Pulsar vwo natuurkunde deel 3 ■■ 17 Elektrische energie ■■ 17.1 Inductiespanning 1 pulsje 2 a 1 hangt af van de draaisnelheid 2 hangt af van het aantal wikkelingen (windingen) van de spoel 3 hangt af van de sterkte van het magneetveld (dus ook van het wel of niet aanwezig zijn van een kern). 3 Met een andere diameter van het wieltje aan de fietsband heb je bij dezelfde fietssnelheid een andere omwentelingssnelheid van de dynamo, en: b Bij meer polen is per tijdseenheid de fluxverandering groter. 9 a Vlak voor de pool van een magneet neemt de magnetische inductie (veldsterkte) snel af met de afstand. Dus als een spoeltje daar heen en weer gaat wordt de flux groter en kleiner. b Als de flux afwisselend groter en weer kleiner wordt dan is ∆Φ afwisselend positief en negatief. De inductiespanning verandert dan ook steeds van teken: wisselspanning. b Nee, er wordt alleen stroom geleverd bij een gesloten stroomkring. 3 4 5 Als hij versneld zou worden zou de kinetische energie van de magneet toenemen terwijl er in de buis ook nog inductiestroom loopt, wat ook energie kost. Er zou dus op twee plaatsen energie ‘uit het niets’ ontstaan. Dat is in strijd met de wet van behoud van energie. Zolang de snelheid van de vallende magneet toeneemt, verandert ook de flux in de buis steeds sneller. Daardoor nemen de inductiespanning en -stroom toe, en dus ook de tegenwerkende kracht. Op een gegeven moment is de tegenwerkende kracht even groot als de zwaartekracht. Dan is de netto kracht nul en neemt de snelheid niet meer toe. Net als bij een valbeweging met luchtweerstand. De formule luidt: B⊥ = Φ A magnetische inductie = flux / oppervlak 2 In eenheden is dat T = Wb/m Volgens de formule is de Uind evenredig met de fluxverandering. Als een spoel een magnetiseerbare kern heeft is het magneetveld sterker, de flux groter, dus ook de fluxverandering. De inductiespanning Uind wordt dan ook groter. 6 a Omdat de flux bij het uitschakelen heel snel verandert treedt een heel grote inductiespanning op. Dat kan gevaarlijk zijn. b Het veiligst is om de koelkast ‘op afstand’ uit te schakelen, dus in de meterkast (als daar geen gas is). Vervolgens ramen en deuren wijd open zetten zodat het gas kan ontsnappen. Als je niet in de meterkast kunt komen zou je kunnen proberen te luisteren of de koelkast aan het koelen is, dus of de motor loopt. Is dat het geval, dan zet je hem zo koud mogelijk zodat hij voorlopig niet afslaat; loopt hij niet, dan zet je hem uit of zo warm mogelijk. Het is verstandiger om alles open te zetten, eventuele andere aanwezigen te waarschuwen en te maken dat je wegkomt... 14 14 7 practicum 8 a 1 de sterkte van het magneetveld kan verschillen 2 het aantal windingen van de spoel kan verschillen. 10 a Er zal een spoeltje in zitten. Bij het er doorheen halen van de pas wisselt het magneetveld in het spoeltje. Daardoor ontstaat een inductiespanning. b Als je de pas er te langzaam doorheen haalt, dan is de fluxverandering per tijdseenheid te klein (of: ∆t te groot). Daardoor is de inductiespanning te klein. 11 In de bovenste spoel moet dan de flux veranderen, dat kan door: 1 De stroom aan te zetten, de flux in de bovenste spoel neemt dan toe, er ontstaat een inductiespanning. Bij uitzetten wil de meter de andere kant op uitslaan. 2 De spoelen, met gesloten schakelaar, naar elkaar toe of van elkaar af bewegen. Door het inhomogene magneetveld van de onderste spoel krijg je dan ook fluxverandering en dus een inductiespanning. 12 a De horizontale component van het aardmagneetveld is: –5 o –5 B⊥ = 4,7·10 × cos67 = 1,836·10 T De flux door één brillenglas is: Φ = B⊥ · A = 1,836·10–5 × 8,0·10–4 = 1,5·10–8 Wb b Dan is B⊥ = 0 → Φ = 0 c Uind = ∆Φ 1,5 ⋅ 10 −8 = = 2,9 ⋅ 10 −8 V ∆t 0,5 13 a B is juist: de flux verandert niet gelijkmatig tussen tB en tC , dus de inductiespanning is dan niet constant (Φ’(t) is niet constant); dan kun je niet spreken van ‘de’ inductiespanning tussen tB en tC , wel van de gemiddelde inductiespanning. Dus B is juist en A niet. C is juist: want de inductiespanning is evenredig met Φ’(t), en die is gelijk aan het hellingsgetal van de raaklijn. D is juist: op tC verandert de flux niet, dan is Uind nul. E is ook juist: tussen tA en tD is de (netto) fluxverandering nul, dan is ook de gemiddelde inductiespanning nul. Hoofdstuk 17 Elektrische energie b Het verloop van de inductiespanning is als volgt: Uind N t N Z Omdat de flux eerst toeneemt en daarna weer afneemt is de inductiespanning eerst positief en dan negatief. De fluxafname op het eind gaat sneller dan de toename aan het begin. Daardoor is de inductiespanning op het eind groter en duurt hij korter. (Het kan bewezen worden dat de oppervlaktes onder het eerste en tweede deel van de grafiek even groot zijn). 14 a Φ = B·A = 0,020 × 0,50·10 –4 b Uind = N ⋅ N Z Z De aantrekkende en afstotende krachten tussen de polen van het magneetje en de polen van het plaatje werken op het magneetje ‘linksom’ (dus het wordt afgeremd) maar op het plaatje ‘rechtsom’: Bovenaan worden de noord- en de zuidpool allebei naar rechts geduwd of getrokken, onderaan juist naar links. Volgens de derde wet van Newton oefenen het magneetje en het plaatje tegengestelde krachten op elkaar uit. Als het plaatje de magneet afremt, dan ‘neemt de magneet het plaatje mee’. Maak zelf een tekening met al die krachten; geef de krachten op het magneetje een andere kleur dan die op het plaatje. –6 = 1,0·10 Wb ∆Φ 1,0 ⋅ 10 −6 = 100 × = 0,033 V ∆t 0,0030 c Je moet nu de component van B loodrecht op het spoeltje gebruiken; zie de tekening: B⊥ = B·cos 25°. Maar als je B met cos 25° vermenigvuldigt, dan wordt ook de flux(verandering) en dus de inductiespanning cos 25° De inductiespanning keer zo groot. wordt dan: o Uind = 0,033 × cos 25 = 0,030 V b De veertjes houden de draaiing tegen. Hoe groter de snelheid van de magneet is, des te groter de hoekverdraaiing die het aluminium plaatje krijgt. De wijzer die met het plaatje is verbonden, geeft dan een grotere snelheid aan. c Als het plaatje van ijzer is, dan wordt het altijd gewoon naar boven aangetrokken, ook als de magneet niet beweegt. 15 practicum 16 ict 17 a Z N N Z I De stroom in de ring remt de vallende magneet af, dus aan de bovenkant van de ring ontstaat een noordpool. Met de rechterhandregel (of een andere richtingregel) kun je dan de draairichting van de stroom vaststellen. (zie hoofdstuk 16). b Ook nu wordt de magneet afgeremd, dus moet er een noordpool zijn aan de onderkant van de ring. Als de noordpool aan de andere kant zit moet de stroom de andere kant op draaien. c Als de magneet in het midden van de ring is dan is er even geen fluxverandering dus ook geen inductiestroom. 18 a Het magneetje wordt afgeremd door de inductiestromen in het aluminiumplaatje. Dus moeten er boven het plaatje polen ontstaan zoals getekend. Met een richtingregel stel je de bijbehorende stroomrichting vast: 19 Dan draaien de polen van het magneetje precies om de as van het spoeltje heen. In het spoeltje is dan geen fluxverandering, dus geen inductiespanning: het tolletje stopt. Om dat te voorkomen zit er in het midden van het draaiplateau een bobbeltje. 20 practicum 21 Bij het uitschakelen neemt de stroom, en dus de flux in de spoel, zeer snel af. Dat geeft een hoge inductiespanning die de afname van de stroom tegengaat. Daardoor loopt de stroom nog heel even door. Het is alsof de stromende lading door de spoel ‘traagheid’ krijgt. ‘Waterslag’ ontstaat door de traagheid van het stromende water in de leiding. Om dat in zeer korte tijd te laten stoppen is een grote kracht nodig, en dat geeft een klap op de leiding (eigenlijk op de kraan). 15 Je kunt het ook zó zien: Er is een magnetisch veld in de spoel, dat bevat energie. Bij het uitschakelen wordt die energie gebruikt om de stroom nog even ‘door te laten lopen’. Daardoor hoopt zich lading op bij de onderbreking in de kring (de schakelaar). Dat veroorzaakt een hoge spanning. Pulsar vwo natuurkunde deel 3 22 Bij wisselstroom verandert de grootte en de richting van de flux in de spoel voortdurend. Gevolg: zelfinductiespanning die de stroomverandering tegenwerkt. Met een goede kern is het magneetveld heel sterk en de flux(verandering) dus heel groot. De tegenwerkende inductiespanning kan dan zó groot worden dat de stroom vrijwel nul wordt. Zo’n spoel heet een ‘smoorspoel’ en kan gebruikt worden om een combinatie van gelijk- en wisselstroom te scheiden: alleen de gelijkstroom wordt doorgelaten. spanning. Om een gelijkstroommotor de andere kant op te laten draaien hoef je alleen maar de stroomrichting om te keren. 28 practicum 29 De frequentie is tweemaal zo hoog en de amplitude ook. Dat geldt voor iedere vorm van wisselspanning, hieronder is het getekend voor een sinusvormige wisselspanning. Bij een fietsdynamo is de vorm anders. 23 a De blauwe led, want die is in de ‘doorlaatrichting’ geschakeld. Zie de polen van de batterij. b De inductiespanning die dan ontstaat probeert de stroom in stand te houden (zie opdracht 21), dus de spoel krijgt links een pluspool en rechts een minpool. Voor deze spanning is de gele led in de doorlaatrichting geschakeld. Je kunt ook zeggen: de stroom in de spoel loopt nog even door. Die stroom kan niet meer door de schakelaar en de bron, maar wel door de gele led... c Die inductiespanning kan heel hoog zijn, en ledjes kunnen maar weinig spanning verdragen. (overigens is de inductiespanning dankzij het gele ledje minder hoog, omdat de zich ophopende lading nu weg kan). ■■ 17.2 Wisselspanning 24 A én B zijn juist. Met een transformator kun je wisselspanningen hoger en lager maken en zo aanpassen aan verschillende apparaten. Maar zogeheten ‘krachtstroom’-apparaten werken op 400 V wisselspanning die ontstaat door twee wisselspanningen van 230 V met verschillende fases ‘op te tellen’. 25 De eerste manier is: de grootte van de wisselspanning meten. De tweede manier is: de frequentie van de wisselspanning meten. 26 a De gemiddelde spanning van een wisselspanning is 0, immers, de spanning is even vaak en even hoog positief als negatief. In elk geval bij de meest voorkomende, de sinusvormige wisselspanning. De effectieve waarde van een wisselspanning is de spanning die hetzelfde effect heeft op een lampje als een gelijkspanning van die waarde, en dus zeker niet nul. 30 a Omdat de flux soms even constant is. Als de flux niet verandert dan is de inductiespanning 0. b De spanning is maximaal als de fluxverandering per tijdseenheid maximaal is, dus waar de grafiek het steilst loopt. Dat is op de tijdstippen tA , tB en tC c 31 a b De topwaarde van 230 V effectieve wisselspanning is 2 × 230 V = 325 V 16 16 27 Een wisselspanning kan je transformeren naar elke gewenste waarde en daarna zonodig gelijkrichten. Een gelijkspanning kan je direct gebruiken voor bijvoorbeeld elektronica, je kan deze niet gemakkelijk transformeren naar een andere De fluxverandering per tijdseenheid moet dan constant zijn, dus een rechte grafiek. Hoofdstuk 17 Elektrische energie d De flux is dan: Φ(t) = B·A·cos α (zie a) = B·A·cos(2π·f·t) b Als de flux voortdurend met een gelijke waarde per seconde zou toenemen, dan zou de flux uiteindelijk oneindig groot worden. Dat kan niet. e De inductiespanning in één winding is de afgeleide functie van de flux. De afgeleide naar t van cos(a·t) is -a·sin(a·t) (‘kettingregel’) Dus: Uind = N·Φ’(t) = -N·2π·f·B·A·sin(2π·f·t) = -2π·N·B·A·f·sin(2π·f·t) 32 a Als de spoel van de generator draait in een homogeen magneetveld. Dan is namelijk het verloop van de flux met de tijd Φ(t) een cosinusfunctie. De inductiespanning is evenredig met de afgeleide functie Φ’(t) en de afgeleide van de cosinusfunctie is een sinusfunctie (eigenlijk -sin, maar die heeft dezelfde vorm) Zie opdracht 33 voor de wiskundige afleiding. Natuurlijk kun je ook zeggen dat de flux een sinusfunctie is, en de inductiespanning een cosinusfunctie; in feite leg je dan t=0 een kwart cyclus eerder. b 67 V Φ’(t) is het hellingsgetal van de raaklijn aan de grafiek. Van de raaklijn bij t = 8 ms is het hellingsgetal ∆φ 10 ⋅ 10 −4 ongeveer: = = 0,080 Wb s ∆t 12,5 ⋅ 10 −3 f De inductiespanning is een wisselspanning, een sinusfunctie van de tijd. Als er twee magneetpolen zijn is de periode van de draaiing gelijk aan de periode van de wisselspanning. g De maximale waarde Umax = 2π·N·B·A·f , dus Ueff = ½ √2·Umax = √2·π·N·B·A·f 34 practicum 35 a De effectieve spanning is: Ueff = 21 2 × 6,0 = 4,2 V b De andere wisselspanning heeft een lagere effectieve waarde doordat: - de ‘topwaarde’ kleiner is, - de vorm anders is: bij de nuldoorgangen is de spanning steeds heel even nul (zie vraag 30c voor de oorzaak) Dus de inductiespanning is: Uind = N·Φ’(t) = 600×0,080 = 48 V c De spanning is maximaal als de flux nul is (dan is de Φ-t-grafiek het steilst) en nul als de flux maximaal is (dan verandert hij heel even niet). 36 a Ze branden te zwak omdat de spanning die nodig is om ze normaal te laten branden 12 × 24= 288 V is. Dat kan gelijkspanning zijn, of effectieve wisselspanning. Ueff 230 = = 1,6 A R 12 × 12 Bij apparaten die zowel op gelijk- als wisselspanning werken mag je met effectieve spanning/stroom rekenen alsof het gelijkspanning/stroom is. c Imax = Ieff ⋅ 2 = 1,6 ⋅ 1,41 = 2,26 = 2,3 A b Ieff = 33 a Voor de flux geldt nu: Φ = B⊥ ·A Uit de tekening blijkt dat B⊥ =B·cos α 37 practicum 38 a dus de flux is B·A·cos α winding U B t α as van de spoel B⊥ = B⋅cosα bron na gelijkrichten o b Als de hoek groter is dan 90 dan is de cosinus negatief. Dit betekent dat de veldlijnen de andere kant de spoel binnenkomen. De flux rekenen we dan negatief. c In een tijd t draait de spoel over een hoek α, in een tijd T ( de omlooptijd) draait hij over een hoek 2π. α 2π 2π ⋅ t →α = = 2π ⋅ f ⋅ t want de Dus: = t T T frequentie f= 1/T b Voor het vermogen is de richting van de stroom, en dus het teken van de spanning, niet van belang. Voor de effectieve waarde dus ook niet. Maar zoals uit ♦ 8 blijkt is de amplitude van de gelijkgerichte spanning iets kleiner dan de oorspronkelijke wisselspanning. In de praktijk is de spanning dus toch iets minder dan 6 V effectief. c Ieff = P 3 = = 0,5 A U 6 17 Pulsar vwo natuurkunde deel 3 d Of: Elke winding wekt dezelfde inductiespanning op; omdat alle windingen in serie staan moet je die spanningen bij elkaar optellen. Dus 10 windingen levert 10 keer zoveel als één winding. c Elektrische energie wordt omgezet in magnetische energie en daarna weer in elektrische energie. d De stroomsterkte in de primaire spoel van een ideale transformator wordt bepaald door wat er in de secundaire kring gebeurt. Is de secundaire stroomkring gesloten of niet? Zit daar veel of weinig weerstand? Een ideale transformator met open secundaire kring werkt dus als ‘ideale’ smoorspoel: hij laat helemaal geen (wissel)stroom door. (zie ook opdracht 22). Als er één diode kapot is, dan is de rode of de blauwe weg in het schema in bron 8 onderbroken. De helft van de halve sinussen is dan weg. e Het vermogen is gehalveerd. De helft van de tijd wordt er geen energie omgezet, de andere helft net zoveel als normaal. Dus gemiddeld half zoveel energie in dezelfde tijd. f Als P = Ueff·Ieff gehalveerd is, dan moeten Ueff en Ieff allebei √2 keer zo klein geworden zijn. (U en I zijn recht evenredig, dus ze veranderen in dezelfde verhouding). Je zou verwachten dat Ueff en Ieff allebei halveren als ze de halve tijd uitvallen. Maar omdat 2 2 P = U·I = I ·R = U /R heeft een spanning van bijvoorbeeld 10 V gedurende de helft van de tijd méér ‘effect’ dan continu 5 V. 42 a In een adaptor voor het lichtnet zit een transformator, daarin zit een ijzeren kern. Die kern is zwaar. b Veel apparaten bevatten elektronica: daar is laagspanning voor nodig. Omdat laagspanning minder gevaarlijk is. Dat wordt bijvoorbeeld gebruikt bij elektrische dekens. 43 39 a 1 1 /3 in fase verschoven betekent /3×2π = verschuiving, dus: 2π Y1 = sin x en Y2 = sin (x- /3) 2π b Je kunt het maximum, dus de amplitude, ook bepalen met ‘CALC’ - ‘maximum’ (op de TI-83). De uitkomst is 1,732 = √3. Je kunt dit ook wiskundig afleiden met één van de ‘formules van Simpson’: sin t – sin u = 2·sin ½ (t-u) · cos ½ (t+u) dat wordt dan: 2π 2π sin x – sin (x- /3) = 2·sin ½ (x-x+ /3) · cos ½ (x+x2π π π /3) = 2 · sin ( /3 )· cos (x- /3) Dat is een verschoven cosinusfunctie met π amplitude 2·sin ( /3 )= 2·½√3 = √3 c De amplitude is dan √3 keer zo groot, dus de effectieve waarde ook: √3 × 230 V = 398 V. Men zegt: ‘400 V’. ■■ 17.3 Transformator 40 a Dat komt omdat er een sterke inductiestroom door de ring loopt. b Dat komt doordat de weerstand van de ring dan véél kleiner is, de stroom wordt dan veel groter. c Bij een doorgezaagde ring gebeurt er niets. Er is wel een inductiespanning maar geen stroom. 18 18 practicum /3 41 a Minstens een keer of vier. Bij de elektriciteitscentrale omhoog getransformeerd, tussen de hoogspanning en je huis in minstens twee stappen weer omlaag tot 230 V, in de acculader omlaag naar 12 V. b Omdat de inductiespanning evenredig is met het aantal windingen van een spoel. 44 a De secundaire stroom mag maximaal 400 mA zijn. Dit wordt bepaald door de gelijkrichter, de diodebrug. De primaire stroom is dan 92 mA. b Np Ns = Up Us = 230 19 = 12 1 c Het maximale primaire vermogen is: P = U·I = 230×0,092 = 21 W Het maximale secondaire vermogen is: P = U·I = 12×0,400 = 4,8 W Verre van ideaal: bijna 80% van de energie gaat verloren. d 4,8 VA betekent 4,8 W, VA wordt ook gebruikt als eenheid van vermogen. Uit P = U·I volgt dat 1 W = 1 V × 1 A = 1 VA 45 a Het is veiliger. Om 230 V te schakelen moet de schakelaar volledig waterdicht zijn en veel beter geïsoleerd dan bij 8 V. –2 b Pp = Ps → 1,4 × 8 = 230 × Ip → Ip = 4,9·10 A Of: de transformatieverhouding is 230:8 = 28,75 dus de primaire stroom is 28,75 keer zo klein als de secundaire stroom... c Bij een ideale transformator is Ip = 0 als Is = 0: Als er geen energie uit komt gaat er ook geen energie in. d Het secundaire vermogen is nul. Alle toegevoerde energie wordt omgezet in warmte. Dus de per seconde ontstane warmte is gelijk aan het primaire vermogen: P = U · I = 230 × 0,013 = 3,0 J/s Hoofdstuk 17 Elektrische energie 46 a De kabel moet rond de kern gedraaid worden; de primaire spoel moet ook rond de kern gewikkeld zijn. Er zal dus iets in zitten als: b Np 1 = 48 a Nee. Als je beide aansluitingen van een scheidingstransformator aanraakt dan gaat er stroom door je lichaam lopen, maar er loopt geen stroom naar de aarde. Ook door de primaire spoel gaat dan stroom lopen, maar die loopt gewoon door de fasedraad heen en via de nuldraad terug. De aardlekschakelaar 'merkt dus niet' dat er stroom door je lijf gaat. b Precies 1 (of '1 op 1') Je wilt secundair precies dezelfde spanning als primair, dus 230 V 'transformeren' naar 230 V. Anders werken de aangesloten apparaten niet Een scheidingstransformator is puur een goed. veiligheidsvoorziening. Ze worden nog wel gebruikt als scheerstopcontacten in badkamers. 230 → 1,5 Np = 153 = 1,5 ⋅ 102 windingen c Us = 4 × 1,5 = 6,0 V → Is = d R= magneetveld van de fasedraad (bovenste spoel) is dan sterker dan van de nuldraad (onderste spoel). 400 P = = 67 A Us 6,0 Us 6,0 = = 9,0 ⋅ 10 −2 Ω Is 67 e De stroom in een gesloten kring is overal gelijk. De meeste warmte ontstaat in de grootste weerstand, in dit geval dus de dunne draad. Het 2 vermogen is: P = I ·R , P is evenredig met R. Als de buis goed ontdooit wordt, dan wordt het vermogen in de dunne draad zo groot dat deze smelt. f Us = 6,0 V Als R 6× zo groot is, dan is I 6 × zo klein, Is = 67/6 = 11 A P = Us · Is → P wordt 6 × zo klein, 400/6 = 67 W g Het vermogen is 400 W, R is 6 × zo groot dus 0,54 Ω 2 2 P = I ·R → 400 = I ·0,54 → I = 27,2 A P = U·I → 400 = U·27,2 → U = 14,7 V Met 1,5 V per winding dus : 10 windingen nodig. Redeneren gaat sneller: Bij dezelfde weerstand moet P = U·I zes keer zo groot worden. Dan moeten U én I √6 keer zo groot worden. Om U √6 keer zo groot te krijgen zijn √6 keer zoveel windingen nodig: 4×√6 = 9,8 = 10 windingen. (I wordt dan vanzelf ook √6 keer zo groot). h In beide gevallen is het primaire vermogen 400 W, dus in beide gevallen: I = P/U = 400 : 230 = 1,74 A Het kan ook met de transformatieverhoudingen maar dat is veel meer werk. 47 a De spoel S die is verbonden met het relais is de secundaire spoel. b Als er stroom 'weglekt' is de stroom door de fasedraad groter dan de stroom door de nuldraad. Het magneetveld van de fasedraad (bovenste 49 a De transformatieverhouding Np : Ns = 500 : 6 = 83,3. De spanning wordt dus 83,3 keer omlaag getransformeerd en de stroomsterkte 83,3 keer 2 omhoog: 83,3 × 5,0 A = 416,67 A = 4,2·10 A b 5,87 mΩ In de secundaire kring zitten twee weerstanden in serie: die van de spoel en die van de spijker. Verder geldt daar gewoon de formule van ohm. De secundaire spanning is 230 : 83,3 = 2,76 V, de stroomsterkte 416,7 A, dus: U 2,67 Rtotaal = = = 0,00662 Ω I 416,7 dat is de weerstand van de spijker + de spoel, dus Rspijker = Rtotaal – Rspoel = 0,0062 – 0,00075 = 0,00587 Ω = 5,87 m Ω c Het toegevoerde vermogen is: P = U·I = 230 × 5,0 = 1150 W (dat kan natuurlijk ook met de secundaire spanning en stroomsterkte uitgerekend worden) Het vermogen van de spijker is 2 2 I ·R = 416,7 × 0,00587 = 1020 W, 1020 dat is × 100% = 88,68 = 89% 1150 anders: omdat de stroomsterkte overal gelijk is, is de verhouding van de vermogens in spoel en spijker gelijk aan de verhouding van hun weerstanden, dus is het gevraagde percentage: Rspijker 0,00587 × 100% = × 100% = 88,68 = 89% Rtotaal 0,00662 50 a De transformatieverhouding is 1:1 want de secundaire spanning moet ook 230 V zijn. b A en/of C: niets, want de punten A en C zijn geaard en jij ook (via je voeten). B: een zware schok, want B heeft een spanning van 230 V t.o.v. je voeten. D of E: niets, want de secundaire kring is nergens met de aarde verbonden dus er kan nooit een gesloten kring ontstaan via jouw lijf. Je kunt ook zeggen: zodra jij één van die punten aanraakt wordt de kring op dat punt geaard. 19 Pulsar vwo natuurkunde deel 3 I wordt 652× zo klein. 2 5 Het vermogensverlies is 652 = 4,3·10 × zo klein. D én E: een zware schok, want tussen D en E staat 230 V. 51 a De secundaire winding (de bodem van de pan) en de primaire spoel hebben niet één gemeenschappelijk kern. De flux van de primaire spoel gaat zeker niet volledig door de bodem van de pan. (er gaan ook veldlijnen naar beneden). 56 a Alle elektrische energie wordt omgezet in warmte, dus de warmte per seconde is gelijk aan het elektrische vermogen: P = U·I = 3 × 0,2 = 0,6 J/s b Dan wordt de bodem ook een deel van de kern; er zal dan een groter deel van de veldlijnen door de bodem lopen. c De bodem bestaat uit één winding. d Ip = b Je kan een groot warmteuitstralend oppervlak aanbrengen of mechanisch ventileren. 57 a Het vermogen is: P = U·I = 230 × 0,43 = 99 W Er zal dan staan: '100 W' P 1⋅ 103 = = 4,3 A Up 230 b Dat is 6/100 × 100 W = 6 W. c E = P·t = 0,100 kW × 4 h = 0,4 kWh e In het ideale geval nul: Als Ps = 0, dan is ook Pp = 0. In de praktijk dus niet. d Als de spaarlamp ook 6 W vermogen licht geeft, dan is het toegevoerde vermogen: f De transformatieverhouding is dan 100:1, dus de spanning wordt 100 × minder en de stroomsterkte 100 × meer: Is = 100 × Ip = 100 × 4,3 = 4,3 ⋅ 10 2 A ■■ 17.4 Energietransport 52 C Voor uitleg zie vraag 55a. 53 grootheid (symbool) tijd (t) energie (E) Pnuttig Ptoegevoerd spanning (U) stroomsterkte (I) lading (Q) rendement (η) 5J ×100% = 5% òf 100 J b 5W η= ×100% = 5% 100 W η= 100 5 0,32 = 6 = 0,32 58 a Het vermogen dat de dynamo dan nog krijgt is 40% van 12 W. Dat is 0,4 × 12 = 4,8 W. b Ze zijn parallel geschakeld want bij een serieschakeling moet de stroom gelijk zijn. De lampjes branden op dezelfde spanning en gebruiken een verschillende stroomsterkte. De een brandt ook als de ander stuk is. c P = U·I1 + U·I2 = 6 × 0,45 + 6 × 0,05 = 3 W Je kunt ook eerst de stromen optellen. d η= 100% 5% 59 1 0,05 3 = 0,6 = 6 ⋅ 101 % 4,8 e Er ontstaat aan licht 0,18 W (6% van 3 W). De rest van de 12 W wordt omgezet in warmte: 11,82 W. Dat is 98,5%. Het totale rendement is dus maar 1,5%. 54 a 's Winters helpt de lamp mee om het huis te verwarmen. De warmte van de lamp wordt dan nuttig gebruikt. Etoegevoerd (J) Enuttig (J) Pnuttig 18,75 W = 0,01875 kW dus E = P·t = 0,01875 × 4 = 0,075 kWh eenheid (symbool) seconde (s), uur (h) joule (J), kilowattuur (kWh) joule per seconde (J/s), watt (W) volt (V) ampère (A) coulomb (C) - vermogen (P) = 0,32 → Ptoegevoerd = practicum 60 a Het vermogen dat de zonnecel afgeeft is: 400 cm2 P= × 0,16 × 110 = 0,70 W 10000 cm2 E E 0,040 kWh 40 Wh P = →t = = = = 57 h t P 0,70 W 0,70 W c 5% of 0,05. 20 20 55 a P = U·I, als U groter wordt dan wordt I kleiner. 2 Het vermogensverlies in de draden is: P = I ·R, dit 2 is dus evenredig met I . b De spanning is dan 150 ⋅ 103 = 652× zo groot. 230 b Het vermogen is dan 1000 × zo groot, 110 110 × 57 = 6,3 h 1000 (onder de veronderstelling dat het rendement bij felle zon hetzelfde blijft.) Dus duurt het Hoofdstuk 17 Elektrische energie 2 c Nee, want bij 110 W/m duurt het al 57 h, nu duurt het nog veel langer. 61 c practicum 62 a Hoogspanning wordt omlaag getransformeerd naar 230 V. b Bij laagspanning heb je veel energieverlies. De draden naar de huizen worden daarom zo kort mogelijk gehouden. 63 a De stroomsterkte wordt dan 20× zo klein, immers, P = U·I → I is omgekeerd evenredig met U bij hetzelfde vermogen. b Totale weerstand van de draad betekent: de weerstand van de draad heen en terug. c Er geldt: P = U ⋅I → I = P 100 ⋅ 103 W = = 20 A U 5000 V Het vermogen dat verloren gaat is: 2 2 3 P = I ·R = 20 × 4,2 = 1,7·10 W Het kan ook met P = Ukabel·I, maar dan moet je eerst Ukabel uitrekenen: Ukabel = I·R = 20 × 4,2 = 84 V etc. Het naderende spoeltje wordt afgeremd door de magneet. De polen van het spoeltje liggen dus andersom als van de magneet: N links vooraan en Z rechts achteraan. Volgens de rechterhandregel (kort uitleggen!) loopt de stroom dan zoals getekend. 2 a De component van B loodrecht op de winding is: B⊥ = B·cos 50° (zie de tekening bij opdracht 33a) dus de magnetische flux is: Φ = B⊥ ·A = (B·cos 50°) ·A = B·A·cos 50° = -4 d De spanning wordt 10× zo groot en dus de stroom 10× zo klein. I = 2,0 A. 2 2 e P = I ·R = 2,0 × 4,2 = 17 W dat is 100× minder, want P is recht evenredig 2 met I . 64 ■■ Het toegevoerde vermogen is: 3 7 P = U·I = 150·10 × 300 = 4,5·10 W, en de weerstand van de hele kabel is: 3 –5 R = 80·10 × 5,0·10 = 4,0 Ω A Ukabel = I·Rkabel = 300 × 4,0 = 1200 V = 1,2 kV is juist 3,6 ⋅ 105 B zie eerst C. = 0,008 = 0,8% is juist 4,5 ⋅ 107 2 2 5 5 C P = I ·R = 300 × 4,0 = 3,6·10 W = 3,6·10 J/s onjuist D U = 150 kV – 1,2 kV = 149 kV is juist Voorbeeldproefwerk 1 a De flux neemt toe en af, ∆Φ is afwisselend positief en negatief. Het teken van de spanning verandert dan ook steeds: er ontstaat wisselspanning. b Het spoeltje bevat meer windingen. Er zit een sterkere magneet in de microfoon. Ook mogelijk: andere massa van het spoeltje ; andere stijfheid van de vering. -4 0,40×4,7·10 ×cos 50° = 1,2 ·10 Wb (bij opdracht 33 is ook afgeleid dat Φ = B·A·cos α, waarin α de draaiingshoek is t.o.v. de loodrechte stand; hier dus 50°) b Als de winding 40° linksom draait, dan wordt de flux nul, dus: ∆Φ 1,2 ⋅ 10 −4 Uind = = = 4 ⋅ 10 −3 V ∆t 0,03 c Ueff = 1 2 2 × 11,8 = 8,34 V → I = Ueff 8,34 = = 0,583 A → R 14,3 P = Ueff ⋅ Ieff = 8,34 × 0,583 = 4,87 W het kan ook zo: P= U 2 8,342 = = 4,87 W R 14,3 3 a I= P 80 ⋅ 103 = = 8,0 A U 10 ⋅ 103 b De spanning over de kabel is dan: U = I·R = 8,0×16 = 128 V; het vermogen in de kabel is dan: Pverlies = U·I = 128×8,0 = 1024 W = 1,0 kW. of: Pverlies = I 2 ⋅ R = 8,02 × 16 = 1,0 ⋅ 103 W c Het vermogen bij het transformatorhuisje is dus 80 – 1,0 = 79 kW Het vermogen dat het transformatorhuisje uit komt dus ook: P 79 ⋅ 103 I= = = 3,4 ⋅ 102 A U 230 21 Pulsar vwo natuurkunde deel 3 5 4 a E = 4,2 kJ × 1,0 × (100 – 12) = 3,7·10 J b Per seconde wordt aan het water toegevoerd: 0,92 × 1200 J = 1104 J = 1,1 kJ dus: E E 3,7 ⋅ 105 = = 334,8 s = 5,6 min P = →t = t P 1,1⋅ 103 c 334,8 s = 0,093 h De toegevoerde energie is dus 1,2 kW × 0,093 h = 0,112 kWh Dat kost: 0,112 × 0,15 = € 0,0167 = € 0,02 d De spanning is 19× zo klein, dus de stroom is, bij hetzelfde vermogen, 19× zo groot. De draden moeten dus veel dikker zijn. Het vermogensverlies in de draden hangt af van 2 I ·R, de weerstand moet veel kleiner dus de draden veel dikker. 22 22