Samenvatting Sociologie – hoofdstuk 1 t/m 9

advertisement
Samenvatting Sociologie – hoofdstuk 1 t/m 9
Hoofdstuk 1: Wat is sociologie?
1.1 Het sociologisch perspectief
Sociologie:
systematisch onderzoek van de menselijke samenleving (Comtes)
Positivisme:
inzicht verwerven op basis van wetenschappelijk onderzoek
(Comtes)
1.4 Het ontstaan van de sociologie
Sociologie is ontstaan na ingrijpende veranderingen als:
- industrialisering
- verstedelijking
- politieke veranderingen
1.5 Sociologie en de moderne samenleving
Moderniteit:
sociale patronen die het resultaat zijn van industrialisering
Modernisering:
sociale veranderingsproces dat in gang is gezet door industrialisering




kleine, traditionele gemeenschappen verdwijnen
uitbreiding van persoonlijke keuzemogelijkheden  individualisering
grotere sociale diversiteit
oriëntatie op de toekomst en een groeiend tijdsbewustzijn
Tönnies: gemeinschaft  gesellschaft
van kleine menselijke gemeenschappen  mensen geen eenheid meer
- bevolkingsgroei
- verstedelijking
- toenemende onpersoonlijke interacties
Durkheim: modernisering  arbeidsverdeling
gespecialiseerde economische activiteit
in tegenstelling tot Tönnies juist optimistischer, geen teloorgang maar overgang
Anomie:
situatie waarin een samenleving het individu weinig morele richtlijnen te bieden heeft 
egocentrisch, eigen behoeften boven alles
Max Weber: modernisering  rationeel denken
nog kritischer
Karl Marx: kapitalisme
vorige aspecten zijn ‘condities’ die kapitalisme mogelijk maken  revolutionaire
veranderingen en sociale gelijkheid
Drie hoofdvragen van de sociologie:
1 Marx: Hoe is (on)gelijkheid mogelijk?
2 Durkheim: Hoe is sociale (wan)orde mogelijk?
3 Weber: Hoe werkt het proces van rationalisering (modernisering) van de wereld?
Durkheim:
- mechanische solidariteit: gemeenschappelijke activiteiten en opvattingen 
- organische solidariteit: door specialisatie afhankelijk
Hoofdstuk 2: Sociologische theorieën en methoden
2.1 Sociologische theorieën
Er worden vier theoretische benaderingen genoemd:
Structureel functionalisme:
(macroniveau)
Hanteert een kader voor de theorievorming waarin de samenleving als complex systeem
wordt gezien. Een systeem waarin sprake is van onderlinge samenwerking tussen de
verschillende delen en dat solidariteit en stabiliteit beoogt.
 richt zich op sociale structuur: relatief stabiele, sociale gedragspatronen
Sociale functies:
gevolgen van een sociaal patroon voor het functioneren van de totale samenleving
- manifeste functies: onderkende en beoogde gevolgen van een sociaal patroon
- latente functies: niet-onderkende en niet-bedoelde gevolgen
Sociale disfunctie:
sociaal patroon dat het functioneren van de samenleving kan verstoren
Conflictsociologie:
(macroniveau)
Denkkader waarin de samenleving wordt opgevat als een arena van ongelijkheid, die
conflicten en verandering veroorzaakt


sekseconflictbenadering: ongelijkheid en conflicten tussen mannen en vrouwen
 feminisme: streven naar gelijkheid
Harriet Martineau: eerste vrouwelijke sociologe
rassenconflictbenadering: ongelijkheid en conflict tussen mensen met verschillende
raciale en etnische achtergronden
2
Oriëntatie op macroniveau:
totaalbeeld van sociale structuren die de samenleving als geheel gestalte geven
Oriëntatie op microniveau:
nauwkeurig en gedetailleerde beschrijving van sociale interacties in concrete situaties
Symbolisch interactionisme:
Denkkader waarin de samenleving wordt opgevat als het resultaat van de interacties tussen
individuen
 we koppelen betekenis aan een symbool
 Weber
Rationele keuzebenadering:
(microniveau)
Sociale handelingen zijn terug te voeren op de rationele keuze van individuen over wat het
beste voor ze is
Het handelen kan verklaard worden aan de hand van de kosten-baten analyse
‘Ruiltheorie’
2.2 Sociologen gaan op drie verschillende wijzen te werk
Positivistische methode:
- gebaseerd op directe, systematische observaties
- empirische sociologie
Interpretatieve methode:
- richt zich op betekenissen die mensen aan hun sociale werkelijkheid toekennen
Kritische methode:
- laat zich leiden door de noodzaak van sociale verandering
- koppelt kennis aan actie
2.3 Gender en onderzoek
Onderzoek kan beïnvloed worden door gender:
 twee complementaire gedragspatronen; mannelijk en vrouwelijk
- Androcentrisme
- vanuit mannelijk perspectief
tegenovergestelde is gynocentrisme
- Overgeneraliseren
- Genderblindheid
- Meten met twee maten
- Interferentie
2.4 Theoretische analyse van gender
3
Structureel-functionalistische analyse:
Positief  geeft mannen en vrouwen verschillende rollen en verantwoordelijkheden die het
functioneren van de maatschappij bevorderen
 zorgt voor sociale eenwording door stichten van gezinnen
Conflictsociologische analyse:
Negatief  beperkt persoonlijke ontwikkeling
 verdeelt de samenleving omdat mannen de macht hebben waarmee ze het leven van de
vrouw kunnen controleren
 kapitalisme versterkt het patriarchaat: man-dominante samenleving
Hoofdstuk 3: Cultuur
3.1 Wat is cultuur?
Cultuur:
- de wijzen van denken
- de wijzen van handelen
- materiële objecten
die samen de levenswijze van een volk vormen
Cultuur  samenleving
onlosmakelijk verboden
samenleving deelt bepaalde cultuur
Cultuurschok:
gevoel van desoriëntatie bij confrontatie met onbekende levenswijze
Stenen tijdperk = keerpunt
 evolutie  cultuur = primaire overlevingsstrategie
Verdwijnen culture diversiteit:
- communicatietechnologie
- toegenomen internationale migratie
- groeiende wereldeconomie
3.2 Cultuurelementen
Elementen cultuur:
- symbolen
- taal
- normen en waarden
Symbolen:
een verschijnsel dat een bepaalde betekenis heeft die door mensen met dezelfde culturele
achtergrond herkend wordt
4
Taal:
- een systeem van symbolen dat mensen in staat stelt om met elkaar te communiceren
 zorgt voor cultuuroverdracht naar volgende generaties of andere mensen
Sapir-Whorfthese:
mensen zien de wereld en begrijpen deze door het culturele perspectief van taal (in heden
vanaf gestapt)
Waarden en overtuigingen:
Waarden:
cultureel gedefinieerde standaarden waarmee mensen bepalen wat wenselijk, goed en mooi
is en die als algemene richtlijnen voor het maatschappelijk leven fungeren
Overtuigingen:
specifieke uitspraken die mensen als waar aannemen
 waarden liggen hieraan ten grondslag
10 kernwaarden in de Westerse wereld:
(Robin Williams jr)
- gelijke kansen
- individuele prestaties en persoonlijke successen
- materiële welstand
- activiteit en werk
- praktisch en efficiënt zijn
- vooruitgang
- wetenschap
- democratie en vrij ondernemerschap
- vrijheid
- superioriteitsgevoelens
 vaak in harmonie, soms in conflict
 nieuwe opkomende waarden
 wereldwijd perspectief nodig
Normen:
regels en verwachtingen waarmee een samenleving het gedrag van haar leden reguleert
concreter dan waarden
Mores:
normen die we in veel situaties kunnen waarnemen en een grote morele betekenis hebben
vb. geen seks met minderjarigen
Traditionele gebruiken:
normen voor routinematige of vluchtige interacties
5
3.3 Technologie en cultuur
Materiële cultuur weerspiegelt het niveau van technologie:
kennis die mensen gebruiken om hun bestaan in de buitenwereld vorm te geven
Socioculturele evolutie:




Jagen en verzamelen:
- eenvoudige hulpmiddelen voor jagen
- eetbare planten
- onderlinge gelijkheid
Tuinbouw en veehouderij:
(10.000 jaar geleden)
- tuinbouw: gebruik van handgereedschap om gewassen te verbouwen
- veehouderij: vaak nomadisch
Landbouw:
(5000 jaar geleden)
- grootschalige landbewerking met behulp van dieren of machines
- tijd van ontwikkeling van schrift, cijfers, het wiel en nieuwe metalen
- ‘begin van onze beschaving’
- bevolkingstoename
- individualistischer + verstedelijking
- sociale ongelijkheid groeit
Industrie:
(ongeveer 300 jaar geleden)
- produceren van goederen met behulp van geavanceerde energiebronnen die
omvangrijke machinerieën in werking stellen
- stoomkracht: productiviteitsstijging
culturele veranderingen:
- traditionele cultuurwaarden verdwijnen naar de achtergrond
- shrinking world
- scholing
- uitbreiding politieke rechten
- geringere economische gelijkheid
Dit zijn de vier tijdperken volgens Lenski. Veel geïndustrialiseerde samenlevingen zijn in een
nieuw postindustrieel tijdperk belandt:
- nieuwe informatietechnologie
- informatie-economie  symbolische cultuur
- mechanische veranderingen minder belangrijk
3.4 Culturele diversiteit
Elitaire/hoge cultuur:
culturele patronen die de elite van een samenleving onderscheidt van de rest
6
Populaire cultuur:
culturele patronen die wijdverbreid voorkomen in een samenleving
Subcultuur:
culturele patronen die een bepaald segment van de populatie van de samenlevingen
afscheiden van de rest
Multiculturisme:
onderkent en respecteert culturele diversiteit in een samenleving en geeft gelijke status aan
culturele tradities
Eurocentrisme:
het domineren van Europese cultuurpatronen
Tegencultuur:
cultuurpatronen die duidelijk in strijd zijn met op grote schaal geaccepteerde patronen
Culturele-integratieprincipe:
nauwe relaties tussen verschillende elementen in een cultuursysteem
- relaties tussen veranderingen
- bijv: vrouw studeert – trouwt later – meer kans op scheiding
Cultuurlag:
(Ogburn)
sommige elementen (vaak technologisch) veranderen sneller dan andere, wat het
functioneren van een cultuursysteem verstoort
bijv: reageerbuisbaby’s t.o.v. de opvoeding van kinderen
Culturele veranderingen komen door:
- uitvindingen
- ontdekkingen
- verspreiding
Etnocentrisme:
een andere cultuur wordt aan de hand van de normen van de eigen cultuur beoordeeld
Cultuurrelativisme:
cultuur wordt aan de hand van haar eigen normen beoordeeld
= alternatief voor etnocentrisme
Hebben we een mondiale cultuur?
- wereldeconomie: de goederenstroom
- mondiale communicatie: de informatiestroom
- wereldwijde migratie: de mensenstroom
3.5 Cultuur en theorieën
7
Structureel functionalisme:
- cultuur: bestaat uit een systeem van gedragspatronen waarmee de leden van een
samenleving eendrachtig aan het tegemoetkomen van hun behoeften werken
- basis van cultuur: kernwaarden en de kernovertuigingen van een samenleving
- vragen: Hoe bevordert een cultuurpatroon het functioneren van de samenleving? Welke
cultuurpatronen komen we in alle samenlevingen tegen?
Conflictsociologie:
- cultuur: is een systeem dat bepaalde mensen bevoordeelt en anderen benadeelt
- basis van cultuur: economische productiestelsel van een maatschappij
- vragen: Op welke wijze bevoordeelt en benadeelt een cultuurpatroon mensen? Op welke
wijze houdt een cultuurpatroon de sociale ongelijkheid in stand?
Sociobiologie:
theoretische benadering die bestudeert hoe de biologie van de mens het tot stand komen
van culturen beïnvloedt
Hoofdstuk 4: Socialisatie – van jeugd tot ouderdom
4.1 Sociale ervaringen: de sleutel tot ons mens-zijn
Socialisatie:
het levenslange proces van sociale ervaringen dat mensen in staat stelt om hun eigen
mogelijkheden te realiseren en zich de cultuur eigen te maken
Sociale ervaringen vormen de basis tot onze persoonlijkheid:
onze relatief consistente wijzen van handelen, denken en voelen
Volgens Watson: ‘behavorisme’  niet natuur, maar omgeving is de basis voor gedrag
4.2 Inzicht in het socialisatieproces
Volgens Freud hebben we twee aangeboren instincten: levensinstinct en/of doodsinstinct
Samen met de invloed van de samenleving ontstond het persoonlijkheidsmodel:
Es (id): fundamentele aangeboren driften van een mensen
Ego: bewuste pogingen om deze driften die bevrediging nastreven in evenwicht te brengen
met de eisen die de samenleving stelt (je krijgt niet alles wat je wilt)
Superego: geïnternaliseerde normen en waarden van de cultuur (als geweten)
er wordt van je verwacht dat je rekening houdt met alle normen en waarden
Sublimering: compromis tussen Es en de samenleving
zelfzuchtige drijfveren worden omgezet in sociaal acceptabel gedrag
8
Piaget deed onderzoek naar cognitieve functies van de mens en beschreef vier fasen in de
cognitieve ontwikkeling:




Sensorisch-motorisch: ervaren door zintuigen
Pre-operationeel: gebruik van taal en symbolen
Concrete bewerkingen: causale verbanden in omgeving zien
Formele bewerkingen: abstract en kritisch denken
(0-2 jaar)
(2-6 jaar)
(7-11 jaar)
(12+)
Lawrence Kohlberg:
gebruikte Piaget’s theorie om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van ons morele denken



preconventioneel niveau: lust en onlust, goed = wat goed voelt
conventionele fase (formele bewerkingen): minder zelfzuchtig, goed en verkeerd,
wat conform de maatschappelijke normen is
postconventioneel: abstracte, ethische beginselen, begrippen als vrijheid en
rechtvaardigheid weerleggen
Carol Gilligans:
morele ontwikkeling jongens en meisjes
jongens: perspectief van juistheid
meisjes: perspectief van zorg en verantwoordelijkheid
culturele conditionering van groot belang
George Herbert Meads:
sociaalbehavioristische theorie





zelf: dat deel van onze persoonlijkheid dat ons zelfbewustzijn en zelfbeeld omvat
= product van sociale ervaringen
= tegen Freud en Piaget
- sociale ervaringen: het uitwisselen van symbolen
- we kunnen een intentie alleen begrijpen als we de situatie vanuit het standpunt van
de ander kunnen bekijken = de rol van de ander aannemen
gespiegelde zelf: zelfbeeld dat gebaseerd is op onze eigen gedachten over hoe
anderen ons zien
(Charles Horton Cooley)
ik & mij: we zijn ons van onszelf bewust, door de rol van de ander aan te nemen
- ik: actief en spontaan (subject)
- mij: hoe anderen ons, naar ons eigen idee, zien (object)
significante anderen: personen, zoals ouders, die een belangrijke rol in het
socialisatieproces van een kind vervullen
gegeneraliseerde ander: wijdverbreide maatschappelijke normen en waarden die we
als referentiekader gebruiken voor het evalueren van onszelf
Erik H. Erickson:
ons hele leven bestaat uit uitdagingen
9
gaat in tegen Freud, die stelt dat de kinderjaren de belangrijkste periode vormen voor de
persoonlijkheidsontwikkeling
4.3 Omgevingsvariabelen in socialisatieproces




gezin:
- meeste invloed op attitudes en gedrag
- sociale positie vormt persoonlijkheid van het kind
- eerste kennis van bepaalde opvattingen over seksen
school:
- eerste kennismaking met bureaucratie en onpersoonlijke beoordelingen
- geeft kennis en vaardigheden voor de rest van ons leven
- geconfronteerd met grotere sociale diversiteit
- scholen versterken bepaalde bestaande ideeën over seksen
peergroup:
sociale groep met gelijke interesse, sociale positie en leeftijd
- kinderen ontsnappen aan direct toezicht volwassenen
- hoogtepunt in adolescentie
- anticiperende socialisatie: beïnvloeding door peergroups waar we bij willen horen
leerproces dat ons helpt om een gewenste positie te bereiken
massamedia:
middelen waarmee onpersoonlijke boodschappen onder de aandacht van een groot
publiek kunnen worden gebracht
- draagt bij aan gender-socialisatie
- versterkt bestaande stereotypen over sekse en ras
4.4 socialisatie en levensloop




jeugd:
- geen biologische maar culturele basis
- in hoge-inkomenslanden ‘langere jeugd’
adolescentie:
- emotionele en sociaal turbulente fase
- gevolg van culturele tegenstrijdigheden met betrekking tot het definiëren van
mensen die geen kind en ook nog geen volwassene zijn
- verschilt per klasse
volwassenheid:
- meeste dingen komen nu tot stand
- persoonlijkheid gevormd, maar kan onder invloed van nieuwe ervaringen nog
veranderen
ouderdom:
- verschilt tussen culturen
10

- hier: verminderde betrokkenheid in samenleving, hoge vergrijzing  gemiddelde
leeftijd van bevolking stijgt
dood en sterven:
- ontkenning
- woede
- marchanderen (God)
- berusting
- acceptatie
cohort: categorie mensen die iets gemeen hebben, vaak leeftijd
4.5 Resocialisatie: totale instituties
Totale institutie:
een instelling waarin mensen van de rest van de samenleving geïsoleerd worden en de
behandeling moeten ondergaan van de staf en het personeel
- staf en personeel hebben toezicht op alle aspecten van het dagelijks leven
- strikt geregeld en gestandaardiseerd
- formele regels over waar, hoe en wat
Resocialisatie:
een ingrijpende verandering van de persoonlijkheid van een bewoner door middel van een
nauwkeurige controle over de omstandigheden
- identiteit van de bewoner wordt afgebroken
- nieuwe persoonlijkheid wordt gecreëerd door straffen en belonen
- risico op ‘geïnstitutionaliseerd’ raken
Hoofdstuk 5: sociale interacties in het dagelijks leven
5.1 Sociale structuur: een gids voor het dagelijks leven
Sociale interactie:
de wijze waarop mensen handelen ten opzichte van elkaar en op elkaar reageren
5.2 Status
Status:
sociale positie die een individu aanneemt
Statusset:
alle statusposities die we op een bepaald moment innemen
Toegeschreven (ascribed) status:
bij geboorte meegekregen of buiten wil om ingenomen, hierop heb je weinig of geen invloed
11
Verworven (achieved) status:
vrijwillig ingenomen en weerspiegelt capaciteiten en inspanningen
Masterstatus:
speciale betekenis voor sociale identiteit die vaan een bepalende rol in het leven speelt
5.3 Rol
Rol:
gedrag dat we verwachten van iemand met een bepaalde status
Rolset:
aantal rollen dat aan één statuspositie is verbonden
Rolconflict:
conflict tussen de rollen die aan twee of meer statusposities zijn gekoppeld
Rolspanning:
de spanning die aan één enkele status verbonden rollen met zich meebrengen
5.4 De sociale constructie van de werkelijkheid
Sociale constructie van de werkelijkheid:
het proces waarin wij de werkelijkheid in onze interacties met anderen op creatieve wijze
vormgeven
(symbolisch interactionisme)
Stelling van Thomas/Thomas’ theorema:
‘if men define situations as real, they are real in their consequences’
(symb. int.)
- de subjectieve beleving van de werkelijkheid kan afwijken van wat objectief het geval is
- mensen gaan in hun gedrag uit van wat ze zelf voor waar houden en scheppen zo
onbedoeld een nieuwe werkelijkheid
- voelen mensen zich onveilig – komen ze minder op straat – kopen ze betere sloten – wordt
het op straat ook echt onveiliger
Etnomethodologie:
de wijze waarop mensen hun dagelijkse omgeving begrijpen
Dramaturgische analyse:
(Goffman)
studie van sociale interacties in termen van een toneeluitvoering
hier: status  rol in toneelstuk
rol  script
Zelfpresentatie:
pogingen om bij anderen specifieke indrukken van zichzelf te wekken
‘managen van indrukken’
12
Presentaties:
bewuste en onbewuste (non-verbale communicatie) handelingen
Optredens hebben sekse-specifieke kenmerken:
- verschil in macht
- vrouwen zijn non-verbaler
Persoonlijke ruimte:
deel van de buitenwereld waarop vanuit privacyoverwegingen aanspraak wordt gemaakt 
bij mannen groter
Aanstaren en aanraken:
- doen mannen vaker
- zo maken ze aanspraak op een sociaal dominante positie
Glimlachen:
- doen vrouwen vaker
- is een uiting van genoegen of een poging tot behagen of onderwerpen van een ander
Idealiseren:
anderen en onszelf overtuigen dat ons doen en laten aan ideale maatschappelijke normen
voldoet en geen zelfzuchtige motieven weerspiegelt
Schaamte:
mislukt optreden  zorgt voor gezichtsverlies
Tact:
helpen van een ander om zijn/haar gezicht te redden
5.6 Interacties in het dagelijks leven: drie toepassingen

Emoties:
sociale constructie van gevoelens
6 universele basisemoties:
- geluk
- walging
- verdriet
- verbazing
- boosheid
- angst
Cultuur in emoties bepaalt:
- wat een emotie oproept
- wat de regels zijn voor het tonen van emotie
- welke waarde aan emotie wordt gehecht

Taal:
door taalgebruik worden beide seksen anders gedefinieerd in termen van macht en
13
waarde
- samenleving kent meer macht en waarde toe aan wat als mannelijk wordt
beschouwd

Spelen met de realiteit / humor:
- ontstaat als mensen twee verschillende realiteiten creëren en constrasteren
- komt voort uit tegenstellingen, onduidelijkheden en dubbele betekenissen die
verschillende definities van dezelfde situatie met zich meebrengen
- conventioneel (verwacht) en onconventionele (onverwachte) realiteit
- universeel verschijnsel
- onderdeel van cultuur:
wat humor is, is per cultuur verschillend, soms zelfs binnen een cultuu
- manier van ontsnappen aan een conventionele, verre van ideale, wereld
Hoofdstuk 6: Groepen en organisaties
6.1 Sociale groepen
Sociale groep:
twee of meer mensen die zich met elkaar identificeren en met elkaar omgaan
- vrouwen, studenten, katholieken geen groep  maar categorie
- echtparen, gezinnen etc. wel
Primaire groep:
(Cooley)
kleine, sociale groep mensen waarvan de leden persoonlijke en duurzame relaties met elkaar
onderhouden
- gezin = 1e primaire groep
(persoonsgericht)
Secundaire groep:
grote, onpersoonlijke sociale groep, waarvan leden een specifiek doel/activiteit nastreven
- groep studenten in collegejaar / groep collega’s
- kan wel primair worden
(doelgericht)
Instrumenteel leiderschap:
groepsleiderschap dat zich op het voltooien van opdrachten richt
Expressief leiderschap:
groepsleiderschap dat zich op het welzijn van de groep richt
Drie leiderschapsstijlen:

Autoritaire leiders:
concentreren zich op het realiseren van het groepsdoel geven en opvolgen van
14


orders
- weinig affectie, wel doeltreffend
Democratische leiders:
- betrekken leden in besluitvorming
- creatieve oplossingen vinden
- expressiever
Laisser-faire leiders:
- leden zelfstandig laten werken
- minst effectief in realiseren groepsdoelen
Groepsconformiteit:
- Onderzoek Asch:
kaarten met lijnen van verschillende lengtes
mensen streven naar eenstemmigheid en zetten elkaar onder druk om te conformeren
- Onderzoek Milgram:
elektrodes en vragen
mensen hebben de neiging om zowel van autoriteitsfiguren aanwijzingen op te volgen als
wel van ‘gewone mensen’
- Janis:
groepsdenken: de neiging van groepsleden om zich te conformeren, waardoor een
tunnelvisie op een bepaald vraagstuk ontstaat
Referentiegroep:
sociale groep die voor evaluaties en beslissingen als referentiepunt dient
houding bepalen en oordelen vormen


Ingroup:
sociale groep waarvoor een lid respect en loyaliteit voelt
Outgroup:
sociale groep waarvoor een individu een gevoel van competitie of tegenstand
heeft
Groepsgrootte:
Hoe groter de groep, hoe groter het aantal relaties, te berekenen met:
N x (N-1) / 2
met N als aantal mensen
Dyade:
sociale groep met twee leden
instabiel, wel intensief
(Simmel)
15
Triade:
sociale groep met drie leden
stabieler
Blau:
interactie kan op drie manieren door sociale diversiteit worden beïnvloed
1 Grote groepen keren zich naar binnen
bijv. Duitse studenten als de groep groter wordt
2 Heterogene groepen keren zich naar buiten
3 Fysieke grenzen creëren sociale grenzen
Netwerk:
web van zwakke sociale banden
weinig gemeen en weinig met elkaar in contact
positie in een aantal netwerken kan een waardevolle vorm van sociaal kapitaal
vertegenwoordigen
6.2 Formele organisaties
Formele organisatie:
omvangrijke, secundaire groepen die hun doelen zo efficiënt mogelijk willen realiseren
(bedrijven, overheidsinstanties)
Organisatietypen:



Utilitaire organisaties:
betalen mensen voor hun inspanningen om in hun levensonderhoud te voorzien
(bedrijven en overheidsinstellingen)
Normatieve organisaties:
hebben doelstellingen die mensen waardevol vinden, als vrijwilligersorganisaties
Organisaties met dwangregime:
waarin mensen gedwongen worden opgenomen
(gevangenis, psychiatrische instellingen)
maar… psychiatrisch ziekenhuis is dwangregime voor de patiënt, normatief voor de
vrijwilligers en utilitair als arts
Traditie:
(Weber)
waarden en opvattingen die van generatie op generatie worden doorgegeven
conservatief
(pre-industrieel)
16
Rationaliteit:
(Weber)
wijze van denken waarin het accent ligt op een feitelijke berekening van de meest efficiënte
manier om een taak uit te voeren
(moderne wereldvisie)
Rationalisering van de samenleving:
historische overgang van een traditionele naar rationele manier van denken
= opkomst ‘organisatiemaatschappij’
Organisatiemilieu:
waarin alle organisaties opereren, wordt beïnvloed door:
- technologie
- politieke en economische ontwikkelingen
- actuele gebeurtenissen
- de bevolkingssamenstelling
- andere organisaties
Bureaucratie:
rationeel opgebouwd organisatiemodel met het oog op een efficiënte taakuitvoering
Weber: zes wezenskenmerken van een ideale bureaucratische organisatie 
- specialisatie
- hiërarchische organisatie
- regels en regelementen
- technische competentie
- onpersoonlijkheid
- formele, schriftelijke informatie
Functioneren van organisatie ook afhankelijk van omgevingsfactoren:
- technologie
- economische en politieke ontwikkelingen
- actuele gebeurtenissen
- arbeidsmarkt
- samenstelling bevolking
- andere organisaties o.a.
Problemen van een bureaucratie:
- bureaucratische vervreemding / ‘ontmenselijken’, gericht op efficiëntie
- bureaucratische inefficiëntie en ritualisme als een formele organisatie er niet in slaagt om
datgene te doen wat bedoeld is
Robert Merton: variant op groepsconformiteit 
bureaucratisch ritualisme:
een organisatie richt zich in die mate op regels en regelementen dat zij niet meer toekomt
aan haar eigenlijke werk
17
met andere woorden: regels en regelementen moeten middelen zijn en geen doel op zich
organisatie moet doelstellingen niet uit het oog verliezen
- bureaucratische inertie:
de neiging van bureaucratische organisaties om zichzelf in leven te houden
- oligarchie:
velen worden door enkelen geregeerd
(Michels)
6.3 De evolutie van formele organisaties
Scientific management  flexibele organisatie
Scientific management:
(Taylor 1911)
toepassen van wetenschappelijke principes op het functioneren van een onderneming
(conventionele bureaucratie)
Stap 1: werknemers observeren
Stap 2: analyseren
Stap 3: stimuleren om efficiënter te werken
Eerste uitdaging:
(jaren 60)
patronen van bevoorrechting en uitsluiting doorbreken
inbreng van vrouwen verhogen
Tweede uitdaging:
de Japanse arbeidsorganisatie
(jaren 80)
Derde uitdaging:
veranderingen in aard van het werk
(heden)
Verschillen tussen organisaties nu en een eeuw geleden:
- creatieve vrijheid
- competitieve teams
- plattere organisatie
- controle
 beperkt creativiteit, keuzemogelijkheden en vrijheid + is dehumaniserend (Weber)
Vier fundamentele organisatieprincipes ten grondslag aan de ontwikkeling van de
McDonald’s-samenleving:
- Efficiëntie
- Kwantificeerbaarheid
- Voorspelbaarheid
- Controle
18
6.4 De toekomst van organisaties: tegenstrijdige ontwikkelingen
Postindustriële economie heeft twee vormen van arbeid opgeleverd:
- hooggeschoolde en creatieve arbeid
- laaggeschoolde, dienstverlenende arbeid, gekoppeld aan ontstaan van de McDonald’ssamenleving 
efficiëntie, uniformiteit en controle
Hoofdstuk 7: Economie, verzorgingsstaat en politiek
Sociale instituties:
belangrijke sociaal levensterrein of maatschappelijk subsysteem dat aan de behoeften van
mensen tegemoet moet komen
bijv. economie en politiek, maar ook gezin, religie, school en gezondheidszorg
7.1 De economie: een historisch overzicht
Economie:
organiseert productie, distributie en consumptie van goederen en diensten in een
samenleving
Landbouwrevolutie:
(5000 jr. geleden)
jagen/verzamelen  landbewerking  specialisatie  steden
Landbouwtechnologie, gespecialiseerde arbeid, permanente vestiging en handel 
economie tot zelfstandige sociale institutie
Industriële revolutie:
vijf economische veranderingen:
- nieuwe energiebronnen
- centraliseren van de arbeid in fabrieken
- fabricage en massaproductie
- specialisatie
- loonarbeid
(1750)
Informatierevolutie/postindustrieel
(nu)
Postindustriële economie:
productiestelsel dat is gebaseerd op dienstverlening en een geavanceerde technologie
van industriële  dienstverlenende arbeid
Drie grote veranderingen:
- van concrete producten naar ideeën
- van mechanische naar communicatieve vaardigheden
- van fabrieken naar ‘waar dan ook’
19
Primaire sector:
deel van de economie dat grondstoffen aan de natuurlijke omgeving onttrekt
bijv. landbouwen, veeteelt en bosbouw
grootst in lagelonenlanden
Secundaire sector:
zet grondstoffen om in goederen
bijv. bewerken van metalen of olieraffinaderij
door globalisering en industrialisering gegroeid
Tertiaire sector:
dienstensector
domineert economieën in midden- en hoge-inkomenslanden
Wereldeconomie:
grensoverschrijdende economische activiteiten  vijf gevolgen:
- mondiale arbeidsverdeling
- producten steeds meer via meerdere landen doorgevoerd
- nationale regeringen controleren niet langer de economische activiteiten binnen
landsgrenzen
- klein aantal internationale bedrijven controleren juist
- globalisering van de economie beïnvloedt het leven van werknemers in Nederland
7.2 Economische stelsels: op weg naar een rechtvaardige wereld
Twee algemene economische modellen:
Kapitalisme:
gebaseerd op privé-eigendom/particulieren en streeft naar winst op een concurrerende
markt, leidt tot:
- meer productiviteit
- hogere algemene levensstandaard
- grotere inkomensongelijkheid
- vrijheid om uit eigenbelang te handelen
3 kenmerken:
- privébezit
- persoonlijk winststreven
- concurrentie en consumentengedrag
(VS)
Socialisme:
gebaseerd op collectief bezit van productiemiddelen, de staat geleidt, leidt tot:
- minder productiviteit
- lagere algemene levensstandaard
20
- geringere inkomensongelijkheid
- bevrediging basisbehoeften
3 kenmerken:
- collectief bezit
- nastreven collectieve doelen
- overheidscontrole van de economie
Welzijnskapitalisme, ook wel verzorgingsstaat:
economisch en politiek stelsel dat een grotendeels marktgerichte economie combineert met
uitgebreide sociale welzijnsprogramma’s
(West-Europa)
Staatskapitalisme:
economische en politieke stelsel waarin bedrijven in particuliere handen zijn, maar nauw
samenwerken met de overheid
(Japan/Zuid-Korea)
Economische productiviteit:
hoger in kapitalistische landen dan in socialistische landen
meten aan: BBP = totale waarde van alle in een jaar geproduceerde goederen en diensten
Economische gelijkheid:
hoger bij socialisme
lager bij kapitalisme
Persoonlijke vrijheid:
niet eenduidig
kapitalisme  meer vrijheid in eigenbelang
socialisme  meer vrijheid van basisbehoeften
de vrijheid verschilt van persoon tot persoon, tussen arm en rijk
1991  einde Sovjet-Unie
1989/1990  DDR, Tsjechische republiek, Hongarije etc. van staatseconomie naar
vrijemarkteconomie
oorzaken:
- productie kapitalistische landen overtrof ruim
- Sovjet-socialisme was hard
In Zuid-Amerika steeds meer landen weer socialistisch, vanwege ongelijkheid
7.3 Verzorgingsstaat
Verzorgingsstaat:
staatsvorm waarbij de overheid zich sterk maakt voor het voorkomen van
bestaansonzekerheid bij burgers d.m.v. sociale verzekeringen, betaald uit belastingen
21
Na industriële revolutie  opkomst sociale verzekeringen/wetgeving
Na WW-2 volgende Nederland Engeland in het onderbrengen van kleine
verzekeringssystemen onder de hoede van de overheid
 verzorgingsstaat
morele en structurele kenmerken
Moreel:
- solidariteit
- individuele gelijkheid (liberalen)
- gelijkheid (socialisten)
Structureel:
- systeem van rechtsaanspraken
- voorbehouden aan welomschreven categorieën burgers
dus democratische rechtsstaat
Na WW-2  AOW, WAO en AWB
economie trok weer aan
1973 oliecrisis, voorspoed tot stilstand
jaren 80 bezuinigingen
jaren 90 ingrepen in voorzieningsstelsel na WAO-crisis
verandering in kijk op verzorgingsstaat door:
- ontgroening (minder geboortes)
- vergrijzing  meer AOW
- individualisering
- immigratie
- verdere eenwording van EU
Van eind jaren 80 van verzorgingsstaat naar participatiemaatschappij
staatverantwoordelijkheid overgedragen naar werkgevers, werknemers, NGO’s, burgers en
gemeenten
Verzorgingsstaat:
- herverdelen
- baanzekerheid
- centrale sturing
- collectieve verantwoordelijkheid
Activerende participatiemaatschappij:
- investeren
- werkzekerheid
- decentrale sturing
- individuele verantwoordelijkheid
22
Decommodificatie:
(Esping-Andersen)
de mate waarin mensen niet afhankelijk zijn van de (arbeids)markt om in hun voortbestaan
te voorzien
 kwaliteit van sociale rechten
Defamiliarisatie:
de mate waarin mensen niet afhankelijk zijn van hun familie om in hun voortbestaan te
voorzien
Analyse Westerse verzorgingsstaten:
- sociaaldemocratisch regime:
minst afhankelijk van markt
iedereen kan aanspraak maken op overheidsvoorzieningen
(Denemarken, Zweden)
- corporatistisch regime:
sociale risico’s liggen bij familie
uitkeringen sterk afhankelijk van premies
sterk gericht op hoofdkostwinner
(Duitsland, NL, Italië, Frankrijk)
- liberaal regime:
sociale risico’s moeten worden ingedamd op de markt
weinig collectieve voorzieningen  minimaal sociaal vangnet
lage belastingdruk door individueel indekken sociale risico’s
(Engeland, VS)
7.4 Grote bedrijven of concerns
Concern:
bv of nv
organisatie met eigen rechtspositie
(huidige kapitalistische economie)
Conglomeraten:
enorme concerns die bestaan uit kleine concerns
Monopoliepositie:
een producent beheerst markt
verboden in Europa en VS
niet concurrerend
Oligopolie:
markt gedomineerd door klein aantal producenten
legaal en gebruikelijk
23
Moderniseringstheorie:
- multinationals verhogen
- levensstandaard in arme landen

Afhankelijkheidstheorie:
- multinationals houden
- arme landen arm door afhankelijkheid
7.5 Politiek in wereldwijd perspectief
Politiek:
maatschappelijk gezien de belangrijkste institutie voor het verdelen van macht en het
organiseren van de besluitvorming
Primitieve macht omzetten in legitieme macht:
(Weber)
- Pre-industriële samenlevingen:
macht langs weg van tradities in autoriteit omgezet
‘traditionele autoriteit’ hangt nauw samen met bloedverwantschap
- Industrialisering:
expansie van rationele bureaucratie gaat gepaard met komst van de ‘rationeel-legale
autoriteit’
hangt nauw samen met instanties en recht
- Elk tijdperk:
macht in autoriteit omzetten door charisma
‘charismatische autoriteit’ is gekoppeld aan bijzondere persoonlijke eigenschappen
(Jezus, Hitler, Ghandi)
Monarchie:
politiek systeem waarin één enkele familie van generatie op generatie aan de macht is (NL)
komt veel voor in agrarische samenlevingen
ontleent status aan tradities
in Europa tegenwoordig ‘constitutionele monarchieën’  vorst(in) symbolisch staatshoofd
op basis van grondwet geregeerd door gekozen politici o.l.v. een premier of eerste minister
Democratie:
politiek systeem dat de macht aan het volk geeft
volksvertegenwoordiging dat het gezag in handen legt van gekozen leiders
veel hoge-inkomenslanden beweren dat ze democratisch zijn, zijn ze vaak niet vanwege
bureaucratie en economische ongelijkheid
Eind 19e en begin 20e eeuw politieke strijd over de openbare school en kiesrecht
Pacificatiepolitiek:
verzoening tussen tegengestelde sociale klassen
leidde tot systeem van verzuiling:
verticale organisatie van verschillende levensbeschouwingen in de samenleving waarbij de
elites met elkaar in contact bleven
197 einde pacificatiepolitiek
24
effecten op scholen en omroepen werken nog door tot nu
Autoritarisme:
politiek systeem dat de bevolking het recht op regeringsdeelname ontzegt
absolute monarchieën van Saoedi-Arabië en Bahrein en de militaire junta van Ethiopië
voldoen hieraan
Totalitarisme:
in extreme mate gecentraliseerd politiek stelsel dat het dagelijks bestaan van de mensen in
belangrijke mate bepaalt
trekt alle macht naar zich toe
oppositie verboden
geen recht op verenigen en informatie
- nationaalsocialistisch en fascistisch
Nazi-Duitsland en Italië (1930/1940)
- communistisch
Noord-Korea
Weinig kans op een mondiaal politiek systeem, maar wel:
landen verliezen de controle over hun eigen economieën en regeringen kunnen de politieke
gebeurtenissen die binnen de landsgrenzen afspelen niet meer zo strak regisseren als in het
verleden
1919: kiesrecht vrouwen in Nederland
politiek gezien zijn mannen nog steeds in de meerderheid
7.6 De theoretische analyse van macht in de samenleving
Drie machtsmodellen:

Pluralistisch model:
macht is over de gehele samenleving verspreid
nauw verbonden met structureel functionalisme
arena van onderhandelingen = politiek

Machtselite model:
macht ligt bij een klein, welgesteld deel van de bevolking
toplaag bezit meeste geld en prestige  dus macht
verbonden met conflictsociologie

Marxistisch politiek-economisch model:
politieke agenda wordt bepaald door een kapitalistische economie
echte democratie is dan onmogelijk
machtselites zijn creaties van kapitalisme
verbonden met conflictsociologie
25
7.7 Macht die de regels te buiten gaat
Revolutie:
omverwerpen van een politiek systeem om het door een ander te vervangen
Amerikaanse revolutie:
koloniaal bewind  democratie
(1775)
Franse revolutie:
monarchie  monarchie in de persoon van Napoleon
(1789)
Russische revolutie:
monarchie  socialistisch bewind
(1917)
e
2 Russische revolutie:
socialistische Sovjet-Unie werd ontbonden en er kwamen 15 onafhankelijke republieken
de Russische federatie is de grootste  richting markteconomie en inwoners meer politieke
invloed
(1991)
Revolutie Iran:
vertrok pro-Amerikaanse Sjah  Islamitische republiek door Ayatollah Khomeini (1978)
De Arabische Lente in 2010 is geen revolutie, want niet in alle landen politiek systeem
omvergeworpen
Gemeenschappelijke kenmerken revoluties:
- stijgende verwachtingen
leden eerder tot revolutie dan verbittering en wanhoop
- harde, niet-ontvankelijke regering
- radicaal leiderschap van intellectuelen
- aanstellen van nieuw, wettig bewind
Terrorisme:
gebruiken van of dreigen met geweld om politieke doelen te realiseren
door een groep of individu
daden zijn tegen een veel machtiger vijand gericht
In Nederland:
- treinkapingen bij Wijster (1975) en de Punt (1977)
- aanslagen van de groep: revolutionaire antiracistische actie (RaRa) (jaren 80)
7.8 Oorlog en vrede
Oorlog:
door regeringen geleide georganiseerde gewapende conflicten tussen de bevolking van twee
of meer landen
Vijf factoren die een oorzaak kunnen zijn van oorlog:
- waargenomen bedreigingen
- politieke doelstellingen
26
- morele doelstellingen
- afwezigheid van alternatieven
Militair-industrieel complex:
nauwe betrekkingen tussen federale regering, het leger en de oorlogsindustrie
Amerika  militaire supermacht
Ontwikkeling van verspreiding van nucleaire wapens zorgt ervoor dat ieder regionaal conflict
een gevaar voor de hele planeet vormt
Streven naar vrede:
- afschrikking, evenwicht in supermachten
- defensie met geavanceerde technologische middelen
- diplomatie en ontwapening
- oplossen van onderliggende conflicten
Wereldvrede hangt af van het oplossen van spanningen en conflicten die het militairisme in
de hand werken
Hoofdstuk 8: sociale stratificatie
8.1 Wat is sociale stratificatie
Sociale stratificatie:
systeem waarmee een samenleving categorieën mensen rangschikt in een bepaalde
hiërarchie
Vier grondprincipes:
- … kenmerk van de samenleving en niet eenvoudigweg een reflectie van individuele
verschillen
- … wordt van generatie op generatie doorgegeven
- … universeel, maar variabel verschijnsel
- … bestaat niet alleen uit ongelijkheid, ook uit overtuigingen
8.2 Kastenstelsels en klassensystemen
Kastenstelsel:
een op afkomst of toeschrijving gebaseerde sociale stratificatie
voorbeeld van ‘ gesloten systeem’
afkomst bepaalt gehele toekomst
geen positieverbetering/verslechtering mogelijk
bijv. apartheidsregime Zuid-Afrika
nu nog op Indiase platteland
Klassensysteem:
op afkomst én persoonlijke prestaties gebaseerd
‘ open systeem’
27
sociale mobiliteit mogelijk
 intergenerationele mobiliteit:
als kinderen een andere sociale positie innemen
Meritocratie:
een op persoonlijke verdienste gebaseerde sociale stratificatie
nog geen zuivere meritocratie
Statusconsistentie:
de mate waarin de sociale positie van een individu, op verschillende dimensies van sociale
ongelijkheid, toch gelijk blijft
Vroeger:
Groot-Brittannië ‘ kastenachtig systeem’ met drie standen:
- geestelijkheid
- adel
- gewone volk
Nu:
Groot-Brittannië ‘klassensysteem’
Sovjet-Unie:
beweerde klasseloos te zijn terwijl ze vier ongelijke beroepscategorieën hadden
privaat  staat zorgde wel voor meer economische gelijkheid
Na einde van Sovjet-Unie, door economische hervormingen, gingen veel mensen van het
platteland in fabrieken en kantoren werken  structurele sociale mobiliteit:
verschuiving in sociale positie van grote aantallen mensen die te wijten is aan
maatschappelijke veranderingen
China:
na communistische revolutie  staatsbezit
officieel geen klassen meer
economische ongelijkheid nam af
na dood van Mao, staatsgreep losser, ondernemers kwamen op  ongelijkheid groeit weer
Ideologie:
culturele overtuigingen die bepaalde sociale regelingen, waaronder patronen van
ongelijkheid, rechtvaardigen
8.3 De functies van sociale stratificatie
David-Moorethese:
sociale stratificatie heeft een gunstige invloed op het functioneren van een samenleving
(structureel functionalisme)
ongelijkheid  productiviteit en efficiëntie
beloning hangt samen met de functionele betekenis van een positie
28
8.4 Stratificatie en conflict
Marx & Weber / conflictsociologie:
sociale stratificatie bevooroordeelt bepaalde mensen
Tijdens industriële kapitalisme:
positie van adel werd door kapitalisten ingenomen: bezitten fabrieken en bedrijven en
willen winst maken met hun activiteiten
pachtboeren en landarbeiders werden proletariërs: mensen die loonarbeid verrichten
 kloof van geld en macht  conflict
 vervreemding: een gevoel van isolement en ellende dat voorkomt uit machteloosheid
Kapitalisme, ondanks Marx, nog steeds in stand door:
- fragmentatie van de kapitalistische klasse
- hogere levensstandaard
- meer werknemersorganisaties
- meer juridische bescherming
Weber:
niet twee klassenmodel als Marx, maar drie dimensies:
- economische klasse
- sociale status
- prestige/macht
Socio-economische status (SES):
samengestelde rangordening gebaseerd op meerdere dimensies van sociale ongelijkheid
sociale positie in onderzoek gemeten aan: opleidingsniveau, inkomensniveau en
beroepsniveau (verschillende variabelen)
8.5 Stratificatie en interactie
Bovenmatige consumptie:
de neiging om bij winkelen rekening te houden met wat deze producten zeggen over sociale
posities
(symbolisch interactionisme)
mensen zijn geneigd gezelschap te zoeken van mensen met vergelijkbare sociale positie
8.6 Stratificatie en technologie: een wereldwijd perspectief

Jagers/verzamelaars:
volledige gelijkheid
 Tuinbouw + veeteelt:
door overschotten ontstaat ongelijkheid
 Agrarische samenleving:
nog meer productie  grootste ongelijkheid, adel heerst
 Industriële samenleving:
meritocratie komt in beeld
29

ongelijkheid wordt minder
Postindustrieel:
stratificatie neemt weer toe
8.7 Ongelijkheid in Nederland







Nederland is behoorlijk gestratificeerd in inkomen, vermogen en macht
Sommige mensen genieten meer onderwijs dan anderen
Geprivilegieerde categorieën mensen bezitten de beroepen met hoogste prestige
Etniciteit en voorouders ook grote bron van sociale positie
Vrouwen vaak minder inkomen, vermogen en prestige
Genderstratificatie: ongelijke verdeling van bezit, macht en privileges tussen mannen
en vrouwen
meeste verschillen tussen man en vrouw worden sociaal, niet biologisch, gecreëerd
beperkt aantal biologische verschillen
Cultuur bepaalt wat mannelijk en vrouwelijk is
Mead: drie samenlevingen onderzocht
 definities wat mannelijk en vrouwelijk is, is sterk uiteenlopend tussen
samenlevingen
Murdock: 200 pre-industriële samenlevingen onderzocht
 wereldwijd wel bepaalde mate van overeenstemming over welke taken mannelijk
en vrouwelijk zijn
8.8 Klassen in Nederland
Bovenklasse:
in Nederland 30%
kapitalisten volgens Marx
zakenmensen, topmanagers etc.
- hogere bovenklasse:
rijkste deel
‘ oud’ geld, veelal vermogen geërfd
lange geschiedenis van rijkdom
- lagere bovenklasse:
zelf vermogen opgebouwd
nieuwe bedrijfstakken, consultancy of ICT bijv.
Middenklasse:
in Nederland 38%
enorme invloed op cultuur
meer etnische diversiteit
- bovenkant middenklasse:
bovengemiddeld inkomen
vaak beroep met aanzien
30
vaak studerende kinderen
belangrijke rol in lokale politiek
- gemiddelde middenklasse:
‘ midden in Nederlandse klassenstructuur’
veelal witteboordenberoep
landelijke gemiddelde gezinsinkomen
vaak klein vermogen
Lagere of arbeidersklasse:
30% in Nederland
blauwe boordenwerk (proletariaat)
iets onder nationaal gemiddeld inkomen
weinig/geen vermogen  kwetsbaar
Onderklasse:
in Nederland ongeveer 9% in categorie ‘arm’
vaak lage scholing, weinig beroepsprestige en lage inkomens
8.9 Het verschil dat klassen maken






Hogere sociale positie  betere gezondheid(zorg) en langer leven
‘ Nieuwe rijken’ consumeren bovenmatig
‘ Oude rijken’ koesteren geschiedenis en hebben voorkeur voor gematigdheid in
manieren en smaak
Hogere klassen  toleranter tegen controversiële verschijnselen (bijv. homo’s) dan
lagere klassen
Hogere klassen  politiek actiever
Hogere klassen  kleinere gezinnen
Hogere klassen  meer gelijkheid in gezin tussen man en vrouw
8.10 Armoede in Nederland
Relatieve armoede:
achterstelling op anderen die meer hebben
Absolute armoede:
achterstelling aan bronnen die levensbedreigend is
In Nederland:
 2012  ongeveer 9% onder de armoedegrens
 Vroeger vooral ouderen tot AOW kwam, nu vooral kinderen
 Groot deel is allochtoon
 Gezinnen met vrouw aan het hoofd grootste armoederisico
 Feminisering van armoede: trend dat vrouwen een steeds groter deel van de
populatie van armen uitmaken
 Vooral in de vier grote steden, minder in landelijke gebieden
 Ongeveer 20.000 daklozen
31
Verklaringen:
Visie A:
schuld ligt bij individu zelf
gevolg van persoonlijke tekortkomingen
stelling van de ‘ armoedecultuur’
(Lewis)
Visie B:
schuld ligt bij samenleving
gevolg van ongelijke verdeling van welvaart en het gebrek aan banen
(Wilson)
Hoofdstuk 9: Mondiale stratificatie: arm en rijk op wereldschaal
9.1 Mondiale stratificatie: een overzicht
Mondiale stratificatie:
sociale ongelijkheidspatronen die zich in de hele wereld manifesteren
Hoge inkomenslanden:
 waar industriële revolutie als eerste voltrok
 23% van de wereldbevolking
 75% van wereldinkomen
 hoge, op geavanceerde technologie gebaseerde levensstandaard
 produceren genoeg economische goederen om de bevolking een aangenaam bestaan
te geven
 $13.000 tot meer dan $45.000
 West-Europa, VS, Canada, Argentinië, Mexico, Hongkong, Zuid-Afrika o.a.
 Ongeveer 72 landen
Middeninkomen landen:
 rijker in steden, armer op platteland
 slechte voorzieningen
 61% van de wereldbevolking
 23% van wereldinkomen
 gemiddelde levensstandaard
 Oost-Europa, Peru, Brazilië, Namibië, Egypte, India, China o.a.
 Ongeveer 70 landen
Lage-inkomenslanden:
 Overwegend agrarische samenlevingen
 17% van wereldinkomen
 Als gevolg van beperkte technologische ontwikkelingen een lage levensstandaard
 Centraal- en Oost-Afrika, veel in Azië
 Ongeveer 53 landen
32
9.2 Mondiale rijkdom en armoede

1990  1,8 miljard onder armoedegrens van $1,25 per dag
In 2015  hopelijk 900 miljoen
 ‘ Rijke landen’ relatieve armoede
‘ Arme landen’ absolute armoede
 Ongeveer 925 miljoen mensen in levensgevaar door ondervoeding
 Ongeveer 9 miljoen mensen sterven door aan armoede gerelateerde ziekten
 Wereldwijd meer arme vrouwen dan mannen
 Ongeveer 12,3 miljoen mensen leven in slavernij
meer dan 215 miljoen kinderen verrichten kinderarbeid
Vijf vormen van slavernij:
- slavenhandel
- slavernij opgelegd door de staat
- kinderslavernij (vooral Latijns-Amerika)
- huwelijksslavinnen
- schuldslavernij
Nederland schafte in 1863 slavernij af
Moderne slavernij en uitbuiting komt ook in rijke landen voor
Verklaringen voor wereldwijde armoede:
 Beperkte technologie remt productiviteit
 Hoge geboortecijfers leiden tot een snelle bevolkingstoename
 Traditionele cultuurpatronen zorgen ervoor dat mensen zich tegen verandering
verzetten
 Sociale ongelijkheid zorgt voor een zeer ongelijke verdeling van de welvaart
 Extreme genderongelijkheid beperkt de mogelijkheden voor vrouwen
 Kolonialisme stelde sommige landen in staat om andere landen uit te buiten;
neokolonialisme zet dat voort: economische uitbuiting door multinationals:
groot bedrijf dat in veel landen opereert
9.3 Mondiale stratificatie: een theoretische analyse
Moderniseringstheorie:
een model voor economische en sociale ontwikkeling, dat de mondiale ongelijkheid verklaart
in termen van de technologische en culturele verschillen die er tussen landen bestaan
 Landen worden welvarender naarmate zij een geavanceerde technologie weten te
ontwikkelen
 Afhankelijk van cultuur die vernieuwing stimuleert en naar een hoge levensstandaard
streeft
 Sluit aan bij structureel functionalisme
Vier ontwikkelingsfasen in modernisering van Rostow:
 Traditionele fase:
familieverband en kleine gemeenschappen
33



Startfase:
markt ontstaat als mensen voor elkaar gaan produceren
Drang naar volledige technologische ontwikkelingen:
ideeën van economische groei en een hogere levensstandaard winnen terrein
onderwijs breidt uit
sociale positie vrouwen verbetert
Massaconsumptie:
geavanceerde technologie is de drijvende motor van massaproductie- en consumptie
grote behoefte aan veel producten
De theorie stelt dat:
 rijke landen arme landen kunnen helpen door ze te voorzien van de technologie die
zij nodig hebben om het geboortecijfer te verlagen/controleren, economische
opbrengsten te vermeerderen en nieuwe economische ontwikkelingen mogelijk te
maken (financiële hulp)
 snelle economische ontwikkelingen in Azië bewijzen dat ieder land welvarend kan
worden
Kritiek:
 rijke landen doen weinig om de arme landen te helpen en van de bestaande situatie
te profiteren
 de lage levensstandaard in veel Afrikaanse en Zuid-Amerikaanse landen is gevolg van
het door rijke landen gevoerde beleid
 veel arme landen moeten, omdat rijke landen de wereldeconomie beheersen, tot het
uiterste gaan om hun inwoners bij te staan
 ze hebben niet de mogelijkheden om dezelfde ontwikkeling op gang te brengen die
rijke landen al achter de rug hebben
Afhankelijkheidstheorie:
een economisch en sociaal ontwikkelingsmodel dat de mondiale ongelijkheid verklaart
vanuit het feit dat de arme landen door de rijke landen zijn uitgebuit
 mondiale welvaart en mondiale armoede zijn het product van kolonialisme
dit leidde tot het ontstaan van rijke en onderontwikkelde arme landen
 gaat vandaag de dag nog door in neokolonialisme  economische uitbuiting door
multinationals
 sluit aan bij de conflictsociologie
Wallerstein’s model van de kapitalistische wereldeconomie onderscheidt drie categorieën
landen:
 kern:
hoge-inkomenslanden
basis van multinationals
 semiperiferie:
midden-inkomenslanden
contacten met kern
 periferie:
lage-inkomenslanden
34
goedkope arbeidskrachten
afzetmarkt voor industrieproducten
De theorie stelt dat:
 er drie sleutelfactoren zijn die arme landen afhankelijk maken van rijke landen en
hun economische groei afremmen, namelijk; exportgerichte economieën, gebrek
aan industriële capaciteit en schulden aan andere landen
 de wereldeconomieradicaal moet veranderen; alleen dan kan ze de belangen van
de meerderheid van de bevolking dienen
Kritiek:
 de afhankelijkheidstheorie ziet over het hoofd dat de mondiale welvaart sinds 1950
verzesvoudigd is
 de armste landen hebben zwakke banden met de rijke landen
 de rijke landen zijn niet verantwoordelijkheid voor de cultuurpatronen en de
politieke corruptie die de economische groei in veel arme landen in de weg staat
35
Download