> Theoriebron 1: Hechting In ieders leven speelt hechting een belangrijke rol. Maar wat is hechting eigenlijk? Het woord ‘hechten’ doet in eerste instantie denken aan een wond. En aan een draad en naald, om de randen van de wond bij elkaar te brengen en te houden, zodat deze kan genezen. Na enige tijd, wanneer de wond genezen is, kun je soms niets meer zien. Het komt ook voor dat je een litteken kunt zien. Hechting heeft echter ook een andere betekenis. Psychologisch gezien is hechting een proces dat we bij mensen kunnen waarnemen. Samenvattend kun je zeggen dat hechting de behoefte van mensen is om de nabijheid van één of meer specifieke personen te zoeken. Voor baby’s is hechting een voorwaarde om te overleven. Van nature zijn baby’s ingesteld om een hechte, liefdevolle relatie aan te gaan met ten minste één persoon. Vaak is dit de natuurlijke moeder, maar het kunnen ook andere opvoeders zijn: de andere ouder, de vervangende opvoeder of de verzorger. Met het aangaan van deze relatie streeft het kleine kind naar veiligheid, geborgenheid en voldoening. Hechting is in de ontwikkeling van een kind zeer belangrijk, want nodig voor een goede emotionele en sociale ontwikkeling. Door op te groeien in een veilige, geborgen omgeving, waarin de opvoeder tegemoetkomt aan de behoeften van het kind, is het kind in staat een eigen persoonlijkheid te ontwikkelen. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen die zich in het eerste levensjaar veilig hebben kunnen hechten aan één of meer personen, in sociaal-emotioneel opzicht beter functioneren dan kinderen die deze mogelijkheid niet hebben gehad. Veilig gehechte kinderen blijken beter te kunnen omgaan met tegenslagen. Hun gevoel van eigenwaarde is sterker ontwikkeld. Ze zijn weerbaarder, leergieriger, sociaal vaardiger en minder angstig. Dit wil overigens niet zeggen dat een kind dat angstig aangelegd is en weinig zelfvertrouwen heeft, een kind dat sociaal onhandig of angstig is, zich niet goed heeft kunnen hechten. Deze problemen komen ook voor bij goed gehechte kinderen, alleen minder vaak dan bij kinderen die zich niet goed hebben kunnen hechten. Onderzoek en theorie Naar hechting is veel onderzoek gedaan. John Bowlby bijvoorbeeld kwam halverwege de vorige eeuw met een hechtingstheorie, gebaseerd op veel verschillende onderzoeken in Engeland. Hij benadrukte het belang van een goede interactie tussen het kind en zijn opvoeder(s) om een goede hechting tussen hen tot stand te laten komen. Bowlby was ervan overtuigd dat een sensitieve houding van de moeder voor de signalen van het kind essentieel is om een veilige hechting tot stand te laten komen. Zijn theorie heeft geleerd dat het verstandig is om huilende baby's niet te laten huilen, maar te troosten. Baby’s laten door te huilen merken dat ze behoefte hebben aan de nabijheid van hun verzorgers. De redenen voor het huilen kunnen verschillen: volle luier, natte luier, darmkrampjes, honger, et cetera. In Nederland heeft professor Van IJzendoorn veel onderzoek naar hechting gedaan. Hij vindt dat kinderen als het ware 'geprogrammeerd' zijn om zich te hechten aan een opvoeder. Hij deelt de mening van Bowlby dat veilig gehechte kinderen de beste ontwikkelingskansen hebben. Samen met Israëlische onderzoekers toonde hij aan dat kinderen die opgroeiden in een traditionele kibboets, minder vaak veilig gehecht zijn aan hun ouders dan kinderen die in een gezin werden opgevoed. Ook ontdekte zijn team dat crèchekinderen zich emotioneel hechten aan zowel hun leidsters als hun ouders. Hechting wordt gezien als de duurzame affectieve relatie tussen een kind en één of meer opvoeders. In perioden van stress zullen veilig gehechte kinderen de nabijheid zoeken van personen aan wie zij zijn gehecht. Deze personen, vaak de vader en/of de moeder, zijn voor kinderen in een onbekende situatie de uitvalsbasis, van waaruit de kinderen de omgeving verkennen. Onveilig gehechte kinderen klampen zich vast aan hun verzorger, bijvoorbeeld de pedagogisch medewerker. Of ze laten gedrag zien dat juist heel onverschillig en zelfstandig overkomt, los van de situatie. Ieder kind heeft een gehechtheidsrelatie met zijn opvoeders. Het verschil tussen veilig gehechte en onveilig gehechte kinderen is dat de laatste groep kinderen veel vaker te maken krijgt met leer- of relatieproblemen. Ze zijn lastig aanspreekbaar en ontwikkelen vaak een laag gevoel voor eigenwaarde. Hechting en onthechting Hechting en onthechting zijn belangrijke begrippen in de ontwikkeling van een kind, maar wat betekenen die begrippen? Hechting speelt vanaf de geboorte van het kind een belangrijke rol in zijn hele leven. Hechting speelt zelfs vóór de geboorte al een rol. Ongeboren kinderen reageren immers al op externe prikkels, zoals muziek of harde geluiden. Gedrag van mensen wordt gekenmerkt door hechting. Hechtingsgedrag is het voortdurend zoeken naar de nabijheid van een ander. Als een kind een goede hechting heeft met zijn ouders, maar ook met anderen in zijn naaste omgeving, zal het zoeken naar redelijk vaste gedragspatronen. Het kind experimenteert met zijn gedrag en met andere mensen om zich aan te gaan hechten. De hechting tussen kind en ouder verloopt niet altijd goed. Het kind zal gaan protesteren als het gedrag niet door de ouder wordt beantwoord. We zien bijvoorbeeld protestreacties als de ouder geen liefde en geborgenheid geeft. Het kind wil met zijn protest proberen de aandacht te trekken van zijn ouder. Als dit niets oplevert, zal een totaal andere verandering optreden in het gedrag van het kind. Zo kan het voorkomen dat het kind stil wordt en zich volledig terugtrekt. Dit is een voorbeeld van een vrij ernstige vorm van onthechting. Wanneer de ouder nog niet alert genoeg is en het kind in deze fase nog geen of onvoldoende aandacht schenkt, zal het kind zich gaan onthechten. We spreken van onthechting als het kind de innerlijke verbintenis met de ouder verbreekt. De ouder wordt door het kind niet meer als zijn opvoeder gezien en sluit het gevoel naar de ouder af. Onthechting heeft grote gevolgen voor het kind. Het gedrag van het kind kan op de wat langere termijn gekenmerkt worden door slecht contact met anderen, niet kunnen omgaan met nabijheid, onverschillig reageren in het omgaan met contacten of zich juist direct vastklampen aan de persoon die warmte en liefde geeft. Dit vastklampen kenmerkt zich door sterk claimgedrag, ook wel bezittingdrang genoemd. In de kinderopvang komen we beide tegen: hechting én onthechting. Misschien waren het tot voor kort nog onbekende woorden voor je, maar ze spelen een belangrijke rol in ieders leven. > Theoriebron 2: Het hechtingsproces Voor de hechting tussen het kind en zijn ouders/opvoeders is het eerste levensjaar heel belangrijk. Een moeilijke start betekent niet altijd dat het kind voor de rest van zijn leven slecht gehecht zal zijn. De hechting kan met behulp van begeleiding aan de ouders alsnog goed op gang komen. Na het eerste levensjaar is de hechting nog beïnvloedbaar. In de praktijk betekent dit dat een onveilige hechting hersteld kan worden, maar ook dat een veilige hechting alsnog verstoord kan worden door een negatieve gebeurtenis. In het eerste levensjaar wordt de hechting opgebouwd, maar daarna moet de hechting van het kind altijd een punt van aandacht blijven. In de eerste maanden na de geboorte verloopt het hechtingsproces nog onbewust en niet selectief. Een baby probeert door het hechtingsgedrag al heel vlot na de geboorte de nabijheid op te zoeken van mensen in zijn directe omgeving. Hechtingsgedrag is het reageren van de baby op zijn omgeving en het beïnvloeden ervan door te huilen, te lachen, te brabbelen, te grijpen, te zuigen en de ander te volgen met de ogen. De baby doet de eerste drie maanden zijn best om met iedereen in zijn omgeving contact te krijgen. Het kind is hierin nog niet selectief en reageert instinctief op de aanwezigheid van andere mensen. Na die drie maanden verandert dat; het kind begint een voorkeur te ontwikkelen voor een paar personen in zijn directe omgeving. Het richt zich met zijn gedrag op deze mensen door op hen te reageren. Dit noemen we reactief gedrag: het kind geeft een reactie op de aanwezigheid van bepaalde personen en op hun gedrag. Door dit gerichte hechtingsgedrag hecht het kind zich aan de ouders, maar de ouders hechten zich ook aan het kind. Na ongeveer een halfjaar gaat het kind zich echt bewust hechten aan de personen in zijn directe omgeving. Vaak zie je dan dat één persoon hierin een speciale plaats inneemt. Voor het kind is het belangrijk dat niet te veel verschillende personen voor hem zorgen. Het is van belang voor zijn verzorging om niet te veel wisselingen te hebben en ervoor te zorgen dat deze personen geregeld enige tijd met hem doorbrengen. Alleen het verzorgen van een kind en aanwezig zijn in zijn nabijheid is onvoldoende om ervoor te zorgen dat een goede, en dus veilige, hechting plaatsvindt. Voor de kwaliteit van de relatie van het kind met zijn ouders/opvoeders is het nodig dat alert en adequaat gereageerd wordt op de signalen van het kind. Goed reageren op zijn behoeften is belangrijker dan veel tijd met het kind doorbrengen. Door tegemoet te komen aan de behoeften van het kind leert het kind dat het kan vertrouwen op zijn omgeving. Als het kind ongeveer zeven à acht maanden is, zien we vaak gedrag dat wel ‘eenkennig’ wordt genoemd. Wanneer iemand anders de kamer binnenkomt dan de eigen ouder of opvoeder, zien we dat het kind op zoek gaat naar die ouder of opvoeder en in eerste instantie niets wil weten van de ‘vreemde’ persoon. Dit gedrag, hoe vervelend dat misschien ook is voor deze ‘vreemde’ persoon, bijvoorbeeld een opa of tante, is een duidelijk signaal dat het kind zich gehecht heeft aan één of meer mensen in zijn directe omgeving. Ander gedrag dat we kunnen waarnemen, is scheidingsangst. Dit is bijvoorbeeld te zien wanneer de persoon aan wie het kind gehecht is weg gaat. Het kind begint op deze leeftijd te beseffen dat de ouders of opvoeders aan wie het gehecht is, ook wanneer deze voor het kind niet meer zichtbaar zijn, blijven bestaan. Wanneer de ouders even weg zijn en iemand anders op het kind past, leert het kind dat de ouders na een tijdje weer terugkomen. Dit zorgt er wel voor dat het kind bij deze persoon wil zijn. Dit gaat niet altijd zonder tranen. Op deze leeftijd kun je dit oefenen door heel even weg te gaan, bijvoorbeeld door de kamer uit te gaan en na korte tijd weer binnen te komen. Of door spelletjes te spelen, zoals verstoppertje of ‘kiekeboe’. Als het kind ongeveer negen maanden is, wordt deze gevoelige periode van het hechtingsproces afgesloten. In de meeste gevallen is het kind veilig gehecht. Maar het hechtingsproces is nog niet afgerond. Kinderen kunnen wel totdat ze 1,5 of 2 jaar zijn moeite hebben om korte of iets langere tijd van hun ouders of opvoeders gescheiden te worden. Soms duurt het nog (veel) langer en kunnen kinderen en hun ouders er nog jaren hinder van ondervinden. Rond de leeftijd van 3 jaar verandert het hechtingsgedrag. De kinderen gaan zich vanuit zichzelf meer op de behoefte van de ander(en) richten. Ze zoeken niet alleen het contact voor zichzelf, maar richten zich ook op het plezier dat zij en de ouders/opvoeders beleven aan hun onderling contact. De kinderen zijn in hun gedrag steeds meer sociaal gericht op de ander. Veilige of onveilige hechting? Meestal verloopt het hechtingsproces goed, dan spreken we van een veilige hechting. Het tegenovergestelde komt ook voor: het hechtingsproces verloopt niet zoals gewenst. Veel oorzaken kunnen hieraan ten grondslag liggen, zoals problemen bij het kind, in het gezin of bij de ouders, maar ook omstandigheden buiten het gezin. Bij het kind kun je denken aan een verhoogde prikkelbaarheid, zoals bij een huilbaby of een kind met een gesloten karakter. Bij andere oorzaken moet je denken aan emotionele problemen bij de ouders of aan ziekte van het kind of de ouders, waardoor ze langere tijd gescheiden kunnen zijn van elkaar. Als het kind onveilig gehecht is, varieert het gedrag dat je bij het kind kunt waarnemen van enorm sterk aan de ouders hangen tot amper contact met of de nabijheid van de ouders zoeken. Een kind dat veilig gehecht is, krijgt de ruimte van zijn ouders en durft deze ruimte te verkennen. Als het kind onzeker wordt of angstig is, zoekt het de veiligheid op bij zijn ouders. Het gedrag van het kind wordt door de ouders begrepen; zij reageren op de signalen van hun kind. Ze zorgen ervoor dat ze er zijn als het kind hen nodig heeft. Wanneer ouders niet adequaat op het kind reageren (ze wijzen het kind bijvoorbeeld af, verwaarlozen het of reageren niet op zijn behoeften), zien we dat het kind op zijn beurt het contact met de ouders gaat vermijden. Deze kinderen hebben doorgaans weinig vertrouwen in andere mensen. Hier dreigt het gevaar dat het kind in een isolement komt. Sommige ouders reageren op het kind vanuit de eigen behoefte. Zij reageren vaak op de verkeerde wijze op een situatie. Ze willen bijvoorbeeld spelen of knuffelen als het kind wil slapen. En wanneer het kind de behoefte heeft aan spelen of knuffelen, geven deze ouders niet thuis. Dit gedrag is niet bevorderlijk voor het hechtingsproces. Het gevolg hiervan is vaak een onveilige hechting: het kind klemt zich vaak aan de ouder vast, omdat het onzeker is over hun reactie en hoe ze reageren. Onveilige hechting komt in verschillende gradaties voor. Het varieert van lichte tot zeer ernstige vormen. Bij een kind komt de meest onveilige hechting vaak voor als gevolg van een traumatische ervaring of door een psychiatrische stoornis van een ouder. De gevolgen van het verlies van een ouder door overlijden kunnen voor een kind zeer ingrijpend zijn. De ouder komt immers niet meer terug. Als sprake is van een psychiatrische aandoening, komt het voor dat er in sommige periodes niet en in andere periodes weer wel adequaat op de behoeften van het kind gereageerd wordt. Dit is niet bevorderlijk voor het vertrouwen dat kinderen in de ouder zouden moeten hebben. Niet elke situatie is hetzelfde Voor ieder kind is het kunnen aangaan van een gehechtheidsrelatie in de eerste levensfasen een van de belangrijkste opgaven. Als het kan rekenen op zijn vaste verzorgers en wanneer deze er zijn als het kind hen nodig heeft, kan een veilige hechting ontstaan. Het kind voelt zich in hun aanwezigheid op zijn gemak, durft op onderzoek uit te gaan, gaat spelen en zoekt troost en bescherming bij hen. Vooral in situaties wanneer het zich bedreigd of alleen gelaten voelt. Het kind kan een sterk ‘ik’ ontwikkelen vanuit deze situatie. Veilig gehechte kinderen ontwikkelen zich beter dan onveilig gehechte kinderen. Ze durven de wereld te gaan verkennen, hebben een prettige omgang met leeftijdsgenootjes en volwassenen en durven hun emoties en angsten te tonen in situaties waarin ze zich onveilig voelen. Ze ontwikkelen eerder een positief zelfbeeld. Een veilige hechting is voor verdere relaties in het leven van groot belang. Wanneer je als kind hebt ervaren dat je kunt vertrouwen op anderen en daardoor je zelfvertrouwen verder hebt kunnen opbouwen, ben je in de positie om gemakkelijker prettige en langdurige relaties in je latere leven te kunnen aangaan. Als het kind niet altijd op zijn verzorgers kan bouwen, kan een onveilige hechting ontstaan. Er is vaak veel te weinig aandacht en zorg besteed in de vroege kinderjaren van het kind. Deze ervaring staat het ontstaan van een gevoel van basisveiligheid en basisvertrouwen bij het kind in de weg. Hierdoor zal het kind zich niet veilig kunnen voelen en minder vertrouwen in verzorgers krijgen. Het gevolg daarvan is dat het kind zich minder of angstig zal gaan hechten. Dit kan zich op verschillende manieren uiten. Vastklampen Er zijn kinderen die zich zo onveilig voelen dat ze hun ouders of verzorgers niet durven loslaten uit angst deze te verliezen. Ze vertrouwen er niet op dat de ouder zal terugkomen. Het gevolg hiervan is dat ze geen contact met andere kinderen of volwassenen maken en zich soms letterlijk vastklampen aan de ouder of verzorger. Ze lopen deze de hele dag achterna. Vooral niet jezelf zijn Andere kinderen voelen zich zo onveilig dat ze alleen maar oppervlakkige contacten aangaan. Ze maken met iedereen gemakkelijk contact, maar maken geen onderscheid tussen buurvrouw of ouders. Ze kunnen geen intieme relaties aangaan, durven geen nabijheid te zoeken, zijn er niet aan gewend getroost of aangehaald te worden en zullen dit steeds proberen te vermijden. Deze kinderen durven hun gevoel niet te laten zien. Ze sluiten zich hiervoor af door hard te zijn voor zichzelf en hun omgeving. Ze lijken heel zelfstandig, maar dat is schijn: het is zelfstandigheid gebaseerd op angst. Gevolgen? Adoptiekinderen vragen meer van de opvoeder dan eigen, biologische, kinderen. Adoptie kenmerkt zich door een niet vanzelfsprekende hechte band tussen het kind en de ouders. Dit verschilt met de situatie waarin een ‘eigen kind’ geboren wordt. In het geval van adoptie moet de band met de adoptieouders groeien. Dit proces kost veel tijd. Tijd die gebruikt kan worden door de adoptieouders om in woorden en met daden te laten zien dat ze heel veel kunnen betekenen voor het kind. De leeftijd van het kind is een belangrijke factor. In de eerste maanden in het leven van een kind wordt de basis gelegd voor zijn verdere leven. In het geval van adoptiekinderen is in de eerste maanden of jaren van hun leven al vaak sprake van veel verschillende verzorgers. Deze hebben vaak allemaal andere - verschillende eisen aan het kind gesteld. Of het adoptiekind heeft te maken (gehad) met één of meer onvoorspelbare verzorgers, die wel aanwezig zijn en aandacht hebben, maar niet altijd. Het gevolg hiervan is dat adoptiekinderen al vaak meer dan één keer geprobeerd hebben zich te hechten aan één of meer verzorgers. Telkens weer voelden ze zich in de steek gelaten. In eerste instantie door hun biologische moeder, die niet voor het kind kon zorgen, en vervolgens door de verzorgers in het kindertehuis. Het is niet zo dat alle adoptiekinderen onveilig gehecht zijn. Wel geldt voor de meeste adoptiekinderen dat hun achtergrond niet de meest optimale basis is om de hechting optimaal te kunnen laten verlopen. Adoptiekinderen die in het land van herkomst wel veilig gehecht zijn geweest aan hun verzorgers, zullen in de eerste periode na thuiskomst een rouwperiode doormaken. Dit is een logische en gezonde reactie op het verlies dat ze meegemaakt hebben, hoe jong het kind ook is. Deze kinderen zullen zich na hun adoptie opnieuw moeten gaan hechten, in dit geval aan de adoptieouders. Zij zullen zich wel gemakkelijker gaan hechten dan kinderen die zich in het verleden nooit goed hebben kunnen hechten. > Theoriebron 3: Motiveren en stimuleren Als vertegenwoordiger van de humanistische psychologie is Maslow ervan overtuigd dat mensen, dus ook kinderen, oneindig veel mogelijkheden in zich hebben en van nature uit zichzelf proberen deze mogelijkheden en hun talenten te ontplooien. Het is daarom goed voor ouders en andere opvoeders om te weten dat kinderen benaderd moeten worden vanuit hun mogelijkheden. De omgeving van het kind is een zeer belangrijke schakel om hun mogelijkheden maximaal te ontwikkelen. De opdracht aan opvoeders en pedagogisch medewerkers is om deze theoretische opvatting te vertalen naar de dagelijkse praktijk. Verschillende factoren beïnvloeden deze ontwikkeling. Het gevolg hiervan is dat vaak slechts een klein deel van onze potentiële mogelijkheden tot ontplooiing wordt gebracht. Er zijn verschillende belemmeringen die ons ervan weerhouden werkelijk uit onszelf te halen wat in ons zit. Als die belemmeringen weggenomen kunnen worden, zouden we veel meer mogelijkheden kunnen realiseren dan we nu doen. Maslow stelt in zijn theorie dat ieder mens in een vaste volgorde een bepaalde behoeftenopbouw doorloopt. Hij heeft deze behoeftenhiërarchie in een behoeftepiramide samengevat. Aan de hand hiervan is het mogelijk een beeld te geven van de drijfveren die een grote betekenis hebben in het leven van mensen. Eerst moet voldaan zijn aan de basisbehoeften voordat aan minder noodzakelijke behoeften kan worden voldaan. Wanneer aan alle ontberingsbehoeften is voldaan, is het mogelijk aan zelfactualisatie te gaan doen en ben je psychisch gezond. Behoeftenhiërarchie van Maslow 1. Aan de basis van deze piramide staan de lichamelijke behoeften. Het gaat hier om de fysiologische behoeften die bij ieder mens aanwezig zijn. Onder deze organische of lichamelijke behoeften vallen de behoefte aan voedsel, drinken, onderdak en ontlasting. Afhankelijk van de leeftijd rekent Maslow hiertoe ook seks en andere lichamelijke zaken, zoals sport en comfort. 2. De tweede trede van de piramide is de behoefte aan lichamelijke veiligheid en zekerheid. In het streven naar deze behoefte aan bestaanszekerheid gaan mensen op zoek naar veiligheid in een georganiseerde kleine of grote groep, zoals het gezin of de groep in de kinderopvang. Voorbeeld bij volwassenen is de behoefte aan huisvesting en relaties. Zo heeft een baby niet alleen melk nodig, maar heeft het ook een sterke behoefte aan koestering, warmte, liefde, een vast ritme, regelmaat, orde, stabiliteit en rust. Onverwachte, onvoorspelbare gebeurtenissen en inconsequent gedrag van opvoeders en/of pedagogisch medewerkers zorgen ervoor dat kinderen in de war raken en angstig worden. Als voldaan is aan de fysiologische behoeften en veiligheidsbehoeften, ontstaat vertrouwen. Basisvertrouwen ontstaat in het contact met de opvoeder of verzorger, die de eerste is die daadwerkelijk voor die veiligheid zorgt. Meestal is dat in het begin de moeder van het kind, vervolgens breidt dat vertrouwen zich uit naar anderen die dicht bij het kind staan. Op deze manier ontstaat bij een gezonde ontwikkeling ook vertrouwen in zichzelf. 3. De derde trede van de piramide wordt gevormd door de behoefte aan sociaal contact, zoals vriendschap, erbij horen, saamhorigheid, liefde en positief sociale relaties. 4. De trede daarboven is de behoefte aan waardering en erkenning, die zich uit in zelfimago, reputatie, eigendunk en zelfrespect. Ieder mens, jong en oud, heeft behoefte aan waardering en erkenning. Het is de bevestiging van dat je erbij hoort en gewaardeerd wordt om wie je bent en wat je doet en om wat je niet doet en niet kunt. 5. De top van de piramide wordt gevormd door de behoefte aan zelfontplooiing. Ieder mens heeft deze behoefte aan ontwikkeling, zelfactualisatie en zelfverwerkelijking, dus doen wat je roeping is. Concreet komt het neer op de individuele behoefte van de mens om zijn persoonlijkheid en individuele mogelijkheden maximaal te ontwikkelen. Behoeften en opvoeding De vijf opeenvolgende treden zijn essentieel voor de opvoeding van kinderen. De basis van de piramide, de eerste trede, bestaat uit de primaire biologische behoeften. Deze behoeften hebben betrekking op het belang van een regelmatige voeding en verzorging en op tijd een schone luier. De tweede trede, de behoefte aan bestaanszekerheid, vertaalt zich in de opvoeding van kinderen in koestering, veiligheid, exploratie door het zelf ervaren van grenzen en de drie R’s: het belang van rust, reinheid en regelmaat in de voeding en verzorging. Met de sociale behoefte, de derde trede van de piramide, wordt het belang van de onvoorwaardelijke liefde en de aanvaarding van het totale kind zoals het is duidelijk. Daarnaast is de plaats die het kind inneemt in de groep leeftijdsgenoten belangrijk. De behoefte aan erkenning, de vierde trede van de piramide, blijkt als we als opvoeders en pedagogisch medewerkers openstaan voor het belang van het kind bij succeservaringen en het bereiken en het zich bewust worden van meer zelfstandigheid. Het voldoen aan deze voorwaarden gaat vooraf aan de ‘hoogste’ behoefte: de behoefte aan zelfontplooiing. Tijdens het vorm en richting geven hieraan moet sprake zijn van een goede balans. Aan deze behoefte kom je pas toe wanneer er balans is in je leven doordat aan alle onderliggende behoeften is voldaan. De sociale omgeving van mensen speelt een zeer belangrijke rol bij het realiseren van de individuele mogelijkheden.