1 Vrije Universiteit Brussel Academiejaar 2006-2007 Prof. Dr. E. Jespers Dr. G. Sonck WPO Functionaalanalyse I Inleiding tot Hilbertruimten P −n 1. Toon aan dat f : C∞ → C∞ : (xn )n 7→ ( ∞ xn , 0, 0, 0, · · · ) een begrensde lineaire n=0 3 ∞ N operator is als de vectorruimtep CP = {(an )n ∈ C | {n ∈ N | an 6= 0} is eindig} voorzien ∞ 2 wordt van de norm k(an )n k = n=0 |an | . 2. (a) Is c0 = {(an )n ∈ CN | limn→∞ an = 0} met k(an )n k = supn∈N |an | een Banachruimte? pP∞ 2 (b) Is C∞ = {(an )n ∈ CN | {n ∈ N | an 6= 0} is eindig} met k(an )n k = n=0 |an | een Banachruimte? (c) Is C∞ = {(an )n ∈ CN | {n ∈ N | an 6= 0} is eindig} met k(an )n k = supn∈N |an | een Banachruimte? 3. Zij M een gesloten deelruimte van een genormeerde ruimte (X, k k) en zij R de relatie op X gedefinieerd als volgt: xRy als en slechts als x − y ∈ M. (a) Toon aan dat R een equivalentierelatie is. (b) Toon dat de quotiëntverzameling X/M = {[x] | x ∈ X} een vectorruimte is voor de bewerkingen [x] + [y] = [x + y] en α[x] = [αx] (x, y ∈ X, α ∈ K). Merk op dat in algebra deze verzameling niets anders is dan de quotiëntruimte X/M . (c) Toon aan dat k[x]kq = inf m∈M kx − mk een norm definieert op X/M . (d) Indien (X, k k) een Banachruimte is, bewijs dat ook (X/M, k kq ) een Banachruimte is. (e) In het geval waar (X, k k) = (C([0, 1]), k k∞ ) en M = {f ∈ X | f (0) = 0} bewijs dat (X/M, k kq ) als genormeerde ruimte isomorf is met C. qR 3 (1 + x)(f (x))2 dx 4. Onderzoek welke van de normen k k∞ , k k2 en k kw (met kf kw = 0 op C([0, 3], R) equivalent zijn. 5. Bewijs dat voor een lineaire afbeelding f : X → Y tussen genormeerde ruimten de volgende voorwaarden equivalent zijn: (a) f is begrensd, (b) f is Lipschitz, 2 (c) f is uniform continu. 6. Onderzoek de continuı̈teit van de lineaire vorm ω : C([0, 3], R) → R : f 7→ f (0) in het geval waar C([0, 3], R) voorzien wordt van de norm k k∞ , en nadien in het geval waar C([0, 3], R) voorzien wordt van de norm k k2 . 7. Onderzoek welk van de volgende genormeerde ruimten separabel zijn: (a) c0 (b) C∞ (c) `∞ 8. Bewijs dat het parallellepipedum P = {(xn )n ∈ `2 ; ∀n ∈ N : |xn | < 1} een open verzameling is in de Banachruimte `2 . 9. Beschouw de reële vectorruimte V = {f : [0, 1] → R; f is Lipschitz } met puntsgewijs gedefinieerde optelling en scalaire vermenigvuldiging. (y)| ; x, y ∈ [0, 1], x6=y} dat kf k = l(f ) + kf k∞ en |||f ||| = (a) Toon, met l(f ) =sup{ |f (x)−f |x−y| l(f ) + |f (0)| twee normen zijn op V . Toon dat beide normen equivalent zijn. (b) Vind een lineaire afbeelding φ : V → R zodat φ : (V, k k∞ ) → R continu is maar φ : (V, k k2 ) → R niet continu. Besluit dat k k∞ en k k2 niet equivalent zijn. 1 (c) Stel, voor n ∈ N \ {0, 1}, fn : [0, 1] → R : x 7→ xn en toon met x = ( 12 ) n−1 en y = 1 n (y)| dat |fn (x)−f > n2 . Leid af dat k k en k k∞ niet equivalent zijn. |x−y| 10. Is de lineaire vorm ω : (CC ([0, 1]), k k∞ ) → R : f 7→ R1 0 f begrensd? 11. Neem een vast element v van de genormeerde ruimte (CC ([0, 1]), k k∞ ) en beschouw de afbeelding A : (CC ([0, 1]), k k∞ ) → (CC ([0, 1]), k k∞ ) : f 7→ f v. Toon dat A een lineaire operator is en bepaal de operatornorm kAk. 12. (a) Als (an )n ∈ `1 , toon dat f(an )n : c0 → C : (xn )n 7→ ∞ X an x n n=0 behoort tot c∗0 . Bereken kf(an )n k. (b) Bewijs dat de genormeerde ruimten c∗0 en `1 isomorf zijn. 13. Toon dat de metrische ruimte (C([0, 1], R+ ), d∞ ) (isomorf is met) de completie is van de metrische ruimte (C([0, 1], R+ 0 ), d∞ ). 3 R1 14. Definieert < f, g >= −1 f (x)g(x)dx een inproduct op de vectorruimte R([−1, 1]) der regelfuncties [−1, 1] → R? 15. Ga na of Z 1 < f, g >= t2 f (t)g(t)dt −1 een inproduct definieert op C([−1, 1], C). Beantwoord dezelfde vraag voor Z 1 t2 f (t)g(t)dt. < f, g >= 0 16. Laat zien dat door Z < f, g >= 1 (f (t)g(t) + f 0 (t)g 0 (t)dt 0 een inproduct op de ruimte der continu differentieerbare functies [0, 1] → R gedefinieerd is. R1 17. Beschouw de pre-Hilbertruimte CR ([0, 1]) met inproduct < f, g >= 0 f (x)g(x)dx. Toon dat {f ∈ CR ([0, 1]) | f (0) = 0} een deelruimte is, die niet gesloten is. 18. In de Hilbertruimte `2P , bepaal de norm van de vectoren (an )n en (bn )n als an = (n2 +n)−1/2 2−n −1/2 en bn = 2−n . Besluit ∞ . n=1 (n2 +n)1/2 < 3 19. Ga in de Hilbertruimte `2 na welke van de volgende deelverzamelingen gesloten zijn: (a) {(an )n∈N ; a1 = a2 = a3 } (b) {(an )n∈N ; |a1 | ≤ 1, |a2 | ≤ 1} (c) {(an )n∈N ; |a1 | ≤ 1, |a2 | < 1} 20. Voor welke waarden van λ, µ wordt (Z 1 (ex − (λx + µ))2 dx min ) 1/2 | λ, µ ∈ R −1 bereikt? 21. Beschouw in de Banachruimte (R2 , k kM ) de gesloten en convexe deelverzameling G = {(x, y) ∈ R2 | x ≥ 1}. Bestaat er een unieke (x, y) ∈ G zodat k(x, y) − (0, 0)kM = inf{k(x0 , y 0 ) − (0, 0)kM | (x0 , y 0 ) ∈ G}? Waarom kan de approximatiestelling niet worden toegepast? 22. Beschouw de Euclidische vectorruimte R2 met norm k(x1 , x2 )k = |x1 | + |x2 |. (a) Toon dat de minimale afstand van de oorsprong tot de rechte x1 + x2 = 1 gelijk is aan 1. (b) Bepaal alle punten op de rechte x1 +x2 = 1 die op afstand 1 liggen van de oorsprong. 4 (c) Laat zien dat de norm k(x1 , x2 )k = |x1 | + |x2 | niet afgeleid is uit een inproduct op R2 . 23. Beschouw de verzameling W van functies [0, 1] → R die continu zijn behalve in een eindige verzameling van punten en die in elk punt a van [0, 1] een bestaande linker- en rechterlimiet fl (a) en fr (a) hebben zodat f (a) = 21 (fl (a) + fr (a)). (a) Toon dat door 1 Z f (x)g(x)dx < f, g >= 0 een Euclidisch inproduct definieert op W . (b) Toon dat C([0, 1], R) dicht is in W . Beschouw nu voor elke n ∈ N de verzameling Wm van functies [0, 1] → R die constant zijn op elk van de open intervallen ] 2kn , k+1 [ voor k = 0, 1, ..., 2n − 1. 2n (a) Bewijs dat voor elke n ∈ N, Wn een deelruimte is van W en dat Wn dimensie 2n heeft. S (b) Bewijs dat W := ∞ n=0 Wn een deelruimte is van V . (c) Bewijs dat W dicht is in de pre-Hilbertruimte V . 24. Bepaal (C(∞) )⊥ en C(∞) ⊕ (C(∞) )⊥ in `2 . 25. Neem gesloten deelruimten F en G van een Hilbertruimte H. Toon: (a) F ⊆ G als en slechts als pG ◦ pF = pF . (b) als F ⊆ G, dan pF (G⊥ ) = {0} en pF ◦ pG = pF . 26. Zij H een Hilbertruimte en V ⊆ H. Bewijs de volgende eigenschappen: (a) V ⊥⊥ is kleinste gesloten deelruimte van H die V omvat. (b) als V een deelruimte is van H, dan is V = V ⊥⊥ . 27. Beschouw twee complexe Hibertruimten H1 en H2 , een orthonormale verzameling {e1 , e2 , ..., en } in H1 , een orthonormale verzameling {b1 , b2 , ..., bn } in H2 en getallen λ1 , λ2 ,...,λn in C. Bewijs dat n X sup k λi bi < x, ei > k = max |λi |. x∈H1 ,kxk≤1 1≤i≤n i=1 28. Beschouw de ruimten van reële rijen H = {(xn )n≥1 ∈ RN | ∞ X x2n is convergent} n=1 E = {(xn )n≥1 ∈ R | {n ∈ N | xn 6= 0} is eindig} ∞ X xn K = {(xn )n≥1 ∈ E | = 0} n n=1 N 5 met inproduct < (xn )n , (yn )n >= uitspraken: (a) E H P∞ n=1 xn yn . Onderzoek de waarheid van de volgende = E, (b) H = E ⊕ E ⊥H , E (c) K = K, (d) E = K ⊕ K ⊥E , (e) K H = K, (f) H = K ⊕ K ⊥H . 29. Zij M een deelverzameling van een pre-Hilbertruimte E. Toon aan dat M ∩ M ⊥ ⊆ {0} en dat de gelijkheid geldt als en slechts als 0 ∈ M . 30. Een deelverzameling H van een pre-Hilbertruimte E heet invariant voor f ∈ B(E) als f (H) ⊆ H. Zij E een Hilbertruimte en H ≤ E zodat H = H. Veronderstel f ∈ B(E). Toon aan dat H invariant is voor f als en slechts als pH f pH = f pH . 31. (a) Toon aan dat de som van twee volledige orthogonale deelruimten van een preHilbertruimte volledig is. (b) Beschouw de rijen (e2n )n≥1 en (e2n+1 )n≥0 in `2 , waar (en )n≥1 de gewone orthonormale basis is van `2 . Stel 1 1 e2n + sin e2n+1 , n n = vect{e2n | n ≥ 1} = {zn | n ≥ 1} zn = cos G1 G2 P∞ sin n1 e2n+1 en bewijs dat G1 + G2 niet gesloten is in `2 . R1 32. Beschouw in de pre-Hilbertruimte H = C([0, 1], R) met inproduct hf, gi = 0 f (x)g(x)dx de deelruimte V = {f ∈ C([0, 1], R); f (0) = 0}. Beschouw n≥1 (a) Toon dat V een deelruimte is van H die niet gesloten is. (b) Neem f ∈ H en beschouw voor elke n ∈ N0 de functie xnf ( n1 ) 0 ≤ x ≤ n1 fn : [0, 1] → R : x 7→ 1 f (x) ≤x≤1 n Toon dat (fn )n → f in H. (c) Bepaal V ⊥ , V ⊕ V ⊥ en V in H. (d) Is V volledig? 33. Van een lineaire functionaal ϕ op de Hilbertruimte `2 wordt gegeven dat het orthogonaal complement van Kerϕ opgespannen wordt door de vector (1, 0, 0, i, 0, 0, ...) en dat ϕ((1, 1, 1, 1, 0, 0, 0, ...)) = 2. 6 (a) Bepaal de projectie van (1, 1, 1, 1, 0, 0, 0, ...) op (1, 0, 0, i, 0, 0, ...). (b) Vind y ∈ `2 zodat voor alle x ∈ `2 geldt ϕ(x) =< y, x >. 34. Beschouw de lineaire operator f : `2 → `2 met xm/2 (f ((xn )n≥0 ))m = 0 als m even als m oneven Toon aan dat f begrensd is en bereken de norm. Is het beeld van f gesloten? 35. Zij F een volledige deelruimte van een pre-Hilbertruimte H. Toon dat voor elke x0 ∈ H, inf kx − x0 k = x∈F | < x0 , y > |. sup y∈F ⊥ ,kyk=1 36. In reële `2 , beschouw het deel ψ = {(xn )n≥1 | ∞ X x2n n2 ≤ 1}. n=1 Toon aan: (a) ψ is totaal, (b) ψ is convex, (c) ψ heeft leeg inwendige. 37. Beschouw de reële vectorruimte C∞ = (xn )n≥0 ∈ RN ; ∃n0 als deelruimte van de Hilbertruimte ( `2 = (xn )n≥0 ∈ RN ; ∀n ≥ n0 ∞ X xn = 0 . ) x2n < ∞ n=1 met inproduct < (xn )n , (yn )n >= P n 1 )n≥0 . xn yn (en afgeleide norm k k2 ) en stel x = ( n+1 (a) Bereken inf{kx − y 0 k2 ; y 0 ∈ V }. (b) Bestaat er een unieke y ∈ V zodat kx − yk2 = inf{kx − y 0 k2 ; y 0 ∈ V }? (c) Is V volledig voor k k2 ? (d) Zijn de normen k k∞ en k k2 equivalent op V ? 38. Zij P een pre-Hilbertruimte. (a) Toon dat de afbeelding ∗ : P → P ∗ : y 7→ y ∗ =< −, y > een geconjugeerde isometrie is. 7 (b) Bewijs dat ∗ surjectief is als en slechts P een Hilbertruimte is. In de pre-Hilbertruimte P = C([−1, 1], R) met inproduct < f, g >= dat ϕ ∈ P ∗ \ Im∗ met Z R1 −1 f (x)g(x)dx, toon 1 ϕ : P → R : f 7→ f (x)dx. 0 39. Definieer de lineaire functionaal ϕ op L2 ([0, 1], C) door Z 1 2 ϕ(f ) = if. 0 2 (a) Vind g ∈ L ([0, 1], C) zodat voor alle f ∈ L2 ([0, 1], C) geldt ϕ(f ) =< f, g >. (b) Bepaal kϕk. 40. (a) Zij f 6= 0 een lineaire vorm op een K-vectorruimte V . Vind y ∈ V zodat voor elke x ∈ V er een unieke λ ∈ K en z ∈ ker f bestaan met x = λy + z. Is y uniek? Is vect{y} uniek? Als M ≤ V zodat M 6= {0} en M ∩ ker f = {0}, bewijs dan dat M één dimensionaal is en, voor alle x ∈ V bestaat unieke y ∈ M en z ∈ ker f zodat x = y + z. (b) Zij P een pre-Hilbertruimte. Bewijs de equivalentie van volgende uitspraken: i. Voor elke gesloten deelruimte F van P geldt F ⊥⊥ = F ii. P is een Hilbertruimte. 41. Gebruik de Legendre-veeltermen om Z 1 min |x3 − a − bx − cx2 |2 dx a,b,c∈C −1 te bepalen. 42. RBeschouw in de complexe prehilbertruimte H = C([0, 1], C) met inproduct < f, g >= 1 f (x)g(x)dx de deelruimte 0 V = {f ∈ C([0, 1], C); f (0) = f (1)}. (a) Bepaal V ⊥ en V . (b) Bestaat er A ∈ H ∗ zodat V = kerA? Benadering door convolutie 1. Beschouw de functies f, g : R → R met cos x |x| ≤ π/2 f (x) = 0 |x| ≥ π/2 en g(x) = (f (x))2 . Zij f en g continu (afleidbaar)? Bereken kf k1 en kgk1 . Stel h = f ∗ g en toon aan: h is afleidbaar, h ≥ 0, h is even, khk1 = π. Ga na dat h(x) = 31 (1 + cos x)2 (|x| ≤ π) 8 2. (a) Bereken voor n ∈ N0 Z ∞ e−n|x| dx. cn = −∞ (b) Controleer dat de rij (un )n≥1 , met un (x) = 1 −n|x| e cn een Dirac rij is. (c) Indien g : R → R : x 7→ sin x, bereken un ∗ g en onderzoek of de rij (un ∗ f )n op R uniform convergeert naar de functie f op een compacte deelverzameling S van R. R∞ 3. Zij K : R → R een continue functie met K ≥ 0 en −∞ K(t)dt = 1. Bewijs dat door Kn (t) = tK(nt) een Dirac-rij (Kn )n gedefinieerd wordt. 4. Bestaat er een veelterm p(x) zodat (a) |p(x) − x1/3 | < 10−1 , voor alle x ∈ [−1, 2], (b) |p(x) − [x] | 6 < 10−1 , voor alle x ∈ [e, π], (c) |p(x) − cos x1 | < 10−1 , voor alle x ∈ (0, 1]? 5. Stel P0 = 0 en definieer voor n = 0, 1, 2, 3, ... Pn+1 (x) = Pn (x) + x2 − Pn2 (x) . 2 Bewijs dat de rij (Pn )n uniform naar |x| convergeert op [−1, 1]. 6. Zij [a, b] een interval van R en f : [a, b] → R een continue functie. Toon dat er een rij polynomen (pn )n bestaat welke uniform convergeert naar f op [a, b] en welke voldoet aan pn (a) = f (a) voor elke n. 7. Beschouw de rij (fn )n∈Z met fn (x) = einx in de complexe preHilbertruimte V = C ∞ ([−π, π], C). Bewijs dat A = {fn | n ∈ Z} begrensd is. Als (xn )n een rij is in A, toon dat volgende eigenschappen equivalent zijn: (a) (xn )n is een Cauchy rij, (b) (xn )n is uiteindelijk constant, (c) (xn )n convergeert in V , (d) (xn )n convergeert in A. 8. Bewijs voor alle f ∈ L2 (T ) dat Z π X |f |2 = 2π|a0 |2 + π (|an |2 + |bn |2 ).) −π 9. Bewijs dat n>0 ∞ X n=0 2−n cos(nx) = 4 − 2 cos x 5 − 4 cos x voor alle x ∈ R. Laat zien dat de reeks in het linkerlid de trigonometrische Fourierreeks is van de functie in het rechterlid. 9 10. Bepaal de Fourierreeks van de enige 2π-periodieke, oneven functie f : R → R met f (0) = f (π) = 0, f (x) = 1 voor 0 < x < π. Bereken de som van de reeks 1 − 31 + 51 − 17 + · · · 11. Bepaal de Fourierreeks van de enige 2π-periodieke, oneven functie f : R → R met f (x) = x voor 0 ≤ x < π. Pas de stelling van Parseval toe om te besluiten dat ∞ X 1 π2 . = n2 6 n=1 12. Zij f :] − π, π] → R gedefinieerd door 0 f (x) = x als − π < x ≤ 0 als 0 < x ≤ π Bepaal de Fourierreeks van dePfunctie R → R die een periodische uitbreiding is van f . 1 Bereken de som van de reeks ∞ n=1 (2n−1)2 . 13. Zij f een stuksgewijs continue en periodische functie (van periode 2π). Onderstel dat in een zeker punt x voor de functie f de linkerlimiet f (x−) = lim f (x + h) h→0,h<0 en de rechterlimiet f (x+) = lim f (x + h) h→0,h>0 bestaan. Bewijs dat de Fourierreeks van f in x convergeert naar Avf (x) = 14. Stel f (x−) + f (x+) . 2 f : R → R : x 7→ 1 0 als x ∈] − 12 , 12 [ als x ∈] / − 12 , 12 [ (a) Bereken het convolutieproduct f ∗ f . (b) Bepaal de Fourierreeks van de enige 2π-periodieke functie g : R → R met g|[−π,π[ = (f ∗ f )|[−π,π[ . P P∞ sin4 ( n2 ) ) sin2 ( n 2 (c) Bepaal de reekssommen ∞ en . 2 n=1 n=1 n n4 P∞ 1 π2 15. Gebruik makend van de gelijkheid n=1 n2 = 6 en van de Fourierreeks van de 2πperiodieke functie f : R → C gedefinieerd door 0 −π < x ≤ 0 f (x) = x 0<x≤π bewijs dat ∞ X n=1 1 π4 = . (2n − 1)4 96 10 16. De Fourierreeks van de periodische uitgebreide functie van f bepaald door f (x) = x voor − π < x < π is ∞ X 2 (−1)n+1 sin x. n n=1 Deze reeks convergeert naar x voor elke x ∈ (−π, π). Ga na dat de reeks die ontstaat door de vorige Fourierreeks term per term af te leiden, divergeert voor elke x ∈] − π, π[. 17. Zij a > 0 en f (x) = 2a 2 ∞ X (−1)n cos nx n 2 + a2 n=1 . (a) Toon dat door f (x) een continue en 2π-periodieke functie f : R → R gedefinieerd wordt. (b) Wat is de Fourierreeks van f ? (c) Toon, voor x ∈ R \ { π2 + 2kπ; k ∈ Z}, en voor elke n ∈ N0 n X x k+1 (−1) k=1 1 ei 2 + (−1)(n+1) eix(n+ 2 ) sin kx = im( ) 2 cos x2 (d) Toon dat f afleidbaar is voor elke x ∈] − π, π[. (e) Toon, door gebruik te maken van de Fourieerreks van de 2π-periodieke functie met waarde x voor x ∈] − π, π[, dat voor x ∈] − π, π[ 0 2 f (x) − a x = 2a 4 ∞ X (−1)n sin nx n=1 n(n2 + a2 ) . (f) Toon dat f twee maal differentieerbaar is op [−π, π[ en vind een tweede orde differentiaalvergelijking waaraan f voldoet op ]π, π[. Leid hieruit af dat voor x ∈ [−π, π] f (x) = C1 eax + C2 e−ax − 1. Bepaal de constanten C1 en C2 . 18. Gebruik de Fourierreeks van ex op [−π, π[ om te tonen dat (πcothπ − 1)/2 = ∞ X n=1 19. Is de reeks de Fourierreeks van een f ∈ L2 (T )? ∞ X sin nx √ n n=1 n2 1 . +1 11 Hermitische operatoren 1. (a) Toon dat C([a, b], C) niet volledig is voor het inproduct < f, g >= Rb a f (x)g(x)dx. 2 (b) Geef een definitie van de integraal op L ([a, b], C) gebruik makend van de extensiestelling 2.4.5. Rx 2. Voor f ∈ L2 ([0, 1], C), stel F : [0, 1] → C : x 7→ 0 f . √ (a) Als 0 ≤ x0 ≤ x1 ≤ 1, toon dan dat |F (x1 ) − F (x0 )| ≤ kf k2 x1 − x0 . Bijgevolg is F (uniform) continu. (b) Toon dat F niet noodzakelijk afleidbaar is. 3. Kan elke reële (resp. complexe) vectorruimte V uitgerust worden met een inproduct zodat V een reële (resp. complexe) Hilbertruimte wordt? 4. Zij (en )n een totale orthonormale rij in een Hilbertruimte H en (λn )n een begrensde rij in C. Stel, voor x ∈ H, X f (x) = λn < x, en > en . (a) Toon dat f goed gedefinieerd is (b) Toon dat f ∈ B(H) (c) Bereken kf k (d) Vind nodige en voldoende voorwaarden op (λn )n opdat f inverteerbaar is. Bepaal in dat geval kf −1 k. Bepaal Spec(f ). 5. Beschouw de operatoren S : `2 → `2 : (x1 , x2 , · · · ) 7→ (0, x1 , x2 , · · · ) en S ∗ : `2 → `2 : (x1 , x2 , · · · ) 7→ (x2 , x3 , · · · ) (a) Toon dat S ∗ de adjunctafbeelding is van S. (b) Zijn S, S ∗ , SS ∗ , S ∗ S inverteerbaar? 6. Beschouw een Hilbertruimte H met vectoren a en b en de lineaire afbeelding A : H → H gedefinieerd door A(x) =< a, x > b. Bepaal Spec(A). 7. Zij f : V → V een lineaire operator op een preHilbertruimte V en 0 6= x ∈ V . Toon aan dat x een eigenvector van f is als en slechts als | < f (x), x > | = kf (x)k kxk. 8. Beschouw f :C (∞) →C (∞) ∞ X : (x1 , x2 , · · · ) 7→ ( 3−n xn , 0, 0, · · · ) n=1 (a) Ga na dat f goed gedefinieerd en lineair is. 12 (b) Bewijs dat f begrensd is en dat kf k ≤ (1/8)1/2 . (c) Bestaat er een operator g : C(∞) → C(∞) zodat < f (x), y >=< x, g(y) > voor alle x, y ∈ C(∞) ? 9. Zij H een Hilbertruimte en f ∈ B(H) een operator met eendimensionaal beeld. Toon dat er vectoren y, z ∈ H bestaan zodat f (x) =< x, z > y voor alle x ∈ H. Toon verder: (a) f ∗ (x) =< x, y > z voor alle x ∈ H, (b) f 2 = λf met λ ∈ R, (c) kf k = kykkzk, (d) f ∗ = f als en slechts als y = αz voor een reëel getal α. 10. Beschouw de lineaire operator f : `2 → `2 : (x1 , x2 , · · · ) 7→ ( x1 x2 xn , ,··· , n,···) 2 4 2 (a) Bereken de norm van f . (b) Toon dat Im(f ) dicht is in `2 . (c) Toon dat f hermitisch is. (d) Bepaal de eigenwaarden en -vectoren van f . (e) Bepaal Spec(f ). 11. Toon dat f : `2 → `2 : (x1 , x2 , · · · ) 7→ (x1 + x1 x1 x1 , x2 + 2 , · · · , xn + n , · · · ) 2 2 2 een begrensde, lineaire operator is op `2 . Bepaal de adjunctoperator f ∗ . Is f hermitisch? Bepaal de eigenwaarden en het spectrum van f . 12. Toon dat √ √ f : `2R → `2R : (x1 , · · · , xn , · · · ) 7→ ( 1x1 , 2x2 , · · · , (n)1/n xn , · · · ) een begrensde lineaire operator is en bepaal kf k. Onderzoek of f inverteerbaar is en, zo ja, bepaal kf −1 k. Bepaal f ∗ . Is f hermitisch? 13. Zij H een Hilbertruimte. Voor elke y, z ∈ H definiëren we de lineaire operator fy,z : H → H : x 7→< x, z > y. Toon voor elke y, z ∈ H: 13 (a) (fy,z )∗ (x) =< x, y > z voor elke x ∈ H, (b) er bestaat λ ∈ C zodat fy,z ◦ fy,z = λfy,z , (c) kfy,z k = kykkzk, (d) fy,z is hermitisch als en slechts als z = 0 of y = αz voor een reëel getal α. Toon verder dat voor f ∈ B(H) volgende voorwaarden equivalent zijn: (a) dimf (H) ≤ 1, (b) ∃y, z ∈ H : f = fy,z . (Als dimf (H) = 1, kies y ∈ f (H) met kyk = 1 en pas de stelling van Riesz toe op de lineaire vorm H → C : v 7→< f (v), y >) 14. Indien f en g twee positieve operatoren zijn op een Hilbertruimte H met f + g = 0. Toon dat f = g = 0. 15. Als k : [a, b] × [a, b] → C continu is, hoe kan je de geassocieerde Fredholmoperator K : L2 ([a, b], C) → L2 ([a, b], C) zien als klasse van een Cauchyrij uit C([a, b], C)? 16. Onderzoek of de Fredholm-operatoren K : L2 ([−π, π], C) → L2 ([−π, π], C) gedefinieerd door Z π k(x, y)f (y)dy K(f )(x) = −π met respectievelijke kernen k(x, y) = cos(x − y) en k(x, y) = x + y positieve operatoren zijn. 17. Beschouw drie projectie-operatoren p1 , p2 en p3 op een Hilbertruimte H. Onderstel dat p1 + p2 + p3 = 1 en dat pi pj = 0 als i 6= j en definieer de lineaire begrensde operator f = 2p1 + 3p2 + 5p3 . (a) Bewijs dat f injectief is. (b) Vind, gegeven y ∈ H, x ∈ H met f (x) = y. (c) Bepaal de eigenwaarden en de bijhorende eigenruimten van f . (d) Bepaal Spec(f ). 18. Zijn pG1 en pG2 projectie-operatoren op een Hilbertruimte H. Bewijs (a) pG1 en pG2 zijn orthogonaal als en slechts als G1 ⊥ G2 . (b) pG1 + pG2 is een projectie-operator als en slechts als pG1 en pG2 orthogonaal zijn. In dat geval pG1 + pG2 = pG1 ⊕G2 . (c) pG1 pG2 is een projectie-operator als en slechts als pG1 en pG2 commuteren. In dat geval pG1 pG2 = pG1 ∩G2 . 14 19. Onderzoek of de operatoren uit Oefeningen 10 en 11 compact zijn. 20. Indien E, F, G, H genormeerde ruimten zijn, f ∈ B(E, F ), g ∈ B(F, G), h ∈ B(G, H) met g compact, dan is hgf compact. 21. Beschouw de genormeerde ruimte c0 = {(an )n ∈ CN ; limn→∞ an = 0} met de norm k(an )n k = supn |an | en de lineaire operator an . A : c0 → c0 : (an )n 7→ log(n + 2) n (a) Bepaal de operatornorm kAk. (b) Bepaal de eigenwaarden van A. (c) Bepaal SpecA. (d) Is A compact? 22. Beschouw de lineaire operator f : l2 → l2 : (xn )n≥1 7→ ( nn xn )n≥1 . (n + 1)n (a) Bepaal de eigenwaarden en eigenvectoren van f , alsook Specf . (b) Bepaal kf k. (c) Bepaal µ ∈ C zodat f − µid compact is. 23. Toon dat voor een Hilbertruimte H en f ∈ B(H) volgende eigenschappen equivalent zijn: (a) f is compact, (b) f f ∗ is compact, (c) f ∗ f is compact, (d) f ∗ is compact. 24. Beschouw de functie f : l2 → l2 : (x0 , x1 , ..., xn , ...) 7→ (x0 , 0, x1 , 0, x2 , 0, ...). Toon dat f een begrensde, lineaire operator is en bereken de norm van f . Bereken de adjunctafbeelding f ∗ van f . Is f hermitisch? Is f compact? Is het beeld van f gesloten? Bepaal de eigenwaarden en het spectrum van f . Is f inverseerbaar? Is f een projectie? Is f positief? 25. Stel f : l2 → l2 : (x0 , x1 , ..., xn , ...) 7→ (0, λ0 x0 , λ1 x1 , ..., λn xn , ...) waarbij (λn )n een rij complexe getallen is met (λn )n → 1. (a) Toon dat f een begrensde, lineaire opeator is en bepaal de norm van f . 15 (b) Bepaal de operator f ∗ . (c) Kan de rij (λn )n zo bepaald worden dat f hermitisch is? (d) Kan de rij (λn )n zo bepaald worden dat 0 ∈ Spec(f ) maar zo dat 0 geen eigenwaarde is van f ? (e) Als 0 een eigenwaarde is van f , wat is dan de dimensie van de bijhorende eigendeelruimte? (f) Toon dat f niet compact is. 26. Stel f : `2 → `2 : (x0 , x1 , ..., xn , ...) 7→ ( x1 x2 xn , 2 , ..., n , ...). 2 2 2 (a) Toon dat f compact is. (b) Toon dat 0 de enige eigenwaarde is van f . 27. Zij f een compacte, hermitische operator op een Hilbertruimte H met ker(f ) = {0}. Toon dat er een rij (fn )n van begrensde op H bestaat met de puntsgewijze convergentie fn f → id en f fn → id. 28. Op de Hilbertruimte L2 ([0, 1], C), beschouw de operator A bepaald door Z 1 Z x (1 − y)f (y)dy. yf (y)dy + x A(f )(x) = (1 − x) x 0 Indien f (x) = ex , bereken A(f ). Toon dat A een Fredholmoperator is en bepaal de kern. Is A compact? Is A hermitisch? Is A inverteerbaar? Als f ∈ L2 ([0, 1], C), ga na dat A(f ) continu is, A(f )(0) = A(f )(1) = 0. Vind de eigenvectoren en -waarden van A, alsook Spec(A). Indien ∞ X f (x) = βn sin nπx n=1 2 in L ([0, 1], C), bepaal A(f ), m.a.w. bepaal λn ∈ C en en ∈ L2 ([0, 1], C) zodat A(f ) = P∞ n=1 λn < f, en > en . 29. Zij ϕ : [0, 1] → R een continue functie en A : L2 ([0, 1]) → L2 ([0, 1]) gedefinieerd door Z 1 (Af )(x) = ϕ(x) ϕ(t)f (t)dt. 0 (a) Toon dat A Hermitisch en positief is. (b) Bewijs dat A een niet nulle projectie-operator is als en slechts als R1 0 ϕ2 (t)dt = 1. (c) Is A compact? 30. Beschouw voor elke α ∈ [0, 1] de operator Pα op L2 ([0, 1], C) gedefinieerd door Pα (f ) = χα f waar χα de indicatorfunctie van [0, α] is. 16 (a) Bewijs dat elke Pα een projectie-operator is. (b) Bepaal Pα Pβ voor α, β ∈ [0, 1]. (c) Onderstel 0 ≤ α < β ≤ 1. Vind een projectie-operator Q zodat Pβ = Pα + Q. 31. Beschouw T : L2 ([−100, 100]) → L2 ([−100, 100]) gedefinieerd door f (x) als |x| < 1 T (f )(x) = 0 als |x| ≥ 1 (a) Toon dat T een lineaire operator is. (b) Toon dat T een projectieoperator is. (c) Bepaal de kern van T . Is kerT dicht in L2 ([−100, 100])? (d) Beschouw de rij (fn )n≥1 in L2 ([−100, 100]) gedefinieerd door √ 1 n als |x| ≤ 2n fn (x) = 1 0 als |x| > 2n Voor f ∈ C([−100, 100], C), M = maxx∈[−100,100] |f (x)|, n > ( 23 M )2 , toon dat kfn − f k ≥ 13 . (e) Toon dat T niet compact is. 32. Indien f ∈ B(H) een projectie-operator is op een Hilbertruimte H, toon dan: (a) 1 − f is een projectie-operator, (b) g = 1 − 2f voldoet aan g ∗ g = 1, (c) Im(f ) = ker(1 − f ). 33. Zij H een Hilbertruimte en f ∈ B(H). Toon aan dat g = 1 + f ∗ f ∈ B(H) injectief is. Is g Hermitisch? Is g positief? In het geval f : `2 → `2 : (x0 , x1 , · · · ) 7→ (0, x0 , x1 , x2 , · · · ), bepaal kgk, en de eigenwaarden van g. Is g compact? 34. Beschouw f : `2 → `2 : (x0 , x1 , x2 , · · · ) 7→ (x0 , 0, x1 , 0, x2 , 0, · · · ). Toon dat f een begrensde operator is en bereken de norm van f . Bepaal de adjunctafbeelding f ∗ van f . Is f Hermitisch? Is f compact? Is het beeld van f gesloten? Bepaal de eigenwaarden van f . Is f inverteerbaar? Is f een projectie-operator? Is f positief? 35. Toon aan dat een projectie-operator op een gesloten deelruimte G van een Hilbertruimte H een compacte operator is als en slechts als G eindigdimensionaal is. 36. Als H een Hilbertruimte is en f ∈ B(H), zeggen we dat f “unitair” is als f f ∗ = f ∗ f = IV en dat f een isometrie is als < f (x), f (x) >=< x, x > voor elke x ∈ H. Toon voor f ∈ B(H): 17 (a) Als f een surjectieve isometrie is, dan is f ∗ een isometrie. (b) f is unitair als en slechts als f een bijectieve isometrie is. 37. Zij H een Hilbertruimte. Een operator f ∈ B(H) heet “normaal” indien f ∗ f = f f ∗ . (a) Indien f ∈ B(H) normaal is, g ∈ B(H) inverteerbaar en f commuteert met g ∗ g, toon dan dat gf g −1 normaal is. (b) Indien f ∈ B(H) en g ∈ B(H) beide normaal zijn en f g ∗ = g ∗ f , toon dan dat f + g en f g normaal zijn. 38. Als f hermitisch is en niet nul, toon f k 6= 0 voor elke k = 2l met l ∈ N0 . Besluit dat f k 6= 0 voor elke k ∈ N. 39. Twee unitaire operatoren f en g op een Hilbertruimte H heten “unitair equivalent” als er een unitaire operator h bestaat zodat f = hgh−1 . Indien f en g unitair equivalent zijn en f is hermitisch, toon dan dat ook g hermitisch is.