FINANCIERING EN ZEKERHEDEN Prof. mr. R.M. Wibier* Financiering op basis van vorderingen: de positie van het vorderingsrecht in 1 het Burgerlijk Wetboek 1. INLEIDING Het is zo langzamerhand een juridisch cliché geworden om te zeggen dat in onze dienstenmaatschappij het vorderingsrecht belangrijker is geworden dan de zaak. Bestond een vermogen vroeger vooral uit grondbezit en roerende zaken in de vorm van het over die grond scharrelende vee2 en de voor de landbebouwing noodzakelijke gereedschappen, tegenwoordig is iemands rijkdom vooral af te lezen aan zijn immateriële vermogensbestanddelen zoals IE-rechten, in contracten vastgelegde klantenrelaties,3 goodwill, en (vooral) vorderingsrechten in de vorm van aanspraken op financiële ondernemingen zoals banksaldi en effectentegoeden. Dat gegeven roept allerlei interessante vermogensrechtelijke vragen op, die allemaal onder één noemer te vatten zijn: is ons vermogensrecht eigenlijk wel bestand tegen deze gewijzigde maatschappelijke omstandigheden of zou het wellicht zinvol kunnen zijn om het Burgerlijk Wetboek uit te breiden met specifieke bepalingen die gericht zijn op vorderingsrechten?4 Over die vraag gaat deze bijdrage. Dit is een groot onderwerp en om tot een behoorlijk antwoord te komen op de vraag is uitgebreid onderzoek nodig. In deze bijdrage beperk ik mij noodgedwongen tot een eerste oriëntatie op de problematiek aan de hand van een concreet voorbeeld. Ik sluit daarbij aan bij een discussie die ik vijf jaar geleden voerde met Jan Biemans in het Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht. Onze discussie ging over de vraag of vorderingsrechten door verkrijgende verjaring kunnen overgaan en de daarmee nauw samenhangende vraag of bezit van vorderingsrechten mogelijk is.5 Na een korte inleiding over de verhouding tussen zaken en vermogensrechten in het Burgerlijk Wetboek (par. 2), ga ik in par. 3 in op een geval waarin het begrip ‘goed’ wellicht te ruim lijkt, namelijk daar waar sprake is van bezit van goederen. Vervolgens maak ik een en ander in par. 4 concreter door in te gaan op de (on)mogelijkheid van verkrijgende verjaring van vorderingen op naam. Ik sluit af met een korte conclusie (par. 5). 2. ZAKEN VS. VORDERINGEN IN HET BURGERLIJK WETBOEK Mijn punt dat het Burgerlijk Wetboek vooral is toegesneden op zaken en dat de wetgever bij veel bepalingen waar het woord ‘goed’ wordt gebruikt, onbewust het begrip ‘zaak’ voor ogen heeft gehad, is mij op kritiek komen te staat van iemand van wie je liever geen kritiek hebt. Prof. W. Snijders, die nauw betrokken was bij de invoering van het Burgerlijk Wetboek en moet worden beschouwd als een van de grootste BW-autoriteiten van Nederland, wees mij bij gelegenheid van een seminar op het feit dat het Burgerlijk Wetboek juist bij uitstek rekening houdt met het fenomeen vorderingen, met name door juist het begrip ‘goed’6, dat zowel zaken als vermogensrechten (waaronder de vorderingsrechten) omvat, tot uitgangspunt te nemen. En daarin heeft hij natuurlijk volkomen gelijk. Het Burgerlijk Wetboek neemt tot uitgangspunt dat er twee hoofdcategorieën goederen bestaan. Zaken * Prof. mr. R.M. Wibier is hoogleraar privaatrecht aan de Universiteit van Tilburg, advocaat bij Lexence N.V. te Amsterdam en redacteur van dit tijdschrift. 1. De materie waarover dit artikel gaat, heeft tot een levendige discussie geleid binnen het team goederen- en insolventierecht van de Tilburgse rechtenfaculteit. De auteur dankt met name mrs. Suzanne van Bergen, Jael Diamant en Anne-Marie van Neer voor hun bijdrage aan die discussie. Dit artikel is er beter van geworden. Eventuele vergissingen en onjuistheden zijn uiteraard volledig voor rekening van de auteur zelf. In het huidige tijdsgewricht zijn dieren zelfs geen zaken meer, zie art. 3:2a BW. Denk bijvoorbeeld aan het portefeuillerecht van de verzekeringstussenpersoon, zie art. 4:104 Wft. De vraag is eigenlijk niet beperkt tot vorderingsrechten, maar omvat alle niet-tastbare vermogensrechten. Ik beperk mij in deze bijdrage echter tot vorderingen op naam. In NTBR 2007, 10, p. 88-99 schreef Biemans een bijdrage onder de titel ‘Zeven vragen over de verkrijgende verjaring van vorderingen’ (Biemans 2007a), waarop ik een reactie schreef met als titel ‘Eén vraag over de verkrijgende verjaring van vorderingen’, gepubliceerd in NTBR 2007, 35 samen met een naschrift van Biemans onder de titel ‘Vorderingen in of uit het goederenrecht? Een voortgezet debat’ (NTBR 2007, 36). Art. 3:1 BW: ‘Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten.’ 2. 3. 4. 5. 6. 68 Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2013-2 Financiering op basis van vorderingen: de positie van het vorderingsrecht in het Burgerlijk Wetboek zijn de stoffelijke objecten7 en vermogensrechten zijn de niet-tastbare vermogensbestanddelen.8 En toch is er hier naar mijn mening meer aan de hand. In het Burgerlijk Wetboek worden zaken en vermogensrechten vaak op dezelfde manier behandeld, juist doordat in verschillende wetsartikelen het overkoepelende begrip ‘goed’ wordt gebruikt. Men neme bijvoorbeeld art. 3:84 lid 1 BW: ‘Voor de overdracht van een goed wordt vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken.’ Zowel zaken als vermogensrechten kunnen (in beginsel) worden overgedragen mits aan de vereisten van dit artikel wordt voldaan.9 Daarmee is het Burgerlijk Wetboek nog steeds bruikbaar in de ten opzichte van de jaren 50 van de vorige eeuw (toen de kern van het vermogensrecht is opgeschreven door prof. E.M. Meijers) veranderde maatschappelijke situatie waarin niet zaken, maar (andere), niet-tastbare vermogensrechten de voornaamste vermogensbestanddelen vormen.10 En daar zit hem precies het probleem. In 1992 is ervoor gekozen om stoffelijke en niet-stoffelijke vermogensrechten in veel opzichten gelijk te schakelen. Heel veel bepalingen in het Burgerlijk Wetboek gebruiken de overkoepelende term ‘goed’. Is het uitgangspunt om zaken en niet-stoffelijke vermogensobjecten over één kam te scheren echter wel juist? Verschillen stoffelijke, en onstoffelijke objecten niet veel te veel van elkaar? Zou het juist niet beter geweest zijn een vermogensrecht te schrijven voor zaken (waarvoor het huidige Burgerlijk Wetboek zonder meer geschikt is) en daarnaast een apart vermogensrecht voor niet-stoffelijke objecten? Is het eigenlijk niet heel vreemd dat wel een apart Boek 5 bestaat dat zich toespitst op zaken, maar niet een boek dat zich specifiek richt op onstoffelijke objecten zodat op de relevante plaatsen kan worden afgeweken van het algemene vermogensrecht? Natuurlijk, ik ben niet vergeten dat er zoiets bestaat als een Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek dat zich inderdaad specifiek richt op verbintenissen. Maar Boek 6 is van een andere orde. Het bevat de bronnen van verbintenissen, de regels van nakoming en niet-nakoming, enz. Maar het gaat niet in op de vraag hoe een vorderingsrecht (of ander immaterieel recht) goederenrechtelijk behandeld dient te worden.11 In de systematiek van het huidige Burgerlijk Wetboek is dat ook niet nodig, want het vorderingrecht wordt behandeld in Boek 3 als een van de varianten van het overkoepelende begrip ‘goed’. Wat ik mij afvraag is of die keuze in het huidige tijdsgewricht soms ongelukkig uit kan pakken. Ik zeg niet dat dat zo is, maar ik vind het wel de moeite waard die vraag aan een nader onderzoek te onderwerpen. Laat ik mij, na deze abstracte beschouwingen, richten op een aantal concrete voorbeelden. 3. GOED, VORDERING OF ZAAK? Lezend in het Burgerlijk Wetboek, bekruipt mij op diverse plaatsen het gevoel dat daar waar het begrip ‘goed’ in de wet staat, in ieder geval te discussiëren valt over de vraag of er wel echt ‘goed’ bedoeld is, althans of het gebruik van de term ‘goed’ wel voldoende is doordacht. Het gaat dan om bepalingen die voor zaken evident werken en een zinvolle betekenis hebben, maar voor vorderingsrechten12 misschien iets meer geestelijke flexibiliteit vergen. Voorbeelden zijn niet moeilijk te verzinnen. Neem nu art. 3:107 BW: ‘Bezit is het houden van een goed voor zichzelf.’ Een zaak houden voor jezelf, dat valt nog wel te begrijpen. Houden is het uitoefenen van feitelijke macht en ik kan zonder enige moeite feitelijke macht uitoefenen over mijn auto (en daarbij uitstralen dat ik pretendeer eigenaar te zijn van die auto waarmee ik die auto bezit en zelfs wordt vermoed rechthebbende van die auto te zijn, zie art. 3:109 en 3:119 BW). Maar hoe oefen ik feitelijke macht uit over een vorderingsrecht? Als ik ervan uitga dat er in art. 3:107 lid 1 BW nu eenmaal ‘goed’ staat en daaruit afleid dat het dus kennelijk mogelijk is om feitelijke macht uit te oefenen over een vorderingsrecht, dan kan ik vervolgens wel een constructie verzinnen waarmee die feitelijke macht geconstrueerd zou kunnen worden. Je kunt misschien zeggen dat je fei- 7. 8. Art. 3:2 BW: ‘Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.’ Art. 3:6 BW: ‘Rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn vermogensrechten.’ Een definitie die zonder verder toelichting overigens weinig oplost. De omschrijving van vermogensrechten is zo breed dat (eigendomsrechten op) zaken zelf ook onder de omschrijving lijken te vallen en wie niet weet wat een vermogensrecht is, kan zich na het lezen van art. 3:6 BW vermoedelijk nog steeds geen helder beeld vormen. Zie over deze begrippen uitgebreid: Th.F. de Jong, De structuur van het goederenrecht (diss. Groningen), 2006 en de bespreking daarvan door W. Snijders in WPNR 2006-6689, p. 831-836, die op goede gronden betoogt dat zaken zelf geen vermogensrechten zijn, gelet op de nevenschikking van beide begrippen in art. 3:1 BW. 9. In beginsel, want er zijn ook diverse uitzonderingen, zie in ieder geval art. 3:83 lid 2 BW op grond waarvan een vorderingsrecht, zeer tot het verdriet van sommige bankiers (Vgl. F.E.J. Beekhoven van den Boezem & G.J.L. Bergervoet, ‘Uitleg van cessie- en verpandingsverboden’, TvI 2012-13, zie ook p. 441 van de in de volgende noot genoemde dissertatie van Rongen), door een partijbeding goederenrechtelijk onoverdraagbaar kan worden gemaakt. 10. Het belang van vorderingen als vermogensobject wordt onder meer benadrukt door het verschijnen van twee lijvige proefschriften over het begrip ‘cessie’. Ik doel op het proefschrift van J.W.A. Biemans, Rechtsgevolgen van stille cessie (Serie Onderneming en Recht deel 65), Deventer: Kluwer 2011 en M.H.E. Rongen, Cessie. Beschouwingen over kernthema’s van de overdracht van vorderingen op naam tegen de achtergrond van de hedendaagse internationale praktijk en securitisation in het bijzonder (Serie Onderneming en Recht deel 70), Deventer: Kluwer 2012. Zie voor de (kritische) bespreking van die laatste dissertatie: R. Westrik, MvV 2013-1, p. 16 e.v. 11. Bij een enkele bepaling is dat wel min of meer het geval, zie bijvoorbeeld art. 6:142 BW. 12. Ik doel met de term ‘vordering’ steeds op vorderingen op naam. Toonder- en ordervorderingen vertonen juist veel overeenkomsten met zaken en worden door het recht dan ook terecht vaak op dezelfde wijze behandeld. Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2013-2 69 Financiering op basis van vorderingen: de positie van het vorderingsrecht in het Burgerlijk Wetboek telijke macht uitoefent over een vorderingsrecht door de debiteur tot betaling aan te spreken, maar enigszins gekunsteld is een dergelijke constructie wel en de feitelijke component van het machtsbegrip wordt op die manier volledig naar de achtergrond geduwd. Daar waar er bij (roerende) zaken min of meer van nature een toestand bestaat waarbij het zinvol is te spreken van het uitoefenen van feitelijke macht door iemand, ontbreekt een dergelijke natuurlijke verhouding tussen feitelijke macht en niettastbare objecten. Alleen door abstracte constructies kan een dergelijke relatie worden gelegd, bijvoorbeeld door aan te nemen dat iemand die zich presenteert als schuldeiser geacht moet worden feitelijke macht over een vordering uit te oefenen. De facto doet hij dat natuurlijk niet: een vordering kun je niet vastpakken, dus reeds om die reden lijkt het lastig aan te nemen dat iemand feitelijke macht uitoefent over zoiets abstracts als een vorderingsrecht. Alleen wanneer men de feitelijke component van bezit en houderschap volledig negeert, kan men tot de conclusie komen dat men vorderingen kan houden of daarvan bezitter kan zijn. Daar komt nog een belangrijk punt bij. Als ik een zaak onder mij heb en als ik daar feitelijke macht over uitoefen, gaat daar een zekere uitstraling naar de rest van de wereld van uit. Iedereen kan in beginsel zien dat ik die feitelijke macht uitoefen, en iedereen kan daaraan conclusies verbinden, bijvoorbeeld het vermoeden dat ik eigenaar van de desbetreffende zaak ben. Bij de juridische constructie die nodig is om aan te nemen dat men ook feitelijke macht kan uitoefenen over een abstract, in de fysieke wereld niet bestaand fenomeen als een vordering, ontbreekt die uitstraling naar de buitenwereld goeddeels. Als aangenomen moet worden dat feitelijke machtsuitoefening bij een vorderingsrecht de vorm aanneemt van het in ontvangst nemen van rentebetalingen op die vordering en het aanspreken van de debiteur tot betaling, dan is dat iets dat alleen maar zichtbaar is voor de debiteur van die vordering en in beginsel verborgen zal blijven voor de rest van de wereld. Dit punt is van belang voor de vraag of het mogelijk is een vordering te verkrijgen door verkrijgende verjaring en ik kom er dan ook op terug in par. 4. Voor nu volstaat de conclusie dat het uitoefenen van feitelijke macht over een vorderingsrecht, niet zo voor de hand liggend is als in de parlementaire geschiedenis wel wordt aangenomen. Dat het begrip ‘goed’ misschien al te veel is geënt op zaken, blijkt naar mijn mening ook uit art. 3:109 en 3:119 BW. Die artikelen bewerkstelligen dat de houder van een zaak vermoed wordt de rechthebbende van die zaak te zijn. Dit belangrijke beginsel van vermogensrecht werd, zoals bekend, de beleggers die hun effecten in de kluis van Teixeira de Mattos ter bewaring hadden gegeven fataal.13 Mulder en Peijnenburg hadden in 1964 certificaten Nillmij in bewaring gegeven aan Teixeira de Mattos, een bank. In totaal ging het daarbij om vier certificaten waarvan er drie eigendom waren van Peijnenburg en een van Mulder. Vanaf 1966 was Teixeira verplicht een nummeradministratie bij te houden van de effecten, maar op de datum dat aan de bank surseance werd verleend (31 mei 1966) bleek dat zij dat niet had gedaan. Bovendien was de effectenvoorraad in de kluis van Teixeira de Mattos voordurend aan wisselingen onderhevig geweest. Soms kwamen er een paar certificaten Nillmij bij, soms verdween een aantal certificaten uit de kluis. De toegevoegde certificaten konden zowel eigendom zijn van klanten als van Teixeira de Mattos zelf. In rechte vorderen Mulder en Peijnenburg uitlevering van de aan hen toebehorende certificaten. Verbintenisrechtelijk bestond er een verplichting voor Teixiera de Mattos om Mulder en Peijnenburg de hen toekomende certificaten terug te geven. Maar nu aan Teixeira de Mattos surseance van betaling was verleend, volstond een verbintenisrechtelijke verplichting aan de zijde van de bank niet. In surseance worden dergelijke verplichtingen immers in de regel juist niet nagekomen.14 Nu Mulder en Peijnenburg niet in staat waren aan te tonen dat die vier certificaten Nillmij die zich op datum surseance in de kluis bij de bank bevonden precies die certificaten waren die zij destijds in bewaring hadden gegeven, slaagden zij niet in hun vordering tot revindicatie. Daarmee had Teixeira de Mattos als eigenaar van de effecten te gelden zodat de verkoopopbrengst daarvan door de curator kon worden verdeeld onder alle schuldeisers. Het beginsel dat feitelijke macht, uitgeoefend met eigendomspretentie, leidt tot een vermoeden van daadwerkelijke eigendom, ligt vast in art. 3:109 en 3:119 BW. Maar art. 3:109 en 3:119 BW zijn naar de letter genomen niet beperkt tot zaken (en daarmee gelijk te stellen rechten aan order of toonder), de wetgever heeft immers de term ‘goed’ gebruikt. Betekent dit nu dat de houder van een vorderingsrecht tevens als de rechthebbende van dat vorderingsrecht dient te worden aangemerkt? Als ik mij presenteer als de rechthebbende op een vordering door betaling te vragen aan de schuldenaar, is het dan aan die schuldenaar om aan te tonen dat ik niet de rechthebbende ben en dat er dus niet aan mij hoeft te worden betaald? Naar de letter van de wet genomen is dat inderdaad het geval. Toch zal het praktisch zo zijn dat ‘bezit’ van een vordering (zo al mogelijk) geen enkele rol zal spelen bij de vraag of een vordering toebehoort aan partij A of partij B. De kwestie wie rechthebbende is van die vordering, zal uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de vraag tussen wie de overeenkomst tot stand is gekomen, wat de overeenkomst inhoudt en wat dat betekent voor de daaruit voortvloeiende vorderingsrechten en eventueel de vraag of de vordering vervolgens rechtsgeldig is gecedeerd. De eerste zaak waarin de rechter belang toekent aan art. 3:109 en 3:119 BW voor de vraag wie rechthebbende is met betrekking tot een vorderingsrecht, moet nog worden gepubliceerd. Ik denk niet dat wij voor een dergelijke publicatie hoeven te vrezen want iemand die beweert iets te vorderen te hebben van iemand anders zal in de regel zelf met de bewijslast van het bestaan van een vorderingsrecht worden opgezadeld. Daarmee lijkt aangetoond dat het gebruik van de term ‘goed’ in genoemde artikelen inderdaad te ruim is. 13. HR 12 januari 1968, AA 1968, 144, NJ 1968, 274. 14. Het ligt iets subtieler, zie art. 233 Fw, maar praktisch gezien komt het wel hierop neer. 70 Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2013-2 Financiering op basis van vorderingen: de positie van het vorderingsrecht in het Burgerlijk Wetboek Tegen die conclusie kunnen echter twee nauw samenhangende tegenwerpingen worden ingebracht. In de eerste plaats wordt aangenomen dat art. 3:109 en 3:119 BW niet van toepassing zijn als het bestaan van een vorderingsrecht betwist is. In dat geval geldt gewoon de regel van art. 150 Rv waaruit volgt dat de pretense schuldeiser zal moeten bewijzen dat hij iets te vorderen heeft.15 In de tweede plaats zijn genoemde artikelen niet bedoeld om een oplossing te bieden in geschillen waar een pretense schuldeiser en een schuldenaar tegenover elkaar staan, maar uitsluitend in die gevallen waar twee pretense schuldeisers twisten over de vraag wie van hen rechthebbende op het vorderingsrecht is. Beide tegenwerpingen zijn op zichzelf valide, maar ontkrachten mijn stelling dat art. 3:109 en 3:119 BW meer geschikt zijn voor zaken dan voor vorderingsrechten niet. Voor de tegenwerping dat art. 3:109 en 3:119 BW niet van toepassing zijn bij geschillen over het bestaan van de vordering geldt het volgende. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de tekst van deze artikelen voor deze zienswijze geen aanknopingspunten biedt. Wat daaruit blijkt is dan ook vooral dat genoemde artikelen (anders dan bij zaken) inderdaad niet in alle gevallen zonder meer op vorderingsrechten kunnen worden toegepast zodat de vraag of het gebruik van die term in de artikelen gelukkig is, legitiem is. Daar komt bij dat door de hierboven geschetste casus van de pretense schuldeiser die zich meldt bij een schuldenaar met de stelling dat hij iets heeft te vorderen (terwijl dat niet zo is) maar een kleine aanpassing behoeft om hem wel weer rechtstreeks onder de werking van art. 3:109 en 3:119 van Boek 3 te brengen. De pretense schuldeiser hoeft alleen maar te verwijzen naar een wél bestaand vorderingrecht, om (naar de letter van de wet) weer gebruik te kunnen maken van de gunstige bewijsvermoedens. Hij zou zich bijvoorbeeld kunnen presenteren als de schuldeiser van een hem bekende lening die de schuldenaar is aangegaan. Maar ook in die situatie blijft de toepassing van die bewijsvermoedens iets wonderlijks hebben: is het nu werkelijk zo dat wanneer de bank die de lening wel heeft verstrekt het recht van de pretense schuldeiser betwist, art. 3:109 en 3:119 BW een nuttige rol kunnen spelen? De tweede tegenwerping, dat het bij art. 3:109 en 3:119 BW gaat om geschillen tussen twee (kandidaat-)rechthebbenden hangt nauw met het voorgaande samen, want zolang de pretense schuldeiser zich op een bestaande vordering beroept, doet zich precies het geval voor waarvoor art. 3:109 en 3:119 BW zijn geschreven. De voorlopige conclusie kan dan ook zijn dat genoemde artikelen voor vorderingsrechten in ieder geval heel anders uitpakken dan wanneer het om (roerende) zaken gaat, zodat er in ieder geval ruimte blijft om te twijfelen aan de juistheid van de term ‘goed’. En er zijn meer plekken in de wet aan te wijzen waar op vergelijkbare gronden de vraag gesteld kan worden of de term ‘goed’ niet al te gemakkelijk is gebruikt. Zonder die kwestie hier verder in detail uit te werken noem ik: art. 3:242 BW dat gaat over de bevoegdheid van de pandhouder om de aan hem in pand gegeven ‘goederen’ te herverpanden. De herverpandingspraktijk is opgekomen doordat banken aan hen in pand gegeven toonderstukken op hun beurt in pand gaven aan derden ter dekking van hun eigen schulden. Dat een vuistpandhouder feitelijk in staat is om zaken die zich krachtens het pandrecht in zijn macht bevinden in pand te geven voor eigen schulden, staat buiten kijf.16 Maar in de wet wordt bij herverpanding de term ‘goed’ gebruikt. Het aannemen van de mogelijkheid ook andere dan in vuistpand gegeven roerende zaken te herverpanden (zoals vorderingen op naam), levert allerlei ingewikkelde puzzels op. Het is naar mijn mening de moeite waard eens grondig te onderzoeken of die problemen niet het directe gevolg zijn van deze mogelijk onjuiste opvatting.17 Ik laat dat punt hier echter, zoals al aangekondigd, verder rusten. 4. VERKRIJGENDE VERJARING VAN VORDERINGEN OP NAAM? Het is in dit verband namelijk interessanter om een discussie op te rakelen die ik eerder in het NTBR voerde met Biemans.18 Het onderwerp van die discussie was de vraag of vorderingsrechten door middel van verjaring kunnen worden verkregen. Dat is interessant omdat de verkrijgende verjaring van goederen, nauw samenhangt met het bezit van goederen. Immers, op grond van art. 3:99 BW leidt onafgebroken bezit van andere goederen dan roerende zaken, niet-registergoederen en rechten aan toonder en order, (m.a.w. onder meer vorderingsrechten) gedurende een periode van tien jaar tot verkrijging door middel van verjaring.19 In een buitengewoon interessante bijdrage besprak Biemans zeven vragen die spelen bij de verkrijgende verjaring van vorderingsrechten. Zijn openingsparagraaf citeer ik hieronder: ‘Wanneer in de literatuur wordt gesproken over de verkrijgende verjaring van goederen, wordt over het algemeen aandacht besteed aan de verkrijgende verjaring van zaken of beperkte rechten daarop (bijvoorbeeld, de verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid). Ook de meer algemene conclusies ten aanzien van het rechtskarakter en de rechtsgevolgen van de verkrijgende verjaring worden veelal gebaseerd op de verkrijgende verjaring van zaken of beperkte rechten daarop.’ In mijn reactie op Biemans’ bijdrage heb ik de vraag aan de orde gesteld of het wel zo voor de hand liggend is dat 15. Aldus A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Monografieën Nieuw BW), Kluwer 2003, nr. 65. 16. Art. 3:242 BW eist dat voor een dergelijke handelwijze toestemming is gegeven door de oorspronkelijke pandgever. 17. Over het onderwerp herverpanding verschijnt binnenkort de dissertatie (Rotterdam) van Kasper Krzeminski, die overigens wel uitgaat van de mogelijkheid ook andere dan in vuistpand gegeven roerende zaken te herverpanden. 18. In NTBR 2007, 10, p. 88-99 schreef Biemans een bijdrage onder de titel ‘Zeven vragen over de verkrijgende verjaring van vorderingen’ (Biemans 2007a), waarop ik een reactie schreef met als titel ‘Eén vraag over de verkrijgende verjaring van vorderingen’, gepubliceerd in NTBR 2007, 35 samen met een naschrift van Biemans onder de titel ‘Vorderingen in of uit het goederenrecht? Een voortgezet debat’ (NTBR 2007, 36). 19. Op grond van art. 3:105 BW kan een bezitter (waaronder de bezitter te kwader trouw) een vordering ook verkrijgen op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van die vordering wordt voltooid. Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2013-2 71 Financiering op basis van vorderingen: de positie van het vorderingsrecht in het Burgerlijk Wetboek een vorderingsrecht kan worden verkregen door middel van het bezit van dat vorderingsrecht gedurende enige tijd. Inderdaad, de wet is duidelijk, noch art. 3:99 BW noch art. 3:105 BW is uitdrukkelijk beperkt tot tastbare goederen. Biemans concludeerde in zijn naschrift onder mijn reactie dan ook dat wij het over het geldende recht kennelijk eens waren. Maar daarmee wordt een beetje voorbijgegaan aan de discussie die ik graag op gang had gebracht, namelijk de fundamentele vraag of de gelijkschakeling tussen zaken en vermogensrechten op veel plaatsen in het Burgerlijk Wetboek uiteindelijk een gelukkige keuze is geweest, gelet op het fundamentele verschil tussen tastbare objecten en abstracte constructies van het recht zoals vorderingsrechten. Bezit van een vorderingsrecht blijft een veel moeilijker te bevatten constructie dan bezit van een tastbaar vermogensobject. In wezen is het een fictie wanneer je ervan uitgaat dat je feitelijke macht over een vordering kunt uitoefenen. Een vordering is een abstracte constructie van het recht, vergelijkbaar met die andere voor het recht zo belangrijke abstractie constructie, de rechtspersoon. Over iets ontastbaars en abstracts kun je nu eenmaal geen feitelijke macht uitoefenen.20 En het is nog maar de vraag of het wel aanvaarden van die mogelijkheid door middel van even abstracte ficties zoals het al eerder genoemde innen van rente op een vordering, wel iets oplost. Vrijwel ieder probleem dat over de band van verjaring wordt opgelost, kan bij vorderingsrechten namelijk worden opgelost door toepassing van verbintenisrechtelijke regels en beginselen die nu juist wel zijn afgestemd op het karakter van vorderingen op naam. Met de verkrijgende verjaring van vorderingen worden volgens de parlementaire geschiedenis twee hoofdtypen problemen opgelost: ‘Het artikel geldt in beginsel voor alle soorten goederen. Zo kan aan de bruiklener van een zaak als bezitter van het vorderingsrecht uit bruikleen na voldoende tijdsverloop niet worden tegengeworpen dat destijds geen geldige bruikleenovereenkomst tot stand kwam. Evenzo kan na de verjaring in de zin van dit artikel geen beroep worden gedaan op gebreken van een cessie jegens de cessionaris van een langlopende vordering waarop regelmatig wordt afbetaald.’21 Het eerste voorbeeld is op zichzelf al wonderlijk. Iemand gedraagt zich gedurende een periode van vijf jaar als bruiklener van een zaak. De eigenaar van de zaak vindt dat kennelijk goed, er wordt in ieder geval niet tegen het gebruik door de putatieve bruiklener opgetreden. Misschien wordt er zelfs een vergoeding betaald voor de bruikleen.22 Maar is het nu werkelijk nodig om met de fictie aan te komen dragen dat de bruiklener als bezitter moet worden aangemerkt van een vorderingsrecht tot bruikleen zoals in bovenstaande passage wordt gesuggereerd? En wat lost dat op? Als de overeenkomst tussen de putatieve bruiklener en bruikleengever ontbreekt, is nog steeds niet duidelijk wat de rechtsverhouding tussen partijen is wanneer simpelweg wordt aangenomen dat het recht op bruikleen door verjaring wordt verkregen. Wat is de vergoeding die moet worden betaald? Geldt de bruikleen voor een bepaalde periode? Wat is rechtens als de zaak beschadigd raakt? Allemaal vragen die onopgelost blijven. Het toekennen krachtens verkrijgende verjaring van een vorderingsrecht in dit geval, klinkt in abstracto wel mooi, maar in de echte wereld dient het geen enkel doel en wordt er geen enkel probleem mee opgelost. Wat dan ook een veel charmantere oplossing is, is aan te nemen dat er door tijdsverloop stilzwijgend een overeenkomst van bruikleen is ontstaan. Dan zijn er in ieder geval regels waarbij kan worden aangeknoopt om de rechtsverhouding tussen partijen nader in te vullen. Het leerstuk van de verjaring staat nu juist niet toe dat een overeenkomst wordt verkregen, logischerwijs niet, want een overeenkomst is geen goed. Een andere (verbintenisrechtelijk georiënteerde) oplossing als blijkt dat er geen geldige overeenkomst aan de bruikleen ten grondslag lag, is aan te nemen dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is wanneer de eigenaar van de zaak de (putatieve) bruiklener het goed per direct ontneemt. En het verbintenissenrecht kent nog vele andere instrumenten om tot een bevredigende oplossing te komen van dit (overigens waarschijnlijk alleen in theorie bestaande) probleem. Het tweede voorbeeld uit de parlementaire geschiedenis is wellicht iets gemakkelijker voor te stellen. Denkbaar is inderdaad dat er gebreken aan een cessie kleven, maar dat partijen in de tussentijd van de geldigheid van die cessie zijn uitgegaan. Stel dat de (putatieve) cessionaris zich gedurende een periode van vijf jaar als schuldeiser van de vordering heeft gedragen. Het probleem dat hij niet daadwerkelijk rechthebbende van de vordering is geworden, kan dan inderdaad (anders dan in het bruikleenvoorbeeld) worden opgelost door aan te nemen dat de vordering door verjaring op hem is overgegaan. Daarbij moet overigens wel worden bedacht dat er zich in dit verband een additioneel probleem voordoet met het aannemen van bezit door de putatieve cessionaris. Deze gedraagt zich immers (uitsluitend) jegens de schuldenaar van de vordering als rechthebbende van die vordering. Anders dan bij (roerende) zaken stelt de cessionaris zich niet jegens de hele wereld als bezitter op. Dat kan ook niet, want echt feitelijke macht uitoefenen over een abstract vorderingsrecht is niet mogelijk. Het bezit is in dit geval dus ‘relatief’. Is het niet wat curieus dat juist ten aanzien van degene jegens wie de cessionaris zich op verkrijgende verjaring wil beroepen (de cedent), geen enkele bezitsdaad wordt uitgeoefend? Een en ander laat zien dat de constructie van feitelijke machtsuitoefening over vorderingsrechten een hoog theoretisch gehalte heeft, met weinig verbinding met de echte wereld. 20. Zie Biemans 2007a, § 4 voor een uitwerking van het tegenovergestelde standpunt. 21. MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 418. 22. Bij bruikleen wordt over het algemeen geen vergoeding betaald, zie art. 7A:1777 BW (oud), maar volgens mij is desalniettemin niet uitgesloten dat partijen een kleine slijtagevergoeding vaststellen of afspraken maken over de kosten in geval van beschadiging van de zaak. 72 Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2013-2 Financiering op basis van vorderingen: de positie van het vorderingsrecht in het Burgerlijk Wetboek Maar is het überhaupt wel zo voor de hand liggend om het leerstuk van de verkrijgende verjaring van vorderingsrechten op dit soort situaties los te laten? Ik denk dat dat niet het geval is, wederom omdat andere leerstukken uit het verbintenissen- en goederenrecht het probleem veel beter oplossen. Om aan te tonen hoe dit zit, is het nodig om de situatie iets concreter te maken. Waarom is de cessionaris geen rechthebbende geworden van de vordering? Daarvoor kunnen diverse redenen zijn. Zo kan een geldige titel voor overdracht ontbreken, er kan iets zijn misgegaan met de levering en de vervreemder van de vordering kan zelf beschikkingsonbevoegd zijn geweest.23 Voor dat laatste geval bestaat er misschien niet eens behoefte aan het leerstuk van de verkrijgende verjaring. Immers, de vraag of de cessionaris alsnog rechthebbende wordt van de relevante vordering wordt in dat geval bepaald door de regels van art. 3:88 BW. Dat artikel bevat een afgewogen systeem en het ligt niet op voorhand voor de hand om de uitkomst van dat systeem vervolgens te doorbreken door middel van een regel van verkrijgende verjaring. Wat nu als er een probleem was met de levering? Zolang de cedent niet failliet is, is er in ieder geval geen probleem, want dan kan de cessie rechtsgeldig plaatsvinden doordat de levering alsnog rechtsgeldig wordt verricht, desnoods na veroordeling daartoe door de rechter. Bovendien zorgt art. 3:58 BW ervoor dat de latere herstelwerkzaamheden terugwerkende kracht hebben, mits partijen in de tussentijd van de geldigheid van de cessie zijn uitgegaan. En wanneer de cedent wel failliet is? In dat geval ligt het moeilijker. Art. 3:58 BW biedt geen oplossing. Op grond van deze bepaling heeft het achteraf repareren van een gebrek in de cessie weliswaar terugwerkende kracht indien partijen in de tussentijd zijn uitgegaan van de geldigheid van die cessie, maar het is niet erg waarschijnlijk dat een curator van de inmiddels failliete cedent zijn medewerking zal verlenen aan die reparatie, voor zover hem dat al vrij zou staan.24 De vordering blijft in dat geval dus onherroepelijk steken in de failliete boedel van de cedent. Maar ligt het dan voor de hand om deze uitkomst van (een toepassing van) het insolventierecht te gaan doorbreken door aan te nemen dat de cedent de vordering door middel van verkrijgende verjaring heeft verkregen? Misschien, maar liever niet op grond van verkrijgende verjaring van een vorderingsrecht. Uit het arrest Leune Bouw/Hoogheemraadschap van 9 september 201125 blijkt dat het bezit van een onroerende zaak door ingebruikneming daarvan door de koper aan wie nog niet was geleverd kan leiden tot verkrijgende verjaring door die bezitter op grond van art. 3:105 BW. Van belang hierbij was het feit dat de verkrijger de zaak in gebruik nam met toestemming van de rechthebbende/verkoper. Waarom, zo zou men mij kunnen tegenwerpen, moet de bezitter van een onroerende zaak in deze 23. 24. 25. 26. situatie wel worden beschermd, en de bezitter van een vorderingsrecht niet? En kan die vraag niet evengoed gesteld worden voor de andere hierboven besproken voorbeelden? Ook de verkrijger van een roerende zaak die vergeefs een beroep doet op art. 3:86 BW kan immers gebruikmaken van de verkrijgende verjaringsregels om alsnog eigenaar te worden. Mijn voorlopige antwoord op die vraag is dat er in dit soort gevallen inderdaad ook iets voor valt te zeggen dat de kandidaat-verkrijger van een vorderingsrecht wordt beschermd, maar dat het de vraag is of die oplossing niet langs meer verbintenisrechtelijke weg kan worden bereikt. Wanneer iemand zich gedurende vijf jaar opstelt als schuldeiser en de werkelijke schuldeiser verzet zich daartegen niet, en de schuldenaar gaat er eveneens van uit dat de pretense schuldeiser zijn echte schuldeiser is, dan past het recht zich aan die situatie aan. Conceptueel vind ik de verklaring voor die aanpassing op grond van art. 3:36 BW of op grond van de gedachte dat er uit de feitelijke situatie een verbintenisrechtelijke relatie tussen de pretense schuldeiser en de schuldenaar tot stand is gekomen fraaier dan de gedachte dat de relevante vordering door middel van verjaring is overgegaan op de pretense schuldeiser. Dat ik dat vind is uiteraard terug te voeren op de moeite die ik heb met het concept van bezit van een vorderingsrecht. Het alternatief dat ik daar tegenover plaats is in zekere zin vaag, zo realiseer ik mij, maar ik vermoed dat er uiteindelijk betere oplossingen in het verbintenissenrecht zullen zijn te vinden om mislukte overdrachten na een zeker tijdsverloop alsnog te sanctioneren dan de regeling van de verkrijgende verjaring van goederen. 5. VORDERINGEN UIT HET GOEDERENRECHT? Anders dan Biemans uit mijn betoog afleidt, ben ik geen voorstander van het compleet verwijderen van vorderingen uit het goederenrecht.26 Vorderingen zijn goederen en dat is maar goed ook want daardoor staat buiten kijf dat vorderingen verhandelbare vermogensobjecten zijn. In een moderne maatschappij is een dergelijk inzicht onontbeerlijk. Het maakt transacties als securitizations, factoring en de grootschalige verpanding van vorderingen tot zekerheid van verleend krediet mogelijk. En, zoals Biemans terecht opmerkt in zijn naschrift, er is zo een, twee, drie geen beter alternatief voorhanden en (zo voeg ik daaraan toe) als dat alternatief er is, zal het de nodige pijn en moeite kosten dat uit te werken, door te rekenen en te testen. Voorlopig heeft ook de vordering haar eigen plaats in het goederenrecht. Het is echter wel de moeite waard om de vraag op te opwerpen of het niet zinvol zou zijn voor vorderingsrechten een apart vermogensrecht te ontwerpen, dat minder op zaken en meer op vorderingen is afgestemd. Startpunt Een en ander in art. 3:84 lid 1 BW. Vgl. in dit verband HR 14 juli 2000, JOR 2000, 182 (Lagero). NJ 2012, 312, m.nt. F.M.J. Verstijlen. Zie de titel van zijn naschrift: ‘Vorderingen in of uit het goederenrecht’ (NTBR 2007, 36). Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2013-2 73 Financiering op basis van vorderingen: de positie van het vorderingsrecht in het Burgerlijk Wetboek voor een dergelijk project zou een kritische lezing van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek zijn met als doel vast te stellen of overal waar de term ‘goed’ wordt gebruikt, een regel is neergelegd die zonder problemen, ficties en kunst- en vliegwerk zowel op zaken als op niet-tastbare vermogensrechten kan worden toegepast. En waar dat niet het geval is, is het zaak om verbeteringsvoorstellen te doen. Het recht kan er alleen maar beter van worden, zou ik denken. En ten slotte is het heel vaak ook naar geldend recht al mogelijk om het verbintenissenrecht uit de kast te halen daar waar het om vorderingsrechten gaat en waar wij misschien van nature geneigd zouden zijn onze goederenrechtelijke hersenhelft in te zetten, mede onder invloed van de door de wetgever gekozen aanpak. Voor diverse voorbeelden, verwijs ik graag naar eerder eigen werk.27 Ik eindig zoals ik begon, met een verwijzing naar prof. W. Snijders. In zijn eerder genoemde bespreking van het proefschrift van Th.F. de Jong, schrijft hij in antwoord op de door De Jong verdedigde reïficatie van het goederenrecht het volgende: ‘Bij rechten denken in termen die op stoffelijke objecten zijn afgestemd, heeft geen goede zin. Anders gezegd, er is in het goederenrecht geen behoefte aan reïficatie. Er is juist behoefte aan dereïficatie.’ Ik denk dat die dereïficatie met de gelijkschakeling van zaken en vermogensrecht in de term ‘goederen’, nog niet is voltooid en dat het op de lange termijn zinvol kan zijn om voor (onder meer) vorderingsrechten te bezien of invoering van een daarop afgestemd deel van het vermogensrecht, bijvoorbeeld in de vorm van een aan het Burgerlijk Wetboek toe te voegen Boek 5a, getiteld ‘vermogensrechten’, voor meer op de huidige praktijk afgestemde oplossingen kan zorgen.28 Maar, zo stel ik voorop, we moeten voorzichtig blijven. Ik realiseer mij dat ik mijn hypothese dat het Burgerlijk Wetboek gebaat zou zijn met een dergelijke aanpassing nog (lang) niet heb bewezen. Zo heb ik de kwestie in deze bijdrage aanzienlijk vereenvoudigd door bijvoorbeeld beperkte rechten buiten beschouwing te laten. De notie dat je bezitter kunt zijn van een vuistpandrecht op in ieder geval een zaak, is misschien nog niet zo gek en hetzelfde geldt voor het bezit van andere beperkte rechten op zaken, maar het is wel meteen de vraag wat voor praktische gevolgen dat heeft.29 En het feit dat dergelijke beperkte rechten niet per se met de zaak zelf geïdentificeerd kunnen worden, laat zien dat er nog heel wat onderzoek zal moeten worden verricht voordat geconcludeerd kan worden dat wij beter af zijn met een apart vermogensrecht voor niet-zakelijke rechten. Hoewel mijn stellingen in dit artikel enigszins speculatief en misschien zelfs tamelijk provocerend zijn, denk ik dat dergelijk onderzoek de moeite waard zal zijn. 27. Zie met name mijn dissertatie, Alternatieven voor zekerheid op bankrekeningen (Tilburg 2007). 28. Vgl. in dit verband ook C.E. Drion, ‘Wat is “iets”?’, NJB 2013, 383. 29. En wat te denken van het bezit van een bezitloos pandrecht op een zaak, of erger nog, van een niet-openbaar pandrecht op een vordering? 74 Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2013-2