of aangetast. En artikel 429quater vult aan:
1. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf personen discrimineert wegens hun
ras, hun godsdienst, hun levensovertuiging, hun geslacht, of hun hetero- of homosek30
http://www.ohchr.org/en/udhr/pages/Language.aspx?LangID=dut (30 mei 2011)
31
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/discriminatie/vraag-en-antwoord/wat-is-discriminatie.html
(10 mei 2011)
32
http://www.bureaugelijkebehandeling.nl/discriminatie/wet-en-regelgeving (30 mei 2011)
43
suele gerichtheid wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij wiens handelen of nalaten in de uitoefening van
een ambt, beroep of bedrijf zonder redelijke grond, ten doel heeft of ten gevolge kan
hebben dat ten aanzien van personen met een lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of
cultureel terrein, wordt tenietgedaan of aangetast.
Deze toevoeging betreft dus burgers die tijdens de uitoefening van bedrijf of beroep discrimineren, waarbij in eerste instantie maar specifiek melding wordt gemaakt van vijf gronden, te
weten: ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht en seksuele geaardheid, en pas in tweede
instantie apart melding wordt gemaakt van discriminatie ten aanzien van mensen met een lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Daarmee is nog niets gezegd over burgers
die in de dagelijkse omgang, buiten hun beroep of bedrijf discrimineren. Hierover zeggen de
artikelen 137c tot en met g weer iets. De burger wordt in algemene zin strafbaar geacht bij:
belediging van een bevolkingsgroep(137c); aanzetten tot haat of tot discriminatie ten aanzien
van een bevolkingsgroep(137d); openbaring en verspreiding van beledigend materiaal(137e);
deelnemen aan en steunen van discriminerende activiteiten(137f); opzettelijke discriminatie
wegens ras in ambt, bedrijf of beroep (137g).
Bovenstaande regelingen leiden tot bestraffingen. Daarnaast is er echter nog het burgerlijk
wetboek dat weliswaar weergeeft waar rechten en plichten liggen maar op grond waarvan niet
tot strafvervolging kan worden overgegaan, hooguit tot schadeloosstelling. In dit burgerlijk
wetboek is er nog eens sprake van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (1980); de
Algemene Wet Gelijke Behandeling of AWGB (1994); de Wet onderscheid arbeidsduur
(1996); de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (2003) en de
Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (2003). De Commissie Gelijke Behandeling (CGB) is ingesteld in het kader van de AWGB, welke een verdere uitwerking van
artikel 1 van de grondwet is. Deze wet verbiedt dat in het maatschappelijk verkeer onderscheid wordt gemaakt op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras,
geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. De wet
schrijft gelijke behandeling voor als het gaat om het aanbieden van werk, huisvesting, goederen en diensten - bij goederen en diensten gaat het om zaken als koop en verkoop, gezondheids- en welzijnszorg, onderwijs, maatschappelijke dienstverlening en recreatie. Deze wet
44
laat wel ruimte voor positieve actie. Er mag onderscheid gemaakt worden naar bijvoorbeeld
nationaliteit of geslacht als het de bedoeling is om ongelijkheid tussen groepen te verminderen
of op te heffen33.
5.3
Wetgeving alleen niet genoeg
De discriminatiewetgeving lijkt een aardig doortimmerd geheel en is zeker een goed instrument ter bestrijding institutionele discriminatie en van ‘het maken van onterecht onderscheid’.
Toch blijkt een doortimmerde wetgeving discriminatie niet te kunnen voorkomen. Naast de
toename van racistische geweldsincidenten en de verharding van de maatschappij waar de
monitoren van de Anne Frankstichting blijk van geven, zijn er steeds opnieuw mensen die
zich onheus bejegend en gediscrimineerd voelen. De praktijk is echter dat niet alle mensen die
zich gediscrimineerd voelen, volgens de huidige omschrijving in de Nederlandse wet ook
daadwerkelijk gediscrimineerd worden. Een recentelijk voorbeeld hiervan is de 15-jarige
Massan die het belangrijk vond op school een hoofddoek te dragen als uiting van haar geloof
maar hiertoe een verbod opgelegd kreeg door de schooldirectie, wiens standpunt bevestigd
werd door de Haarlemse rechter34. De site van de Commissie Gelijke Behandeling geeft daarnaast nog vele andere voorbeelden35. Dit roept de vraag op of de definitie van discriminatie
wel juist is geformuleerd.
Zoals in hoofdstuk 1 van deze scriptie vermeld staat betekent discriminatie letterlijk
het maken van onderscheid, maar is de invulling van dit begrip in maatschappelijk en
juridisch opzicht gaan afwijken van de letterlijke betekenis. De rechtmatigheid van
discriminatie is vaak afhankelijk van de context waarin de discriminatie plaatsvindt en van de
machtspositie van de discriminerende. De sociale consensus over wat discriminatie is, is een
aanwijzing voor wat toelaatbaar is, maar is niet voldoende sluitend. Wat tegenwoordig als een
normaal en aanvaard onderscheid wordt beschouwd, kan in een andere periode een
onacceptabele vorm van discriminatie zijn. En ook omgekeerd: wat in een bepaalde periode
normaal en aanvaarbaar was, kan tegenwoordig als discriminatie ervaren worden.
Dit brengt ons in een dilemma. Zoals de Nederlandse overheid op haar site beschrijft
mag men wel onderscheid maken en mag men dus volgens de letterlijke betekenis van het
33
http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/vragen-en-antwoorden/mag-een-werkgever-bepaaldesollicitanten-voorrang-geven-positieve-discriminatie.html (30 mei 2011)
34
http://www.turks.nl/nieuws/binnenland/660-school-volendam-mag-meisje-met-hoofddoek-weigeren
(14 mei 2011)
35
http://www.cgb.nl/oordelen/alle_oordelen (14 mei 2011)
45
woord discrimineren. Men mag echter geen onderscheid maken op basis van kenmerken die
er niet toe doen. Wat echter als niet ter zake doende kenmerken gezien wordt is weer
afhankelijk van het sociale tijdsbestek en de geldende sociale consensus. Kortom, we hebben
hier te maken met een dynamisch en continu veranderend beleidsterrein dat zich, ondanks
verwoedde pogingen daartoe, niet sluitend laat vangen in wetgeving.
5.4
Integratiebeleid
Behalve via bescherming bij wet kan de overheid ook proberen de positie van de migrant of
de minderheid te versterken via gericht beleid. Met een toestroom van buitenlanders met
allerlei culturele achtergronden zoals vanaf begin 20e eeuw plaats vond, wist Nederland zich
echter niet direct raad. De eerste reactie van de overheid was dat het een tijdelijke situatie
betrof en dat de meeste nieuwkomers uiteindelijk weer terug zouden gaan naar hun thuisland.
Deze verwachting was sterk aanwezig ten opzichte van de nieuwkomers die vooral vanwege
werk naar Nederland kwamen. Voor zover de migranten niet spontaan opgingen in de
Nederlandse samenleving, werden de groepen met de beste bedoelingen gemarginaliseerd en
vooral geholpen met het in tact houden van eigen taal en gebruiken36. Na verloop van tijd
ontdekte de Nederlandse overheid dat het een illusie was dat de meeste migranten weer
zouden vertrekken. Ondertussen was er een grote groep migranten ontstaan met een
achterstandssituatie ten opzichte van onderwijs en arbeidsmarkt37. Het roer werd omgegooid
en er werden allerlei extra activiteiten ontwikkeld om deze groep weer een sterkere positie in
de samenleving te geven. Het kunnen participeren in de Nederlandse samenleving stond
voorop en in dat kader werd er korte tijd een spreidingsbeleid toegepast (1973-1975).
Ondertussen werd de overheid geconfronteerd met een sterk groeiende groep
buitenlanders die zich via gezinshereniging uitbreidde, terwijl er tegelijkertijd sprake was van
een nieuwe toestroom van mensen uit de Nederlandse koloniën. Door de toename van het
aantal vreemdelingen die enerzijds opvielen door hun afwijkende cultuur, soms ook door hun
afwijkende geloof, anderzijds ondertussen ook meer opvielen door allerlei incidenten en
wangedrag ontstond er meer irritatie en bevreemding bij de gevestigde Nederlands bevolking,
hetgeen aanleiding geeft tot hardere politieke discussies over de allochtonenproblematiek
(Janmaat en Bolkestein in 90-91 en Scheffer en Fortuyn in 2000 en 2001).
36
Het gaat om behoud van eigen identiteit (Commissie Blok 2004 en Duyvendak 2003)
37
Rapport Etnische minderheden (WRR 1979) en rapport Allochtonenbeleid (WRR 1989)
46
Dit werd het moment voor een strikter beleid (Vreemdelingenwet 2001). In dit
striktere beleid werden gaandeweg de eisen opgeschroefd (Verdonk 2003-2006) en kwam er
een Wet inburgering in het buitenland. (2006). Het werd nu eerst een kwestie van aanpassen
voordat het recht op meedoen zou ontstaan. De term ‘burgerschap’ was ondertussen een
centraal begrip geworden. Ook voor de stroom oorlogsvluchtelingen en politieke
vluchtelingen worden de restricties groter. Daar waar ze tot 1987 nog rechtstreeks aanspraak
konden maken op allerlei voorzieningen zoals een huis, uitkering en onderwijs, wordt dit nu
afgeschaft en worden de asielzoekers centraal opgevangen. Procedures worden verkort, meer
mensen worden uitgezet en steeds minder mensen krijgen een vaste verblijfsvergunning.
Migranten die proberen hun gezin te herenigingen of een bruid of bruidegom naar Nederland
te brengen reageren hierop door vluchtwegen te zoeken via andere landen van Europa nu de
Europese eenwording een feit is. Nederland reageert hierop door aan te sturen op Europese
beleidsvorming38 omtrent migratie en probeert anderzijds weer aantrekkelijk te worden voor
migranten met kennis en economisch nut voor Nederland door de Wet modern
migratiebeleid39
Dit restrictieve beleid om de stroom nieuwkomers in te dammen gaat samen met een
beleid om de integratie van de al gevestigde immigranten, of diegenen die zich mogen gaan
vestigen beter te laten verlopen. Via marginalisatie en assimilatie is de overheid
teruggekomen op haar standpunt en is tot de ontdekking gekomen dat integratie niet eenzijdig,
maar van twee kanten moet komen wil zij geslaagd zijn40. De overheid kan echter slechts
eisen stellen aan haar eigen instituties. Er wordt beleid ontwikkeld en faciliteiten gecreëerd op
het gebied van huisvesting, onderwijs, werk en inkomen, en vergelijkbare zaken die zij
relevant acht voor de positie van migranten. Ze voert binnen haar eigen organisaties een
positief discriminatiebeleid ten aanzien van aan te trekken allochtone werknemers. Ze kan
echter de houding van haar burgers niet rechtstreeks beïnvloeden tenzij deze strafbare
handelingen verrichten. Evenals er eigen initiatief nodig is van de migrant om de kansen
binnen de Nederlandse samenleving te benutten, zo is er ook eigen initiatief nodig van de
Nederlandse burger om de migrant tegemoet te treden met werkelijke belangstelling en de wil
andere kennis en cultuur als een kans tot verrijking te zien.
38
http://www.europa-nu.nl/id/vicml6j5jvz3/nieuws/nederland_wil_een_europees?ctx=vhpeohykqhxt
(14 mei 2011)
39
http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2010/07/06/selectief-migratiebeleid-maakt-nederland-aantrekkelijkervoor-kennismigranten.html (14 mei 2011)
40
Commissie Blok 2004 en Duyvendak 2003
47
De vraag ontstaat of en in hoeverre het migratie- en participatiebeleid van de overheid
geslaagd is. Het antwoord op die vraag is omstreden. De overheid wordt verweten de
problematiek rondom migratie niet juist te hebben ingeschat, en te laat en met verkeerde
maatregelen in actie te zijn gekomen. Anderzijds wordt gezegd dat de integratie en
participatie in principe geslaagd zijn, maar dat het een dynamisch beleidsterrein betreft welke
continu aandacht behoeft.
Samenvatting en voorlopige conclusie
Het wordt steeds duidelijker dat discriminatie als een ethisch onaanvaardbaar verschijnsel
wordt gezien. De heksenjachten in de periode na de middeleeuwen lijken herhaald te worden
in de Holocaust van de tweede wereldoorlog. Het zijn niet alleen de grote denkers die protesteren maar eveneens de leiders van diverse landen slaan de handen ineen om tot een universele verklaring van de mensenrechten te komen. Ondanks dat verdraagzaamheid in woorden een
algemener goed lijkt te worden is de dagelijkse praktijk nog steeds anders. Kansarme minderheden die zich sowieso al aan de rand van de samenleving voelen staan reageren zich gewelddadig af op vermeende zondebokken, die op hun beurt gewelddadig terug reageren. De Nederlands overheid probeert hier een adequaat antwoord op te vinden door enerzijds via gerichte
wetgeving discriminatie tegen te gaan, anderzijds via gericht integratiebeleid. Het instrument
‘positieve discriminatie’ wordt ingevoerd. Het lijkt echter niet te lukken de tegenstelling tussen de diverse bevolkingsgroepen daadwerkelijk te slechten. Rond de jaren ’90 ontstaat voor
het eerst een ander geluid. Niet alleen het beleid wordt strikter, ook de toon van de politiek
wordt harder en sluit hiermee aan bij het ongenoegen onder bepaalde bevolkingsgroepen. Migranten zullen eerst moeten investeren voordat ze worden toegelaten. Asielzoekers blijven
door restrictief beleid langer dan voorheen gesegregeerd voordat ze toestemming krijgen om
deel te nemen aan de Nederlandse samenleving. De hardere toon valt niet zo goed in de oorspronkelijk verdraagzame Nederlandse aard. Er ontstaat een tweedeling tussen een groep die
zich gelaten toont en liever gedoogd en een groep die later de naam populisten zal krijgen.
48
Voorlopige conclusie: Het spanningsveld dat het delen van de schaarser wordende leefruimte
en de krapte op de arbeidsmarkt met zich mee brengen blijft. Er is sprake van toenemende armoede terwijl er daarnaast eveneens sprake is van de ongekende luxe van een consumptiemaatschappij die de mensen aanzet tot het aangaan van leningen en schulden. De toenemende
individualisatie en de hardere toon doen de behoefte aan een hernieuwde moraal en een persoonlijke of volksidentiteit ontstaan. Dit uit zich enerzijds in een toename van rechts extremisme, anderzijds in een hernieuwde linkse moraal.Hoofdstuk 6:
Actuele gedachten
over verdraagzaamheid
6.1
Inleiding
In het voorgaande hoofdstuk is geschetst hoe de overheid verwoedde pogingen doet om de integratieproblematiek en de discriminatieproblematiek via wetgeving en beleid in haar greep te
krijgen. Ondertussen betreft het niet meer alleen de tegenstelling tussen de groepen allochtoon
en autochtoon, maar ontstaan er ook andere maatschappelijke tegenstellingen. Zoals we in de
monitoren van de Anne Frankstichting zagen namen de geweldsdelicten lange tijd toe (paragraaf 4.3 van deze scriptie) maar lijken anno 2010 en 2011 weer wat af te nemen. De maatschappelijke argwaan blijft echter en elke burger zoekt naar een manier om zich hiermee te
verhouden.
In dit hoofdstuk beschrijf ik hoe een verdraagzame maatschappij kan ontaarden in een
permissieve maatschappij (paragraaf 2), welke reactie een permissieve maatschappij op kan
roepen (paragraaf 3) en hoe men op een ander manier tegen de behoefte zich te onderscheiden
aan kan kijken (paragraaf 4). Vervolgens onderzoek ik polarisatie als alternatieve manier op
haar mogelijkheden (paragraaf 5) en kijk ik hoe deze manier aansluit bij eerder geformuleerde
gedachten over formele en informele participatie (paragraaf 6). Aansluitend zoek ik naar de
voorwaarden om een gezonde manier van polariseren in de praktijk te brengen (paragraaf 7)
en sluit ik af met een kernwaarde solidariteit die hieraan ten grondslag moet liggen (paragraaf
8). De informatie in dit hoofdstuk is o.a. ontleend aan Hoogerwerf (2002) en meerdere rapporten van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkelingen. Voor concrete bronvermelding verwijs ik naar de betreffende onderwerpen in dit hoofdstuk.
6.2
De permissieve maatschappij
Wat is het effect op een maatschappij als zij kampt met een maatschappelijk probleem dat zich
niet sluitend laat vangen in wetgeving en beleid? Een dergelijke maatschappij reageert met terughoudendheid, grenzend aan gemakzucht en onverschilligheid. Volgens Hoogerwerf zijn we
49
de laatste kwart van de 20 eeuw gaan spreken over een ‘permissive society’. Permissiviteit definieert hij als het toestaan van veel vrijheden op grond van gemakzucht of onverschilligheid41
Hij constateert dat de vraag of er te veel wordt getolereerd binnen een samenleving even belangrijk is als de vraag of er te weinig wordt getolereerd. Een ander woord voor tolereren is
gedogen, iets door de vingers zien. Nederland heeft hier zelfs een beleid van gemaakt. Voorbeelden zijn de positie van PVV als partij in de Nederlandse regering en het Nederlandse beleid met betrekking tot coffeeshops, abortus, euthanasie en prostitutie. Het Nederlandse gedoogbeleid heeft zich volgens Hoogerwerf sterk kunnen ontwikkelen onder invloed van het
anti-autoritaire denken van de jaren 60-70, in combinatie met het neoliberalistische marktdenken. Volgens hem kan te veel gedogen leiden tot sociale ontwrichtingen, maar ook tot concrete ongelukken zoals de vuurwerkramp in Enschede en de cafébrand in Volendam in het jaar
2000, waar gedoogbeleid ten opzichte van ondernemers een rol speelde. Daardoor roept het
als tegenreactie onverdraagzaamheid op.
Gedogen is niet een specifieke houding voor de overheid in haar beleid, constateert
Hoogerwerf. Ook burgers gedogen volgens hem, waarbij hij er op wijst hoe burgers de afbraak van de verzorgingsstaat, het wankelen van de rechtsstaat, het verval van de politieke democratie, grote inkomensverschillen en het ontstaan van gettoachtige stadswijken gedogen.
Tolerantie beweegt zich volgens hem tussen het plafond, waarop het kwaad zo groot is dat het
een ingrijpen vereist, en de vloer waarop het kwaad zo gering is dat het ons onverschillig kan
laten. Met een verwijzing naar de principes van Locke en Mill stelt hij dat democratie is gebaseerd op tolerantie, waarbij hij zich opnieuw de vraag stelt of er ook een grens aan die tolerantie is. Hoogerwerf concludeert vervolgens ‘Een conclusie over de grenzen van de politieke
tolerantie zou kort samengevat de volgende kunnen zijn. In de democratische rechtstaat is ontoelaatbaar alles wat in strijd is met de democratische rechtsorde, de wet, de mensenrechten,
zoals het recht op leven, de lichamelijke integriteit, de privacy, de vrijheid van godsdienst, levensbeschouwing en meningsuiting en het gelijkheidsbeginsel. Binnen dit kader moet er op
basis van de zich ontwikkelende opvattingen over wat rechtvaardig is voortdurend een democratische discussie zijn over de verschuivende grenzen van tolerantie.’42
6.3
Reactie op een permissieve maatschappij
41
Hoogerwerf (2002), Wij en Zij, 21 eeuwen verdraagzaamheid, p.30
42
Hoogerwerf (2002), Wij en Zij, 21 eeuwen verdraagzaamheid, p.33
50
Een permissieve maatschappij die als het ware de verdraagzaamheid voorbij is en die zich op
grond van gemakzucht en onverschilligheid te tolerant opstelt, roept op haar beurt onverdraagzaamheid op merkt Hoogerwerf op. Inderdaad zien we een verharding in de maatschappij niet alleen verbaal, maar eveneens in concreet geweld. De politiek begint zich als gevolg
hiervan te roeren. In de volkskrant van 13 maart 2001 schrijft Ronald van Raak van de SP een
prikkelend artikel43. Hij wijst erop dat van verschillende kanten de roep ontstaat om een moreel politiek reveil. Kardinaal Simonis, de Burkestichting en rechtsfilosoof Andreas Kinneging beklagen zich over de afwezigheid van religie en moraal, de doorgeschoten individualiteit en keren zich tegen de dominantie van het marktdenken. Ze pleiten voor een herstel van
oude waarden rondom huwelijk, seksualiteit en andere maatschappelijke zaken.
In 1974 introduceerde de toenmalige minister van justitie, Dries van Agt, al de term
‘ethisch reveil’44 en dit lijkt nog steeds niets aan actualiteit te hebben ingeboet. Een ethisch reveil lijkt echter lastig te realiseren in een bestel waar Kerk en Staat bewust van elkaar gescheiden zijn om de vrijheid van meningsuiting en godsdienst te kunnen garanderen. Mensen nemen geen genoegen meer met de dogmatische waarheden van de kerkelijke religies. Ondertussen lijkt de behoefte aan zingeving en spiritualiteit, en in die zin aan een herkenbare moraal
in de omgang met elkaar toe te nemen. Mensen zijn zoekende en confronteren elkaar daarin
met hun vermeende waarheid en standpunten. Dit is misschien te zien als een verharding van
de maatschappij, een polarisatie. Maar kan polarisatie ook een kans zijn?
6.4
Polarisatie
Zoals we zagen pleit Hoogerwerf voor een voortdurende democratische discussie over de
grenzen van de tolerantie. Discriminatie als onbeargumenteerde onverdraagzaamheid is mensonterend en maatschappij ontwrichtend, en vraagt daarom naar beleid om dit tegen te gaan.
Discriminatie als ‘het maken van onderscheid’, is misschien een geoorloofd middel. De Raad
voor Maatschappelijke Ontwikkelingen doet hier concreet uitspraken over. Zij heeft enkele
essayisten opdracht gegeven zich te bezinnen op het fenomeen polarisering zoals dat binnen
onze samenleving plaats vindt. Hier is de bundel ‘Polarisatie, bedreigend en verrijkend’(2009)
uit voortgekomen, welke als basis heeft gediend voor een advies van de Raad45 betreffende de
vraag hoe om te gaan met polarisatie binnen onze samenleving. De Raad neemt in dit advies
43
http://www.sp.nl/partij/theorie/opinies/opinie147.stm (16 mei 2011)
44
http://www.geschiedenis.nl/index.php?bericht_id=320&go=home.showBericht (30 mei 2011)
45
RMO (2009) Polariseren binnen onze grenzen
51
het pleidooi van schrijvers uit het eerder vermeldde essay over om oog te hebben voor de constructieve kant van polarisatie. Daar waar het kabinet polarisatie ziet als de verscherping van
tegenstellingen tussen groepen in de samenleving die kan resulteren in spanningen tussen
deze groepen en toename van de segregatie langs etnische en religieuze lijnen en Van Dale
polariseren omschrijft als tegenstellingen doen ontstaan of toespitsen46, verstaat de Raad onder ‘polariseren’ een communicatieve handeling waarin tegenstellingen of verschillen worden
aangescherpt, mondeling of op papier47, waarbij de Raad erkent dat een ongewenste verwijdering tussen groepen als gevolg van polariserend communiceren het gevolg kan zijn, maar niet
een noodzakelijk gevolg is.
Als voordelen in het maatschappelijke domein ziet de Raad polarisatie als een constructief instrument voor groepsvorming en het helder neerzetten van de groepsidentiteit. Dit
bakent de ene groep af van de andere, hetgeen behartiging van belangen gemakkelijker maakt,
overzicht creëert en daardoor de mogelijkheden versterkt voor identificatie. Als risico’s ziet de
Raad het gevaar van stigmatisering en wederzijdse verwijdering tussen groepen. De collectiviteit van de groep wordt dan dermate bepalend dat mensen zich niet meer in staat voelen als
individu op te treden en te oordelen waardoor dit uiteindelijk kan leiden tot sociale ontwrichting doordat groepen elkaar gaan uitsluiten. Als middel om de negatieve effecten van polarisatie in het maatschappelijk domein tegen te gaan, ziet de raad de beschermende en regulerende
kracht van de wet in combinatie met een overheid die terughoudend is met betrekking tot categoriaal beleid.
In de politiek ziet de Raad de meerwaarde van polariseren in de vorm van het kunnen
benoemen van problemen en het vrijelijk kunnen behartigen van belangen. Onaangename
waarheden moeten gezegd kunnen worden, stelt ze en in die zin ziet ze polariseren als de
‘core business’ van de politiek. De risico’s bij polariseren in het politieke domein zijn een verschraling van het debat, waarbij niet meer op de bal maar op de man wordt gespeeld en besluitvorming die meer strategisch dan inhoudelijk bepaald zijn. Om deze risico’s tegen te gaan
pleit de Raad ervoor dat men oog houdt voor de besluitvorming en zoekt naar nieuwe debatvormen die inhoudelijke confrontaties mogelijk maken.
In het juridische domein ziet de Raad polarisatie als onderdeel van een onderhandelingssamenleving en als instrument ter bekrachtiging van de autonomie en verantwoordelijkheid van de burger. Het assertief op kunnen komen voor eigen rechten en belangen acht zij es46
Van Dale (1984)
47
RMO (2009) Polariseren binnen onze grenzen, p. 11
52
sentieel. Er kan echter schade aan welbevinden ontstaan als in het conflict niet de inhoudelijke
kwestie maar het strategisch belang centraal staat. Meer ruimte voor onderhandeling en specifiek meer aandacht voor onderhandelingsvaardigheden acht de Raad de weg om het schaderisico in te perken.
Via bovenstaande samenvatting wil de Raad de mogelijkheden en beperkingen van polarisatie in kaart brengen. Mijns inziens kiest ze hiermee voor een voorzichtige benadering
van een nog omstreden methode die in deze uitwerking nog niet overeen komt met de belofte
van een krachtige uitspraak die ze even later in haar rapport maakt, namelijk dat zonder polarisatie de samenleving niet goed kan functioneren.48 Dit is een opmerkelijke conclusie in een
tijd dat ‘gedogen’ toch een belangrijk instrument lijkt te zijn om het spanningsveld tussen verschillende groepen en partijen in de samenleving hanteerbaar te houden.
6.5
Nadere verkenning van polarisatie
Polariseren is spannend, maar lijkt ook constructief bij te kunnen dragen aan
maatschappijvorming. Wat bovenal blijkt is dat polariseren, in de definitie zoals het RMO
deze hanteert, zich slechts kan voordoen in een rechtstreeks contact tussen mensen en niet
geïnstitutionaliseerd kan worden. Dit is haar kwetsbare kant want precies in dit contact tussen
mensen kan de agressie ontstaan, maar tegelijkertijd is het haar kracht want in het onderlinge
contact ligt de basis voor de verbinding. Polariseren is een communicatieve handeling, stelt de
Raad. Communicatie bestaat echter niet alleen uit polariseren. Het begint met het dialoog en
slechts als deze dialoog meer intensiteit, een extra scherpte nodig heeft ontstaat de polarisatie.
Maar is communicatie de enige vorm waarin men kan polariseren?
Laten we opnieuw stilstaan bij de voorwaarden voor polariseren. Wat opvalt is dat om
te kunnen polariseren er eveneens sprake moet zijn van een zekere gemeenschappelijkheid.
Men spreekt niet over polarisering tussen mens en dier, maar wel over polarisering tussen
mensen. Polariseren tussen groepen mensen waarvan de ene groep in Nieuw Zeeland leeft en
de andere in Nederland heeft ook niet zoveel zin, maar polarisatie tussen groepen in een
zelfde samenleving weer wel. Er moet dus sprake zijn van een gemeenschappelijk belang, een
verbondenheid op grond waarvan de behoefte ontstaat zich te onderscheiden van die ander.
Het doel van polarisatie is dan de onderlinge relatie en in het verlengde daarvan de onderlinge
verdeling van macht en middelen en de daarbij behorende (maatschappelijke) erkenning te
herschikken. Dit kan via communicatie, het kan echter ook via de competitieve meting met
48
RMO (2009), Polariseren binnen onze grenzen, p. 36
53
elkaar. Strijd is een competitieve meting. Deze strijd kan fysiek in geweld, maar ook
intellectueel via argumentatie plaats vinden. Ze kan eveneens vertaald worden in sport en spel
en een onderlinge meting in muziek en kunst. Als we vanuit deze ‘speelse’ invalshoek
opnieuw kijken naar beleid van de overheid inzake het bestrijden van onterechte discriminatie
en het benutten van polarisatie dan lijkt er nog een enorm terrein braak te liggen.
54
6.6
Formele en informele participatie
‘Speelse polarisatie’ lijkt het beste in te bedden te zijn in de informele participatie. In 2006
heeft Forum een onderzoek uit laten voeren naar de mogelijkheden voor formele49 en
informele participatie50. Zoals eerder omschreven probeert de overheid formele participatie te
stimuleren via beleid inzake huisvesting, onderwijs, werk en inkomen en sinds 2006 is daar
ook de Wet inburgering51 bijgekomen. Deze wet stelt een redelijke kennis van de Nederlands
taal, geschiedenis, cultuur, staatkundige inrichting en wet verplicht. Zij vraagt eveneens een
loyaliteitsverklaring en voldoende begrip ten aanzien van de geschreven en ongeschreven
regels van Nederland.
Naast deze formele participatie is er de informele participatie. Onder informele
participatie wordt bijvoorbeeld verstaan het contact binnen de eigen buurt, met de scholen van
de eigen kinderen, binnen sportclubs, culturele verenigingen en vergelijkbare
maatschappelijke activiteiten en instituties. De politieke partijen zijn weliswaar overtuigd van
het belang van informele participatie, het blijkt in de praktijk echter lastiger om hier beleid op
te ontwikkelen dan de onderwerpen waar formele participatie zich toe beperkt. Daarnaast
melden meerdere partijen dat ze zich hier bewust terughoudend willen opstellen omdat hier
vooral de eigen verantwoordelijkheid en het eigen initiatief van de burger een rol speelt.
Subsidiëring achten zij in enkele gevallen wel mogelijk maar dan moet wel beantwoord zijn
aan de specifieke criteria voor interculturaliteit. Enkele politieke partijen spreken zich
expliciet uit tegen subsidiëring van zelforganisaties en geven daarmee aan nog niet open te
staan voor polarisering zoals dat later in 2009 onder woorden gebracht wordt door de RMO.
6.7
Verbinding zoeken als basis voor de mogelijkheid tot polarisatie
Wil men tot polarisatie komen en dit als een constructieve kracht kunnen benutten, dan
moeten mensen binnen een samenleving elkaar minstens kunnen ontmoeten en contact met
elkaar kunnen maken. De basis daarvoor is gelegd in de mogelijkheid tot gelijkwaardige
deelname aan de maatschappij, geregeld via het beleid met betrekking tot formele participatie.
Extra aandacht dient echter uit te gaan naar mogelijkheden voor informele participatie.
49
Vliegen (2006). Nederlandse politieke partijen over de formele participatie van allochtonen
50
Boshuizen (2006) Over integratie gesproken
51
http://www.st-ab.nl/wetten/1070_Wet_inburgering_Wi.htm (17 mei 2011)
55
In 2005 brengt het RMO in dit kader een rapport52 uit waarbij verbinden centraal staat.
‘Verbinden' definieert de Raad als het duurzaam of herhaald bij elkaar brengen van mensen
met andere mensen, groepen of instituties, zodat er sociale netwerken kunnen ontstaan vooral daar waar mensen nu met de ruggen naar elkaar staan. Mensen zullen zich
uiteindelijk zelf met elkaar moeten verbinden, meldt de Raad. Dit vraagt dus een inspanning
van elk individu. Interessant is echter om te kijken of en hoe de overheid dit via beleid zou
kunnen faciliteren. Dit kan op macro-, meso- en microniveau. Macroniveau ligt het dichtste
bij de overheid en hier wordt vooral beleid met betrekking tot de formele participatie
ontwikkeld. Dit is al meerdere keren in deze scriptie aan bod geweest. Op mesoniveau zou er
aandacht uit moeten gaan naar de inrichting van ontmoetingsruimten en op microniveau zou
er aandacht moeten zijn voor concrete aanleidingen om contact te maken. De
verbindingsmogelijkheden op deze twee niveaus worden hieronder kort weergegeven.
Ter inleiding wordt in het rapport gewezen op de noodzaak van ‘publieke familiariteit’
als cruciale bouwsteen voor sociale relaties. Mensen bouwen publieke familiariteit op door
elkaar herhaaldelijk te ontmoeten. Dit gebeurt in de algemene publieke ruimte en de publieke
instituties. Belangrijk is het dus om daar de vanzelfsprekende verbinding te zoeken. Dit kan
volgens het RMO gerealiseerd worden door vanzelfsprekende ontmoetingsruimten te creëren.
Deze ontstaan door de samenleving zo in te richten dat mensen elkaar tegen komen in hun
verschillende activiteiten. Aandacht voor stations, parken en doorgangswegen kunnen leiden
tot een dergelijke ontmoetingsplek. Een andere suggestie is het creëren van multifunctionele
ontmoetingsruimten. Dit zijn bijvoorbeeld publieksruimten waar een bingomiddag kan
samenvallen met een taalles voor allochtonen. Wijkcentra en bibliotheken kunnen hier een rol
van betekenis in spelen. Het creëren van levensloopbestendige ontmoetingsruimten is
eveneens een mogelijkheid. Dit is een ruimte waar mensen in een zelfde levensfase of met
dezelfde interesse elkaar kunnen ontmoeten. Voorbeelden zijn consultatiebureaus of
bejaardentehuizen.
Men kan volgens het RMO eveneens de directe verbinding tussen mensen zoeken
langs andere lijnen dan creëren van ontmoetingscentra. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van
etniciteitsoverstijgende verbindingen. Het betreft hier niet eenmalige activiteiten zoals een
multiculturele buurtbarbecue, maar terugkerende activiteiten in een zelfde verband zoals
zaalvoetbalcompetities tussen witte, zwarte en gemengde wijken zoals die gedurende een
langere periode plaats vinden. Een andere mogelijkheid ziet zij in transactionele
52
RMO (2005) ‘niet langer met de ruggen naar elkaar’
56
verbindingen. Hierbij komen mensen vanuit verschillende achtergronden bij elkaar voor een
specifieke taak of opdracht waarbij zij kennis of vaardigheden aan elkaar overdragen. Een
voorbeeld is huiswerkbegeleiding door autochtone studenten aan allochtone jongeren. Als een
derde mogelijkheid ziet zij interdependenties en duurzame projecten. Het betreft hier de
situaties waarin men onderling van elkaar afhankelijk is zoals bijvoorbeeld het samen
bewonen van een wijk en de behoefte aan een veilige straat of wijk. Deze zijn in de regel te
zien als duurzame projecten die niet stoppen als de subsidie is afgelopen omdat ‘t het directe
welzijn van de bewoners betreft.
De adviezen uit het rapport geven te denken. In hoeverre zijn ze echt vernieuwend?
Stations, parken en scholen vormen op dit moment al gemeenschappelijke gebruiksruimten,
maar de gebruikers slagen erin deze ruimten functioneel te gebruiken zonder elkaar te
ontmoeten. Ook de multifunctionele en de levensloopbestendige ontmoetingsruimten zijn
alom vertegenwoordigd in consultatiebureaus, bejaardencentra, bibliotheken en wijkcentra
zonder dat de hoeveelheid en de intensiteit van de interacties toenemen. Scholen en werk
vormen nog de beste voorbeelden waar de ontmoetingen wel plaats vinden. Dus in hoeverre
zijn dit vernieuwende adviezen? De verbindingsmogelijkheden langs directe lijnen werken
echter inspirerend en sluiten aan bij de eerder geformuleerde stelling dat ontmoeting en
verbinden bestaan bij de gratie van eigen initiatief van de burgers. Dat het faciliteren van
dergelijke ontmoetingen de eigen verantwoordelijkheid ondersteunen, moge duidelijk zijn.
6.8
Solidariteit
Het rapport van RMO inzake verbinding is een goed voorbeeld hoe de overheid blijft zoeken
naar mogelijkheden om haar invloed uit te breiden van formele naar informele participatie.
Dat dit geen gemakkelijke zaak is blijkt uit de abstractie van de adviezen in dit rapport en uit
de standpunten van de politieke partijen weergegeven in het rapport ‘over integratie
gesproken’ (Forum 2006). Constructieve polarisatie bestaat bij de gratie van de ontmoeting en
de verbinding. Het is een zich onderscheiden van elkaar om elkaar daarna in een herschikking
weer te kunnen vinden. De basis van dit alles is onderlinge solidariteit vanuit het besef ‘dat
we met z’n allen in hetzelfde schuitje zitten en moeten roeien met de riemen die we hebben’.
In dit kader wil ik graag Hoogerwerf nog eens aan het woord laten.
Volgens hem onderschrijven veel burgers burgerlijke vrijheden in abstracte vorm
maar protesteren ze tegen de concrete toepassing ervan. Het blijkt dus dat tolerantie moet
worden aangeleerd. Wat daarbij volgens Hoogerwerf zou kunnen werken is dat er aandacht
wordt besteed aan kennis van grote denkers over tolerantie. Met name onderwijs en media
57
zouden hierin een rol kunnen hebben. Daarnaast moeten we ons volgens hem eveneens
realiseren dat politici een voorbeeldfunctie hebben en dat hun gedrag van invloed is op de
manier waarop burgers met andersdenkenden en mensen uit andere culturen omgaan.
Met verwijzing naar Durkheim stelt Hoogerwerf dat solidariteit het cement van de
samenleving is, maar constateert vervolgens dat deze af lijkt te nemen in Nederland ten tijde
van 2002. Er lijkt sprake te zijn van een toenemend egoïsme, wat niet zozeer ten koste gaat
van de officiële solidariteit welke is vastgelegd in sociale zekerheid, maar die vooral ten laste
komt van de informele solidariteit waar het kunnen ontwikkelen van een sociaal netwerk
voorop staat. Hoogerwerf verbaast zich erover dat we over uitgebreide theorieën over
rechtvaardigheid beschikken53 maar dat het begrip solidariteit nog weinig is doordacht. Hij
refereert opnieuw aan Dürkheim. Volgens Dürkheim is solidariteit het belangrijkste
bindmiddel van een samenleving. In de vroegere kleine gemeenschappen was sprake van
mechanische solidariteit. Voor iedereen golden gelijke rechten en plichten en ieder die
daarvan afweek ondervond pressie om het juiste pad weer te vinden. In die zin was er volgens
Dürkheim sprake van een sterk ontwikkeld conscience collective, een sterk collectief
bewustzijn. Naarmate de gemeenschappen groter worden en de afstand tussen de burgers ook,
neemt de taakdifferentiatie toe en ontstaat er een onderlinge afhankelijkheid die een andere
vorm van solidariteit vraagt. Dit laatste noemt hij de organische solidariteit, een solidariteit
die ontstaat omdat men zich bewust is van de onderlinge afhankelijkheid.
We leven ondertussen in een pluriforme gedifferentieerde samenleving, waarin
wederzijdse verdraagzaamheid en onderlinge solidariteit noodzakelijk zijn. Aspecten die
volgens Hoogerwerf de verdraagzaamheid bevorderen zijn een politieke democratie, goed
onderwijs, een kosmopolitische atmosfeer en vrijzinnige religies. Volgens hem moeten
problemen rondom multiculturele samenlevingen vooral opgelost worden op basis van de
principes van vrijheid, veiligheid, het gelijkheidsbeginsel en solidariteit in combinatie met
integratie. Echter, besluit hij, gezien de geschiedenis lijkt onverdraagzaamheid onuitroeibaar.
Wellicht zal er naast verdraagzaamheid altijd intolerantie zijn.54
Samenvatting en voorlopige conclusie
De oorspronkelijke verdraagzaamheid van Nederland blijkt nu in een permissieve houding te
ontaarden als reactie op het onvermogen om een adequaat antwoord te vinden op de
53
Bijvoorbeeld de theorieën van John Rawls en Amartys Senn
54
Hoogerwerf (2002), Wij en Zij, 21 eeuwen verdraagzaamheid, p.177
58
discriminatie- en integratieproblematiek. Er ontstaat zelfs een officieel gedoogbeleid welke in
feite een afspiegeling is van de gedooghouding van de burgers. Een permissieve houding die
de grens naar gemakzucht en onverschilligheid is overschreden, roept echter op haar beurt
onverdraagzaamheid op. De roep ontstaat om een moreel politiek en ethisch reveil. Ondanks
de behoefte aan zingeving en spiritualiteit wordt de dogmatiek van de gevestigde religies nog
niet opnieuw met open armen ontvangen door de burgers. Er wordt nog steeds veel waarde
gehecht aan de verworven vrijheden van een liberale samenleving. Eén van die
verworvenheden is dat mensen vrijelijk uit mogen komen voor hun mening. De heftige
discussies die op die manier mogelijkerwijs ontstaan kunnen op polarisatie lijken. Maar
polarisatie is niet alleen maar bedreigend, het kan ook helderheid scheppen in onderlinge
verhoudingen. Dit zou een interessante invalshoek voor nieuw beleid kunnen zijn. Polarisatie
wordt door de RMO gezien als een communicatieve handeling die niet noodzakelijkerwijs tot
ongewenste verwijdering hoeft te leiden. Een voorwaarde om te kunnen polariseren is dat
mensen elkaar ontmoeten en dus een gemeenschappelijke ruimte en eventuele andere
gemeenschappelijke belangen delen. Informele participatie is een onderwerp dat hierbij
aansluit en eveneens in de politieke belangstelling staat. Tot op heden zijn er echter nog niet
echt vernieuwende adviezen op dit terrein geformuleerd ondanks dat de aandacht voor
verbindingsmogelijkheden inspirerend werkt. De mogelijkheid tot ‘speelse’ polarisatie
waarbij een competitieve meting op het gebied van sport, spel, kunst en cultuur, en de kunst
van het argumenteren mogelijkheden zijn, biedt hier mogelijk aanknopingspunten.
Voorlopige conclusie: De macht van de overheid binnen een liberale democratie, kent haar
grenzen. Wet en beleid alleen blijken niet voldoende te zijn om discriminatie uit te bannen. Er
is eigen initiatief van de burgers nodig om de ander te ontmoeten. Onze individualistische
houding lijkt dit echter niet te stimuleren. Onderlinge solidariteit vanuit een gedeeld belang en
een gemeenschappelijk doel is daarbij belangrijk. Daar tegenover staat echter onze behoefte
aan de liberale vrijheid en aan een eigen identiteit.
59
Hoofdstuk 7: Analyse van bevindingen
7.1
Inleiding
De voorgaande hoofdstukken hebben dienst gedaan om een schets te geven van de manier
waarop we sinds de oudheid met de vreemde ander omgaan. Gaandeweg hebben we ons meer
gefocust op de ontwikkelingen in Nederland en het Nederlands beleid. In het vorige hoofdstuk
hebben we stil gestaan bij actuele gedachten rond beleidsvorming. We hebben gezien hoe
permissiviteit kan leiden tot onverdraagzaamheid en hoe polarisatie mogelijkerwijs bij kan
dragen aan plaatsbepaling van waaruit de verbinding gezocht kan worden.
In dit hoofdstuk onderzoek ik de bevindingen die we kunnen ontlenen aan de vorige
hoofdstukken. Allereerst ga ik nader in op het verschijnsel van discriminatie (paragraaf 2).
Daarna ga ik dieper in op de mogelijkheden voor alternatief beleid (paragraaf 3). Aansluitend
sta ik expliciet stil bij de rol van religie en solidariteit (paragraaf 4) en rond ik af met een
samenvatting en voorlopige conclusie.
7.2
Analyse van het verschijnsel discriminatie
Discriminatie is van alle tijden. De geschiedenis van de oudheid tot nu laat zien dat
discriminatie altijd aanwezig is geweest. Dit maakt het aannemelijk dat discriminatie ook in
de toekomst aanwezig zal blijven in een samenleving en dat het een eeuwig menselijk
dilemma betreft. Daar waar in de oudheid superioriteit van ras en het recht van de sterkste
gold, zien we dat later superioriteit van geloof en geloofsvorm en het recht van de slimste en
rijkste gaan ontstaan. In de huidige tijd lijkt in de westerse landen superioriteit van ras
definitief geen rol meer te spelen, maar zijn superioriteit van nationaliteit, het recht van de
slimste en de rijkste nog steeds belangrijke fenomenen. De superioriteit van geloofsvorm is
momenteel naar de achtergrond verdwenen, maar superioriteit van geloof speelt opnieuw een
rol nu het Joods-Christelijke geloof zich geconfronteerd ziet met de Islam. Andere geloven
zoals het Boeddhisme en Hindoeïsme worden in het westen niet als een bedreiging ervaren
vanwege hun verdraagzame karakter naar andersgelovigen, maar anderszins ook niet even
serieus genomen vanwege het ontbreken van een enkelvoudige goddelijke superioriteit. De
stille hoop van menigeen dat wetenschap de religie zou gaan vervangen en dat daarmee de
godsdienststrijd en het religieusgeoriënteerde geweld tot de verleden tijd zou gaan behoren,
blijkt ijdel te zijn.
De wens tot het uitbannen van discriminatie is gestoeld op het idee van gelijkheid van
mensen. Dit idee bestond niet in de oudheid maar is naar aanleiding van de monotheïstische
60
religies ontstaan. Voor God en Allah zijn alle mensen gelijk. Dit uitgangspunt is eveneens
geformuleerd in de Amerikaans onafhankelijkheidsverklaring als één van de eerdere vormen
van de verklaring van mensenrechten.55 Is de vermeende gelijkheid van mensen echter wel
een juiste veronderstelling? Mensen zijn niet gelijk. Mensen bestaan uit mannen en vrouwen,
jonge en oude mensen, lichte en donkere mensen, groot en klein...kortom uit een oneindige
variatie van ongelijke mensen. En zeker nu het geloof, onder invloed van de Verlichting een
minder grote rol speelt in diverse samenlevingen ontstaat er ruimte voor het liberale
marktdenken dat mensen tot elkaars concurrenten maakt.
Gelijkwaardigheid en het uitgangspunt dat mensen een zelfde mate van respect en
levensruimte verdienen is echter wat anders, en vooral die gedachte, ontleend aan de ethiek
van het Christendom en het Humanisme, vormt de basis voor het bestrijden van discriminatie.
Concreet betekent dit dat een mens niet gereduceerd mag worden tot een minderwaardig
persoon of een ding, wat eigenlijk de essentie van de ongewenste discriminatie is56. Deze
gelijkwaardigheid is echter een menselijke conventie57 en staat vanwege de fysieke maar ook
economische ongelijkheid van mensen voortdurend onder druk. Discriminatie beperkt zich
niet tot de uiterlijke en economische verschillen maar probeert zich uit te breiden tot de
identiteit van mensen die bepaald wordt door religie, nationaliteit en etniciteit. Hierin wordt
de rechtvaardiging gezocht voor het verschil in maatschappelijke erkenning en het verschil in
toegang tot macht en middelen.
Discriminatie is er in vele vormen. Het varieert van vervolging en uitmoording tot
uitbanning uit een specifiek deel van de samenleving. Het kan zich echter ook voordoen in de
weigering een hand te geven of contact te maken. Het doet zich voor in het niet toelaten tot
een specifieke werkkring en tot het niet toelaten in de familie via relatie of huwelijk.
Discriminatie kan zich zelfs alleen in gedachten afspelen door het structureel niet serieus
nemen van iemands denkwijze omdat hij een bepaalde levensovertuiging aanhangt, een
bepaalde sekse heeft of tot een bepaalde nationaliteit of etniciteit behoort. Daarnaast is er de
positieve discriminatie in de vorm van iemand voorrang geven in vergelijking tot anderen.
Discriminatie is dus als het ware uit te zetten op een schaal, variërend van zwaar tot licht. De
zwaardere vormen van discriminerend gedrag proberen we in de greep te krijgen via
55
De eerste zinnen van de onafhankelijkheidsverklaring zijn: We hold these truths to be self-evident, that all men
are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable rights, that among these are
Life, Liberty and the pursuit of Happiness.
56
Hoogerwerf (2002) Wij en Zij, 21 eeuwen verdraagzaamheid p. 15
57
http://nl.wikipedia.org/wiki/Gelijkheidsdenken (28 april 2011)
61
strafrecht, burgerrecht en beleid. In enigszins normale tijden, waarin er dus geen sprake is van
oorlog of een terroristische aanslag, lijkt dat aardig te lukken. Nederlandse burgers
conformeren zich aan dit beleid en houden zich in principe aan de richtlijnen. Dan is er nog de
lichtere en minder grijpbare vorm van discriminerend gedrag. Deze is niet te vangen in beleid
maar valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de burgers. Het is wenselijk dat burgers
de bereidheid tonen elkaar te ontmoeten en elkaar serieus te nemen als partner in de
samenleving. De Nederlandse overheid kan proberen dit te faciliteren via inrichting van de
publieke ruimte en het verstrekken van subsidies aan specifieke projecten. Maar hier loopt zij
aan tegen haar eigen grenzen omdat binnen een liberale democratie de autonomie van de
burger hoog in het vaandel staat.
Waarom discrimineren mensen eigenlijk? De behoefte hiertoe is enerzijds gelegen in
de behoefte aan een eigen leefruimte die men zeker denkt te kunnen stellen via toegang tot
macht en middelen. De behoefte aan leefruimte komt niet overeen met de noodzakelijke
leefruimte. Hier is sprake van een continu spanningsveld en wordt er voortdurend getornd aan
de grenzen van de leefruimte die mensen zich toe-eigenen. Dit verklaart de behoefte aan
macht en middelen om zo de gewenste leefruimte veilig te stellen of zelfs uit te breiden en
daarbij indringers te weren. Zo ontstaat er een natuurlijk onderscheid tussen ik en de ander,
een wij en een zij. Dit sluit aan bij het andere argument om te discrimineren. Naast leefruimte
heeft iedereen namelijk behoefte aan een eigen identiteit waarin hij zich onderscheidt van de
ander en waardoor hij voor zichzelf en voor zijn gelijken herkenbaar wordt. Praktisch gezien
is het zo dat leefruimte in zekere zin beperkt is en dat we die zullen moeten delen met elkaar.
Naarmate er meer mensen in een land of op een bepaald oppervlakte zijn zal er minder
leefruimte per individu of groep beschikbaar zijn. Voor de geestelijke leefruimte, het terrein
waarbinnen zich de identiteit afspeelt, is er echter een onbeperkte hoeveelheid ruimte.
Discriminatie wordt anders als men het loskoppelt van de concrete verdeling van materiële
zaken, dan kan het zelfs stimuleren in het kader van een te ontwikkelen eigen identiteit. Dit is
de praktijk die Mill op het oog heeft met zijn pleidooi over vrijheid. Dan geldt het principe dat
alles is toegestaan zolang je de ander maar geen schade berokkend. Hier moet wel aan
toegevoegd worden dat schade in de regel gezien wordt als iets materieels, maar dat het zeker
ook immaterieel kan zijn. Dit maakt de vrijheid van meningsuiting op sommige punten
discutabel. Niettemin is dit een invalshoek die kan leiden tot nieuw overheidsbeleid
waarbinnen polarisatie een mogelijke constructieve kracht is.
62
7.3
Analyse van beleidsmogelijkheden
Beleid is enerzijds vormgegeven via de antidiscriminatiewetgeving. Anderzijds is er beleid
geformuleerd om mensen optimaal deel te laten nemen aan de samenleving. Weliswaar lenen
deze terreinen zich altijd voor verbetering, maar hier zijn mijns inziens niet echt nieuwe
invalshoeken te vinden. Het ontwikkelen van een eigen identiteit die als basis dienst kan doen
voor een materiële solidariteit, is echter wel een nieuwe invalshoek. De eigen identiteit
ontstaat altijd in samenspel met de omringende anderen en naarmate de identiteit van de
omringende anderen van hogere kwaliteit is (denk aan spiritualiteit, aan esthetisch en sociaal
bewustzijn, aan kennis) wordt de eigen identiteit eveneens gevoed en gestimuleerd tot een
hogere kwaliteit. Vanuit die gedachte wordt het vanzelfsprekend om de ander van middelen te
voorzien om de identiteit op een hoger peil te brengen omdat men er via de uitwisseling met
de eigen identiteit baat bij heeft. Toegankelijkheid van onderwijs, gezondheidszorg en een
gegarandeerd minimum inkomen in de vorm van bijstand zijn hier voorbeelden van in de
huidige tijd.
Waar liggen concrete aanknopingspunten om een dergelijk beleid van wederzijdse
stimulans verder te realiseren? Laten we daarvoor opnieuw kijken naar de oudheid. De
oudheid kende een inrichting van de publieke ruimte die mensen ertoe noodzaakte om elkaar
te ontmoeten voor hun dagelijkse behoeften. Zo waren er badhuizen, marktplaatsen, tempels
of gebedshuizen, publieke fonteinen, theaters e.d. waar rangen en standen min of meer
wegvielen en mensen bij elkaar kwamen vanuit onderlinge afhankelijkheid of gedeelde
noodzakelijkheid. Dit verbond mensen met elkaar, en vormde een natuurlijke gelegenheid om
elkaar te ontmoeten en elkaars taal en gewoontes te leren. In onze tijd is dat anders, we
hebben onze eigen douche, waterkraan, en televisie. Voor ons inkopen moeten we nog steeds
naar de markt of naar de supermarkt. Deze zijn voor velen echter geen plek meer voor
onderling contact, maar slechts voor praktisch en snel boodschappen doen. Sauna’s en
theaters vormen nu een niet noodzakelijke luxe die niet meer voor iedereen financieel
toegankelijk is. Het kerkbezoek wordt steeds minimaler. Het is dus niet zo’n gekke invalshoek
dat de overheid de functie van de publieke en vanzelfsprekende ontmoetingsruimtes, en
daarmee de publieke familiariteit probeert te versterken. We leven echter in een tijdperk
waarin de individualisering voorop staat en in tolerantie van elkaar hebben we juist geleerd
onze ogen neer te slaan en de ontmoeting met de ander in de publieke ruimte te mijden. We
willen elkaar niet tot last zijn en evenmin lastig gevallen worden. Dit geldt niet alleen voor
mensen binnen een zelfde stad, het geldt eveneens voor mensen binnen een zelfde straat, een
zelfde klas of een zelfde afdeling en vaak genoeg ook binnen een zelfde familie. We hebben
63
geleerd elkaar te gedogen om het onderlinge conflict te mijden, maar dit houdt eveneens
vermijding van onderling contact in.
In dit licht kan polariseren gezien worden als een nieuwe invalshoek. Het aanscherpen
van de eigen identiteit, niet zozeer via de onderlinge concurrentie van de marktpolitiek maar
via het polariseren op gebieden als kennis, kunst en muziek, sport, de kunst van het
argumenteren. Voor polarisatie is het nodig dat we elkaar ontmoeten en dat er sprake is van
gemeenschappelijke belangen die ook als zodanig erkend worden. Als er geen
gemeenschappelijk belang is, is er geen aanleiding om de strijd met elkaar aan te gaan.
Polariseren houdt in dat men erkent dat men anders is en daarom een andere weg kiest om
naar een gemeenschappelijk doel te komen. En hierin kunnen we van elkaar leren.
7.4
Betekenis van religie en solidariteit
Religie is omstreden sinds de Verlichting. We meenden dat religie volledig uit te bannen was
en vervangbaar door de wetenschap. Ondanks dat de kerken leeg lopen, blijkt dit niet het
geval te zijn. Zoals de Canadese filosoof Charles Taylor in zijn boek ‘Een seculiere Tijd’
(Taylor 2007) beschrijft, blijken mensen structureel behoefte te hebben aan religie in relatie
tot de vragen ‘hoe word ik een volwaardig mens’ en ‘hoe leid ik een goed leven’. In een
documentaire58 benadrukt hij dat dit betekent dat we met de diversiteit van verschillende
religies en culturen moeten leren leven, dat dit zelfs een verrijking is en dat we op zoek
moeten gaan naar de onderlinge solidariteit. Ook opperrabbijn van de Israëlische gemeenten
in de Britse Gemenebest, Jonathan Sacks zegt in dezelfde documentaire dat het gebod dat het
meeste voorkomt in de Bijbel niet is ‘heb uw naaste lief als uzelf’, maar ‘heb de vreemdeling
lief’. Een thema dat hij nader heeft omschreven in zijn boek ‘Leven met Verschil’ (Sacks
2010). Hij wijst op de rijkdom van de liberale democratische samenleving die het via haar
wetgeving mogelijk maakt om met vreemdelingen samen te leven. Tegenover deze
aanprijzing van de liberale staat staan echter weer commentaren van Rikki Holtmaat,
hoogleraar international non-discriminationlaw te Leiden (Een studie in ironie - Holtmaat
2004) en Prof. Mr. C. Kortmann (Paradoxen van het constitutioneel recht -Kortmann 1991)
die de beperkingen aangeven van de grondwet en de antidiscriminatiewetgeving om de positie
van de asielzoekende vreemdeling veilig te stellen en te vrijwaren van een ongelijke
behandeling en uitsluiting. Zoals we al eerder in deze scriptie constateerden blijkt wetgeving
niet te garanderen dat er niet meer gediscrimineerd wordt. Dit wijst opnieuw op het belang
58
Zie de site van Luxmagazine voor interviews en de IKON uitzending over diversiteit
http://www.luxmagazine.nl/luxUitzending.aspx?lIntEntityId=570 (30 mei 2011)
64
van het vinden van alternatieve beleidsinstrumenten die de morele ontwikkeling van de
burgers ten behoeve van een grotere verdraagzaamheid en solidariteit stimuleren.
Wat is solidariteit in deze? Solidariteit is het besef dat je met z’n allen mens bent en
samen staat in de strijd om ontwikkeling tot volwaardig mens. Solidariteit betekent dat je
elkaar opvangt als dat nodig is, maar ook dat je elkaar benut als wetsteen om je aan te
scherpen en te onderscheiden op het pad van ontwikkeling. Volgens Dürkheim is solidariteit
het belangrijkste bindmiddel van een samenleving. In de vroegere kleine gemeenschappen
was sprake van mechanische solidariteit. Voor iedereen golden gelijke rechten en plichten en
ieder die daarvan afweek ondervond pressie om het juiste pad weer te vinden. In die zin was
er volgens Dürkheim sprake van een sterk ontwikkeld conscience collective, een sterk
collectief bewustzijn. Naarmate de gemeenschappen groter worden en de afstand tussen de
burgers ook, neemt de taakdifferentiatie toe en ontstaat er een onderlinge afhankelijkheid die
een andere vorm van solidariteit vraagt. Dit laatste noemt hij de organische solidariteit, een
solidariteit die ontstaat omdat men zich bewust is van de onderlinge afhankelijkheid. Deze
solidariteit die als eerste geprojecteerd is op de werkende samenleving, is te vertalen naar de
religieuze samenleving. Ook hier kun je spreken van mechanische solidariteit als er slechts
sprake is van één centrale religie, maar ontstaat er een organische solidariteit als er
differentiatie in religie ontstaat vanwege de aanwezigheid van meerdere wereldreligies en
vanwege de toenemende behoefte aan persoonlijke spiritualiteit.
Samenvatting en voorlopige conclusie
Discriminatie is onuitroeibaar, kent vele verschijningsvormen en ontstaat altijd vanuit de
behoefte zichzelf en de eigen leefruimte veilig te stellen ten opzichte van de ander. De mate
waarin dit geaccepteerd is verandert gedurende de tijd onder invloed van ethische normen. De
begrippen ‘gelijk’ en ‘gelijkwaardig’ en democratie als ‘het maken van onderscheid’ en ‘het
maken van onterecht onderscheid’, vormen daarin een interessant denkkader. De overheid
heeft de verantwoordelijkheid hierin een beleid te ontwikkelen maar ervaart hierin haar eigen
grenzen wil ze de autonomie van de burger respecteren. De burger zelf speelt in het bestrijden
van discriminatie dus een cruciale rol. Polariseren in het kader van het opbouwen van een
eigen identiteit tegen de achtergrond van gedeelde belangen en een gedeeld doel lijkt nieuwe
mogelijkheden te bieden.
Voorlopige conclusie: De overheid kent grenzen in haar mogelijkheden discriminatie te
bestrijden. Een actieve houding van de burgers in deze is onontbeerlijk. Hierin valt nog een
wereld te winnen.
65
Hoofdstuk 8: Conclusies
8.1
Inleiding
In dit hoofdstuk vat ik mijn bevindingen opgedaan in de voorgaande hoofdstukken samen en
kom ik tot een eindconclusie. De hoofdvraag betrof: hoe is discriminerend gedrag te duiden
binnen een multiculturele en pluriforme Nederlandse samenleving en welke mogelijkheden
heeft een Nederlandse overheid om hier op een zinvolle en effectieve manier mee om te gaan?
De deelvragen waren: om welke reden en met welke functie vertonen mensen discriminerend
gedrag in een samenleving? Is het mogelijk om discriminatie uit te bannen binnen een samenleving? Welke zijn de beleidsmogelijkheden die de Nederlandse overheid tot nu toe inzet in de
bestrijding van discriminatie? Welke alternatieven heeft de Nederlandse overheid om effectief
beleid te ontwikkelen om discriminatie tegen te gaan?
8.2
Samenvatting
8.2.1 Discriminatie als sociaal fenomeen
Mijn onderzoek laat zien dat discriminatie een fenomeen van alle tijden is. Het is een
noodzakelijk onderdeel van een sociale samenleving en vormt in die zin een eeuwig dilemma.
Dit impliceert dat het ook in de toekomst aanwezig zal zijn. De beleidsvraag wordt dan niet
meer ‘hoe kunnen we discriminatie uitbannen’, want dit zou een zinloze vraag zijn. Maar hoe
kunnen we de sociale functie van discriminatie in de vertaling van ‘het zich onderscheiden’
benutten terwijl we de schadelijke neveneffecten van het uitsluiten en materieel en
immaterieel benadelen van mensen zo veel mogelijk beperken?
8.2.2 Discriminatie als geaccepteerd fenomeen
In de oudheid was discriminatie een vanzelfsprekende gedragsvorm op grond van een door de
natuur bepaalde ongelijkheid. Superioriteit van ras en het recht van de sterkste waren de
maatstaven. Onder invloed van de monotheïstische religies en het Humanisme werd deze
ongelijkheid eerst vervangen door het begrip gelijk en later door het begrip gelijkwaardig. Dit
is uiteindelijk de basis op grond waarvan discriminatiewetgeving en beleid inzake het creëren
van gelijke kansen is ontwikkeld. De natuurlijke ongelijkheid van mensen wordt niet langer
geaccepteerd als een reden om mensen ook ongelijkwaardig te behandelen. Er blijft echter een
spanningsveld bestaan tussen de geaccepteerde ethische regel en de concrete praktijk van
alledag, waarbij de burgers op een autonome manier hun eigen gedrag bepalen.
66
8.2.3 Oorzaak van discriminatie
De concrete fysieke en economische ongelijkheid blijft mensen uitdagen om zich met elkaar
te meten. Deze ongelijkheid wordt vertaald naar ongelijkheid in identiteit, die naast fysieke en
economische kenmerken mede wordt bepaald door levensovertuiging. Mensen blijken
behoefte te hebben aan een eigen identiteit aan de hand waarvan ze zichzelf, maar ook hun
gelijken kunnen herkennen. Het vervolmaken van de eigen identiteit kan gezien worden als
een levensbehoefte die men gespiegeld wil zien in toename van wijsheid en gevoelde vrijheid,
in erkenning door anderen, en in de materieel genot. Deze indeling sluit aan bij de manier
waarop Aristoteles in zijn Ethica Nicomachea de behoefte van de mens in kaart bracht. De
negatieve vorm van discriminatie, te herkennen als ‘onterechte onderscheiding’ speelt zich af
op die terreinen waarin de mens voor de bevestiging van zijn identiteit afhankelijk is van
anderen, en wordt zichtbaar in het de ander onterecht ontzeggen van materieel genot en
erkenning.
8.2.4 Een nieuwe benadering
De Nederlandse overheid bestrijdt discriminatie via wetgeving en beleid. Hiermee kan ze de
materiële ongelijkheid redelijk bestrijden, maar blijft het bestrijden van ongelijkheid in
erkenning nog lastig. De Nederlands overheid ervaart hier haar eigen grenzen omdat het
erkennen van de ander onder de eigen verantwoordelijkheid en de autonomie van de burger
valt, voor zover het geen institutionele discriminatie betreft. Op dit gebied moet er gewerkt
worden aan een nieuwe moraal. Het voorschrijven van de juiste moraal past echter niet bij een
liberale democratie. De burgers zullen zich dit zelf moeten verwerven waarbij de overheid
zich ondersteunend op kan stellen. De spontane behoefte zich met elkaar te meten zou hierin
een aanknopingspunt kunnen zijn. Het fenomeen van polarisatie, dat in het verleden als een
beangstigend en negatief verschijnsel werd gezien, zou gekanaliseerd kunnen worden en
omgebogen tot een constructief effect op de ontwikkeling van de eigen en de groepsidentiteit.
8.2.5 Concrete suggesties
Wil de polarisatiegedachte constructief en concreet toegepast worden, dan vereist dit een
gemeenschappelijk belang en een gemeenschappelijk doel van de betrokken partijen, en is de
noodzaak tot wederzijdse ontmoeting voorondersteld. Het constructief omgaan met
wederzijdse verschillen vraagt een zekere kennis, houding en vaardigheid. Om deze te
oefenen zou men de speelse polarisatie als eerste invalshoek kunnen kiezen. Dit betekent
concreet dat men zich gaat meten op de terreinen van sport, spel, kunst en cultuur en de
67
argumentatie. Via deze weg raakt men vertrouwd met elkaar en oefent men zich om zowel op
individueel niveau als groepsniveau de serieuzere kwesties aan te kunnen pakken.
Onderliggende solidariteit op grond van het gemeenschappelijk belang en doel is daarbij
essentieel.
Conclusie
Mijn hoofdvraag voor dit onderzoek is: hoe is het verschijnsel discriminatie te duiden binnen een multiculturele en pluriforme samenleving en welke mogelijkheden heeft een
overheid om hier op een effectieve manier mee om te gaan?
Op grond van mijn onderzoek concludeer ik dat discriminatie een sociaal fenomeen is dat onverbrekelijk bij een menselijke samenleving hoort. Discriminatie gebeurt op grond van de behoefte de eigen identiteit te beschermen en te versterken, de eenmaal verworven maatschappelijke status met de bijbehorende macht en middelen te behouden, de mensen die hiervoor een
bedreiging vormen te weren en conflicten te voorkomen door scheiding van leefruimte. De
manier waarop veel mensen gediscrimineerd worden roept in deze tijd verontwaardiging op
en is aanleiding geweest tot het formuleren van de Universele Verklaring van de Rechten van
de Mens, vertaald in wetgeving in de diverse landen. Desondanks kunnen we niet ontkennen
dat het zich onderscheiden van anderen een diep gevoelde menselijke behoefte is.
Op een andere manier benaderd blijkt dat men zich pas kan onderscheiden als men
zich eerst heeft verbonden en dat het onderscheiden in feite een bevestiging van deze verbinding is. Dit creëert andere invalshoeken voor beleid dan de tot nu toe bewandelde wegen zoals
de bescherming via de wet en de mogelijkheden voor formele participatie zoals die in beleid
verankerd is. Via deze andere invalshoek wordt het mogelijk om het onderscheiden te zien als
een constructieve kracht die bijdraagt aan de sociale cohesie. Voorwaarde is dat men er de
juiste kaders voor schept zonder daarin voorbij te gaan aan de autonomie van de burger. Te
denken valt aan vormen van speelse polarisatie die het mogelijk maken de negatieve aspecten
van polarisatie in te perken. Deze gedachte verdient echter een nadere uitwerking in gericht
onderzoek.
68
Literatuur
•
Althussius, Politica methodice digesta, 1603
•
Bodin , Colloquium Heptaplomeres, 1588
• Boshuizen, M. Over integratie gesproken, Forum 2006
• Blockmans, Wim (Hoofdred.), 5000 jaar Europa - Landschap, steden, handel, politiek, religie en cultuur , Uitgever Kosmos 1993
• Commissie-Blok /Tweede Kamer (2003-2004), 28 689, nr. 9.
Bruggen Bouwen:eindrapport van de Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid. 2004
• Dagevos, J. Perspectief op integratie: over de sociaal-culturele en structurele
integratie van etnische minderheden in Nederland. WRR, Den Haag 2001
• Dagevos, J. & Gijsberts, M. Uit elkaars buurt, de invloed van etnische concentratie op
integratie en beeldvorming. SCP, Den Haag 2005
• Denters, S.A.H. Stedelijk burgerschap: een wetenschappelijke overzichtsstudie. Kenniscentrum Grote Steden, Den Haag 2005
• Duyvendak, JW e.a., Bronnenonderzoek integratiebeleid, Verwey-Jonker Instituut.
Utrecht 2003
• Donselaar en Rodrigues, Monitor Racisme & Extremisme, achtste rapport, Anne Frank
stichting / Amsterdam University Press, Amsterdam 2008
• Holtmaat R., Een studie in ironie, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2004.
• Hoogerwerf, A., Wij en Zij, intolerantie en verdraagzaamheid in 21 eeuwen, Uitgeverij
Damon, Budel, 2002
• Klomps, H., Demokratie und Moral, Tolerantz und Kirche, Bachem, Köln 1966
• Kortmann C., Paradoxen van het constitutioneel recht,
repository.ubn.ru.nl/bitstream/2066/15303/1/5174.pdf (1991)
• Machielse, A. Onkundig en onaangepast. Een theoretisch perspectief op sociaal isolement. Van Arkel, Utrecht 2006
• Martin J. G. The Tolerant Personality. Wayne State University Press, Detroit 1964
• Meijer, F., Vreemd Volk, integratie en discriminatie in de Griekse en Romeinse wereld,
uitgeverij Atheneum- Polak & van Gennip, Amsterdam 2008
• Ministerie van Justitie, Nationaal actieplan tegen Racisme, 2003
69
• Naerebout F & Singor H., De Oudheid. Grieken en Romeinen in de context van de
wereldgeschiedenis, Amsterdam, Ambo 2008.
• Nunn C.Z. e.a. Tolerance for Nonconformity, Jossey-Bass, San Francisco 1978
• Putnam, R.D. Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community. Simon & Schuster, New York, 2000
• Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Polarisatie, bedreigend en verrijkend, Uitgeverij SWP Amsterdam 2009
• Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Polariseren binnen onze grenzen, Uitgeverij SWP Amsterdam 2009
• Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Niet langer met de ruggen naar elkaar.
SDU uitgevers Den Haag 2005
• Roes, T. Sociale cohesie en sociale infrastructuur, Verkenning van beleidsmogelijkheden en bestuurlijke modellen, Werkdocument 79, SCP Den Haag 2002
• Sacks J., Leven met Verschil, Uitgeverij Meinema 2010
• Schnabel, P., Individualisering in wisselend perspectief. 2004
• Taylor C., Een seculier tijd, Lemniscaat BV, Rotterdam 2009
• Vliegen, S. Nederlandse politieke partijen over de formele participatie van allochtonen, Forum 2006
Naslagwerken:
• Sesam Atlas bij de wereldgeschiedenis 1 en 2, 4e druk, HB Uitgevers, Baarn 1994
• Van Dale groot woordenboek, 1984
Bronnen:
•
http://www.art1.nl/artikel/6556Tekst_Internationaal_verdrag_inzake_de_uitbanning_van_alle_vormen_van_rassendis
criminatie (26 mei 2011)
•
http://www.cgb.nl/oordelen/alle_oordelen (28 april 2011)
•
http://www.europa-nu.nl/id/vicml6j5jvz3/nieuws/nederland_wil_een_europees?
ctx=vhpeohykqhxt
(14 mei 2011)
•
http://www.geschiedenis.nl/index.php?bericht_id=320&go=home.showBericht (30
mei 2011)
• http://www.historischhuis.nl/Middeleeuwen/MeEuro.html
70
•
http://www.justitiaetpax.nl/nieuwsbericht/59 (28 april 2011)
•
http://www.luxmagazine.nl/luxUitzending.aspx?lIntEntityId=570 (30 mei 2011)
•
http://www.merriam-webster.com/dictionary/racism (26 mei 2011)
•
http://www.merriam-webster.com/dictionary/discriminating (26 mei 2011)
•
http://nos.nl/artikel/177640-brandweervrijwilligers-luiden-noodklok.html
(28 april 2011)
•
http://www.nrc.nl/nieuws/2011/04/04/volendamse-school-mag-hoofddoek-verbieden/
(28 april 2011)
•
http://www.ohchr.org/en/udhr/pages/Language.aspx?LangID=dut (30 mei 2011)
•
http://www.roepstem.net/reformatie.html (30 mei 2011)
•
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/discriminatie/vraag-en-antwoord/wat-isdiscriminatie.html (28 april 2011)
•
http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2010/07/06/selectief-migratiebeleid-maaktnederland-aantrekkelijker-voor-kennismigranten.html (14 mei 2011)
•
http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/vragen-en-antwoorden/mageen-werkgever-bepaalde-sollicitanten-voorrang-geven-positieve-discriminatie.html
(30 mei 2011)
•
http://www.st-ab.nl/wetten/1070_Wet_inburgering_Wi.htm (17 mei 2011)
•
http://www.sp.nl/partij/theorie/opinies/opinie147.stm (16 mei 2011)
•
http://www.turks.nl/nieuws/binnenland/660-school-volendam-mag-meisje-methoofddoek-weigeren (28 april 2011)
• http://www.vijfeeuwenmigratie.nl (30 mei 2011)
•
71
http://nl.wikipedia.org/wiki/Gelijkheidsdenken (28 april 2011)
Download