Opinie Protocol gewenst Accidenten met een risico op overdracht van bloedoverdraagbare aandoeningen Doordat scopen niet goed waren gereinigd ontstond een risico dat patiënten die een scopie hadden ondergaan, waren besmet met via bloed overdraagbare aandoeningen. Om deze incidenten in goede banen te leiden is een landelijk draaiboek nodig. A.C.A.P. Leenders, arts-microbioloog Regionaal Laboratorium Medische Microbiologie en Infectiepreventie te Den Bosch M.P. Pelk, ziekenhuishygiënist Regionaal Laboratorium Medische Microbiologie en Infectiepreventie te Den Bosch J.D. Oosting, klinisch chemicus Ziekenhuis Bernhoven B.J. Brenninkmeijer, internist Ziekenhuis Bernhoven N.G.M. van ‘t Hullenaar longarts Ziekenhuis Bernhoven Correspondentieadres: [email protected]; [email protected] In de afgelopen twee jaar hadden verschillende gezondheidszorginstellingen te maken met incidenten waarbij een risico bestond op overdracht van bloedoverdraagbare aandoeningen (BOA). Het ging om een risico op overdracht van het hepatitis-B-virus (HBV), het hepatitisC-virus (HCV) en het humaan immunodeficiëntie virus (hiv). Als zo’n incident bekend wordt, moet er snel een plan van aanpak komen om de betrokken patiënten zo spoedig mogelijk te onderzoeken en eventueel gerust te stellen. Helaas is daarvoor geen landelijk draaiboek beschikbaar. Hieronder beschrijven wij hoe wij als ziekenhuis met een dergelijk incident werden geconfronteerd en wat ons plan van aanpak was. We hopen hiermee handvatten te geven voor eventuele toekomstige incidenten in andere instellingen. Niet goed gereinigde scopen In augustus 2007 werd duidelijk dat er gedurende een aantal weken onderzoeken waren uitgevoerd met scopen die mogelijk niet voldoende waren gereinigd. Er kon niet worden gegarandeerd dat de slangen van de wasmachine gedurende het gehele proces aan de scopen aangesloten waren gebleven. Dit hield in dat het was- en desinfectieproces niet voor de volle honderd procent was te garanderen. Er was dus een risico op overdracht van BOA. Een risicoinschatting volgens de landelijke richtlijn prikaccidenten van het LCI, waarin het postexpositiebeleid na prik-, bijt-, snij- en spataccidenten met bloed en andere lichaamsvloeistoffen wordt beschreven, wees uit dat er een reëel, maar zeer klein risico was op overdracht van hepatitis-B-virus. Het risico werd als klein beschouwd vanwege de prevalentie van HBV-dragerschap in Nederland van 0,2 procent, maar de aard van het accident maakte het risico wel reëel.1 De kans op overdracht van hepatitis-C-virus (prevalentie 0,3%) en hiv (prevalentie 0,06%) werd, gezien de aard van het accident, als vrijwel nihil ingeschat.1 2 Op verzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) werd toch besloten om de betreffende patiënten op alle drie de virussen te testen. Het risico van overdracht van Mycobacterium tuberculosis bij bronchoscopieën werd, na een inschatting door de betrokken longartsen, en omdat het was- en desinfectieproces aan de buitenkant van de scopen wel volledig correct was doorlopen, als nihil beschouwd. Onderzoek van patiënten Het onderzoek werd gericht op twee zaken: onderzoeken of patiënten een van de virussen bij zich droegen en daarmee een mogelijk risico vormden voor patiënten die na hen endoscopische werden onderzocht en onderzoeken of patiënten daadwerkelijk werden besmet tijdens de scopie. Tijdens het eerste onderzoek, direct nadat het accident bekend werd, is de incubatietijd van de verschillende virusinfecties nog niet verstreken. Er kan nog niet worden getest of patiënten besmet zijn geraakt. Wel is te testen of patiënten zelf een mogelijke bron van besmetting zijn, doordat zij een van de genoemde virussen in hun bloed hebben. Indien er geen risicovormende patiënten worden gevonden, hebben uiteraard ook geen patiënten risico gelopen om besmet te raken tijdens de scopie. Om dit te onderzoeken werd het volgende stappenplan voor het testen op HBV, HCV en hiv uitgevoerd. HBV Bij alle patiënten werd anti-HBcore (aHBc) bepaald, de gevoeligste marker voor het doorgemaakt hebben van een infectie met HBV. Indien bij een patiënt aHBc werd gevonden, werd bepaald of ook antiHBs (aHBs) aanwezig was. Indien dit het geval is, betreft het een doorgemaakte infectie in het verleden zonder risico op overdracht van het virus; verder onderzoek is bij een dergelijke patiënt niet nodig. Indien geen aHBs werd gevonden, werd met HBsAg-bepalingen en PCR de besmettelijkheid van de patiënt beoordeeld. HCV Bij alle patiënten werden de anti-HCV-antistoffen bepaald met een elisa. Als een patiënt positief werd bevonden, werd deze bevinding geverifieerd met een immunoblot. Bleek deze blot negatief, dan was er sprake van een aspecifieke reactie in de elisa. Bij een positieve immunoblot volgt een PCR om de aanwezigheid van het virus aan te tonen of uit te sluiten. Omdat hiervoor EDTA bloed nodig was in plaats van serum, moest in voorliggende gevallen bij de patiënt opnieuw bloed worden afgenomen. Omdat a priori de kans op een dergelijke situatie heel laag werd ingeschat gezien de zeer lage prevalentie, is besloten om niet direct bij iedereen een extra bloedbuis te laten afnemen. Hiv Bij alle patiënten werden de anti-hiv-antistoffen met een elisa waarin tevens werd gekeken naar de aanwezigheid van het pp24-antigeen. Indien positief werd met een immunoblot bevestigd dat deze antistoffen door een hiv-infectie waren verkregen. Een negatieve blot wijst op een aspecifieke reactie in de elisa. Bij een positieve blot, dient een PCR te volgen om de aanwezigheid van het virus aan te tonen of uit te sluiten. Onderzoek gelopen risico Patiënten die een risico op infectie hebben gelopen en patiënten bij wie het risico op infectie niet kan worden uitgesloten, werden na de incubatieperiode van de verschillende virussen nogmaals getest. In principe werden voor hiv en HCV dezelfde bepalingen gedaan. Bij het testen voor HBV moet na het vinden van nieuwe aHBc-antistoffen zowel aHBs als HBsAg worden bepaald om de infectiestatus te beoordelen. Voor de windowfase van de verschillende infecties, werd in overleg met IGZ, het volgende afgesproken: de kans op het treffen van een patiënt in de windowfase voor een van de genoemde infecties is dermate klein dat hiermee verder geen rekening hoeft te worden gehouden. Risicovormers In totaal kwamen 599 patiënten in aanmerking voor het onderzoek naar risicovormers. Acht patiënten bleken al te zijn overleden, in geen van de gevallen ten gevolge van het endoscopisch onderzoek. Zes anderen bleken, ook na herhaalde oproep, niet te hebben gereageerd. Zij zijn nogmaals per brief benaderd met extra uitleg over het belang van het onderzoek, niet alleen voor henzelf, maar ook voor anderen. Ten slotte zijn de huisartsen ingeschakeld om deze patiënten persoonlijk te benaderen om zich alsnog te laten testen. Dit heeft geen extra onderzoek opgeleverd. In totaal kon dus van 14 patiënten niet worden vastgesteld of zij een risico vormden voor overdracht van een der BOA. HBV-onderzoek Totaal werden 585 patiënten onderzocht op HBV. Van hen bleken 567 aHBc-negatief en dus nooit in aanraking geweest met het virus. Van de 18 patiënten die wel aHBc hadden, bleken 13 aHBs-positief en HBsAg-negatief, en dus geen risico voor besmetting op te leveren. Vijf patiënten bleken aHBs- en HBsAg-negatief en werden met PCR verder onderzocht. Bij een van deze patiënten werd een zeer lage load van het HBV aangetroffen: PCR kwalitatief positief, kwantitatief negatief. Dit houdt in dat minder dan 2000 kopieën virus per ml worden aangetroffen. De uitslag van deze patiënt was conform eerder onderzoek bij haar tijdens prenatale screening bijna 10 jaar geleden. HCV-onderzoek Totaal werden 585 patiënten onderzocht op HCV. Van hen bleken 579 aHCV-negatief in de elisa en dus nooit in aanraking geweest met het virus. Bij zes patiënten werd een laagpositieve uitslag gevonden. De immunoblot van deze zes patiënten bleek negatief en ook zij bleken dus nooit in aanraking te zijn geweest met het virus. Er werden dus geen patiënten aangetroffen besmettelijk voor HCV. Hiv-onderzoek Totaal werden 585 patiënten onderzocht op hiv. Van hen bleken 583 a-hivnegatief in de elisa en dus nooit in aanraking geweest met het virus. Bij twee patiënten werd een laag positieve uitslag gevonden. De immunoblot van beide patiënten bleek negatief en ook zij waren dus nooit in aanraking geweest met het virus. In de hele onderzochte groep werden dus geen patiënten aangetroffen besmettelijk voor hiv. Geruststellen Naar aanleiding van het onderzoek werd besloten om alle patiënten per brief gerust te stellen, indien was gebleken dat de patiënt die direct aan hem/haar voorafgaand endoscopisch was onderzocht, geen risicovormer was. Hierdoor was het mogelijk om 552 patiënten binnen 10 dagen na het onderzoek gerust te stellen. Aan zes van deze 552 patiënten werd nog een keer gemeld dat zij zichzelf niet hadden laten onderzoeken, en dat daardoor een aantal andere patiënten niet kon worden gerustgesteld. Helaas moest aan 39 patiënten een brief worden verzonden, waarin werd gemeld dat in het eigen bloed weliswaar geen virus werd aangetroffen, maar dat er onvoldoende informatie was over de besmettelijkheid van de direct voorafgaand aan hun onderzochte patiënten. Aan hen werd gemeld dat zij na het verstrijken van de incubatietijd een uitnodiging voor vervolgonderzoek zouden ontvangen. Dat het hier meer dan 14 patiënten betreft, komt door het feit dat een aantal van de14 patiënten van wie onvoldoende gegevens beschikbaar waren, meerdere scopieën hadden gehad, maar ook omdat de volgorde van scopie-onderzoek niet altijd precies was vastgelegd, zodat in een aantal gevallen meer dan een patiënt moest worden getest. Voor de volledigheid werd van de overleden patiënten de huisartsen benaderd met de vraag of zij konden inschatten of de familie van deze patiënten een brief wilde ontvangen over het verloop van het onderzoek. In totaal kwamen 39 patiënten in aanmerking voor vervolgonderzoek. Drie patiënten waren inmiddels overleden, niet gerelateerd aan een mogelijke besmetting met een van de betreffende virussen. De overige 36 patiënten bleken allen negatief voor HBV, HCV en hiv. Definitief kon worden vastgesteld dat er geen besmettingen hadden plaatsgevonden met HBV, HCV en/of hiv gedurende endoscopische onderzoeken in de periode dat gebruik was gemaakt van mogelijk niet volledig correct gereinigde en gedesinfecteerde scopen. Draaiboek Tijdens een incident waarbij mogelijk via bloed hiv, HCV en/of HBV is overgedragen, moet in korte tijd veel worden geregeld om zo spoedig mogelijk alle betrokken patiënten te testen en zo mogelijk gerust te stellen. Het zou handig zijn indien hiervoor een landelijk draaiboek bestaat. Toen wij werden geconfronteerd met het incident, was zo’n draaiboek niet beschikbaar. Omdat we landelijk gelukkig voldoende contacten hebben binnen de eigen beroepsgroepen, konden we veel informatie inwinnen. Dit kost uiteraard wel veel tijd. In een draaiboek zouden de beschreven diagnostische stappenplannen moeten staan, evenals bijvoorbeeld voorbeeldbrieven aan patiënten, familieleden en huisartsen. Er kan een lijst worden opgenomen van in te lichten personen, en bijvoorbeeld van veel gestelde vragen van ongeruste patiënten. Met zo’n vragenlijst met antwoorden kan een afdeling communicatie of patiëntenvoorlichting zich beter voorbereiden. Belangrijk in het draaiboek is ook de primaire risico-inschatting. Als wij het LCI-draaiboek voor postexpositiebeleid na prik-, bijt-, snij- en spataccidenten met bloed en andere lichaamsvloeistoffen gebruikten, kwamen wij uit op een te verwaarlozen risico op de overdracht van hiv en HCV.3 Bij een individueel prikaccident wordt in een vergelijkbaar geval geen actie ondernomen. Het doel bij een calamiteit is uiteraard niet meer het afwegen van het geven van postexpositieprofylaxe zoals bij individuele prik-, bijt-, snij- en spataccidenten, maar het volledig geruststellen van de betrokken patiënt. Bij een calamiteit als beschreven zorgt echter juist de publiciteit rondom met name hiv voor veel ongerustheid onder betrokkenen. Wij vragen ons dan ook af of deze ongerustheid opweegt tegen de uiterst kleine kans dat iemand besmet zou zijn geraakt zonder dat dit wordt aangetoond. Ten slotte kan een draaiboek richting geven aan veel andere zaken die hier niet uitgebreid aan de orde zijn gekomen zoals het oprichten en instrueren van telefoonteams, bereikbaarheid van informatielijnen en laboratoria en hoe om te gaan met overleden patiënten. Na bekend maken van een incident waarbij er een risico bestaat op overdracht van bloedoverdraagbare aandoeningen is het belangrijk om patiënten zo snel en volledig mogelijk te informeren. Daarnaast moet de mogelijkheid worden geboden om snel bloed te laten afnemen en moeten uitslagen zo snel mogelijk aan de patiënt bekend worden gemaakt. Wij hebben dat gedaan door extra bereikbaarheid buiten kantooruren te regelen via een telefoonteam en openstelling buiten kantooruren van bloedafnameposten speciaal voor deze patiënten. Referenties 1. Veldhuijzen IK, Conyn-van Spaendonck MAE, Dorigo-Zwetsma JW. Seroprevalentie van hepatitis B en C in de algemene bevolking. Inf Bull 1999;10:182-4. 2. Hiv and Sexually Transmitted Infections in the Netherlands in 2003. An update: November 2004. Laar MJW van der, Coul ELM op de. RIVM report 441100020/2004. 3. http://www.rivm.nl/cib/infectieziekten-A-Z/infectieziekten/Prikaccidenten_ (Landelijke_Richtlijn_Prikaccidenten)/Prikaccidenten_(Landelijke_Richtlijn_Prikaccidenten). jsp