Artikel in ‘Werk & Inkomen’, jrg. 1 nr.1, februari 2005 Naar een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling in de sociale zekerheid Paul de Beer* Afgelopen jaar was het twintig jaar geleden dat alle sociale uitkeringen in Nederland met drie procent werden verlaagd. Dit was een nog altijd unieke ingreep in de sociale zekerheid, die sindsdien niet meer is herhaald. Maar de verlaging van de uitkeringen in 1984 luidde wel een periode in van bijna permanente herzieningen, hervormingen, herijkingen, ombuigingen, saneringen – en ga zo maar door – van de sociale zekerheid. Aan die periode lijkt voorlopig nog geen einde te komen. Als het aan het huidige kabinet ligt staan ons nog ingrijpende wijzigingen in het stelsel van sociale zekerheid te wachten, in ieder geval in de WAO en in de WW. Volgens sommigen staat de hervorming van de verzorgingsstaat zelfs pas aan haar begin! En dat na ruim twintig jaar van onafgebroken hervormingen … Wat hebben deze hervormingen opgeleverd? En wat staat ons nog te wachten? In één opzicht zijn de ingrepen in de sociale zekerheid van de afgelopen twee decennia heel succesvol geweest. De uitgaven voor de sociale zekerheid zijn sterk teruggedrongen. In 1984 werd aan sociale uitkeringen (exclusief pensioenen en ziektekosten) 19 procent van het bruto binnenlands product uitgegeven, in 2003 was dit teruggebracht naar 11 procent. Wat het uitgavenniveau van de sociale zekerheid betreft zijn we hiermee teruggekeerd naar het jaar 1966! Opmerkelijk is wel dat in 1966 iedereen het erover eens leek dat het stelsel van sociale zekerheid verder moest worden uitgebouwd en opgetuigd, terwijl er nu nauwelijks verschil van mening lijkt te bestaan dat het allemaal wat minder zal moeten. Zelfs met de aanstormende vergrijzing van de bevolking, die het beroep op de sociale zekerheid weer zal doen toenemen, kan men echter moeilijk volhouden dat het bestaande stelsel van sociale zekerheid op financiële gronden onhoudbaar is. Dat het stelsel toch nog steeds, of eigenlijk juist opnieuw, ter discussie staat heeft dan ook niet in de eerste plaats met financieel-economische overwegingen te maken – al figureren die wel frequent in het politieke debat. Alom lijkt echter de overtuiging te hebben postgevat dat het stelsel van sociale zekerheid niet (meer) past bij deze tijd. Het sluit onvoldoende aan bij ontwikkelingen als individualisering en de toenemende diversiteit in leefpatronen en levenslopen. Inderdaad is er alle reden om het bestaande socialezekerheidsstelstel met het oog op deze trends kritisch tegen het licht te houden. Het lijkt onvermijdelijk dat het stelsel wordt aangepast aan veranderde omstandigheden. Anders dan in de huidige politieke discussie het geval is, is er echter geen reden om hierbij bij voorbaat het uitgangspunt te hanteren dat het allemaal minder, zuiniger, goedkoper moet. Ook al is er geen financiële noodzaak om de sociale zekerheid te hervormen, toch worden voorstellen voor veranderingen vaak primair beoordeeld op hun gevolgen voor de collectieve uitgaven. Het ware beter ons eerst af te 1 vragen aan wat voor soort sociale zekerheid de samenleving van de eenentwintigste eeuw behoefte heeft en pas daarna in te gaan op de mogelijke financiële consequenties. Immers, als een stelsel van sociale zekerheid op voldoende maatschappelijk draagvlak kan rekenen, omdat het aansluit bij de preferenties van de bevolking, is het onwaarschijnlijk dat de financiering ervan een serieus probleem vormt. Zoals de Amerikaanse econoom Peter Lindert vorig jaar in zijn boek Growing public heeft laten zien, presteren landen die veel uitgeven aan sociale zekerheid op langere termijn in economisch opzicht beslist niet slechter dan landen die minder uitgeven. Aan welke eisen zou een nieuw stelsel van sociale zekerheid voor de eenentwintigste eeuw moeten voldoen? De belangrijkste maatschappelijke ontwikkeling waarop het stelsel zou moeten worden toegesneden is de verandering in de aard van sociale risico’s. Het gaat hierbij om twee, onderling samenhangende ontwikkelingen. De eerste ontwikkeling is dat de grenzen vervagen tussen risico’s die mensen overkomen en risico’s waarvoor zij zelf kiezen of die zij zelf kunnen beïnvloeden. Het bestaande stelsel van sociale zekerheid is in feite alleen voor het eerste soort risico’s bedoeld, ook wel aangeduid als externe risico’s. Het gaat hierbij om risico’s als een ongeval, ouderdom, ziekte en werkloosheid. De gedachte achter het bestaande stelsel van sociale zekerheid is dat het, als iemand in een van deze gevallen door ‘het lot’ wordt getroffen, het verlies aan inkomen grotendeels moet compenseren. Het stelsel is dus niet bedoeld voor vormen van inkomensderving waarvoor men zelf kiest, zoals scholingsverlof, sabbatsverlof of ouderschapsverlof. Dit zijn eigen keuzen, ook wel interne risico’s genoemd, waarvoor men zelf de verantwoordelijkheid draagt. Geleidelijk is echter het besef gegroeid dat deze strikte scheidslijn steeds moeilijker te handhaven valt. Het risico op werkloosheid en arbeidsongeschiktheid blijkt wel degelijk te beïnvloeden te zijn, hetzij door de werknemer, hetzij door de werkgever. Zo kan men werkloosheid vaak voorkomen door zich tijdig om te scholen en kan arbeidsuitval vanwege arbeidsongeschiktheid worden beperkt door de arbeidsomstandigheden te verbeteren. Door deze risico’s als louter externe risico’s te beschouwen, gaat men eraan voorbij dat werkgevers en werknemers hierop in de praktijk grote invloed hebben. Waar dit toe kan leiden hebben we in het verleden gezien. In de jaren tachtig werden overtollige werknemers massaal in de WAO geloosd. En ook nu nog nemen werkgevers, nu het economisch tegenzit, graag afscheid van hun oudere werknemers door hen met een royale ontslagvergoeding naar de WW te laten afvloeien. De prijs daarvoor leggen zij maar al te graag bij de ‘collectiviteit’, dat wil zeggen bij andere bedrijven. De sterke mate van beïnvloedbaarheid van risico’s als ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid roept het gevaar op van onvoorzichtig gedrag en overconsumptie, in 2 verzekeringstermen moral hazard genoemd. Dit probleem kan het beste worden ondervangen door een groter deel van de kosten van de uitkeringen bij degenen te leggen die het risico kunnen beïnvloeden. Concreter geformuleerd: de verantwoordelijkheid voor de financiering van de uitkeringen zou in belangrijke mate bij de bedrijven zelf moeten worden gelegd. In het bestaande stelsel is overigens al een aantal stappen in deze richting gezet. De Ziektewetuitkering komt tegenwoordig volledig voor rekening van de werkgevers, er is een boete ingevoerd voor bedrijven van wie teveel werknemers in de WAO belanden en de eerste zes maanden van de werkloosheidsuitkering (het wachtgeld) wordt op sectorniveau gefinancierd. Niettemin blijft het uitgangspunt van het bestaande stelsel dat uitkeringen collectief worden gefinancierd en dat er, waar mogelijk, binnen dat systeem prikkels worden ingebouwd om al te royaal gebruik van de sociale zekerheid financieel te ontmoedigen. Voor een nieuw stelsel zou deze logica echter moeten worden omgedraaid. Uitgangspunt zou moeten worden dat werkgevers de uitkeringen in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid zelf financieren. Alleen in die gevallen waarin dit niet realiseerbaar is of er onwenselijke effecten optreden, zou er ruimte moeten zijn voor collectieve financiering. Dit laatste lijkt onvermijdelijk bij het werkloosheidsrisico. Dit risico treft, anders dan ziekte en arbeidsongeschiktheid, vaak veel mensen tegelijk – namelijk wanneer bedrijven in een recessie massaal personeel ontslaan – en is daardoor voor individuele bedrijven niet goed te verzekeren. Bovendien zouden de werknemers, in geval van faillissement, het risico lopen geheel zonder uitkering op straat te komen staan. Het is daarom beter dit risico op een wat hoger niveau te verzekeren, bijvoorbeeld op bedrijfstakniveau. Er zijn dan voldoende mogelijkheden om risico’s te spreiden en eventueel te herverzekeren bij een verzekeringsmaatschappij. Essentieel is wel dat alle bedrijven in een sector verplicht zijn aan de verzekering deel te nemen. Hiermee wordt voorkomen dat bedrijven in economisch slechte tijden, als de premie oploopt, de verzekering opzeggen, waardoor de uitkeringen niet meer gefinancierd zouden kunnen worden. De tweede ontwikkeling die noopt tot een herziening van het stelsel van sociale zekerheid is, dat de maatschappelijke waardering van bepaalde zelfgekozen, interne risico’s verandert. Het traditionele stelsel van sociale zekerheid is in feite gebaseerd op het oude rolpatroon van een mannelijke kostwinner en een vrouw die voor het huishouden en de kinderen zorgt. Niet alleen het loon, maar ook een eventuele uitkering voor de man gold in zekere zin tevens als vergoeding voor de onbetaalde arbeid van diens vrouw. Nu het kostwinnersgezien op de terugtocht is en inmiddels een meerderheid van de huishoudens twee verdieners telt, past dit oude uitgangspunt niet meer bij de feitelijke situatie. Er kan niet meer voetstoots van worden uitgegaan dat er in een huishouden een onbetaalde huishoudster en verzorgster aanwezig is die er – al dan niet als bewuste keuze – genoegen mee neemt om financieel afhankelijk te zijn 3 van de kostwinner. Het probleem is echter dat het stelsel van sociale zekerheid de zorg voor kinderen en voor andere hulpbehoevenden, zoals een zieke ouder, niet als verzekerbaar risico erkent. Als man en vrouw beiden een betaalde baan hebben is het derhalve hun eigen verantwoordelijkheid om het inkomensverlies op te vangen als (een van) beiden minder gaat (gaan) werken om onbetaalde zorg te verlenen. De gevolgen hiervan hebben we de afgelopen twintig jaar duidelijk gezien. Vrouwen stellen het krijgen van kinderen steeds langer uit, om eerst aan hun carrière te kunnen werken en een spaarpotje te vormen. En als zij kinderen krijgen gaat vrijwel altijd de vrouw minder uren werken, waarmee zij haar carrièrekansen schaadt en haar financiële zelfstandigheid vaak deels opoffert. Het valt niet langer vol te houden dat inkomensderving vanwege de zorg voor kinderen en andere naasten een louter particuliere verantwoordelijkheid is. Ook de gemeenschap heeft hier immers veel belang bij. Zowel uit het oogpunt van een evenwichtige demografische opbouw als uit oogpunt van volksgezondheid is het beter dat vrouwen het krijgen van kinderen niet te lang uitstellen. Bovendien ontlasten werkenden die bereid zijn onbetaald voor hun kinderen of voor een ziek familielid te zorgen, professionele dienstverleners in de kinderopvang en de gezondheidszorg, die (mede) uit publieke middelen worden gesubsidieerd. Wie onbetaalde zorg verleent, helpt dus mee aan het verminderen van wachtlijsten voor en het betaalbaar houden van de zorgsector. Het is dan ook een algemeen maatschappelijk belang om onbetaalde zorg te stimuleren. Dit kan het beste gebeuren door het inkomensrisico dat onbetaalde zorgverleners lopen voor een deel collectief te verzekeren. Omdat het risico zo sterk door de zorgverlener zelf wordt beïnvloed – het gaat om een ‘intern’ risico – kan dit nooit op normale wijze, vrijwillig worden verzekerd. Alleen degenen die van plan zijn er gebruik van te maken, zullen zich dan immers verzekeren. Daarom zou de overheid een basisvoorziening moeten invoeren, die voor iedereen die onbetaalde zorg verleent, een minimumuitkering garandeert. Uiteraard zal het de nodige voeten in de aarde hebben om precies te bepalen wie onder welke voorwaarden aanspraak kan maken op een dergelijke uitkering, maar dit doet niets af aan het principe dat hier primair een verantwoordelijkheid bij de overheid rust. Aldus beginnen zich de contouren van een nieuw stelsel van sociale zekerheid af te tekenen. Kort samengevat zou het nieuwe stelsel zich door twee, ogenschijnlijk tegengestelde bewegingen in de verantwoordelijkheidsverdeling kenmerken. Enerzijds zou de verantwoordelijkheid voor de traditionele werknemersrisico’s van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid moeten verschuiven van de overheid naar het bedrijfsleven, om daarmee degenen die de risico’s kunnen beïnvloeden te prikkelen om zorgvuldig met het gebruik van de sociale zekerheid om te gaan. Anderzijds zou de verantwoordelijkheid voor de ‘nieuwe’ sociale risico’s van zorg voor kinderen en 4 hulpbehoevenden, die nu bij de individuele werkenden ligt, voor een deel een overheidsverantwoordelijkheid moeten worden. Een dergelijk nieuw stelsel kan niet simpelweg worden gekarakteriseerd met termen als een terugtredende overheid en eigen verantwoordelijkheid, maar is gebaseerd op een nieuw evenwicht tussen collectieve en individuele verantwoordelijkheid, tussen publieke en private financiering. Noot * Paul de Beer is bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen (Henri Polak-leerstoel) aan de Universiteit van Amsterdam en is tevens verbonden aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en De Burcht. Hij was voorzitter van de projectgroep die voor het Wetenschappelijk Bureau voor GroenLinks het rapport Nieuwe tijden, nieuwe zekerheden: naar een nieuw stelsel van sociale zekerheid heeft opgesteld. 5