Samenvatting Sociologie – hoofdstuk 1 t/m 9 Hoofdstuk 1: Wat is sociologie? 1.1 Het sociologisch perspectief Sociologie: systematisch onderzoek van de menselijke samenleving (Comtes) Positivisme: inzicht verwerven op basis van wetenschappelijk onderzoek (Comtes) 1.4 Het ontstaan van de sociologie Sociologie is ontstaan na ingrijpende veranderingen als: - industrialisering - verstedelijking - politieke veranderingen 1.5 Sociologie en de moderne samenleving Moderniteit: sociale patronen die het resultaat zijn van industrialisering Modernisering: sociale veranderingsproces dat in gang is gezet door industrialisering kleine, traditionele gemeenschappen verdwijnen uitbreiding van persoonlijke keuzemogelijkheden individualisering grotere sociale diversiteit oriëntatie op de toekomst en een groeiend tijdsbewustzijn Tönnies: gemeinschaft gesellschaft van kleine menselijke gemeenschappen mensen geen eenheid meer - bevolkingsgroei - verstedelijking - toenemende onpersoonlijke interacties Durkheim: modernisering arbeidsverdeling gespecialiseerde economische activiteit in tegenstelling tot Tönnies juist optimistischer, geen teloorgang maar overgang Anomie: situatie waarin een samenleving het individu weinig morele richtlijnen te bieden heeft egocentrisch, eigen behoeften boven alles Max Weber: modernisering rationeel denken nog kritischer Karl Marx: kapitalisme vorige aspecten zijn ‘condities’ die kapitalisme mogelijk maken revolutionaire veranderingen en sociale gelijkheid Drie hoofdvragen van de sociologie: 1 Marx: Hoe is (on)gelijkheid mogelijk? 2 Durkheim: Hoe is sociale (wan)orde mogelijk? 3 Weber: Hoe werkt het proces van rationalisering (modernisering) van de wereld? Durkheim: - mechanische solidariteit: gemeenschappelijke activiteiten en opvattingen - organische solidariteit: door specialisatie afhankelijk Hoofdstuk 2: Sociologische theorieën en methoden 2.1 Sociologische theorieën Er worden vier theoretische benaderingen genoemd: Structureel functionalisme: (macroniveau) Hanteert een kader voor de theorievorming waarin de samenleving als complex systeem wordt gezien. Een systeem waarin sprake is van onderlinge samenwerking tussen de verschillende delen en dat solidariteit en stabiliteit beoogt. richt zich op sociale structuur: relatief stabiele, sociale gedragspatronen Sociale functies: gevolgen van een sociaal patroon voor het functioneren van de totale samenleving - manifeste functies: onderkende en beoogde gevolgen van een sociaal patroon - latente functies: niet-onderkende en niet-bedoelde gevolgen Sociale disfunctie: sociaal patroon dat het functioneren van de samenleving kan verstoren Conflictsociologie: (macroniveau) Denkkader waarin de samenleving wordt opgevat als een arena van ongelijkheid, die conflicten en verandering veroorzaakt sekseconflictbenadering: ongelijkheid en conflicten tussen mannen en vrouwen feminisme: streven naar gelijkheid Harriet Martineau: eerste vrouwelijke sociologe rassenconflictbenadering: ongelijkheid en conflict tussen mensen met verschillende raciale en etnische achtergronden 2 Oriëntatie op macroniveau: totaalbeeld van sociale structuren die de samenleving als geheel gestalte geven Oriëntatie op microniveau: nauwkeurig en gedetailleerde beschrijving van sociale interacties in concrete situaties Symbolisch interactionisme: Denkkader waarin de samenleving wordt opgevat als het resultaat van de interacties tussen individuen we koppelen betekenis aan een symbool Weber Rationele keuzebenadering: (microniveau) Sociale handelingen zijn terug te voeren op de rationele keuze van individuen over wat het beste voor ze is Het handelen kan verklaard worden aan de hand van de kosten-baten analyse ‘Ruiltheorie’ 2.2 Sociologen gaan op drie verschillende wijzen te werk Positivistische methode: - gebaseerd op directe, systematische observaties - empirische sociologie Interpretatieve methode: - richt zich op betekenissen die mensen aan hun sociale werkelijkheid toekennen Kritische methode: - laat zich leiden door de noodzaak van sociale verandering - koppelt kennis aan actie 2.3 Gender en onderzoek Onderzoek kan beïnvloed worden door gender: twee complementaire gedragspatronen; mannelijk en vrouwelijk - Androcentrisme - vanuit mannelijk perspectief tegenovergestelde is gynocentrisme - Overgeneraliseren - Genderblindheid - Meten met twee maten - Interferentie 2.4 Theoretische analyse van gender 3 Structureel-functionalistische analyse: Positief geeft mannen en vrouwen verschillende rollen en verantwoordelijkheden die het functioneren van de maatschappij bevorderen zorgt voor sociale eenwording door stichten van gezinnen Conflictsociologische analyse: Negatief beperkt persoonlijke ontwikkeling verdeelt de samenleving omdat mannen de macht hebben waarmee ze het leven van de vrouw kunnen controleren kapitalisme versterkt het patriarchaat: man-dominante samenleving Hoofdstuk 3: Cultuur 3.1 Wat is cultuur? Cultuur: - de wijzen van denken - de wijzen van handelen - materiële objecten die samen de levenswijze van een volk vormen Cultuur samenleving onlosmakelijk verboden samenleving deelt bepaalde cultuur Cultuurschok: gevoel van desoriëntatie bij confrontatie met onbekende levenswijze Stenen tijdperk = keerpunt evolutie cultuur = primaire overlevingsstrategie Verdwijnen culture diversiteit: - communicatietechnologie - toegenomen internationale migratie - groeiende wereldeconomie 3.2 Cultuurelementen Elementen cultuur: - symbolen - taal - normen en waarden Symbolen: een verschijnsel dat een bepaalde betekenis heeft die door mensen met dezelfde culturele achtergrond herkend wordt 4 Taal: - een systeem van symbolen dat mensen in staat stelt om met elkaar te communiceren zorgt voor cultuuroverdracht naar volgende generaties of andere mensen Sapir-Whorfthese: mensen zien de wereld en begrijpen deze door het culturele perspectief van taal (in heden vanaf gestapt) Waarden en overtuigingen: Waarden: cultureel gedefinieerde standaarden waarmee mensen bepalen wat wenselijk, goed en mooi is en die als algemene richtlijnen voor het maatschappelijk leven fungeren Overtuigingen: specifieke uitspraken die mensen als waar aannemen waarden liggen hieraan ten grondslag 10 kernwaarden in de Westerse wereld: (Robin Williams jr) - gelijke kansen - individuele prestaties en persoonlijke successen - materiële welstand - activiteit en werk - praktisch en efficiënt zijn - vooruitgang - wetenschap - democratie en vrij ondernemerschap - vrijheid - superioriteitsgevoelens vaak in harmonie, soms in conflict nieuwe opkomende waarden wereldwijd perspectief nodig Normen: regels en verwachtingen waarmee een samenleving het gedrag van haar leden reguleert concreter dan waarden Mores: normen die we in veel situaties kunnen waarnemen en een grote morele betekenis hebben vb. geen seks met minderjarigen Traditionele gebruiken: normen voor routinematige of vluchtige interacties 5 3.3 Technologie en cultuur Materiële cultuur weerspiegelt het niveau van technologie: kennis die mensen gebruiken om hun bestaan in de buitenwereld vorm te geven Socioculturele evolutie: Jagen en verzamelen: - eenvoudige hulpmiddelen voor jagen - eetbare planten - onderlinge gelijkheid Tuinbouw en veehouderij: (10.000 jaar geleden) - tuinbouw: gebruik van handgereedschap om gewassen te verbouwen - veehouderij: vaak nomadisch Landbouw: (5000 jaar geleden) - grootschalige landbewerking met behulp van dieren of machines - tijd van ontwikkeling van schrift, cijfers, het wiel en nieuwe metalen - ‘begin van onze beschaving’ - bevolkingstoename - individualistischer + verstedelijking - sociale ongelijkheid groeit Industrie: (ongeveer 300 jaar geleden) - produceren van goederen met behulp van geavanceerde energiebronnen die omvangrijke machinerieën in werking stellen - stoomkracht: productiviteitsstijging culturele veranderingen: - traditionele cultuurwaarden verdwijnen naar de achtergrond - shrinking world - scholing - uitbreiding politieke rechten - geringere economische gelijkheid Dit zijn de vier tijdperken volgens Lenski. Veel geïndustrialiseerde samenlevingen zijn in een nieuw postindustrieel tijdperk belandt: - nieuwe informatietechnologie - informatie-economie symbolische cultuur - mechanische veranderingen minder belangrijk 3.4 Culturele diversiteit Elitaire/hoge cultuur: culturele patronen die de elite van een samenleving onderscheidt van de rest 6 Populaire cultuur: culturele patronen die wijdverbreid voorkomen in een samenleving Subcultuur: culturele patronen die een bepaald segment van de populatie van de samenlevingen afscheiden van de rest Multiculturisme: onderkent en respecteert culturele diversiteit in een samenleving en geeft gelijke status aan culturele tradities Eurocentrisme: het domineren van Europese cultuurpatronen Tegencultuur: cultuurpatronen die duidelijk in strijd zijn met op grote schaal geaccepteerde patronen Culturele-integratieprincipe: nauwe relaties tussen verschillende elementen in een cultuursysteem - relaties tussen veranderingen - bijv: vrouw studeert – trouwt later – meer kans op scheiding Cultuurlag: (Ogburn) sommige elementen (vaak technologisch) veranderen sneller dan andere, wat het functioneren van een cultuursysteem verstoort bijv: reageerbuisbaby’s t.o.v. de opvoeding van kinderen Culturele veranderingen komen door: - uitvindingen - ontdekkingen - verspreiding Etnocentrisme: een andere cultuur wordt aan de hand van de normen van de eigen cultuur beoordeeld Cultuurrelativisme: cultuur wordt aan de hand van haar eigen normen beoordeeld = alternatief voor etnocentrisme Hebben we een mondiale cultuur? - wereldeconomie: de goederenstroom - mondiale communicatie: de informatiestroom - wereldwijde migratie: de mensenstroom 3.5 Cultuur en theorieën 7 Structureel functionalisme: - cultuur: bestaat uit een systeem van gedragspatronen waarmee de leden van een samenleving eendrachtig aan het tegemoetkomen van hun behoeften werken - basis van cultuur: kernwaarden en de kernovertuigingen van een samenleving - vragen: Hoe bevordert een cultuurpatroon het functioneren van de samenleving? Welke cultuurpatronen komen we in alle samenlevingen tegen? Conflictsociologie: - cultuur: is een systeem dat bepaalde mensen bevoordeelt en anderen benadeelt - basis van cultuur: economische productiestelsel van een maatschappij - vragen: Op welke wijze bevoordeelt en benadeelt een cultuurpatroon mensen? Op welke wijze houdt een cultuurpatroon de sociale ongelijkheid in stand? Sociobiologie: theoretische benadering die bestudeert hoe de biologie van de mens het tot stand komen van culturen beïnvloedt Hoofdstuk 4: Socialisatie – van jeugd tot ouderdom 4.1 Sociale ervaringen: de sleutel tot ons mens-zijn Socialisatie: het levenslange proces van sociale ervaringen dat mensen in staat stelt om hun eigen mogelijkheden te realiseren en zich de cultuur eigen te maken Sociale ervaringen vormen de basis tot onze persoonlijkheid: onze relatief consistente wijzen van handelen, denken en voelen Volgens Watson: ‘behavorisme’ niet natuur, maar omgeving is de basis voor gedrag 4.2 Inzicht in het socialisatieproces Volgens Freud hebben we twee aangeboren instincten: levensinstinct en/of doodsinstinct Samen met de invloed van de samenleving ontstond het persoonlijkheidsmodel: Es (id): fundamentele aangeboren driften van een mensen Ego: bewuste pogingen om deze driften die bevrediging nastreven in evenwicht te brengen met de eisen die de samenleving stelt (je krijgt niet alles wat je wilt) Superego: geïnternaliseerde normen en waarden van de cultuur (als geweten) er wordt van je verwacht dat je rekening houdt met alle normen en waarden Sublimering: compromis tussen Es en de samenleving zelfzuchtige drijfveren worden omgezet in sociaal acceptabel gedrag 8 Piaget deed onderzoek naar cognitieve functies van de mens en beschreef vier fasen in de cognitieve ontwikkeling: Sensorisch-motorisch: ervaren door zintuigen Pre-operationeel: gebruik van taal en symbolen Concrete bewerkingen: causale verbanden in omgeving zien Formele bewerkingen: abstract en kritisch denken (0-2 jaar) (2-6 jaar) (7-11 jaar) (12+) Lawrence Kohlberg: gebruikte Piaget’s theorie om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van ons morele denken preconventioneel niveau: lust en onlust, goed = wat goed voelt conventionele fase (formele bewerkingen): minder zelfzuchtig, goed en verkeerd, wat conform de maatschappelijke normen is postconventioneel: abstracte, ethische beginselen, begrippen als vrijheid en rechtvaardigheid weerleggen Carol Gilligans: morele ontwikkeling jongens en meisjes jongens: perspectief van juistheid meisjes: perspectief van zorg en verantwoordelijkheid culturele conditionering van groot belang George Herbert Meads: sociaalbehavioristische theorie zelf: dat deel van onze persoonlijkheid dat ons zelfbewustzijn en zelfbeeld omvat = product van sociale ervaringen = tegen Freud en Piaget - sociale ervaringen: het uitwisselen van symbolen - we kunnen een intentie alleen begrijpen als we de situatie vanuit het standpunt van de ander kunnen bekijken = de rol van de ander aannemen gespiegelde zelf: zelfbeeld dat gebaseerd is op onze eigen gedachten over hoe anderen ons zien (Charles Horton Cooley) ik & mij: we zijn ons van onszelf bewust, door de rol van de ander aan te nemen - ik: actief en spontaan (subject) - mij: hoe anderen ons, naar ons eigen idee, zien (object) significante anderen: personen, zoals ouders, die een belangrijke rol in het socialisatieproces van een kind vervullen gegeneraliseerde ander: wijdverbreide maatschappelijke normen en waarden die we als referentiekader gebruiken voor het evalueren van onszelf Erik H. Erickson: ons hele leven bestaat uit uitdagingen 9 gaat in tegen Freud, die stelt dat de kinderjaren de belangrijkste periode vormen voor de persoonlijkheidsontwikkeling 4.3 Omgevingsvariabelen in socialisatieproces gezin: - meeste invloed op attitudes en gedrag - sociale positie vormt persoonlijkheid van het kind - eerste kennis van bepaalde opvattingen over seksen school: - eerste kennismaking met bureaucratie en onpersoonlijke beoordelingen - geeft kennis en vaardigheden voor de rest van ons leven - geconfronteerd met grotere sociale diversiteit - scholen versterken bepaalde bestaande ideeën over seksen peergroup: sociale groep met gelijke interesse, sociale positie en leeftijd - kinderen ontsnappen aan direct toezicht volwassenen - hoogtepunt in adolescentie - anticiperende socialisatie: beïnvloeding door peergroups waar we bij willen horen leerproces dat ons helpt om een gewenste positie te bereiken massamedia: middelen waarmee onpersoonlijke boodschappen onder de aandacht van een groot publiek kunnen worden gebracht - draagt bij aan gender-socialisatie - versterkt bestaande stereotypen over sekse en ras 4.4 socialisatie en levensloop jeugd: - geen biologische maar culturele basis - in hoge-inkomenslanden ‘langere jeugd’ adolescentie: - emotionele en sociaal turbulente fase - gevolg van culturele tegenstrijdigheden met betrekking tot het definiëren van mensen die geen kind en ook nog geen volwassene zijn - verschilt per klasse volwassenheid: - meeste dingen komen nu tot stand - persoonlijkheid gevormd, maar kan onder invloed van nieuwe ervaringen nog veranderen ouderdom: - verschilt tussen culturen 10 - hier: verminderde betrokkenheid in samenleving, hoge vergrijzing gemiddelde leeftijd van bevolking stijgt dood en sterven: - ontkenning - woede - marchanderen (God) - berusting - acceptatie cohort: categorie mensen die iets gemeen hebben, vaak leeftijd 4.5 Resocialisatie: totale instituties Totale institutie: een instelling waarin mensen van de rest van de samenleving geïsoleerd worden en de behandeling moeten ondergaan van de staf en het personeel - staf en personeel hebben toezicht op alle aspecten van het dagelijks leven - strikt geregeld en gestandaardiseerd - formele regels over waar, hoe en wat Resocialisatie: een ingrijpende verandering van de persoonlijkheid van een bewoner door middel van een nauwkeurige controle over de omstandigheden - identiteit van de bewoner wordt afgebroken - nieuwe persoonlijkheid wordt gecreëerd door straffen en belonen - risico op ‘geïnstitutionaliseerd’ raken Hoofdstuk 5: sociale interacties in het dagelijks leven 5.1 Sociale structuur: een gids voor het dagelijks leven Sociale interactie: de wijze waarop mensen handelen ten opzichte van elkaar en op elkaar reageren 5.2 Status Status: sociale positie die een individu aanneemt Statusset: alle statusposities die we op een bepaald moment innemen Toegeschreven (ascribed) status: bij geboorte meegekregen of buiten wil om ingenomen, hierop heb je weinig of geen invloed 11 Verworven (achieved) status: vrijwillig ingenomen en weerspiegelt capaciteiten en inspanningen Masterstatus: speciale betekenis voor sociale identiteit die vaan een bepalende rol in het leven speelt 5.3 Rol Rol: gedrag dat we verwachten van iemand met een bepaalde status Rolset: aantal rollen dat aan één statuspositie is verbonden Rolconflict: conflict tussen de rollen die aan twee of meer statusposities zijn gekoppeld Rolspanning: de spanning die aan één enkele status verbonden rollen met zich meebrengen 5.4 De sociale constructie van de werkelijkheid Sociale constructie van de werkelijkheid: het proces waarin wij de werkelijkheid in onze interacties met anderen op creatieve wijze vormgeven (symbolisch interactionisme) Stelling van Thomas/Thomas’ theorema: ‘if men define situations as real, they are real in their consequences’ (symb. int.) - de subjectieve beleving van de werkelijkheid kan afwijken van wat objectief het geval is - mensen gaan in hun gedrag uit van wat ze zelf voor waar houden en scheppen zo onbedoeld een nieuwe werkelijkheid - voelen mensen zich onveilig – komen ze minder op straat – kopen ze betere sloten – wordt het op straat ook echt onveiliger Etnomethodologie: de wijze waarop mensen hun dagelijkse omgeving begrijpen Dramaturgische analyse: (Goffman) studie van sociale interacties in termen van een toneeluitvoering hier: status rol in toneelstuk rol script Zelfpresentatie: pogingen om bij anderen specifieke indrukken van zichzelf te wekken ‘managen van indrukken’ 12 Presentaties: bewuste en onbewuste (non-verbale communicatie) handelingen Optredens hebben sekse-specifieke kenmerken: - verschil in macht - vrouwen zijn non-verbaler Persoonlijke ruimte: deel van de buitenwereld waarop vanuit privacyoverwegingen aanspraak wordt gemaakt bij mannen groter Aanstaren en aanraken: - doen mannen vaker - zo maken ze aanspraak op een sociaal dominante positie Glimlachen: - doen vrouwen vaker - is een uiting van genoegen of een poging tot behagen of onderwerpen van een ander Idealiseren: anderen en onszelf overtuigen dat ons doen en laten aan ideale maatschappelijke normen voldoet en geen zelfzuchtige motieven weerspiegelt Schaamte: mislukt optreden zorgt voor gezichtsverlies Tact: helpen van een ander om zijn/haar gezicht te redden 5.6 Interacties in het dagelijks leven: drie toepassingen Emoties: sociale constructie van gevoelens 6 universele basisemoties: - geluk - walging - verdriet - verbazing - boosheid - angst Cultuur in emoties bepaalt: - wat een emotie oproept - wat de regels zijn voor het tonen van emotie - welke waarde aan emotie wordt gehecht Taal: door taalgebruik worden beide seksen anders gedefinieerd in termen van macht en 13 waarde - samenleving kent meer macht en waarde toe aan wat als mannelijk wordt beschouwd Spelen met de realiteit / humor: - ontstaat als mensen twee verschillende realiteiten creëren en constrasteren - komt voort uit tegenstellingen, onduidelijkheden en dubbele betekenissen die verschillende definities van dezelfde situatie met zich meebrengen - conventioneel (verwacht) en onconventionele (onverwachte) realiteit - universeel verschijnsel - onderdeel van cultuur: wat humor is, is per cultuur verschillend, soms zelfs binnen een cultuu - manier van ontsnappen aan een conventionele, verre van ideale, wereld Hoofdstuk 6: Groepen en organisaties 6.1 Sociale groepen Sociale groep: twee of meer mensen die zich met elkaar identificeren en met elkaar omgaan - vrouwen, studenten, katholieken geen groep maar categorie - echtparen, gezinnen etc. wel Primaire groep: (Cooley) kleine, sociale groep mensen waarvan de leden persoonlijke en duurzame relaties met elkaar onderhouden - gezin = 1e primaire groep (persoonsgericht) Secundaire groep: grote, onpersoonlijke sociale groep, waarvan leden een specifiek doel/activiteit nastreven - groep studenten in collegejaar / groep collega’s - kan wel primair worden (doelgericht) Instrumenteel leiderschap: groepsleiderschap dat zich op het voltooien van opdrachten richt Expressief leiderschap: groepsleiderschap dat zich op het welzijn van de groep richt Drie leiderschapsstijlen: Autoritaire leiders: concentreren zich op het realiseren van het groepsdoel geven en opvolgen van 14 orders - weinig affectie, wel doeltreffend Democratische leiders: - betrekken leden in besluitvorming - creatieve oplossingen vinden - expressiever Laisser-faire leiders: - leden zelfstandig laten werken - minst effectief in realiseren groepsdoelen Groepsconformiteit: - Onderzoek Asch: kaarten met lijnen van verschillende lengtes mensen streven naar eenstemmigheid en zetten elkaar onder druk om te conformeren - Onderzoek Milgram: elektrodes en vragen mensen hebben de neiging om zowel van autoriteitsfiguren aanwijzingen op te volgen als wel van ‘gewone mensen’ - Janis: groepsdenken: de neiging van groepsleden om zich te conformeren, waardoor een tunnelvisie op een bepaald vraagstuk ontstaat Referentiegroep: sociale groep die voor evaluaties en beslissingen als referentiepunt dient houding bepalen en oordelen vormen Ingroup: sociale groep waarvoor een lid respect en loyaliteit voelt Outgroup: sociale groep waarvoor een individu een gevoel van competitie of tegenstand heeft Groepsgrootte: Hoe groter de groep, hoe groter het aantal relaties, te berekenen met: N x (N-1) / 2 met N als aantal mensen Dyade: sociale groep met twee leden instabiel, wel intensief (Simmel) 15 Triade: sociale groep met drie leden stabieler Blau: interactie kan op drie manieren door sociale diversiteit worden beïnvloed 1 Grote groepen keren zich naar binnen bijv. Duitse studenten als de groep groter wordt 2 Heterogene groepen keren zich naar buiten 3 Fysieke grenzen creëren sociale grenzen Netwerk: web van zwakke sociale banden weinig gemeen en weinig met elkaar in contact positie in een aantal netwerken kan een waardevolle vorm van sociaal kapitaal vertegenwoordigen 6.2 Formele organisaties Formele organisatie: omvangrijke, secundaire groepen die hun doelen zo efficiënt mogelijk willen realiseren (bedrijven, overheidsinstanties) Organisatietypen: Utilitaire organisaties: betalen mensen voor hun inspanningen om in hun levensonderhoud te voorzien (bedrijven en overheidsinstellingen) Normatieve organisaties: hebben doelstellingen die mensen waardevol vinden, als vrijwilligersorganisaties Organisaties met dwangregime: waarin mensen gedwongen worden opgenomen (gevangenis, psychiatrische instellingen) maar… psychiatrisch ziekenhuis is dwangregime voor de patiënt, normatief voor de vrijwilligers en utilitair als arts Traditie: (Weber) waarden en opvattingen die van generatie op generatie worden doorgegeven conservatief (pre-industrieel) 16 Rationaliteit: (Weber) wijze van denken waarin het accent ligt op een feitelijke berekening van de meest efficiënte manier om een taak uit te voeren (moderne wereldvisie) Rationalisering van de samenleving: historische overgang van een traditionele naar rationele manier van denken = opkomst ‘organisatiemaatschappij’ Organisatiemilieu: waarin alle organisaties opereren, wordt beïnvloed door: - technologie - politieke en economische ontwikkelingen - actuele gebeurtenissen - de bevolkingssamenstelling - andere organisaties Bureaucratie: rationeel opgebouwd organisatiemodel met het oog op een efficiënte taakuitvoering Weber: zes wezenskenmerken van een ideale bureaucratische organisatie - specialisatie - hiërarchische organisatie - regels en regelementen - technische competentie - onpersoonlijkheid - formele, schriftelijke informatie Functioneren van organisatie ook afhankelijk van omgevingsfactoren: - technologie - economische en politieke ontwikkelingen - actuele gebeurtenissen - arbeidsmarkt - samenstelling bevolking - andere organisaties o.a. Problemen van een bureaucratie: - bureaucratische vervreemding / ‘ontmenselijken’, gericht op efficiëntie - bureaucratische inefficiëntie en ritualisme als een formele organisatie er niet in slaagt om datgene te doen wat bedoeld is Robert Merton: variant op groepsconformiteit bureaucratisch ritualisme: een organisatie richt zich in die mate op regels en regelementen dat zij niet meer toekomt aan haar eigenlijke werk 17 met andere woorden: regels en regelementen moeten middelen zijn en geen doel op zich organisatie moet doelstellingen niet uit het oog verliezen - bureaucratische inertie: de neiging van bureaucratische organisaties om zichzelf in leven te houden - oligarchie: velen worden door enkelen geregeerd (Michels) 6.3 De evolutie van formele organisaties Scientific management flexibele organisatie Scientific management: (Taylor 1911) toepassen van wetenschappelijke principes op het functioneren van een onderneming (conventionele bureaucratie) Stap 1: werknemers observeren Stap 2: analyseren Stap 3: stimuleren om efficiënter te werken Eerste uitdaging: (jaren 60) patronen van bevoorrechting en uitsluiting doorbreken inbreng van vrouwen verhogen Tweede uitdaging: de Japanse arbeidsorganisatie (jaren 80) Derde uitdaging: veranderingen in aard van het werk (heden) Verschillen tussen organisaties nu en een eeuw geleden: - creatieve vrijheid - competitieve teams - plattere organisatie - controle beperkt creativiteit, keuzemogelijkheden en vrijheid + is dehumaniserend (Weber) Vier fundamentele organisatieprincipes ten grondslag aan de ontwikkeling van de McDonald’s-samenleving: - Efficiëntie - Kwantificeerbaarheid - Voorspelbaarheid - Controle 18 6.4 De toekomst van organisaties: tegenstrijdige ontwikkelingen Postindustriële economie heeft twee vormen van arbeid opgeleverd: - hooggeschoolde en creatieve arbeid - laaggeschoolde, dienstverlenende arbeid, gekoppeld aan ontstaan van de McDonald’ssamenleving efficiëntie, uniformiteit en controle Hoofdstuk 7: Economie, verzorgingsstaat en politiek Sociale instituties: belangrijke sociaal levensterrein of maatschappelijk subsysteem dat aan de behoeften van mensen tegemoet moet komen bijv. economie en politiek, maar ook gezin, religie, school en gezondheidszorg 7.1 De economie: een historisch overzicht Economie: organiseert productie, distributie en consumptie van goederen en diensten in een samenleving Landbouwrevolutie: (5000 jr. geleden) jagen/verzamelen landbewerking specialisatie steden Landbouwtechnologie, gespecialiseerde arbeid, permanente vestiging en handel economie tot zelfstandige sociale institutie Industriële revolutie: vijf economische veranderingen: - nieuwe energiebronnen - centraliseren van de arbeid in fabrieken - fabricage en massaproductie - specialisatie - loonarbeid (1750) Informatierevolutie/postindustrieel (nu) Postindustriële economie: productiestelsel dat is gebaseerd op dienstverlening en een geavanceerde technologie van industriële dienstverlenende arbeid Drie grote veranderingen: - van concrete producten naar ideeën - van mechanische naar communicatieve vaardigheden - van fabrieken naar ‘waar dan ook’ 19 Primaire sector: deel van de economie dat grondstoffen aan de natuurlijke omgeving onttrekt bijv. landbouwen, veeteelt en bosbouw grootst in lagelonenlanden Secundaire sector: zet grondstoffen om in goederen bijv. bewerken van metalen of olieraffinaderij door globalisering en industrialisering gegroeid Tertiaire sector: dienstensector domineert economieën in midden- en hoge-inkomenslanden Wereldeconomie: grensoverschrijdende economische activiteiten vijf gevolgen: - mondiale arbeidsverdeling - producten steeds meer via meerdere landen doorgevoerd - nationale regeringen controleren niet langer de economische activiteiten binnen landsgrenzen - klein aantal internationale bedrijven controleren juist - globalisering van de economie beïnvloedt het leven van werknemers in Nederland 7.2 Economische stelsels: op weg naar een rechtvaardige wereld Twee algemene economische modellen: Kapitalisme: gebaseerd op privé-eigendom/particulieren en streeft naar winst op een concurrerende markt, leidt tot: - meer productiviteit - hogere algemene levensstandaard - grotere inkomensongelijkheid - vrijheid om uit eigenbelang te handelen 3 kenmerken: - privébezit - persoonlijk winststreven - concurrentie en consumentengedrag (VS) Socialisme: gebaseerd op collectief bezit van productiemiddelen, de staat geleidt, leidt tot: - minder productiviteit - lagere algemene levensstandaard 20 - geringere inkomensongelijkheid - bevrediging basisbehoeften 3 kenmerken: - collectief bezit - nastreven collectieve doelen - overheidscontrole van de economie Welzijnskapitalisme, ook wel verzorgingsstaat: economisch en politiek stelsel dat een grotendeels marktgerichte economie combineert met uitgebreide sociale welzijnsprogramma’s (West-Europa) Staatskapitalisme: economische en politieke stelsel waarin bedrijven in particuliere handen zijn, maar nauw samenwerken met de overheid (Japan/Zuid-Korea) Economische productiviteit: hoger in kapitalistische landen dan in socialistische landen meten aan: BBP = totale waarde van alle in een jaar geproduceerde goederen en diensten Economische gelijkheid: hoger bij socialisme lager bij kapitalisme Persoonlijke vrijheid: niet eenduidig kapitalisme meer vrijheid in eigenbelang socialisme meer vrijheid van basisbehoeften de vrijheid verschilt van persoon tot persoon, tussen arm en rijk 1991 einde Sovjet-Unie 1989/1990 DDR, Tsjechische republiek, Hongarije etc. van staatseconomie naar vrijemarkteconomie oorzaken: - productie kapitalistische landen overtrof ruim - Sovjet-socialisme was hard In Zuid-Amerika steeds meer landen weer socialistisch, vanwege ongelijkheid 7.3 Verzorgingsstaat Verzorgingsstaat: staatsvorm waarbij de overheid zich sterk maakt voor het voorkomen van bestaansonzekerheid bij burgers d.m.v. sociale verzekeringen, betaald uit belastingen 21 Na industriële revolutie opkomst sociale verzekeringen/wetgeving Na WW-2 volgende Nederland Engeland in het onderbrengen van kleine verzekeringssystemen onder de hoede van de overheid verzorgingsstaat morele en structurele kenmerken Moreel: - solidariteit - individuele gelijkheid (liberalen) - gelijkheid (socialisten) Structureel: - systeem van rechtsaanspraken - voorbehouden aan welomschreven categorieën burgers dus democratische rechtsstaat Na WW-2 AOW, WAO en AWB economie trok weer aan 1973 oliecrisis, voorspoed tot stilstand jaren 80 bezuinigingen jaren 90 ingrepen in voorzieningsstelsel na WAO-crisis verandering in kijk op verzorgingsstaat door: - ontgroening (minder geboortes) - vergrijzing meer AOW - individualisering - immigratie - verdere eenwording van EU Van eind jaren 80 van verzorgingsstaat naar participatiemaatschappij staatverantwoordelijkheid overgedragen naar werkgevers, werknemers, NGO’s, burgers en gemeenten Verzorgingsstaat: - herverdelen - baanzekerheid - centrale sturing - collectieve verantwoordelijkheid Activerende participatiemaatschappij: - investeren - werkzekerheid - decentrale sturing - individuele verantwoordelijkheid 22 Decommodificatie: (Esping-Andersen) de mate waarin mensen niet afhankelijk zijn van de (arbeids)markt om in hun voortbestaan te voorzien kwaliteit van sociale rechten Defamiliarisatie: de mate waarin mensen niet afhankelijk zijn van hun familie om in hun voortbestaan te voorzien Analyse Westerse verzorgingsstaten: - sociaaldemocratisch regime: minst afhankelijk van markt iedereen kan aanspraak maken op overheidsvoorzieningen (Denemarken, Zweden) - corporatistisch regime: sociale risico’s liggen bij familie uitkeringen sterk afhankelijk van premies sterk gericht op hoofdkostwinner (Duitsland, NL, Italië, Frankrijk) - liberaal regime: sociale risico’s moeten worden ingedamd op de markt weinig collectieve voorzieningen minimaal sociaal vangnet lage belastingdruk door individueel indekken sociale risico’s (Engeland, VS) 7.4 Grote bedrijven of concerns Concern: bv of nv organisatie met eigen rechtspositie (huidige kapitalistische economie) Conglomeraten: enorme concerns die bestaan uit kleine concerns Monopoliepositie: een producent beheerst markt verboden in Europa en VS niet concurrerend Oligopolie: markt gedomineerd door klein aantal producenten legaal en gebruikelijk 23 Moderniseringstheorie: - multinationals verhogen - levensstandaard in arme landen Afhankelijkheidstheorie: - multinationals houden - arme landen arm door afhankelijkheid 7.5 Politiek in wereldwijd perspectief Politiek: maatschappelijk gezien de belangrijkste institutie voor het verdelen van macht en het organiseren van de besluitvorming Primitieve macht omzetten in legitieme macht: (Weber) - Pre-industriële samenlevingen: macht langs weg van tradities in autoriteit omgezet ‘traditionele autoriteit’ hangt nauw samen met bloedverwantschap - Industrialisering: expansie van rationele bureaucratie gaat gepaard met komst van de ‘rationeel-legale autoriteit’ hangt nauw samen met instanties en recht - Elk tijdperk: macht in autoriteit omzetten door charisma ‘charismatische autoriteit’ is gekoppeld aan bijzondere persoonlijke eigenschappen (Jezus, Hitler, Ghandi) Monarchie: politiek systeem waarin één enkele familie van generatie op generatie aan de macht is (NL) komt veel voor in agrarische samenlevingen ontleent status aan tradities in Europa tegenwoordig ‘constitutionele monarchieën’ vorst(in) symbolisch staatshoofd op basis van grondwet geregeerd door gekozen politici o.l.v. een premier of eerste minister Democratie: politiek systeem dat de macht aan het volk geeft volksvertegenwoordiging dat het gezag in handen legt van gekozen leiders veel hoge-inkomenslanden beweren dat ze democratisch zijn, zijn ze vaak niet vanwege bureaucratie en economische ongelijkheid Eind 19e en begin 20e eeuw politieke strijd over de openbare school en kiesrecht Pacificatiepolitiek: verzoening tussen tegengestelde sociale klassen leidde tot systeem van verzuiling: verticale organisatie van verschillende levensbeschouwingen in de samenleving waarbij de elites met elkaar in contact bleven 197 einde pacificatiepolitiek 24 effecten op scholen en omroepen werken nog door tot nu Autoritarisme: politiek systeem dat de bevolking het recht op regeringsdeelname ontzegt absolute monarchieën van Saoedi-Arabië en Bahrein en de militaire junta van Ethiopië voldoen hieraan Totalitarisme: in extreme mate gecentraliseerd politiek stelsel dat het dagelijks bestaan van de mensen in belangrijke mate bepaalt trekt alle macht naar zich toe oppositie verboden geen recht op verenigen en informatie - nationaalsocialistisch en fascistisch Nazi-Duitsland en Italië (1930/1940) - communistisch Noord-Korea Weinig kans op een mondiaal politiek systeem, maar wel: landen verliezen de controle over hun eigen economieën en regeringen kunnen de politieke gebeurtenissen die binnen de landsgrenzen afspelen niet meer zo strak regisseren als in het verleden 1919: kiesrecht vrouwen in Nederland politiek gezien zijn mannen nog steeds in de meerderheid 7.6 De theoretische analyse van macht in de samenleving Drie machtsmodellen: Pluralistisch model: macht is over de gehele samenleving verspreid nauw verbonden met structureel functionalisme arena van onderhandelingen = politiek Machtselite model: macht ligt bij een klein, welgesteld deel van de bevolking toplaag bezit meeste geld en prestige dus macht verbonden met conflictsociologie Marxistisch politiek-economisch model: politieke agenda wordt bepaald door een kapitalistische economie echte democratie is dan onmogelijk machtselites zijn creaties van kapitalisme verbonden met conflictsociologie 25 7.7 Macht die de regels te buiten gaat Revolutie: omverwerpen van een politiek systeem om het door een ander te vervangen Amerikaanse revolutie: koloniaal bewind democratie (1775) Franse revolutie: monarchie monarchie in de persoon van Napoleon (1789) Russische revolutie: monarchie socialistisch bewind (1917) e 2 Russische revolutie: socialistische Sovjet-Unie werd ontbonden en er kwamen 15 onafhankelijke republieken de Russische federatie is de grootste richting markteconomie en inwoners meer politieke invloed (1991) Revolutie Iran: vertrok pro-Amerikaanse Sjah Islamitische republiek door Ayatollah Khomeini (1978) De Arabische Lente in 2010 is geen revolutie, want niet in alle landen politiek systeem omvergeworpen Gemeenschappelijke kenmerken revoluties: - stijgende verwachtingen leden eerder tot revolutie dan verbittering en wanhoop - harde, niet-ontvankelijke regering - radicaal leiderschap van intellectuelen - aanstellen van nieuw, wettig bewind Terrorisme: gebruiken van of dreigen met geweld om politieke doelen te realiseren door een groep of individu daden zijn tegen een veel machtiger vijand gericht In Nederland: - treinkapingen bij Wijster (1975) en de Punt (1977) - aanslagen van de groep: revolutionaire antiracistische actie (RaRa) (jaren 80) 7.8 Oorlog en vrede Oorlog: door regeringen geleide georganiseerde gewapende conflicten tussen de bevolking van twee of meer landen Vijf factoren die een oorzaak kunnen zijn van oorlog: - waargenomen bedreigingen - politieke doelstellingen 26 - morele doelstellingen - afwezigheid van alternatieven Militair-industrieel complex: nauwe betrekkingen tussen federale regering, het leger en de oorlogsindustrie Amerika militaire supermacht Ontwikkeling van verspreiding van nucleaire wapens zorgt ervoor dat ieder regionaal conflict een gevaar voor de hele planeet vormt Streven naar vrede: - afschrikking, evenwicht in supermachten - defensie met geavanceerde technologische middelen - diplomatie en ontwapening - oplossen van onderliggende conflicten Wereldvrede hangt af van het oplossen van spanningen en conflicten die het militairisme in de hand werken Hoofdstuk 8: sociale stratificatie 8.1 Wat is sociale stratificatie Sociale stratificatie: systeem waarmee een samenleving categorieën mensen rangschikt in een bepaalde hiërarchie Vier grondprincipes: - … kenmerk van de samenleving en niet eenvoudigweg een reflectie van individuele verschillen - … wordt van generatie op generatie doorgegeven - … universeel, maar variabel verschijnsel - … bestaat niet alleen uit ongelijkheid, ook uit overtuigingen 8.2 Kastenstelsels en klassensystemen Kastenstelsel: een op afkomst of toeschrijving gebaseerde sociale stratificatie voorbeeld van ‘ gesloten systeem’ afkomst bepaalt gehele toekomst geen positieverbetering/verslechtering mogelijk bijv. apartheidsregime Zuid-Afrika nu nog op Indiase platteland Klassensysteem: op afkomst én persoonlijke prestaties gebaseerd ‘ open systeem’ 27 sociale mobiliteit mogelijk intergenerationele mobiliteit: als kinderen een andere sociale positie innemen Meritocratie: een op persoonlijke verdienste gebaseerde sociale stratificatie nog geen zuivere meritocratie Statusconsistentie: de mate waarin de sociale positie van een individu, op verschillende dimensies van sociale ongelijkheid, toch gelijk blijft Vroeger: Groot-Brittannië ‘ kastenachtig systeem’ met drie standen: - geestelijkheid - adel - gewone volk Nu: Groot-Brittannië ‘klassensysteem’ Sovjet-Unie: beweerde klasseloos te zijn terwijl ze vier ongelijke beroepscategorieën hadden privaat staat zorgde wel voor meer economische gelijkheid Na einde van Sovjet-Unie, door economische hervormingen, gingen veel mensen van het platteland in fabrieken en kantoren werken structurele sociale mobiliteit: verschuiving in sociale positie van grote aantallen mensen die te wijten is aan maatschappelijke veranderingen China: na communistische revolutie staatsbezit officieel geen klassen meer economische ongelijkheid nam af na dood van Mao, staatsgreep losser, ondernemers kwamen op ongelijkheid groeit weer Ideologie: culturele overtuigingen die bepaalde sociale regelingen, waaronder patronen van ongelijkheid, rechtvaardigen 8.3 De functies van sociale stratificatie David-Moorethese: sociale stratificatie heeft een gunstige invloed op het functioneren van een samenleving (structureel functionalisme) ongelijkheid productiviteit en efficiëntie beloning hangt samen met de functionele betekenis van een positie 28 8.4 Stratificatie en conflict Marx & Weber / conflictsociologie: sociale stratificatie bevooroordeelt bepaalde mensen Tijdens industriële kapitalisme: positie van adel werd door kapitalisten ingenomen: bezitten fabrieken en bedrijven en willen winst maken met hun activiteiten pachtboeren en landarbeiders werden proletariërs: mensen die loonarbeid verrichten kloof van geld en macht conflict vervreemding: een gevoel van isolement en ellende dat voorkomt uit machteloosheid Kapitalisme, ondanks Marx, nog steeds in stand door: - fragmentatie van de kapitalistische klasse - hogere levensstandaard - meer werknemersorganisaties - meer juridische bescherming Weber: niet twee klassenmodel als Marx, maar drie dimensies: - economische klasse - sociale status - prestige/macht Socio-economische status (SES): samengestelde rangordening gebaseerd op meerdere dimensies van sociale ongelijkheid sociale positie in onderzoek gemeten aan: opleidingsniveau, inkomensniveau en beroepsniveau (verschillende variabelen) 8.5 Stratificatie en interactie Bovenmatige consumptie: de neiging om bij winkelen rekening te houden met wat deze producten zeggen over sociale posities (symbolisch interactionisme) mensen zijn geneigd gezelschap te zoeken van mensen met vergelijkbare sociale positie 8.6 Stratificatie en technologie: een wereldwijd perspectief Jagers/verzamelaars: volledige gelijkheid Tuinbouw + veeteelt: door overschotten ontstaat ongelijkheid Agrarische samenleving: nog meer productie grootste ongelijkheid, adel heerst Industriële samenleving: meritocratie komt in beeld 29 ongelijkheid wordt minder Postindustrieel: stratificatie neemt weer toe 8.7 Ongelijkheid in Nederland Nederland is behoorlijk gestratificeerd in inkomen, vermogen en macht Sommige mensen genieten meer onderwijs dan anderen Geprivilegieerde categorieën mensen bezitten de beroepen met hoogste prestige Etniciteit en voorouders ook grote bron van sociale positie Vrouwen vaak minder inkomen, vermogen en prestige Genderstratificatie: ongelijke verdeling van bezit, macht en privileges tussen mannen en vrouwen meeste verschillen tussen man en vrouw worden sociaal, niet biologisch, gecreëerd beperkt aantal biologische verschillen Cultuur bepaalt wat mannelijk en vrouwelijk is Mead: drie samenlevingen onderzocht definities wat mannelijk en vrouwelijk is, is sterk uiteenlopend tussen samenlevingen Murdock: 200 pre-industriële samenlevingen onderzocht wereldwijd wel bepaalde mate van overeenstemming over welke taken mannelijk en vrouwelijk zijn 8.8 Klassen in Nederland Bovenklasse: in Nederland 30% kapitalisten volgens Marx zakenmensen, topmanagers etc. - hogere bovenklasse: rijkste deel ‘ oud’ geld, veelal vermogen geërfd lange geschiedenis van rijkdom - lagere bovenklasse: zelf vermogen opgebouwd nieuwe bedrijfstakken, consultancy of ICT bijv. Middenklasse: in Nederland 38% enorme invloed op cultuur meer etnische diversiteit - bovenkant middenklasse: bovengemiddeld inkomen vaak beroep met aanzien 30 vaak studerende kinderen belangrijke rol in lokale politiek - gemiddelde middenklasse: ‘ midden in Nederlandse klassenstructuur’ veelal witteboordenberoep landelijke gemiddelde gezinsinkomen vaak klein vermogen Lagere of arbeidersklasse: 30% in Nederland blauwe boordenwerk (proletariaat) iets onder nationaal gemiddeld inkomen weinig/geen vermogen kwetsbaar Onderklasse: in Nederland ongeveer 9% in categorie ‘arm’ vaak lage scholing, weinig beroepsprestige en lage inkomens 8.9 Het verschil dat klassen maken Hogere sociale positie betere gezondheid(zorg) en langer leven ‘ Nieuwe rijken’ consumeren bovenmatig ‘ Oude rijken’ koesteren geschiedenis en hebben voorkeur voor gematigdheid in manieren en smaak Hogere klassen toleranter tegen controversiële verschijnselen (bijv. homo’s) dan lagere klassen Hogere klassen politiek actiever Hogere klassen kleinere gezinnen Hogere klassen meer gelijkheid in gezin tussen man en vrouw 8.10 Armoede in Nederland Relatieve armoede: achterstelling op anderen die meer hebben Absolute armoede: achterstelling aan bronnen die levensbedreigend is In Nederland: 2012 ongeveer 9% onder de armoedegrens Vroeger vooral ouderen tot AOW kwam, nu vooral kinderen Groot deel is allochtoon Gezinnen met vrouw aan het hoofd grootste armoederisico Feminisering van armoede: trend dat vrouwen een steeds groter deel van de populatie van armen uitmaken Vooral in de vier grote steden, minder in landelijke gebieden Ongeveer 20.000 daklozen 31 Verklaringen: Visie A: schuld ligt bij individu zelf gevolg van persoonlijke tekortkomingen stelling van de ‘ armoedecultuur’ (Lewis) Visie B: schuld ligt bij samenleving gevolg van ongelijke verdeling van welvaart en het gebrek aan banen (Wilson) Hoofdstuk 9: Mondiale stratificatie: arm en rijk op wereldschaal 9.1 Mondiale stratificatie: een overzicht Mondiale stratificatie: sociale ongelijkheidspatronen die zich in de hele wereld manifesteren Hoge inkomenslanden: waar industriële revolutie als eerste voltrok 23% van de wereldbevolking 75% van wereldinkomen hoge, op geavanceerde technologie gebaseerde levensstandaard produceren genoeg economische goederen om de bevolking een aangenaam bestaan te geven $13.000 tot meer dan $45.000 West-Europa, VS, Canada, Argentinië, Mexico, Hongkong, Zuid-Afrika o.a. Ongeveer 72 landen Middeninkomen landen: rijker in steden, armer op platteland slechte voorzieningen 61% van de wereldbevolking 23% van wereldinkomen gemiddelde levensstandaard Oost-Europa, Peru, Brazilië, Namibië, Egypte, India, China o.a. Ongeveer 70 landen Lage-inkomenslanden: Overwegend agrarische samenlevingen 17% van wereldinkomen Als gevolg van beperkte technologische ontwikkelingen een lage levensstandaard Centraal- en Oost-Afrika, veel in Azië Ongeveer 53 landen 32 9.2 Mondiale rijkdom en armoede 1990 1,8 miljard onder armoedegrens van $1,25 per dag In 2015 hopelijk 900 miljoen ‘ Rijke landen’ relatieve armoede ‘ Arme landen’ absolute armoede Ongeveer 925 miljoen mensen in levensgevaar door ondervoeding Ongeveer 9 miljoen mensen sterven door aan armoede gerelateerde ziekten Wereldwijd meer arme vrouwen dan mannen Ongeveer 12,3 miljoen mensen leven in slavernij meer dan 215 miljoen kinderen verrichten kinderarbeid Vijf vormen van slavernij: - slavenhandel - slavernij opgelegd door de staat - kinderslavernij (vooral Latijns-Amerika) - huwelijksslavinnen - schuldslavernij Nederland schafte in 1863 slavernij af Moderne slavernij en uitbuiting komt ook in rijke landen voor Verklaringen voor wereldwijde armoede: Beperkte technologie remt productiviteit Hoge geboortecijfers leiden tot een snelle bevolkingstoename Traditionele cultuurpatronen zorgen ervoor dat mensen zich tegen verandering verzetten Sociale ongelijkheid zorgt voor een zeer ongelijke verdeling van de welvaart Extreme genderongelijkheid beperkt de mogelijkheden voor vrouwen Kolonialisme stelde sommige landen in staat om andere landen uit te buiten; neokolonialisme zet dat voort: economische uitbuiting door multinationals: groot bedrijf dat in veel landen opereert 9.3 Mondiale stratificatie: een theoretische analyse Moderniseringstheorie: een model voor economische en sociale ontwikkeling, dat de mondiale ongelijkheid verklaart in termen van de technologische en culturele verschillen die er tussen landen bestaan Landen worden welvarender naarmate zij een geavanceerde technologie weten te ontwikkelen Afhankelijk van cultuur die vernieuwing stimuleert en naar een hoge levensstandaard streeft Sluit aan bij structureel functionalisme Vier ontwikkelingsfasen in modernisering van Rostow: Traditionele fase: familieverband en kleine gemeenschappen 33 Startfase: markt ontstaat als mensen voor elkaar gaan produceren Drang naar volledige technologische ontwikkelingen: ideeën van economische groei en een hogere levensstandaard winnen terrein onderwijs breidt uit sociale positie vrouwen verbetert Massaconsumptie: geavanceerde technologie is de drijvende motor van massaproductie- en consumptie grote behoefte aan veel producten De theorie stelt dat: rijke landen arme landen kunnen helpen door ze te voorzien van de technologie die zij nodig hebben om het geboortecijfer te verlagen/controleren, economische opbrengsten te vermeerderen en nieuwe economische ontwikkelingen mogelijk te maken (financiële hulp) snelle economische ontwikkelingen in Azië bewijzen dat ieder land welvarend kan worden Kritiek: rijke landen doen weinig om de arme landen te helpen en van de bestaande situatie te profiteren de lage levensstandaard in veel Afrikaanse en Zuid-Amerikaanse landen is gevolg van het door rijke landen gevoerde beleid veel arme landen moeten, omdat rijke landen de wereldeconomie beheersen, tot het uiterste gaan om hun inwoners bij te staan ze hebben niet de mogelijkheden om dezelfde ontwikkeling op gang te brengen die rijke landen al achter de rug hebben Afhankelijkheidstheorie: een economisch en sociaal ontwikkelingsmodel dat de mondiale ongelijkheid verklaart vanuit het feit dat de arme landen door de rijke landen zijn uitgebuit mondiale welvaart en mondiale armoede zijn het product van kolonialisme dit leidde tot het ontstaan van rijke en onderontwikkelde arme landen gaat vandaag de dag nog door in neokolonialisme economische uitbuiting door multinationals sluit aan bij de conflictsociologie Wallerstein’s model van de kapitalistische wereldeconomie onderscheidt drie categorieën landen: kern: hoge-inkomenslanden basis van multinationals semiperiferie: midden-inkomenslanden contacten met kern periferie: lage-inkomenslanden 34 goedkope arbeidskrachten afzetmarkt voor industrieproducten De theorie stelt dat: er drie sleutelfactoren zijn die arme landen afhankelijk maken van rijke landen en hun economische groei afremmen, namelijk; exportgerichte economieën, gebrek aan industriële capaciteit en schulden aan andere landen de wereldeconomieradicaal moet veranderen; alleen dan kan ze de belangen van de meerderheid van de bevolking dienen Kritiek: de afhankelijkheidstheorie ziet over het hoofd dat de mondiale welvaart sinds 1950 verzesvoudigd is de armste landen hebben zwakke banden met de rijke landen de rijke landen zijn niet verantwoordelijkheid voor de cultuurpatronen en de politieke corruptie die de economische groei in veel arme landen in de weg staat 35