Algemeen medische informatie P. Bol Samenvatting Trefwoorden: • Angststoornis • Fobie • Psychotherapie Adres: Angststoornissen Angststoornissen zijn een sociaal-invaliderende afwijking, waarbij aanvallen van irrationele angst het leven van de patiënt beheersen. Die angst kan zich in vele vormen voordoen en vele oorzaken en aanleidingen hebben. Achtereenvolgens passeren de revue: de paniekstoornis, de gegeneraliseerde angststoornis, de fobie(ën), de (posttraumatische) stressstoornis en de obsessief-compulsieve stoornis. Ruim één op de tien volwassenen leeft met een angststoornis. Zowel psychotherapie als medicamenten worden bij de behandeling ingezet. BOL P. Angststoornissen. Ned Tijdschr Tandheelkd 2001; 108: 474-475. Dr. P. Bol, arts-epidemioloog Sectie Gezondheidstechniek Faculteit Civiele techniek en Geowetenschappen TU Delft Postbus 5048 2600 GA Delft 474 Iedereen heeft af en toe angst, maar een angststoornis is relatief zeldzaam. Relatief, want het is de frequentste psychische aandoening in de algemene bevolking (prevalentie ruim 10%) en onder de opgenomenen in psychiatrische inrichtingen heeft 15-20% (mede) deze diagnose (Van Balkom en Van Dyck, 1997; Reus, 1998). Patiënten hebben last van – voor anderen ongegronde – beklemming, angst of voorgevoelens van onheil. Ook kan een angsttoestand een reactie zijn op een ziekte. Daarom dient de behandelaar na te gaan of de stoornis is voorafgegaan door of voorafging aan, bijvoorbeeld, cardiovasculaire, neurologische of hormonale aandoeningen of ademhalingsproblemen. Paniekstoornis. De patiënt heeft onvoorspelbare en terugkerende aanvallen van plots opkomende paniek, met een sterk onwelbevinden en regelrechte angst (Reus, 1998). Daarbij doen zich onaangename lichamelijke verschijnselen voor als zweten, trillen, hartkloppingen, ademhalingsmoeilijkheden, pijn op de borst, duizeligheid, misselijkheid, koude rillingen of warmtegolven, derealisatie- of depersonalisatiegevoelens en een gevoel van naderend onheil of zelfs doodsangst. De lichamelijke verschijnselen kunnen sterk op somatische pathologie lijken. In twee onderzoeken bleek drie zevende van de personen met angineuze pijn en een normaal coronair angiogram aan paniekstoornissen te lijden; poliklinische patiënten die uitgebreid cardiologisch onderzoek ondergingen, bleken voor 9% die diagnose te verdienen. De aanval bouwt snel op, in enkele minuten, en ebt meestal in de loop van een uur weer weg (Reus, 1998). Het tijdspatroon kan erg wisselen, aanvallen kunnen in clusters komen of sporadisch en er kunnen maanden verlopen zonder verschijnselen. Meestal overvalt de allereerste aanval, ergens in de adolescentie, de patiënt buiten zijn eigen vertrouwde omgeving. Een logisch gevolg op lange termijn is het al gaan anticiperen op de mogelijkheid van een aanval (angst voor de angst) en het vermijden van plaatsen en situaties waarin men eerder in moeilijkheden is geraakt. Dit is het begin van een zich dichttrekkend net om de patiënt: gedrag en levensinvulling worden diepgaand beïnvloed en de bewegingsvrijheid wordt in geografische zin uiterst beperkt. Het vermijden van plekken waar men ‘in de val zit’ en niet kan ontsnappen, maakt van de patiënt een huismus die op het laatst alleen nog onder begeleiding het huis uitdurft. Meestal zal de stoornis verzwegen worden voor de huisarts of andere hulpverleners. Zij moeten erop bedacht zijn en er via gerichte vraagstelling achter zien te komen, want patiënten hebben dringend hulp nodig. Zonder hulp lopen ze kans om bijvoorbeeld als stille drinkers hun gezondheid te ondermijnen. Alcoholisme of misbruik van benzodiazepines komt onder mensen met een angststoornis veel voor en is vaak ontstaan vanuit een poging tot zelfmedicatie. Paniekstoornissen lijken geassocieerd met een genetische predispositie (Reus, 1998). Er zijn families met meerdere patiënten. Monozygote tweelingen geven echter maar 30% concordantie te zien. Aanvallen kunnen uitgelokt worden door natriumlactaat intraveneus en ook door yohimbine (een alfa-adrenerge antagonist) of CO2inhalatie. Men vermoedt dat deze stimuli een neuraal circuit activeren, waar noradrenerge neuronen in de locus ceruleus en serotonerge neuronen in de raphe dorsalis deel van uitmaken. De behandeling kan zowel psychotherapeutisch als medicamenteus zijn (Reus, 1998; Wolffers, 1999). Patiënten kunnen leren hun ademhaling te controleren en de lichamelijke verschijnselen bij een aanval leren begrijpen; dit inzicht kan al veel van de paniek dempen. Geleidelijke blootstelling aan ‘gevaarvolle’ situaties en inzien dat deze te doorstaan zijn, kunnen de patiënt resocialiseren. Maar meestal zullen ook geneesmiddelen ingezet moeten worden. De tricyclische antidepressiva (TCA’s) imipramine (Tofranil®) en clomipramine (Anafranil®) verlichten de klachten bij 75-90% van de patiënten. Maar de bijwerkingen zijn niet mis, waaronder cardiotoxiciteit, orthostatische hypotensie, urineretentie, gewichtstoename, zweten, droge mond en verstopping. Wat dat betreft zijn ‘selective serotonin reuptake inhibitors’ (SSRI’s) te prefereren. Ook monoamine oxidase inhibitoren (MAOI’s) zijn inzetbaar; zij hebben echter slapeloosheid en gewichtstoename als nadeel en dwingen tot een dieet met weinig tyramine (bijv. géén oude kaas en géén wijn). Bij acute problematiek kunnen tijdelijk benzodiazepines nuttig zijn. Patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis piekeren, ze hebben continu een overdreven en onrealistische vrees of bezorgdheid (vaak betreffende werk, financiën of de kinderen), die samengaat met verschijnselen zoals verhoogde spiertonus, concentratiezwakte, opwinding, rusteloosheid en slapeloosheid (Reus, 1998). Vaak begint dit op de tienerleeftijd en zijn er anamnestisch kinderjaren met tobben en sociale geremdheid aan voorafgegaan. Eerstegraads familieleden lopen een grotere kans op deze stoornis, die onafhankelijk van de paniekstoornis voorkomt. Meer dan 80% van de patiënten lijdt aan depressie, dysthymie (mildere vorm van depressie) of sociale fobie (Bol, 2001). Vaak is er sprake van misbruik van alcohol of Ned Tijdschr Tandheelkd 108 (2001) november Algemeen medische informatie psychofarmaca. En dat zijn zaken waar men zich werkelijk ongerust over zou moeten maken. Men denkt dat de regulatie van de receptoren in het zenuwstelsel, waar de benzodiazepines op aangrijpen, gestoord is (Reus, 1998). Men postuleert een benzodiazepineachtige lichaamseigen stof die ligand is voor die receptor. Ook hier valt behandeling weer uiteen in een psychotherapeutische en een medicamenteuze aanpak (Reus, 1998; Wolffers, 1999). Men begint meestal met een tijdje (4-6 weken) benzodiazepines zoals het niet-leverbelastende lorazepam (Temesta®) of oxazepam (Seresta®) in lage dosering. De patiënten wennen aan het sedatieve effect maar ervaren de spierverslapping als storend. Bijwerkingen betreffen angst overdag, slapeloosheid in de vroege uurtjes en angst en slapeloosheid na het staken (de middelen moeten dan ook uitgeslopen worden). Andere onttrekkingsverschijnselen zijn depressie, lethargie, opwinding en – zelden – stuipen. Het tegenwoordig vaak toegepaste azaspiron buspiron (Buspar®) is geen benzodiazepine, sedeert niet, geeft geen afhankelijkheid, werkt niet op de diazepinereceptoren en vertoont geen interferentie met alcohol. Het effect treedt echter pas na weken op. Bij een fobie is er een uitgesproken en continue vrees voor specifieke voorwerpen of situaties, die een ogenblikkelijke angstreactie uitlokken (De Jongh, 1994). Het vermijdgedrag heeft consequenties voor sociaal functioneren, studie en werk. Bekend zijn claustrofobie, angst voor bloed, tandartsfobie, hoogtevrees en vliegangst. In sommige sociale situaties is de patiënt bang en overgevoelig voor beoordeling door anderen. Hij beseft overigens goed dat zijn reacties een overdreven en niet-adequaat karakter hebben. Rond 10% van de bevolking heeft wel een of andere fobie (Van Balkom en Van Dyck, 1997). Er is familiaire predispositie en monozygote tweelingen hebben een concordantie van 25%. Psychotherapeutische aanpak gaat meestal uit van een langzaam steeds meer geconfronteerd worden met en wennen aan omstandigheden of dieren zoals spinnen. Medicamenteus worden MAOI’s en SSRI’s ingezet. Benzodiazepines zijn niet geschikt bij chronische fobieën. Een (posttraumatische) stressstoornis (PTSS) is een reactie op plotse blootstelling aan schokkende gebeurtenissen (Van Balkom en Van Dyck, 1997; Reus, 1998). Ervaringen zoals verkrachting, gijzeling, concentratiekamp, verkeersramp of moordaanslag kunnen een acute stressstoornis geven. Onder de PTSS verstaat men een chronische vorm (> 4 weken), waarbij sprake is van terugkerende beleving van het trauma. Actief kan de patiënt vaak niet meer alle details van de traumatische gebeurtenis oproepen, maar onverwacht kunnen omstandigheden of voorwerpen het trauma heftig terugbrengen (flash back). De patiënten worden gekweld door slaapstoornissen, prikkelbaarheid, concentratiezwakte of overmatige alertheid. Vermijdgedrag, affectstoornissen, gevoelens van vervreemding en een pessimistisch toekomstbeeld zijn andere lasten. Ook hier laat tweelingonderzoek weer een genetische predispositie zien. Mensen met een psychiatrische voorgeschiedenis lopen meer kans op het reactiepatroon en indien een stressstoornis bestaat, is de kans op andere angststoornissen of verslavingen relatief groot. Eén hypothese over de stoornis luidt dat uitstorting van norepinefrine door het orthosympathische zenuwNed Tijdschr Tandheelkd 108 (2001) november stelsel (locus ceruleus) plaatsvindt na blootstelling aan stimuli die aan het trauma refereren (Reus, 1998). Normaliter zal deze reactie onderdrukt worden door alfa2-adrenerge stoffen, maar dat loopt bij deze patiënten fout. Daardoor zullen de noradrenerge transmitters overmatig de hippocampus en de amygdala (amandelkern) prikkelen, hetgeen de carrousel van angstige herinneringen alleen maar aandrijft. Om het nog ingewikkelder te maken, worden verminderde serotonine-effecten beschreven. Kortom, ook hier leveren pogingen om ons brein te begrijpen een dermate complex beeld op dat men geneigd is te denken dat ons brein zich verzet tegen dergelijke kennisverwerving. Psychotherapeutische interventie gaat uit van een stapsgewijs ontmantelen van de verdedigingsmechanismen die een normaal leven onmogelijk maken (Reus, 1998). Medicamenteuze beïnvloeding gebeurt met de reeds genoemde TCA’s, MAOI’s en SSRI’s zoals sertraline (Zoloft®). Het sederende antidepressivum trazodon (Trazolan®) helpt tegen de slapeloosheid. Bij een obsessesief-compulsieve stoornis is er sprake van obsessieve gedachten en dwanghandelingen (Reus, 1998). Voorbeelden zijn teldwang, dwangmatig frequent handenwassen of tandenpoetsen en het meermalen nagaan of de deur gesloten en het gas uit is. Vaak is er de vrees dat het niet uitvoeren van handelingen vreselijke consequenties zal hebben voor de patiënt of voor derden. Deze levenswijze kost veel energie en tijd; de kwaliteit van leven daalt aanmerkelijk. Ook hier is er weer een genetische predispositie en in families met de afwijking bestaat vaker het syndroom van Gilles de la Tourette. De stoornis wordt in verband gebracht met de nucleus caudatus. Psychotherapeutische hulp zal de patiënt geleidelijk confronteren met belastende situaties (zoals ‘viezigheid’), hen een dagboek laten bijhouden ter verantwoording voor alle tijdrovende handelingen en hen dingen opdragen die de ‘dwangarbeid’ moeten vervangen. TCA’s en SSRI’s zijn middelen die met meer of minder succes worden toegepast. Medicamenteuze interventie alleen slaat slechts bij ongeveer de helft van de patiënten aan. Ten slotte. De Nederlandse schrijver Maarten Biesheuvel heeft vanuit eigen ervaring veel over angststoornissen geschreven (Biesheuvel, 1988). Wim de Bie geeft in zijn reeks boekjes over Mijnheer Foppe een ontroerend beeld van een (agaro)fobische man (De Bie, 1987). Literatuur • BALKOM AJLM VAN, DYCK R VAN. Neurotische stoornissen. In: Maas IAM et al (red.). Volksgezondheid Toekomst Verkenning 1997. Deel I. Amsterdam: Elsevier/De Tijdstroom, 1997: 309-321. • BIE W DE. Mijnheer Foppe en het gedoe. Amsterdam: De Harmonie, 1987. • BIESHEUVEL JMA. Een overtollig mens. Amsterdam: CPNB, 1988. Boekenweekgeschenk. • BOL P. Depressie. Ned Tijdschr Tandheelkd 2001; 108: 153-154. • JONGH A DE. Angststoornissen in de tandartspraktijk. Deel I. Het herkennen van angstpatronen. Ned Tijdschr Tandheelkd 1994; 101: 137-140. • REUS VI. Anxiety disorders. In: Fauci AS, Isselbacher K, et al (ed.). Harrison’s principles of internal medicine. New York: McGrawHill, 1998. • WOLFFERS I. Medicijnen 2000-2001. CD-Rom Natuur & Techniek. Amsterdam: Contact, 1999. 475