De attitude van ziekenhuisverpleegkundigen tegenover

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2009 - 2010
De attitude van ziekenhuisverpleegkundigen
tegenover volwassen obese patiënten:
Een kwantitatieve studie
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Verpleegkunde en de Vroedkunde
Door Marijke De Wolf
Promotor: Prof. Dr. Ignaas Devisch
Begeleiders: Katreine Dierckx
Liesbet Demarré
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2009 - 2010
De attitude van ziekenhuisverpleegkundigen
tegenover volwassen obese patiënten:
Een kwantitatieve studie
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Verpleegkunde en de Vroedkunde
Door Marijke De Wolf
Promotor: Prof. Dr. Ignaas Devisch
Begeleiders: Katreine Dierckx
Liesbet Demarré
Abstract
Doel:
Het hoofddoel van het onderzoek is inzicht verwerven in de attitude
van ziekenhuisverpleegkundigen tegenover volwassen obese
patiënten. Een tweede doelstelling is nagaan welke demografische
variabelen
een
effect
hebben
op
de
attitude
van
ziekenhuisverpleegkundigen. Tenslotte is het de bedoeling om
onderliggende factoren te vinden voor de attitude van
verpleegkundigen tegenover obese patiënten, alsook om na te gaan
welke demografische variabelen deze factoren beïnvloeden.
Design:
Cross-sectionele studie.
Setting:
Drie Gentse ziekenhuizen participeerden in het onderzoek. 1112
verpleegkundigen van 31 verschillende afdelingen namen deel aan
het onderzoek.
Methode:
De attitude werd gemeten aan de hand van de ‘Nurses Towards
Obesity and Obese Patients Scale’ (NATOOPS), een meetschaal die
naar het Nederlands werd vertaald. De vragenlijst bestaat uit
demografische variabelen en 36 stellingen.
Resultaten:
Vijfhonderd en één verpleegkundigen vulden de vragenlijst in. De
gemiddelde score op de vragenlijst bedraagt 2.85 (sd= 0.37) op vijf
en voor deze studie geldt dat een hogere score een meer negatieve
attitude impliceert en omgekeerd. Het opleidingsniveau van de
verpleegkundigen (F= 10.190; p <0.001), de afdeling waar ze werken
(F= 5.832; p <0.001) en hun BMI categorie (F= 2.645; p= 0.049)
hebben een significant effect op deze attitude. Door middel van
exploratieve
factoranalyse
kan
de
attitude
van
ziekenhuisverpleegkundigen tegenover obese patiënten worden
ondergebracht in vijf factoren. De scores van de verpleegkundigen
op factoren 3 (controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas) en 5
(ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten) verschillen
significant naargelang hun leeftijd (F= 5.765; p= 0.001 en F= 10.879;
p <0.001) en aantal jaren ervaring (F= 4.672; p= 0.003 en F= 7.496;
p <0.001). Daarnaast heeft het opleidingsniveau van de
verpleegkundigen een significant effect op hun scores op factoren 4
(stereotiepe karakteristieken van obese patiënten) (F= 3.146; p=
0.025) en 5 (F= 3.442; p= 0.017). Bovendien scoren ze op factor 1
(reactie tegenover obese patiënten) (F= 7.402; p <0.001), 2
(karakteristieken van obese personen) (F= 3.245; p= 0.012) en 3 (F=
2.793; p= 0.026) significant verschillend naargelang de afdeling
waar ze werken. Tenslotte heeft de BMI categorie van de
verpleegkundigen zelf een significant effect op hun reactie tegenover
obese patiënten (F= 0.947; p= 0.003).
Conclusie:
In deze studie hebben de verpleegkundigen over het algemeen een
meer positieve attitude tegenover obese patiënten dan de
verpleegkundigen uit andere studies. Het opleidingsniveau van de
verpleegkundigen, de afdeling waar ze werken en hun BMI categorie
hebben hierop een invloed.
Aantal woorden masterproef:
19788 (exclusief dankwoord,
bijlagen
en
bibliografie).
Woord vooraf
Graag wil ik enkele mensen bedanken die mij geholpen hebben bij
het maken van deze masterproef.
Eerst en vooral wil ik mijn promotor Prof. Dr. Ignaas Devisch en
begeleiders Katreine Dierckx en Liesbet Demarré bedanken voor hun
waardevolle adviezen en feedback.
Daarnaast wil ik iedereen bedanken die aan dit onderzoek
deelgenomen heeft. Bedankt aan de directies en verpleegkundigen
van het UZ Gent, AZ Maria Middelares Gent en AZ Sint-Lucas
Gent. Zonder jullie inzet was dit niet gelukt.
Verder wil ik zeker ook mijn ouders bedanken die mij de kans
gegeven hebben om deze opleiding te volgen. Tenslotte wil ik mijn
vriend bedanken omdat hij me altijd gesteund heeft.
Inhoudsopgave
Inleiding............................................................................................ 11
Deel 1: Literatuurstudie .................................................................... 13
Hoofdstuk 1:
Obesitas ................................................................ 13
1.1
Definitie ............................................................................ 13
1.2
Epidemiologie................................................................... 14
1.3
Oorzaken........................................................................... 16
1.3.1
Genetica en erfelijkheid ............................................ 16
1.3.2
Omgeving ................................................................. 17
1.3.3
Gedrag ...................................................................... 20
1.4
Gevolgen........................................................................... 22
1.4.1
Gevolgen voor de gezondheid .................................. 22
1.4.2
Economische en financiële gevolgen....................... 29
1.5
Preventie en behandeling .................................................. 30
1.5.1
De overheid .............................................................. 30
1.5.2
De gezondheidszorg ................................................. 31
1.6
Besluit ............................................................................... 42
Hoofdstuk 2:
Percepties en attitudes tegenover obesitas: obese
personen versus zorgverleners .......................................................... 43
2.1
Omschrijving attitude ...................................................... 43
2.2
Impliciete en expliciete attitudes ...................................... 44
2.3
Perceptie van obese personen ........................................... 45
2.3.1
Opvattingen over oorzaken van obesitas .................. 45
2.3.2
2.4
Ervaring met de gezondheidszorg ............................ 46
Attitudes van zorgverleners .............................................. 47
2.4.1
Attitude van artsen .................................................... 47
2.4.2
Attitude van verpleegkundigen ................................. 49
Conclusie .......................................................................................... 51
Deel 2: Methodologie ....................................................................... 55
Hoofdstuk 1:
Procedure en steekproef........................................ 55
Hoofdstuk 2:
Meetmethode ........................................................ 57
2.1
De attitude t.o.v. obesitas en obese patiënten ................... 57
2.2
Demografische variabelen ................................................ 57
2.3
Inhoudsvaliditeit en betrouwbaarheid .............................. 57
2.4
Vertaling van het meetinstrument ..................................... 58
2.5
Wijziging van antwoordmogelijkheden............................ 58
2.6
De attitudescore van verpleegkundigen t.o.v. obese
patiënten ....................................................................................... 59
2.7
De verdeling van de attitudescore .................................... 59
Hoofdstuk 3:
Statistische analyse ............................................... 62
Deel 3: Resultaten............................................................................. 63
Hoofdstuk 1:
Steekproef ............................................................. 63
Hoofdstuk 2:
Testen van dimensionaliteit en
betrouwbaarheidsanalyse .................................................................. 69
Hoofdstuk 3:
Beschrijving van de items per factor ................... 76
Hoofdstuk 4:
Het vergelijken van gemiddelden ......................... 80
4.1
Demografische variabelen en hun effect op attitude ........ 80
4.2
Demografische variabelen en hun effect op de factorscores
.......................................................................................... 86
Deel 4: Discussie .............................................................................. 91
1.
Resultaten ............................................................................. 91
2.
Sterktes en zwaktes van het onderzoek ................................ 93
3.
Suggesties voor verder onderzoek ........................................ 95
Algemeen besluit .............................................................................. 97
Literatuurlijst .................................................................................... 99
Bijlagen .......................................................................................... 107
Lijst van tabellen
Tabel 1: Body Mass Index categorieën volgens de WHO, gebaseerd
op toenemende gezondheidsrisico’s (Racette et al., 2003). .............. 14
Tabel 2: Top 10 van de landen met de hoogste prevalentie van
overgewicht, met inbegrip van obesitas (WHO, 2006). ................... 15
Tabel 3: Demografische kenmerken van de participanten................ 65
Tabel 4: Geroteerde component matrix ............................................ 73
Lijst van figuren
Figuur 1: Een potentiële vicieuze cirkel (Bejciy-Spring, 2008) ....... 28
Figuur 2: Respons op de vragenlijst. ................................................ 56
Figuur 3: Histogram van de gemiddelde attitudescores van de
verpleegkundigen. ............................................................................ 60
Figuur 4: Q-Q plot van de gemiddelde attitudescores van de
verpleegkundigen. ............................................................................ 61
Figuur 5: Schematische figuren ter interpretatie .............................. 64
Figuur 6: Scree plot voor bepaling van het aantal te weerhouden
factoren. ............................................................................................ 69
Figuur 7: Boxplot van de attitudescore voor de verschillende
opleidingsniveaus. ............................................................................ 81
Figuur 8: Boxplot van de attitudescore voor de verschillende
afdelingen. ........................................................................................ 82
Figuur 9: Spreidingsdiagram van de gemiddelde scores op de
attitudevragenlijst versus de BMI van de verpleegkundigen. ........... 84
Figuur 10: Boxplot van de attitudescore voor de BMI categorieën.. 85
Inleiding
Obesitas is een chronische aandoening die reeds miljoenen mensen
treft en wordt gekenmerkt door een abnormale toename van het
vetpercentage in het lichaam. Het aantal mensen met obesitas is de
laatste
20 jaar
zelfs
zodanig
toegenomen
dat
de
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) spreekt van een epidemie.
Wat België betreft, wordt de prevalentie van obesitas geschat op
13% (WHO, 2008). Deze toename is een belangrijk probleem voor
de volksgezondheid. Obesitas wordt namelijk geassocieerd met een
verhoogd risico op morbiditeit en mortaliteit, een verminderde
levenskwaliteit en grotere financiële lasten voor het zorgstelsel
(Belanger-Ducharme, Tremblay, 2005 en Katzmarzyk, Craig,
Bouchard, 2001 in Watson, Oberle en Deutscher, 2008). Vermits
obesitas een aandoening is die gepaard gaat met diverse andere
gezondheidsproblemen zoals hypertensie, hart- en longziekten,
kanker, diabetes,… , doen obese personen opvallend meer beroep op
de gezondheidszorg dan personen met een normaal gewicht
(Fontaine en Bartlett, 2000). Dit maakt dat zorgverleners, met name
artsen en verpleegkundigen, vaak met obese patiënten in contact
komen. Bovendien kan de attitude van een zorgverlener zowel de
kwaliteit van de te verlenen zorg aan een obese patiënt als die van de
communicatie tussen beide (tijdsbesteding, empathie, optimisme)
beïnvloeden (Schwartz, O’Neill Chambliss, Brownell, Blair,
Billington, 2003). Aangezien verpleegkundigen een belangrijke rol
spelen bij de zorg en steun aan deze patiënten, is het belangrijk om
hun attitude tegenover deze patiëntengroep te bestuderen (Brown,
2006).
Eerdere studies die de attitude van verpleegkundigen tegenover
obese patiënten onderzochten, deden dit voornamelijk in
Angelsaksisch gebied. Aangezien ook in onze contreien het aantal
obese personen stijgt, was het hoofddoel van deze masterproef na te
gaan welke attitude Gentse ziekenhuisverpleegkundigen hebben
tegenover volwassen obese patiënten. Dit gebeurde aan de hand van
een naar het Nederlands vertaalde Nurses Attitudes Towards Obesity
11
and Obese Patients Scale (NATOOPS). Met dit meetinstrument
werden eveneens een aantal demografische karakteristieken van de
verpleegkundigen bevraagd: geslacht, leeftijd, opleidingsniveau,
afdeling, BMI, aantal jaren werkzaam als verpleegkundige, aantal
obese patiënten die dagelijks verzorgd worden en bijscholing omtrent
de obesitasproblematiek. Een tweede doelstelling van deze studie
was dan ook te onderzoeken welke van deze demografische
variabelen een invloed hebben op de attitude van de
verpleegkundigen. Tenslotte was het de bedoeling om onderliggende
factoren te vinden voor de attitude van verpleegkundigen tegenover
obese patiënten, alsook om na te gaan op welk van deze factoren de
demografische variabelen een effect hebben.
Deze masterproef bestaat uit vier delen: literatuurstudie,
methodologie, resultaten en discussie. In het eerste deel wordt aan de
hand van wetenschappelijke literatuur het onderzoeksonderwerp
nader toegelicht en de achtergrond en situering van het probleem
verduidelijkt. Vervolgens wordt in deel twee de methodologie van
het onderzoek uiteengezet waarbij vooral aandacht wordt besteedt
aan de procedure en steekproef, de meetmethode en de statistische
analyses. Het derde deel omvat de uiteindelijke resultaten van het
onderzoek en in deel vier worden de bekomen resultaten
geïnterpreteerd, de beperkingen van het onderzoek geformuleerd en
suggesties voor verder onderzoek gegeven.
12
Deel 1: Literatuurstudie
Hoofdstuk 1: Obesitas
Obesitas is een aandoening waar al heel wat over geschreven is. Het
gaat om een complex probleem met diverse oorzaken en gevolgen.
In dit hoofdstuk worden de definitie, de oorzaken, de gevolgen en de
preventie- en behandelingsmethoden van obesitas besproken. Bij de
gevolgen wordt een onderscheid gemaakt tussen gevolgen voor de
gezondheid van het individu en economische gevolgen. In het deel
over preventie en behandeling komen zowel de taken voor de
overheid als die voor de gezondheidszorg aan bod.
1.1 Definitie
Obesitas wordt gedefinieerd als een chronische ziekte met een
abnormale vetophoping in het lichaam waardoor de gezondheid
geschaad wordt (WHO, 2006; Boardley en Pobocik, 2009). In 1995
accepteerde de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) de Body Mass
Index (BMI) als geschikte methode voor het vaststellen van graden
van onder- en overgewicht. Deze wordt berekend door het
lichaamsgewicht (kg) te delen door het kwadraat van de
lichaamslengte (m²) (James, 2008). Het National Heart, Lung, and
Blood Institute (NHLBI), de North American Association for the
Study of Obesity Committee en de WHO definiëren overgewicht en
obesitas via BMI cut-off punten. Overgewicht heeft een cut-off punt
van 25 kg/m² en obesitas een cut-off punt van 30 kg/m². Daarnaast
identificeren het NHLBI en de WHO subcategorieën in de Body
Mass Index (tabel 1) (Boardley en Pobocik, 2009). Bij berekening
van de
BMI wordt geen rekening gehouden met andere
beïnvloedende variabelen zoals geslacht, leeftijd en spiermassa.
Naast de BMI is de omtrek van de taille een andere geschikte maat
om gewichtsgerelateerde gezondheidsrisico’s te bepalen. Om
abdominale obesitas te definiëren, adviseren het NHLBI en de WHO
13
om voor de taille omtrek cut-off punten te gebruiken van 102 cm
voor mannen en 88 cm voor vrouwen (Boardley en Pobocik, 2009;
Racette, Deusinger, Deusinger, 2003). De tailleomtrek correleert
sterk met BMI en levert een beoordeling op van abdominaal vet
(Racette et al., 2003).
Gewichtscategorie
Ondergewicht
Normaal gewicht
Overgewicht
Pre-obesitas
Obesitas
Obesitas (klasse I)
Obesitas (klasse II)
Extreme obesitas (klasse IV)
BMI in kg/m²
< 18.5
18.5 – 24.9
≥ 25
25 – 29.9
≥ 30
30 – 34.9
35 – 39.9
≥ 40
Tabel 1: Body Mass Index categorieën volgens de WHO, gebaseerd
op toenemende gezondheidsrisico’s (Racette et al., 2003).
1.2 Epidemiologie
De obesitas epidemie werd voor het eerst vastgesteld in de Verenigde
Staten en heeft zich reeds verspreid over andere geïndustrialiseerdeen zelfs ontwikkelingslanden (Boardley en Pobocik, 2009).
Statistische gegevens over overgewicht en obesitas in de Verenigde
Staten zijn afkomstig van het National Health and Nutrition
Examination Survey (NHANES) programma van het National Center
for Health Statistics, Centers for Disease Control and Prevention.
Dit programma omvat een reeks onderzoeken waarvan de eerste
gegevens dateren van het jaar 1960. In de periode van 1960 tot 1980
werden geringe wijzigingen waargenomen in de prevalentie van
obesitas bij volwassenen (van 13.3 % naar 15.1 %) en van
overgewicht bij kinderen (van 4.2 % naar 6.5 %) (Finkelstein, Ruhm
en Kosa, 2005; Flegal, 2005). Later, in de jaren ’80 en ’90, werden
voor deze ziekte wel dramatische stijgingen waargenomen
(Finkelstein et al., 2005; Flegal, 2005). Op het einde van de jaren ’90
14
kampte 15.8 % van de kinderen met overgewicht en was 31.1% van
de volwassenen obees (Racette et al., 2003; Flegal, 2005). De meest
recente gegevens van de NHANES tonen aan dat in de Verenigde
Staten, in de categorie volwassen mannen en vrouwen, 66.3%
overgewicht heeft, waarvan 32.4% obees is en 4.8% extreem obees is
(Flegal, 2005).
In 2005 werd een top 10 opgesteld van landen met de hoogste
prevalentie van overgewicht (≥ 25 kg/m²), met inbegrip van obesitas
(≥ 30 kg/m²). De landen en de cijfers zijn weergegeven in tabel 2.
Land
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
Verenigde Staten
Egypte
Mexico
Verenigd Koninkrijk
Duitsland
Turkije
Iran
Brazilië
Rusland
Italië
Prevalentie uitgedrukt in %
van de totale bevolking
74.1 %
69.3 %
68.1 %
63.8 %
60.0 %
56.7 %
53.1 %
50.5 %
49.3 %
45.3 %
Tabel 2: Top 10 van de landen met de hoogste prevalentie van
overgewicht, met inbegrip van obesitas (WHO, 2006).
Een studie uit 2004 heeft aangetoond dat 44.1 % van de Belgen
overgewicht heeft (BMI ≥ 25 kg/m²), waarvan 12.7% obees is (BMI
≥ 30 kg/m²) (WHO, 2008). Wereldwijd zijn de vooruitzichten inzake
obesitas ronduit verontrustend: indien niet geanticipeerd wordt op dit
probleem, zullen tegen het jaar 2015 700 miljoen mensen obees zijn
(WHO, 2006). Onderzoek naar de oorzaken van obesitas moet dan
ook aangemoedigd worden.
15
1.3
Oorzaken
Obesitas is het resultaat van zowel genetische, gedragsmatige,
psychologische, maatschappelijke, culturele, als omgevingsfactoren.
Hoewel genen een belangrijke rol spelen in de regeling van het
lichaamsgewicht, concludeerde de ‘World Health Organization
Consultation on Obesity’ dat de omgeving en het gedrag de primaire
oorzaken zijn van de dramatische toename van obesitas (Racette et
al., 2003). Deze factoren worden hieronder verder besproken.
1.3.1
Genetica en erfelijkheid
Uit onderzoek blijkt dat genetisch materiaal een invloed heeft op het
al dan niet ontwikkelen van obesitas. Obesitas wordt op basis van
genetische oorzaken ingedeeld in drie hoofdcategorieën:
monogenetische, polygenetische en het ‘syndroom obesitas’ (Bell,
Walley, Froguel, 2005 in Ichichara en Yamada, 2007) .
In een aantal studies werd de erfelijkheid van obesitas onderzocht.
Daaruit blijkt dat in het geval van obesitas erfelijkheid geen vaste
entiteit vormt. Reeds decennia lang rapporteren auteurs dat obese
ouders meer kans hebben op obese kinderen dan ouders met een
normaal gewicht. Toch vormt deze observatie geen sluitend bewijs
dat obesitas van bij het begin bepaald is door het zogenaamde
‘obesitas gen’ van de ouders. Beide generaties delen namelijk niet
enkel genen, maar ook in zekere mate hetzelfde gezinsleven en vele
omgevingsfactoren (Bouchard, Despres, Tremblay, 1991).
Wat volgens O’Rahilly en Farooqi (2006) een effectieve manier is
voor het verkrijgen van een betrouwbare schatting van de
erfelijkheid, is het vergelijken van monozygote (eeneiige) en
dizygote (twee-eiige) tweelingen. In beide gevallen varieert het
geschatte erfelijkheidspercentage van BMI tussen 64% en 84%
(Stunkard et al., 1986a in O’Rahilly en Farooqi, 2006). Bovendien
zijn O’Rahilly en Farooqi (2006) ervan overtuigd dat studies bij
monozygote tweelingen die afzonderlijk opgevoed werden, de
krachtigste test van erfelijkheid bieden; de potentiële verstorende
factor (gelijkaardige postnatale omgevingen) is hier namelijk
16
verwijderd. Deze methode werd toegepast in een jarenlang
onderzoek bij Zweedse monozygote tweelingen. De correlatie tussen
deze tweelingparen en hun erfelijkheid van BMI bedroeg 0.70 voor
mannen en 0.66 voor vrouwen (Stunkard et al., 1990 in O’Rahilly en
Farooqi, 2006). Gelijkaardige resultaten werden gevonden bij
Engelse, Finse, Japanse en Amerikaans tweelingen (O’Rahilly en
Farooqi, 2006). Bovendien heeft de studie bij Engelse tweelingen
aangetoond dat de geschatte erfelijkheid niet significant verschilt
tussen tweelingen die afzonderlijk opgevoed werden en tweelingen
die samen opgevoed werden, alsook niet tussen tweelingen die
afzonderlijk opgevoed werden in relatief vergelijkbare versus minder
vergelijkbare omgevingen (Price en Gottesman, 1991 in O’Rahilly
en Farooqi, 2006).
Daarnaast zijn ook studies met betrekking tot adoptie een goede
manier om de relatie tussen obesitas en erfelijkheid na te gaan. Een
grote studie, gebaseerd op gegevens van het Deense adoptieregister,
toonde een sterke en statistisch significante relatie tussen de BMI van
geadopteerde kinderen en die van de biologische ouders. Tussen de
BMI van geadopteerde kinderen en pleegouders werd geen
significante relatie gevonden (Stunkard et al., 1986b in Racette et al.,
2003; O’Rahilly en Farooqi, 2006). Nog twee andere adoptiestudies
kwamen tot dezelfde conclusie. Bouchard et al. (1991) zijn er echter
van overtuigd dat het bewijs van die relatie niet geheel sluitend is,
maar formuleren zelf ook geen verklaringen voor dit verschil.
Ondanks het feit dat genetische factoren bijdragen tot de
ontwikkeling van obesitas, kunnen deze de obesitas epidemie niet
verklaren. Genetische wijzigingen in de bevolking doen zich
namelijk niet voor in de relatief korte tijdsperiode waarin obesitas
epidemische proporties aannam (Hill en Peters, 1998; Racette et al.,
2003). Het is dus noodzakelijk om ook de factoren omgeving en
gedrag nader te bekijken.
1.3.2
Omgeving
Onder experts is er een groeiend akkoord dat het de omgeving is die
de obesitas epidemie drijft. In heel wat landen zet de huidige
17
omgeving aan tot de consumptie van calorieën en ontmoedigt deze
het calorieverbruik (Hill en Peters, 1998; French, Story en Jeffery,
2001 in Hill, Wyatt, Reed en Peters, 2003). Mogelijke factoren in de
omgeving die overconsumptie van calorieën bevorderen, zijn de
gemakkelijke beschikbaarheid van een breed scala aan goed
smakende, goedkope en calorierijke voedingsmiddelen en het
serveren van deze eetwaren in grote porties (Hill en Peters, 1998;
Hill et al., 2003; Racette et al., 2003). Andere omgevingsfactoren
hebben de neiging om het totale calorieverbruik te beperken door het
verminderen van fysieke activiteit. Deze omvatten een vermindering
van jobs waarvoor fysieke arbeid nodig is, een verminderd
calorieverbruik op school en in het dagelijks leven en een toename
van de tijd die gespendeerd wordt aan sedentaire activiteiten zoals
televisie kijken, surfen op het web en het spelen van videospelletjes
(Hill en Peters, 1998; Hill et al., 2003). Een dergelijke omgeving
stimuleert een hoge calorie-inname en een laag calorieverbruik.
Onder deze omstandigheden komt obesitas vaker voor; terwijl het
lichaam een uitstekende fysiologische verdediging heeft tegen de
uitputting van lichaamsenergie, heeft het een zwakke verdediging
tegen de ophoping van overtollige energie wanneer er voedsel in
overvloed is (Hill en Peters, 1998).
Hoewel men er meer en meer van overtuigd raakt dat de omgeving
deze epidemie drijft, is het niet duidelijk welke factoren de
voedselinname en de lichaamsbeweging beïnvloeden. Tal van
veranderingen in zowel voedselinname als in lichaamsbeweging
hebben gelijktijdig met de stijging in obesitas plaatsgevonden, maar
hun omvang en het effect ervan zijn niet goed gedocumenteerd en
zijn moeilijk in te schatten. De talrijke omgevingsfactoren die het
eetgedrag en het gedrag ten aanzien van lichaamsbeweging
beïnvloeden, kunnen louter symptomen zijn van sociale invloeden
die verantwoordelijk zijn voor onze huidige omgeving. Zo streefden
onze voorouders ernaar om een beter leven te creëren voor zichzelf
en hun kinderen. Deze doelstelling betekende de opbouw van een
samenleving waarin meer mensen toegang zouden hebben tot
betaalbaar voedsel, de mate van zware fysieke arbeid verlaagd zou
worden en waarin het mogelijk zou zijn om wat van vrije tijd te
genieten. Ironisch is het feit dat technologie en de bijhorende
18
productiviteit ervoor gezorgd hebben dat het leven stressvoller is en
dat iedereen onder tijdsdruk staat (Gleick, 1999 in Hill et al., 2003).
Deze tijdsdruk heeft de noodzaak aangewakkerd om zich sneller te
verplaatsen, waardoor we eerder gaan rijden dan wandelen en de lift
nemen in plaats van de trap. Onze aanhoudende zoektocht naar
verbetering van de productiviteit en efficiëntie heeft de toenemende
behoefte om tussen de ondernemingen en de consument steeds betere
overeenkomsten te bereiken, aangewakkerd; en dat is meer krijgen
(uitbreiding van de keuze) voor minder (lager kost) (Reich, 2001 in
Hill et al., 2003). Een bewijs van deze trend is de dramatische
toename van het aantal grote winkelketens om meer goederen naar
de consument te brengen tegen de laagst mogelijke prijs. Ook
veranderende gezinsstructuren hebben de omgeving van voedsel en
lichaamsbeweging gewijzigd. De komst van grote aantallen vrouwen
in de beroepsbevolking en de toename van eenoudergezinnen hebben
de structuur van veel families gewijzigd en verhoogden de waarde
van comfort. Men waardeert, nu meer dan ooit, de mogelijkheid om
veel aspecten van de dagelijkse activiteiten uit te voeren zonder dat
men buitenshuis hoeft te gaan.
Gezondheid is slechts één factor die bijdraagt tot de beslissingen die
mensen dagelijks maken rond voeding en fysieke activiteit. Omdat
de gevolgen van gezondheid pas op lange termijn zichtbaar zijn,
heeft dit vaak minder impact dan factoren die een onmiddellijke
invloed hebben zoals de korte termijnbeloning en het gemak (Hill et
al., 2003).
De omgeving kan opgedeeld worden in de omgeving waarin gegeten
wordt (eetomgeving) (Stroebele en de Castro, 2004 in Wansink,
2004) en de voedselomgeving. De eetomgeving verwijst naar de
omgevingsfactoren die geassocieerd worden met het eten van
voedsel, maar die onafhankelijk zijn van voedsel zoals de sfeer, de
sociale interacties die plaatsvinden en de afleiding die kan
plaatsvinden. De voedselomgeving daarentegen, verwijst naar
factoren die rechtstreeks betrekking hebben op de manier waarop
voedsel klaargemaakt of aangeboden wordt. Voorbeelden hiervan
zijn de opvallendheid, de structuur, de verpakking of grootte van de
portie, hoeveel er in reserve is en hoe het opgediend wordt. Beide
omgevingen dragen direct bij tot de omvang van de consumptie; ze
kunnen ook indirect een bijdrage leveren door het aanvoeren van
19
consumptienormen en door de controle op consumptie te
verhinderen. Zo kan dineren met een vriend een directe invloed
hebben op de consumptie als gevolg van de langere duur van de
maaltijd. Dit kan eveneens een indirecte invloed hebben omwille van
de consumptienormen van de vriend, die zijn bord proper maakt en
een dessert bestelt, en omdat het gezelschap iemand afleidt van zijn
of haar controle op de consumptie. Het is belangrijk om te beseffen
dat deze omgevingsfactoren tegelijkertijd optreden (Wansink, 2004).
Denk maar aan de eindejaargewichtstoename die veel mensen tijdens
de vakantiedagen ervaren (Rosenthal et al., 1987, Yanovski et al.,
2000 in Wansink, 2004). Voor de meesten is deze gewichtstoename
het resultaat van een combinatie van de eetomgeving en de
voedselomgeving. De eetomgeving tijdens deze dagen zet meteen
aan tot overconsumptie aangezien het lange eettijden betreft en
weinig inspanning vergt om eten te bekomen. Bovendien wordt er
gegeten met andere personen zoals vrienden en familie en is er heel
wat afleiding tijdens het dineren. Tegelijkertijd zal in dit geval ook
de voedselomgeving overconsumptie bevorderen (Wansink, 2004).
1.3.3
Gedrag
Hoewel het belang van omgevingsfactoren erkend wordt, kan
volgens Crawford en Ball (2002) de centrale rol van gedrag in de
obesitas epidemie niet genegeerd worden.
Het eetgedrag en het bewegingsgedrag zijn erg belangrijk aangezien
het deze gedragingen zijn die het grensvlak vormen tussen onze
biologie en de omgevingen waaraan we blootgesteld worden
(Crawford en Ball, 2002). Bovendien duiden de resultaten van
verschillende onderzoeken erop dat tijdens dezelfde periode waarin
de prevalentie van obesitas toenam, de hoeveelheid geconsumeerde
calorieën opmerkelijk gestegen is (Finkelstein, Ruhm, Kosa, 2005).
Echter, de specifieke gedragingen die van belang zijn, zijn
onvoldoende beschreven en begrepen. Op dit gebied hebben de
meeste epidemiologische onderzoeken zich gericht tot het
beoordelen van eten en lichaamsbeweging. Het doel daarvan is
‘realistische’ ramingen van energieopname en –uitgaven maken en
deze in verband brengen met het risico op gewichtstoename of
20
obesitas. Dergelijke gegevens vertellen ons echter niets over de
gedragingen die aan de basis liggen van een energierijk eetpatroon of
een levensstijl die lage energie-uitgaven met zich meebrengt.
Bijvoorbeeld, terwijl het aannemelijk is dat vetrijk eten een rol speelt
in gewichtstoename (Crawford en Ball, 2002; Racette et al., 2003), is
vetopname niet één enkel gedrag, maar het resultaat van een groot
aantal eet- en andere voedselgerelateerde gedragingen (bv. cake eten,
melk drinken, rood vlees eten, hamburgers eten, frieten eten,
margarine op brood smeren, voedsel frituren, afhaalmaaltijden eten,
enzovoort) (Crawford en Ball, 2002).
Lichaamsbeweging is eveneens een samengesteld geheel van talrijke,
ongelijksoortige gedragingen. Een persoon wordt beschreven als
zijnde fysiek actief wanneer hij/zij zich bezighoudt met één of meer
individuele gedragingen die samen resulteren in energie-uitgaven
boven een bepaald niveau (bv. wandelen als transportmiddel, lopen
als lichaamsoefening, een georganiseerde sport spelen, zwemmen
voor het plezier, zware voorwerpen opheffen als deel van een job,
tuinieren,
enzovoort).
Specifieke
sedentaireen
bewegingsgedragingen hebben een belangrijke invloed op het risico
op gewichtstoename en moeten worden aangepakt om obesitas te
voorkomen. Helaas is er op dit vlak totnogtoe weinig research
verricht. Bijkomende moeilijkheid is dat de mate waarin specifieke
eet- en bewegingsgedragingen bijdragen tot obesitas, waarschijnlijk
varieert van de ene bevolkingsgroep tot de andere.
De gedragingen die zorgen voor het energieverbruik bij jonge
kinderen zijn waarschijnlijk andere dan die bij oudere kinderen of
volwassenen. Zelfs binnen één bevolkingssubgroep blijken de
gedragingen te variëren. Verschillende studies bij volwassenen tonen
bijvoorbeeld aan dat eet- en bewegingsgedragingen verschillen
naargelang leeftijd, geslacht, socio-economische status en een waaier
van socio-demografische factoren. Waarschijnlijk zijn de verschillen
in gedragingen die bijdragen tot obesitas groter tussen de
verschillende culturele groepen dan tussen andere sociodemografische groepen. Tenslotte kunnen gedragsmatige factoren
die belangrijk zijn in het ene land totaal onbelangrijk zijn in het
andere (Crawford en Ball, 2002).
21
Uit onderzoek blijkt echter dat de hoeveelheid energie die tijdens
fysieke activiteiten en lichaamsbeweging verbruikt wordt, vaak
onvoldoende is om zich tegen de restanten van onze sedentaire
leefstijl en de invloed van overmatige calorie-inname te verzetten
(Racette et al., 2003). Andere onderzoekers leverden wel de evidence
dat vrijetijdsactiviteiten actiever geworden zijn. De tijd die
individuen bijvoorbeeld spenderen aan ‘actieve’ sporten,
openluchtactiviteiten of wandelen, steeg van 7 naar 24 minuten per
dag in de periode tussen 1965 en 1995 (Robinson en Godbey, 1997
in Finkelstein et al., 2005). Op bepaalde tijdstippen in het leven zijn
er toch nog dalingen in fysieke activiteit, voornamelijk tijdens de
overgang van adolescentie naar volwassenheid (Racette et al., 2003).
1.4
Gevolgen
Obesitas is een belangrijke risicofactor voor een aantal medische
aandoeningen zoals diabetes type 2, hypertensie en cardiovasculaire
ziekten, ademhalingsproblemen en obstructieve slaapapneu,
osteoartritis, galstenen, niet- alcoholische steatohepatitis, een aantal
vormen van kanker en vruchtbaarheidsproblemen. Daarnaast kan
obesitas leiden tot verschillende sociale en psychologische
problemen. Bovendien veroorzaakt obesitas niet enkel
gezondheidsproblemen, maar heeft het eveneens gevolgen op
economisch vlak.
1.4.1
1.4.1.1
Gevolgen voor de gezondheid
Levensverwachting en mortaliteit
Onderzoek heeft aangetoond dat bij obese personen van 40 jaar de
levensverwachting daalt met 7 jaar (Peeters et al., 2003 in Haslam en
James, 2005). Het toenemend risico op overlijden met elke
eenheidsstijging in BMI daalt progressief met de leeftijd. Dat risico
blijft wel aanzienlijk tot aan de leeftijdsgroep van ≥ 75 jaar (Stevens
et al., 1998 in Haslam en James, 2005). Of opzettelijk
gewichtsverlies bij obese patiënten de levensverwachting doet
22
toenemen en de risico’s doet dalen, is nog niet bevestigd (Haslam en
James, 2005).
De hoofdoorzaken van vroege sterfte bij obese personen zijn
hartaandoeningen gerelateerd aan hypertensie en aandoeningen van
de kransslagader (Manson et al., 1995 in Webber, 2001). Het laagste
sterftecijfer wordt geassocieerd met een normaal BMI (18,5-25
kg/m²), maar stijgt bij gewichtstoename binnen deze normale
categorie (Stevens et al., 1998, Witlett, Dietz, Colditz, 1999 in
Webber, 2001).
1.4.1.2
Diabetes type 2
Er is een sterk verband tussen obesitas en nadelige
gezondheidseffecten zoals diabetes type 2 (Webber, 2001; Haslam en
James, 2005). Omwille van dit nauw verband bedachten enkele
onderzoekers in de jaren ’70 de naam ‘diabesity’. Zij toonden aan dat
bij jonge mannen die gedurende zes maanden overvoed waren, en
waarbij geen familiale diabetesgeschiedenis bestond, hun BMI steeg
tot 28 kg/m². Er werden tevens omkeerbare concentratiestijgingen
van insuline, glucose, triglyceriden en verminderde glucosetolerantie
waargenomen. Het is wel zo dat het risico op diabetes type 2 reeds
toeneemt bij gewichtstoename binnen de normale BMI waarden en
in het bijzonder wanneer dit type diabetes in de familie voorkomt
(Haslam en James, 2005).
1.4.1.3
Hypertensie en cardiovasculaire aandoeningen
Het risico op hypertensie is twee- tot driemaal groter bij personen
met een BMI hoger dan 26 kg/m² in vergelijking met diegene met
een BMI van 21 tot 22 kg/m² (Webber, 2001). Obese personen
hebben zelfs tot vijf maal meer kans (Haslam en James, 2005).
Bij obese personen stijgt het hartdebiet om aan de metabolische eisen
van de vergrote lichaamsmassa te voldoen. Dit gaat meestal gepaard
met een stijging van het slagvolume, wat resulteert in linker ventrikel
hypertrofie. Deze hypertrofie kan resulteren in cardiovasculaire
23
morbiditeit en mortaliteit. Wanneer de vasculaire weerstand
ongewijzigd of verhoogd is, stijgt de bloeddruk. Zodra hypertensie
optreedt, wordt het risico op cardiovasculaire aandoeningen zeer
groot (Webber, 2001).
1.4.1.4
Ademhalingsproblemen
slaapapneu
en
obstructieve
Overtollige vetophoping in de hals, borststreek en buik heeft een
nefaste invloed op de longfunctie en leidt tot een verminderd
longvolume en een slechte verhouding tussen longventilatie en
longperfusie. Wanneer de obese persoon wakker is en rechtop staat,
zijn de effecten meestal beperkt. Bij het slapen kan dit echter leiden
tot obstructieve slaapapneu (OSA) waarbij de bovenste luchtwegen
meerdere malen in elkaar zakken en hypoxie (verminderde
zuurstofspanning in de weefsels) optreedt. Obese personen met OSA
hebben de neiging om smallere luchtwegen te hebben. Dit leidt,
samen met beschadigde ademhalingsmechanismen, tot periodes van
apneu (Webber, 2001). Slaapapneu op zich kan leiden tot
hypertensie, longhypertensie, rechter hartfalen, resistentie tegen
antihypertensiva, beroerten, hartritmestoornissen, vroege sterfte,
maar vooral tot ongevallen ten gevolge van slaperigheid overdag
(Haslam en James, 2005; Caterson et al., 2004).
1.4.1.5
Osteoartritis van de gewichtdragende gewrichten
De incidentie van osteoartritis bij obese personen is gestegen en is
voor een groot deel verantwoordelijk voor de kosten van obesitas
(Catersonet al., 2004). Welke economische gevolgen dat zijn, wordt
later toegelicht (cfr. 1.4.2). Bij obese personen zijn het vooral de
knieën en enkels die gevoelig zijn voor osteoartritis (Webber, 2001;
Caterson et al., 2004). Een hogere BMI op de leeftijd van 20 tot 29
jaar voorspelt beter het risico op knie osteoartritis dan het huidige
gewicht. Hierbij gaat men ervan uit dat obesitas eerder de oorzaak is
van artritis dan het resultaat van inactiviteit als gevolg van artritis
(Webber, 2001). Gewichtsverlies wordt geassocieerd met een
verminderd risico op osteoartritis (Caterson et al., 2004).
24
1.4.1.6
Galstenen
Galstenen komen veel vaker voor bij obese personen en vooral bij
vrouwen met morbide obesitas. In vergelijking met vrouwen met een
normaal gewicht hebben zij een zevenvoudig verhoogd risico.
Gewichtsverlies is cruciaal in de behandeling van aandoeningen
gerelateerd aan obesitas. Het is wel zo dat diëten die resulteren in
snel gewichtsverlies (> 3 kg per week), een verhoogd risico op
galstenen met zich meebrengen (Webber, 2001).
1.4.1.7
Niet- alcoholische steatohepatitis (NASH)
‘Steatohepatitis’ is een aandoening van de lever en wordt
gekenmerkt door gelijktijdige inflammatie van en vetopstapeling in
de lever (Wikipedia, 2009). De prevalentie van NASH stijgt snel in
meer ontwikkelde landen en is er één van de meest voorkomende
oorzaken van leverfalen geworden. De reden hiervoor is dat NASH
zich ontwikkelt van een goedaardige verandering tot cirrose, portale
hypertensie, en hepatocellulair carcinoom. De wijzigingen in de
leverweefsels bij NASH zijn dezelfde als bij alcoholische
steatoheaptitis, maar typisch voor NASH is dat het veroorzaakt
wordt door obesitas, diabetes, te hoge cholesterol en hypertensie.
Deze aandoening is vaak asymptomatisch, maar vermoeidheid en
darmproblemen worden ook vaak vernoemd (Haslam en James,
2005).
1.4.1.8
Kanker
Leden van het International Agency for Research on Cancer (IARC)
van de WHO bestudeerden opnieuw de relatie tussen overgewicht en
kanker. Zij concludeerden dat er voldoende evidence is om aan
kankerpreventie te doen, en dit door gewichtstoename te voorkomen
(Caterson et al., 2004). Obesitas verhoogt het risico op borst- en
baarmoederhalskanker bij vrouwen en op darmkanker bij mannen
(Webber, 2001). Er wordt geschat dat overgewicht en fysieke
inactiviteit verantwoordelijk zijn voor ongeveer ⅓ tot ¼ van de
25
borst-, colon-, baarmoederhals-, nier-, en slokdarmkankers (Webber,
2001; Haslam en James, 2005).
1.4.1.9
Onvruchtbaarheid en Polycystisch Ovarium
Syndroom
Onvruchtbaarheid, een onregelmatige menstruatiecyclus en
overmatige beharing komen vaker voor bij obese dan bij niet-obese
vrouwen (Webber, 2001; Caterson, 2004). Veel van deze vrouwen
hebben te maken met het Polycystisch Ovarium Syndroom (PCOS).
PCOS en obesitas zijn vaak met elkaar verbonden door de
aanwezigheid van insulineresistentie en hyperinsulinaemie (een te
hoog insulineconcentratie in het bloed) (Webber, 2001; Caterson et
al., 2004).
Bij mannen leiden gelijkaardige veranderingen, met overmatig
buikvet als risicofactor, tot impotentie en verminderde
vruchtbaarheid (Haslam en James, 2005).
1.4.1.10
Psychologische en sociale aspecten
Obesitas was in het verleden een teken van rijkdom en welzijn en is
het nog steeds in verschillende delen van Afrika. In welvarende en in
veel Aziatische landen heerst er echter algemene discriminatie
tegenover obese personen (Haslam en James, 2005). Voor veel obese
personen is sociale discriminatie tegenover hen zelfs even belangrijk
als de gevolgen van de aandoening zelf. Dit soort discriminatie kan
gaan van pesten op school tot vooroordelen tijdens een
sollicitatiegesprek. Zij bereiken een minder gunstige sociale status
dan niet-obese personen (Webber, 2001).
Daarnaast komen ook depressies vaker voor bij personen met
overgewicht of obesitas. Het is echter nog onduidelijk of obesitas de
depressie veroorzaakt of dat net de depressie ervoor zorgt dat mensen
hun levensstijl gaan wijzigen met gewichtstoename als gevolg
(Webber, 2001).
26
‘Binge eating disorder’ (frequente eetbuien; verschillen van boulimia
nervosa door het ontbreken van de drang om gewichtstoename te
compenseren) en ‘night eating syndrome’ (nachtelijk eten) zijn twee
eetstoornissen die verbonden zijn met zowel depressie als obesitas
(Haslam en James, 2005; Treasure, Claudino, Zucker, 2010). Omdat
psychologisch onderzoek en professionele hulpverlening essentieel
zijn, is het van groot belang dat hun karakteristieken (h)erkend
worden (Haslam en James, 2005).
1.4.1.11
Hospitalisatie
Verschillende studies tonen aan dat obese personen meer kans
hebben om gehospitaliseerd te worden (Gallagher, 1996 in Hahler,
2002; Quesenberry et al, 1998 en Raebel et al., 2004 in Schafer en
Ferraro, 2007; Schafer en Ferraro, 2007). De bovenvermelde
potentiële gevolgen van obesitas spelen hierbij een erg belangrijke
rol.
1.4.1.12
Een vicieuze cirkel
Zoals reeds aangehaald, worden heel wat obese personen binnen de
familiale, sociale, onderwijs- en werkomgeving gediscrimineerd.
Daarnaast tonen andere studies aan dat ook zorgverleners, inclusief
artsen, verpleegkundigen, diëtisten en psychologen, vooroordelen
hebben tegenover gewicht en obese personen discrimineren (BejciySpring, 2008). Dit aspect komt in hoofdstuk 2 uitgebreider aan bod.
Wanneer obese patiënten binnen de gezondheidszorginstellingen
geconfronteerd worden met vooroordelen en discriminatie, zijn zij
geneigd om zich te weerhouden van preventieve zorg en
behandelingen. Bovendien zullen zij medisch advies minder goed
opvolgen (Adams et al., 1993, Olson et al., 1994, Puhl en Brownell,
2001, Puhl, 2006 in Bejciy-Spring, 2008; Schwartz et al., 2003). Dit
kan ertoe leiden dat zij in een vicieuze cirkel (figuur 1) terecht
komen waarbij hun gezondheidstoestand, zelfrespect en obese
toestand alsmaar verslechteren (Schwartz et al., 2003, Puhl, 2006 in
Bejciy-Spring, 2008).
27
Figuur 1: Een potentiële vicieuze cirkel (Bejciy-Spring, 2008)
28
1.4.2
Economische en financiële gevolgen
1.4.2.1
Medische kosten
Uit meerdere Amerikaanse onderzoeken is gebleken dat obese
personen jaarlijks ongeveer 36% meer geld spenderen aan de
gezondheidszorg dan niet-obesen (Raebel et al., 2004; Sturm, 2002,
Finkelstein et al., 2003 in Finkelstein et al., 2005). Dit uit zich in een
hogere geneesmiddelenconsumptie en een grotere financiële last
zowel ten gevolge van de geneesmiddelen als van de
ziekenhuiskosten (Raebel et al., 2004). Zo zou 6% van de
gezondheidskosten in de Europese landen te wijten zijn aan obesitas
bij volwassenen (WHO European ministrial conference on
counteracting obesity, 2006).
1.4.2.2
Niet-medische kosten
De stijging van medische uitgaven is niet de enige kost die aan
obesitas gerelateerd is (Raebel et al., 2004; WHO, 2006). Er zijn
eveneens indirecte kosten ten gevolge van verlies van mensenlevens,
productiviteit en inkomsten. Daarnaast dient rekening gehouden te
worden met andere maatschappelijke kosten zoals ondermaatse
schoolprestaties en discriminatie op het werk (WHO European
ministrial conference on counteracting obesity, 2006). De resultaten
van verschillende studies tonen aan dat obese personen, en
voornamelijk vrouwen, vaker afwezig zijn op het werk dan hun
collega’s met een normaal gewicht (Raebel et al., 2004; WHO
European ministrial conference on counteracting obesity, 2006).
1.4.2.3
Beroepen en salaris
De beroepen die obese personen uitoefenen, zijn verschillend van die
van personen met een normaal gewicht. Dit is vooral het geval bij
vrouwen. Uit onderzoek blijkt dat obese vrouwen meestal een relatief
slecht betaald beroep uitoefenen en dat zij in hoge mate geweigerd
worden voor goedbetaalde technische- en managementfuncties
(Raebel et al., 2006).
29
Daarnaast bestaat er een negatieve correlatie tussen het gewicht en
het loon van vrouwen. Dit betekent dat hoe zwaarder een vrouw is,
hoe lager haar loon zal zijn. Voor mannen was dit minder het geval
(Finkelstein et al., 2005).
1.5
Preventie en behandeling
1.5.1
De overheid
In 2004 is op vraag van de federale overheid een onderzoek
uitgevoerd naar de voedselconsumptie van de Belgische bevolking.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek is het operationeel plan
van het Nationaal Voeding- en Gezondheidsplan (NVGP) tot stand
gekomen. Het plan is een middel om de Belgische bevolking bewust
te maken van en te informeren over het belang van een gezonde
voeding en levensstijl.
 Voedingsadviezen: de doelstellingen van het NVGP zijn
nadien omgezet in voedingsadviezen die geldig zijn voor
iedereen met een normale gezondheid. Dagelijks 400 g fruit
en groenten eten, de hoeveelheid vet op brood of in
maaltijden beperken, minstens anderhalve liter water
drinken, zijn daar enkele voorbeelden van.
 Eten en bewegen: door onze zittende levensstijl bewegen we
steeds minder. Daarom geeft het NVGP aan volwassenen de
raad om dagelijks 30 minuten lichaamsbeweging te nemen;
kinderen en jongeren zouden dagelijks 60 minuten moeten
bewegen. Door te bewegen wordt namelijk de energie
verbrand die men uit voeding gehaald heeft.
(Belgische Federale Overheidsdiensten (a), 2008).
Ter bescherming van de consument bestaan er eveneens regels over
de reclame en etikettering van voedingsmiddelen.
 Voedseletikettering: de etikettering van voorverpakte
voedingsmiddelen is gereglementeerd door Europese
richtlijn 2000/13. Deze richtlijn definieert de verplichte
vermeldingen voor het etiket van elk voorverpakt
voedingsmiddel bestemd voor de eindverbruiker. Het doel
30

1.5.2
van
de
reglementering
over
etikettering
van
voedingsmiddelen is dat consumenten weten waar ze aan toe
zijn als ze eten kopen. Het etiket van een voedingsmiddel
moet
de
volgende
informatie
vermelden:
de
verkoopbenaming,
de
ingrediënten,
de
minimale
houdbaarheidsdatum of de uiterste verbruiksdatum, de
bewaring- en verbruiksvoorschriften, de naam van de
fabrikant, de verpakker en/of de verkoper, de
gebruiksaanwijzing, de plaats van oorsprong en de netto
hoeveelheid van het product.
Voeding- en gezondheidsclaims: Steeds meer verpakkingen
van voedingsmiddelen vermelden gezondheidsclaims zoals
'light', 'zoutarm', 'rijk aan vezels' en 'versterkt uw
afweersysteem'. Zinnetjes (en beelden) als deze, die de
voedingen
gezondheidseigenschappen
van
voedingsmiddelen in de kijker zetten, mogen niet voorkomen
op verpakkingen, tenzij ze wetenschappelijk bewezen zijn.
Deze Europese regels gelden ook voor de reclame voor deze
producten.
(Belgische Federale Overheidsdiensten (b), 2008).
De gezondheidszorg
Binnen de
verschillende
gezondheidszorgniveaus
krijgen
zorgverleners te maken met obese personen. Obesitas is een
complexe en chronische aandoening waardoor een multidisciplinaire
aanpak vereist is. In 2008 werden Europese richtlijnen ontwikkeld
voor de behandeling van obesitas bij volwassenen. Deze richtlijnen
zijn er gekomen om te voldoen aan de behoefte van evidence-based
aanbevelingen voor de behandeling van obesitas op individueel
niveau, alsook om een meer eenvormige benadering te bekomen van
de behandeling van obesitas in heel Europa. Daarnaast is het de
bedoeling om artsen, beleidsvormers in de gezondheidszorg en
zorgverleners, voor de behandeling van obesitas, te voorzien van
essentiële elementen voor een goede klinische praktijk (Tsigos,
Hainer, Basdevant et al., 2008). Hierna volgt een uiteenzetting van
deze richtlijnen, aangevuld met de resultaten van andere
31
onderzoeken. Tsigos et al. (2008) hebben de richtlijnen
onderverdeeld in ‘medisch onderzoek van de obese patiënt’ en ‘een
uitgebreide behandeling van obesitas’.
1.5.2.1
Medisch onderzoek van de obese patiënt
Vooreerst wordt aanbevolen om een uitvoerige, relevante anamnese
van de patiënt af te nemen (Proietto en Baur, 2004; Tsigos et al.,
2008). Aan de hand van deze anamnese wordt bij de patiënten
nagegaan wat de aanleiding was voor obesitas en hoe eerdere
behandelingen van obesitas bij deze patiënt verliepen. Volgens heel
wat andere auteurs zijn er nog belangrijke punten om rekening mee
te houden zoals: afkomst, familiegeschiedenis, eetgewoonten,
aanwezigheid van depressie en andere stemmingsstoornissen. Ook
met andere factoren zou moeten rekening gehouden worden, zoals
lichaamsbeweging, verwachtingen van de patiënt en motivatie om te
veranderen en gevolgen van obesitas voor de gezondheid. Tenslotte
vinden sommige auteurs dat ook genetica, geneesmiddelen,
endocriene afwijkingen, psychosociale factoren, chronische stress,
stoppen met roken, …een rol spelen (ADA, APA, AACE en
NAASO, 2004, Leslie, Hankey en Lean, 2007, Kyrou, Chrousos en
Tsigos, 2006, Malone, 2005, Slentz et al., 2004, in Tsigos et al.,
2008). Daarnaast is het van belang om de patiënt te onderwerpen aan
een lichamelijk- en laboratoriumonderzoek en een analyse te maken
van de lichaamssamenstelling (Proietto en Baur, 2004; Tsigos et al.,
2008).
1.5.2.2
Een uitgebreide behandeling van obesitas
Adequate doelstellingen van gewichtsbeheer zijn doelstellingen die
de nadruk leggen op een realistisch gewichtsverlies, waarbij de
gezondheidsrisico’s tot een minimum beperkt worden. Bovendien
zouden deze een bevordering van gewichtsverlies, behoud ervan en
preventie van gewichtsherwinning moeten omvatten. De patiënten
zouden moeten begrijpen dat, aangezien obesitas een chronische
ziekte is, gewichtsmanagement levenslang nodig zal zijn (Tsigos et
al., 2008).
32
Doelen van de behandeling
Behandeling van obesitas
Naast gewichtsverlies wordt er bij de behandeling van obesitas ook
op andere doelstellingen gefocust, zoals het verminderen van het
risico en het verbeteren van de gezondheid. Deze doelen kunnen
bereikt worden aan de hand van een bescheiden gewichtsverlies
(d.w.z. 5-10% van het lichaamsgewicht), een verbeterde
voedingswaarde van het voedsel en een bescheiden verhoging van
lichaamsbeweging. Naast het gewichtsmanagement, zouden ook de
complicaties ten gevolge van obesitas aangepakt moeten worden
(Slentz et al., 2004, Pietrobelli en Heymsfield, 2002, Knowler et al.,
2002 in Tsigos et al., 2008).
Preventie van aanhoudende gewichtstoename
Bij sommige patiënten, vooral bij diegene met overgewicht (BMI 2529.9 kg/m²), kan preventie van aanhoudende gewichtstoename
(eerder dan gewichtsverlies) een aangewezen doelstelling zijn.
Doelstellingen omtrent gewichtsverlies zouden realistisch,
geïndividualiseerd en op de lange termijn gericht moeten zijn (Tsigos
et al., 2008).
Niet in staat zijn om gewicht te verliezen en te onderhouden
Het is mogelijk dat de patiënt, na het toepassen van de
voorgeschreven interventies, er niet in slaagt om te vermageren. In
dat geval moet men overwegen om de patiënt door te verwijzen naar
een specialist inzake obesitas (Tsigos et al., 2008). Daarnaast zijn
gewichtsschommelingen bij deze patiënten een vaak voorkomend
probleem. Deze kunnen verbonden zijn met een verhoogd risico op
hypertensie, een verstoord vetmetabolisme en aandoeningen van de
galblaas (Lahti-Koski et al., 2005 in Tsigos et al., 2008). Bovendien
worden ze geassocieerd met psychologische problemen en depressie
waardoor een psychologische behandeling en/of antidepressieve
33
therapie nodig kan/kunnen zijn (Marchesini et al., 2004 in Tsigos et
al., 2008).
Nazorg
Obesitas is een chronische ziekte. Nazorg en continu toezicht zijn
nodig om gewichtsherwinning te voorkomen, risico’s op ziekten op
te volgen en comorbiditeiten te behandelen (Tsigos et al., 2008).
Specifieke onderdelen van de behandeling
Dieet
Het gebruik van een voedingsdagboek, waarin de patiënt noteert wat
en hoeveel hij eet en drinkt en welke zijn kookgewoonten zijn, laat
toe om een kwalitatieve beoordeling van het dieet te maken (Haslam
en James, 2005; Tsigos et al., 2008). Bovendien kan het gebruikt
worden om de patiënt te helpen om percepties en geloften over
emotioneel eetgedrag (cognitie) en eetgewoonten (gedrag) te
identificeren. Dieetadvies zou gezond eten moeten aanmoedigen en
de behoefte aan graanproducten, vezels, groenten en fruit
benadrukken. Daarnaast zouden ook zuivelproducten en vleeswaren
met een hoog vetgehalte vervangen moeten worden door
alternatieven met een laag vetgehalte (Astrup et al., 2000, Dansinger
et al., 2007, Hainer, Toplak, Mitrakou, 2008, Pirozzo et al., 2002 in
Tsigos et al., 2008). Omdat een adequaat dieet op een aantal
manieren uitgevoerd kan worden, wordt een onderscheid gemaakt
tussen algemeen advies en specifiek advies.

Algemeen advies: doorgaans wordt geadviseerd om de
consumptie van energierijk voedsel en drank te vermijden.
Daarnaast moet ook de grootte van de maaltijden verminderd
worden en moet het eten van tussendoortjes vermeden
worden. Tenslotte wordt er ook op gewezen dat het ontbijt
niet mag worden overgeslagen, nachtelijk eten moet
vermeden worden en episoden van controleverlies of binge
34

eating moeten beheerst en verminderd worden (Tsigos et al.,
2008).
Specifiek
advies:
energie/caloriebeperking
zou
geïndividualiseerd moeten worden en zou rekening moeten
houden met voedingsgewoonten, lichaamsbeweging,
comorbiditeiten en eerdere dieetpogingen. Voor het
voorschrijven van een energiebeperkend dieet kan de
tussenkomst van een voedingsdeskundige (diëtist) nodig zijn
(Tsigos et al., 2008).
Lichaamsbeweging
Heel wat onderzoekers menen dat lichaamsbeweging, naast het
verhogen van het energieverbruik en het aanmoedigen van vetverlies,
bijkomende voordelen heeft. Lichaamsbeweging:
 vermindert buikvet en vergroot de spier- en botmassa,
 kan leiden tot blijvend energieverbruik,
 verlaagt de bloeddruk en verbetert de glucosetolerantie, de
insulinegevoeligheid en het vetprofiel,
 verbetert de lichamelijke fitheid,
 verbetert het naleven van het dieet en heeft een positieve
invloed op het gewichtsbehoud op lange termijn,
 verbetert het gevoel van welzijn en eigenwaarde,
 vermindert angst en depressie (Tsigos et al., 2008).
Bedoeling zou moeten zijn om het sedentair gedrag (televisie kijken,
computergebruik) te verminderen en de dagelijkse activiteiten
(wandelen of fietsen in plaats van de auto te gebruiken, de trap
nemen in plaats van de lift) te verhogen. Patiënten zouden
geadviseerd en geholpen moeten worden bij het ondernemen van
lichaamsbeweging. Bewegingsadvies moet aangepast worden aan de
capaciteit en de gezondheid van de patiënt en moet geleidelijk
verhoogd worden tot veilige niveaus. De huidige aanbevelingen
stellen voor dat de mensen van alle leeftijden bijna dagelijks 30 tot
60 minuten lichaamsbeweging van matige intensiteit zouden moeten
hebben (Jakicic, 2003, Saris et al., 2003 in Tsigos et al., 2008).
35
Cognitieve gedragstherapie
Cognitieve gedragstherapieën zijn technieken die de patiënt helpen
om zijn/haar inzicht in en beoordeling van gedachten en geloften
betreffende gewichtsregeling, obesitas en de gevolgen ervan te
wijzigen. Bovendien behandelen ze gedragingen die moeten
veranderen om succesvol gewicht te verliezen en dat te onderhouden
(Tsigos et al., 2008). Cognitieve gedragstherapie omvat verscheidene
componenten zoals zelfcontrole (bv. dieetverslag), technieken die het
eetproces controleren, stimuluscontrole, operante conditionering en
cognitieve- en relaxatietechnieken (Brownell, 2000, Wing, 2002 in
Foster, Makris, Bailer, 2005; Sharma, 2007 in Tsigos et al., 2008).
De elementen van deze therapie zouden een onderdeel moeten
vormen van het gebruikelijke dieetmanagement of de basis vormen
van gespecialiseerde interventies. Deze zorg kan voor een deel in
groep plaatsvinden of aan de hand van zelfhulphandboeken.
Cognitieve gedragstherapie zou niet alleen door erkende
psychologen verstrekt moeten worden, maar ook door andere
zorgverleners zoals artsen, diëtisten, kinesitherapeuten of psychiaters
(Tsigos et al., 2008).
Psychologische ondersteuning
Artsen zouden moeten (h)erkennen dat psychologische of
psychiatrische kwesties, zoals depressie, ervoor zorgen dat obesitas
niet succesvol behandeld kan worden. De psychologische
ondersteuning en/of behandeling zullen dan een integraal deel van de
behandeling vormen en in speciale gevallen (angst, depressie en
stress) kan doorverwijzing naar een specialist aangewezen zijn.
Zelfhulpgroepen en de ondersteuning door de obesitas
behandelgroep kunnen in dit kader nuttig zijn (Tsigos et al., 2008).
Farmacologische behandeling

De farmacologische behandeling zou beschouwd moeten
worden als deel van een uitgebreide ziektebehandeling
(Hainer et al., 2008, Padwal en Majumdar, 2007 in Tsigos et
al., 2008).
36




Farmacotherapie kan helpen om patiënten inschikkelijk te
houden, alsook om gezondheidsrisico’s ten gevolge van
obesitas en de levenskwaliteit te verbeteren. Het kan ook
helpen om de ontwikkeling van comorbiditeiten, zoals
diabetes type 2, te verhinderen (Tsigos et al., 2008).
De huidige farmacologische behandeling wordt aanbevolen
aan patiënten met een BMI ≥ 30 kg/m² of een BMI ≥ 27
kg/m² inclusief een gezondheidsprobleem door obesitas
veroorzaakt (bijv. hypertensie, diabetes type 2) (Haslam en
James, 2005; Tsigos et al., 2008).
Geneesmiddelen zouden gebruikt moeten worden volgens
hun indicaties en beperkingen.
De doeltreffendheid van farmacotherapie zou na de eerste
drie maanden geëvalueerd moeten worden. Als het bereikte
gewichtsverlies bevredigend is, zou de behandeling
voortgezet moeten worden. Indien dit niet het geval is, zou
de behandeling beëindigd moeten worden (Tsigos et al.,
2008).
Van de drie geneesmiddelen die binnen de Europese Unie een
vergunning hebben en aanbevolen worden (Orlistat, Sibutramine,
Rimonabant), bestaan er weinig gegevens om een op ‘evidence’
gebaseerde keuze voor de individuele patiënt te maken. Volgens heel
wat onderzoekers veroorzaken deze drie geneesmiddelen een
gematigd en gelijkaardig absoluut gewichtsverlies. Er zijn wel een
aantal verschillen in de indicaties. Momenteel wordt de keuze
grotendeels bepaald door geneesmiddelen uit te sluiten waarvoor er
specifieke contra-indicaties zijn (bijv. Orlistat: chronisch
malabsorptiesyndroom en cholestasis; Sibutramine: psychiatrische
stoornissen, voorgeschiedenis van aandoeningen aan de
kransslagader, onvoldoende gecontroleerde hypertensie > 145/90
mm Hg; Rimonabant: behandeling van depressie, ernstige lever- of
nierstoornis). Voor alle bijzonderheden betreffende deze
geneesmiddelen moet men de gedetailleerde productbeschrijving
raadplegen (Tsigos et al., 2008).
37
Heelkundige ingrepen
Een heelkundige ingreep is in termen van gewichtsverlies op lange
termijn, de meest doeltreffende behandeling voor morbide obesitas
(Ridley, 2005, Levy et al., 2007, Maggard et al., 2005 in Tsigos et
al., 2008). Bovendien verbetert het de comorbiditeiten en de
levenskwaliteit (Sjöström et al., 2007) en vermindert het op lange
termijn de algemene mortaliteit (Sjöström et al., 2004) (geciteerd in
Tsigos et al., 2008). Een heelkundige ingreep zorgt ervoor dat het
volume van de maag ingeperkt wordt, waardoor malabsorptie
veroorzaakt wordt. Daarnaast kan dit een vermindering van het
circulerend volume van het hongerhormoon ‘ghreline’ veroorzaken
(Roth et al., 2004). Chirurgie zou overwogen moeten worden bij
patiënten in de leeftijdsgroep van 18 tot 60 jaar met een BMI ≥ 40.0;
alsook bij patiënten met een BMI tussen 35.0 en 39.9 kg/m²,
inclusief comorbiditeiten (Fried et al., 2008 in Tsigos et al., 2008;
Proietto en Baur, 2004), en waarbij verwacht wordt dat
gewichtsverlies door chirurgie de comorbiditeiten (zoals diabetes
type 2, hart- en longziekten, psychologische problemen) zal
verbeteren (Fried et al., 2008 in Tsigos et al., 2008).
Multidisciplinaire vaardigheden zijn nodig om chirurgische
interventies te ondersteunen. De patiënten zouden enkel naar
afdelingen doorverwezen moeten worden die bekwaam zijn om
patiënten te beoordelen vooraleer over te gaan tot chirurgie. Deze
afdelingen moeten eveneens in staat zijn om een uitvoerige diagnose
te stellen en een behandeling en nazorg op lange termijn willen
verstrekken. De verwijzende arts en het interdisciplinair team zouden
nauw moeten samenwerken om de postoperatieve zorg op lange
termijn te optimaliseren. In alle situaties is de ervaring van de
bariatrische chirurg de sleutel tot een succesvol resultaat (Tsigos et
al., 2008).
Verpleegkundige interventies
Ondanks het feit dat ook verpleegkundigen met obese personen in
contact komen, werd in de Europese richtlijnen hun functie niet
besproken. Toch kan volgens Hahler (2002) vrijwel elk aspect van de
verpleging bij deze patiënten beïnvloed worden. Voorbeelden
38
hiervan zijn de fysieke beoordeling, draaien, verplaatsen,
rondwandelen, lichaamsverzorging en farmacologie (Hahler, 2002).
De methoden voor de fysieke beoordeling van morbide obese
personen zouden ook aangepast moeten worden. Volgens Brentin en
Sieh (1991) zouden de verpleegkundigen voor het beluisteren van de
longen en het hart een andere techniek moeten toepassen dan bij
personen met een normaal gewicht (geciteerd in Hahler, 2002).
Volgens een andere onderzoeker (Dwyer, 1991) is het eveneens aan
de verpleegkundigen om bij opname van een obese patiënt zijn/haar
voedingstoestand te beoordelen (geciteerd in Hahler, 2002).
Ook het voorkomen van huidbeschadiging is van groot belang. Een
goede perineale- en huidverzorging zijn daarom essentieel. Hahler
(2002) is dan ook van mening dat verpleegkundigen
verantwoordelijk zijn voor de beoordeling en bescherming van de
huid en huidplooien. Bovendien zouden ze bij morbide obese
patiënten moeten nagaan of ze nood hebben aan drukreducerende
oppervlakten.
Een ander probleem waar verpleegkundigen vaak tegenover staan, is
de beperkte mobilisatie van deze patiënten. Dit verhoogt het risico op
talrijke gezondheidsproblemen en spieratrofie en -verzwakking.
Hahler (2002) meent dat het daarom belangrijk is dat
verpleegkundigen de patiënten zo vroeg mogelijk mobiliseren en
motiveren om te bewegen, zonder zichzelf en de patiënt in gevaar te
brengen.
Wanneer morbide obese patiënten in het ziekenhuis belanden, is het
eveneens van groot belang dat zij en hun familie emotioneel
gesteund worden. Vooral de vooroordelen waarmee deze personen in
de samenleving geconfronteerd worden, maken deze ondersteuning
noodzakelijk. Volgens Gallagher (1997) is gewichtscontrole
essentieel om een goede gezondheid en andere gewenste doelen te
bereiken (geciteerd in Hahler, 2002). Een acute opname in het
ziekenhuis is echter niet het ideale moment om zich daarop te
concentreren. Toch biedt hospitalisatie de mogelijkheid om na te
gaan in hoeverre overgewicht een negatieve invloed heeft op de
gezondheid van de patiënt en zijn motivatie om te veranderen.
Hahler (2002) is ervan overtuigd dat verpleegkundigen hierbij een
belangrijke rol spelen. Zij zouden de obese patiënt moeten motiveren
om gezonde voedingsgewoonten aan te nemen en ook de familie
39
stimuleren om behandelingsprotocollen na te leven. Bijgevolg zullen
de verpleegkundigen die de patiënten als individuen aanvaarden,
mogelijkheden bieden tot steun, adviezen en gezondheidsopvoeding.
De lichaamstaal en de gelaatsuitdrukkingen van de verpleegkundigen
kunnen makkelijk hun ongemak tegenover deze patiënten
overbrengen.
Samenvattend kan gesteld worden dat verpleegkundigen deze
patiënten grondig zouden moeten beoordelen en de bijzondere
problemen
van
deze
patiëntenpopulatie
aanpakken.
Geïndividualiseerde zorgplannen, door de verpleegkundigen
opgesteld, kunnen namelijk de zorg aan deze patiënten en hun
levenskwaliteit verbeteren. Bovendien kunnen ze de verblijfsduur, de
verzorgingskosten en personeelsverwonding verminderen (Hahler,
2002).
Alternatieve behandelingen
De behandeling van obesitas is vaak onsuccesvol. Dit heeft dikwijls
tot gevolg dat onorthodoxe en niet bewezen behandelingen
aangeboden worden. Er is echter onvoldoende ‘evidence’ om aan de
obese persoon kruidengeneesmiddelen, dieetsupplementen of
homeopathie aan te bevelen voor het beheer van obesitas. De artsen
zouden de patiënten moeten adviseren om ‘op evidence gebaseerde
behandelingen’ te volgen. Van hun kant zouden ze enkel
behandelingen mogen aanbevelen waarvan bewezen is dat ze veilig
en doeltreffend zijn (Tsigos et al., 2008).
Het ontwikkelen van een gezondheidszorgteam
programma met betrekking tot gewichtsmanagement
voor
een
Het ontwikkelen van zorgnetwerken waarin de huisarts, de
obesitasspecialist,
de
voedingsdeskundige
(diëtist),
de
bewegingsfysioloog
(fysiotherapeut),
de
gedragstherapeut
(psycholoog/psychiater) en vaak ook hulpgroepen betrokken worden,
wordt aangemoedigd. Geen enkel gezondheidszorgsysteem kan een
behandeling voorzien voor al wie obees of zwaarlijvig is.
Hulpgroepen, commerciële en kleine organisaties, boeken en andere
media kunnen hulp en steun verlenen; het advies dat zij geven zou in
40
overeenstemming moeten zijn met de principes van deze richtlijnen
(Tsigos et al., 2008).
1.5.2.3
Criteria voor succesvolle interventies
Volgens Ahmed, Lemkau en Birt (2002) is het belangrijk om obese
patiënten te voorzien van adequate preventieve zorg, tijdige
diagnoses en doeltreffende behandelingen tegen obesitas en de
comorbiditeiten (geciteerd in Bejciy-Spring, 2008). Daarom zouden
zorgverleners strategieën moeten toepassen en gedrag vertonen die
aan de obese patiënten duidelijk maken dat ze individuen zijn die
holistische (de mens in zijn totaliteit als een lichamelijke, geestelijke
en sociale eenheid beschouwen) en kwaliteitsvolle zorg verdienen en
waardig zijn. Om dat te bekomen, is het volgens heel wat
onderzoekers belangrijk dat zorgverleners erkennen dat:
 obesitas een chronisch gezondheidsprobleem is; en dat het
veroorzaakt wordt door een complexe wisselwerking tussen
biologische, genetische, psychosociale en omgevingsfactoren
(NAASO, The obesity society, 2007, NABN Position
Statement, 2007 in Bejciy-Spring, 2008),
 er obese personen zijn in alle maten, gewichten en lengten
(Reto, 2003 in Bejciy-Spring, 2008), persoonlijkheden, en
met fysieke en psychologische sterkten en zwakten (BejciySpring, 2008),
 uit deze menselijke diversiteit groot voordeel gehaald kan
worden, ook wanneer het gaat om grootte, vorm en gewicht,
 elke obese patiënt het recht heeft om als een uniek individu
behandeld te worden. Deze patiënten verdienen dezelfde
aandacht voor kwaliteit, comfort, veiligheid, privacy en
waardigheid als alle andere patiënten (Kaminsky en
Gadaleta, 2002, NABN Position Statement, 2007, VISN 8
Patient Safety Center of Inquiry, 2007 en The Council on
Size and Weight Discrimination, 2007 in Beljciy-Spring,
2008).
Ten slotte is volgens Bejciy-Spring (2008) ook R-E-S-P-E-C-T
tegenover de patiënt een belangrijk aspect. Dit is de sleutel tot
kwaliteitsvolle, patiëntgerichte, gevoelige zorg aan de obese patiënt.
41
Om een kader te kunnen bieden voor het opstarten en onderhouden
van successvolle professionele relaties met deze patiëntengroep,
werd het R-E-S-P-E-C-T Model ontwikkeld. Elke letter van het
woord staat voor een concept:
 R – Rapport (verstandhouding)
 E – Environment/ Equipment (omgeving/ uitrusting)
 S – Safety (veiligheid)
 P – Privacy
 E – Encouragement (aanmoediging)
 C – Caring/ Compassion (zorgzaamheid/ medeleven)
 T – Tact (discretie) (Bejciy-Spring, 2008)
1.6
Besluit
Obesitas is een chronische ziekte die een aanzienlijk aantal mensen
treft en vaak gepaard gaat met andere gezondheidsproblemen zoals
diabetes, hypertensie en andere cardiovasculaire ziekten,
gewrichtsproblemen, enzovoort. Hierdoor komen obese personen
vaak in aanraking met de gezondheidszorg en meer bepaald met
zorgverleners. Verpleegkundigen en andere zorgverleners spelen een
belangrijke rol bij de zorg aan obese patiënten. Daarom wordt in
deze studie de attitude onderzocht van verpleegkundigen ten opzichte
van obese patiënten. Wat nu precies een attitude is, wordt in
hoofdstuk 2 besproken.
42
Hoofdstuk 2: Percepties en attitudes tegenover
obesitas: obese personen versus zorgverleners
‘Attitude’ is een complex concept, waar heel wat definities over
bestaan. In onderstaand hoofdstuk worden deze definities met elkaar
vergeleken en wordt het onderscheid gemaakt tussen impliciete en
expliciete attitudes. Daarnaast wordt nagegaan welke opvattingen
obese personen hebben omtrent de oorzaken van hun toestand en hoe
zij de zorgverlening ervaren. Tenslotte wordt ook achterhaald wat er
reeds bekend is over de attitude van artsen en verpleegkundigen
tegenover deze patiëntenpopulatie.
2.1
Omschrijving attitude
Van alle definities van ‘attitude’ zijn er volgens Altmann (2008) drie
kenmerken die ‘attitude’ het best omschrijven. Het is (1) een mentale
toestand – bewust of onbewust; (2) een waarde, overtuiging of
gevoel; en (3) een neiging tot een gedrag of handeling. Deze
kenmerken passen in drie domeinen. Volgens verscheidene
onderzoekers heeft een attitude een cognitieve, een affectieve, en een
gedragscomponent. Theorie en onderzoek in de sociale
wetenschappen geven aan dat attitudes gecompliceerde concepten
zijn (Hayes en Darkenwald, 1990 in Altmann, 2008). Binnen deze
wetenschappen verwijst attitude naar een neiging tegenover een
bepaald verschijnsel, persoon of ding (Dawson, 1992 in Altmann,
2008).
Uit de definitie van ‘attitude’ kunnen twee aspecten gehaald worden.
Ten eerste is een attitude bipolair – positief of negatief, gunstig of
ongunstig; en ten tweede is het een reactie op een persoon, object of
situatie (Altmann, 2008). Andere auteurs voegen daar nog evaluatie
aan toe (Eagly en Chaiken, 1993 in Eagly en Chaiken, 2007).
Evaluatie heeft betrekking op alle soorten van evaluatief reageren,
hetzij openlijk of verborgen, hetzij cognitief, gevoelsmatig of
gedragsmatig. Evaluatie omvat dus de evaluatieve aspecten van
overtuigingen en gedachten, gevoelens en emoties, en intenties en
43
openlijk gedrag. Geen enkele van deze reacties dienen bewust
ervaren te worden door de houder van een attitude, hoewel ze zich
ervan bewust kunnen zijn (Eagly en Chaiken, 2007).
Zoals eerder aangehaald, heeft een attitude meerdere componenten;
is het bipolair; en is het een respons op een stimulus. Om een
volledig beeld te krijgen, moeten deze samen gemeten worden. Veel
auteurs wijzen er echter op dat een attitude niet rechtsreeks gemeten
kan worden; er kan enkel informatie afgeleid worden over een
attitude op basis van acties en woorden (Dawson, 1992; Henerson et
al., 1987 in Altmann, 2008). Bovendien wordt wat men ziet of hoort,
beïnvloed door respondent bias of het zelfbewustzijn van de
respondent (Altmann, 2008). Attitudes zijn eigenlijk onzichtbaar en
kunnen dus niet rechtstreeks geobserveerd worden. Attitudemetingen
zijn met andere woorden afhankelijk van de antwoorden die
personen geven op attitudevragen (Albarracin et al., 2005 in
Altmann, 2008).
2.2
Impliciete en expliciete attitudes
Vandaag maakt men een onderscheid tussen impliciete en expliciete
attitudes. Expliciete attitudes zijn beoordelingen die gerapporteerd
worden door de persoon die de attitude heeft. Hier is de persoon zich
bewust van zijn/ haar attitude of is zich tenminste bewust van de
uiting van de attitude die door het meetinstrument onthuld wordt.
Daarnaast zijn er impliciete attitudes waarvan personen zich niet
bewust zijn (Eagly en Chaiken, 2007). Andere onderzoekers
(Wilson, Lindsey, Schooler, 2000) definiëren deze als beoordelingen
die (1) een onbekende oorsprong hebben, (2) automatisch
geactiveerd worden, en (3) impliciete antwoorden beïnvloeden,
namelijk oncontroleerbare reacties en reacties die personen niet zien
als een uitdrukking van hun attitude (geciteerd in Eagly en Chaiken,
2007). Zelfs wanneer iemand zich niet bewust is van een attitude,
kan deze automatisch geactiveerd worden. Deze activering kan
veroorzaakt worden door het object waar de attitude om draait of
signalen in verband met het object (Bargh et al., 1992 in Eagly en
Chaiken, 2007). Volgens Wilson et al. (2000) kunnen personen een
44
impliciete en expliciete attitude hebben tegenover hetzelfde object.
Zij menen dat nieuwe informatie vaak een bestaande attitude wijzigt,
waardoor een nieuwe expliciete attitude ontstaat. Anders gezegd, de
eerste attitude kan nog aanwezig zijn, maar vaak in impliciete vorm
(Eagly en Chaiken, 2007).
2.3
Perceptie van obese personen
2.3.1
Opvattingen over oorzaken van obesitas
Uit een studie van Ogden en Sidhu (2006) blijkt dat de meeste obese
personen ervan overtuigd zijn dat hun obesitas veroorzaakt wordt
door hun gedrag. De voorbeelden die zij zelf aanhalen zijn teveel
drinken, eten om zichzelf te troosten, altijd teveel eten in huis halen
en de maaltijd van de kinderen verder opeten. Ook oorzaken zoals
teveel eten, slechte eetgewoonten, eten omdat ze depressief waren,
en niet bewegen werden gerapporteerd. Slechts een minderheid van
de geïnterviewden meent dat andere factoren, waar ze geen controle
over hebben, verantwoordelijk zijn. Enkele onder hen zijn ervan
overtuigd dat obesitas genetisch bepaald is en dat het een familiale
aangelegenheid is. Anderen wijzen op oorzaken zoals diabetes,
polycystische eierstokken, of het gebruik van steroïden om hun
toestand te verklaren (Ogden en Sidhu, 2006). In een eerdere studie
van Ogden, Bandara, Cohen et al. (2001) zagen de patiënten een
klier- of hormoonprobleem en een traag metabolisme als
belangrijkste oorzaken. Overtuigingen in verband met de oorzaken
van obesitas variëren dus van factoren buiten de
verantwoordelijkheid van het individu tot meer controleerbare
factoren (Ogden en Sidhu, 2006).
Zoals in hoofdstuk 1 reeds werd aangehaald, kent obesitas talrijke
gevolgen. Deze zijn voor obese personen vaak een reden om gewicht
te verliezen. Zich onaantrekkelijk voelen, geen normale kledij
kunnen dragen en gestigmatiseerd worden, zijn bijvoorbeeld zaken
waarvan obese personen vinden dat ze hen aanzetten tot vermageren.
Wanneer hun gewicht plots een ware bedreiging vormt voor hun
leven, is dit voor obese personen eveneens een reden om gewicht te
45
willen verliezen. Hun motivaties om te vermageren variëren met
andere woorden van een laag zelfbeeld en onvoldoende
zelfvertrouwen tot meer aangrijpende gebeurtenissen (Ogden en
Sidhu, 2006).
2.3.2
Ervaring met de gezondheidszorg
2.3.2.1
Uitrusting en apparatuur
Een opname in het ziekenhuis of op consultatie gaan is voor veel
obese personen een traumatische ervaring. Obese patiënten
rapporteren dat ze vaak erg lang moeten wachten op een aangepaste
uitrusting zoals bedden, stoelen en hijstoestellen, en meestal bestaan
deze zelfs niet. Daarnaast hebben zij de indruk dat het personeel
slecht voorbereid is om voor zulke zware patiënten te zorgen (Pain
en Wiles, 2006).
Een kwalitatief onderzoek bij obese vrouwen (Merrill en Grassley,
2008) leverde gelijkaardige resultaten op. In deze studie tonen obese
vrouwen aan hoe ze telkens weer een ware strijd moeten leveren om
‘in de wereld van de gezondheidszorg te passen’. Te kleine
operatieschorten, bloeddrukmanchetten, onderzoekstafels en –
kamers, zijn problemen waar elke vrouw mee geconfronteerd werd.
2.3.2.2
Zorgverleners
Slechts in een beperkt aantal studies onderzocht men de ervaring van
obese patiënten met zorgverleners. Uit het onderzoek van Pain en
Wiles (2006) blijkt dat obese patiënten dikwijls de opmerking
krijgen dat ze moeten vermageren. De patiënten interpreteren dat dan
vaak zó dat zij de schuld krijgen voor hun ‘zwaar zijn’. Meermaals
krijgen zij gemene opmerkingen over hun lichaam, waardoor ze zich
gekwetst voelen (Merrill en Grassley, 2008). Ook complete
onverschilligheid tegenover de patiënten en het verkeerd beoordelen
van hun behoeften, zijn attitudes die obese patiënten bij
zorgverleners vaststellen. Bovendien ervaren zij maar weinig
samenwerking, en de meerderheid van de zorgverleners begrijpen het
46
concept van de ‘deskundige patiënt’ niet. Volgens de patiënten
krijgen zij niet enkel kwetsende opmerkingen, maar wordt eveneens
onvoldoende naar hen geluisterd en worden zij door de zorgverleners
niet begrepen (Pain en Wiles, 2006). Dit is ook merkbaar in het
artikel van Merrill en Grassley (2008) waarin de deelnemers
beschrijven dat ze door de zorgverleners niet erkend worden.
2.4
Attitudes van zorgverleners
2.4.1
Attitude van artsen
In verschillende studies werd de attitude van artsen tegenover obese
patiënten onderzocht. Uit de studies van Kristeller en Hoerr (1997)
en Hebl en Xu (2001) blijkt dat artsen niet snel geneigd zijn
gewichtsproblemen te behandelen en dat dit vooral het geval is
wanneer de patiënt niet extreem zwaar is. De factoren die hiervoor
verantwoordelijk zijn, zijn niet gekend. Mogelijks wordt hun
aarzeling om obesitas te behandelen veroorzaakt door hun negatieve
attitudes tegenover deze ziekte (geciteerd in Foster, Wadden, Makris
et al. (a), 2003). Artsen hebben, net zoals de rest van onze
maatschappij, een kritische visie tegenover obese patiënten en
stereotyperen hen als zwak, lelijk (Maddox en Liederman, 1969 in
Foster et al. (a), 2003), onaantrekkelijk, onaangenaam, slordig, lui en
met een gebrek aan zelfbeheersing (Price et al., 1987 in Puhl en
Brownell, 2001 en in Foster et al. (a), 2003). Bovendien associëren
zij obesitas met een slechte hygiëne, het niet nakomen van beloften,
vijandigheid en oneerlijkheid (Klein, Kohrman, Munro, 1982 in Puhl
en Brownell, 2001). Een recentere Engelse studie (Harvey en Hill,
2001) toont aan dat artsen een obese persoon zien als iemand met een
lagere eigenwaarde. Teachman en Brownell (2001) en Schwartz et
al. (2003) gingen nog een stap verder en onderzochten de attitude
van obesitas specialisten tegenover obese patiënten. Zij
concludeerden dat zelfs de specialisten, die de mogelijke oorzaken
van obesitas kennen, deze patiënten lui, dom en waardeloos vinden.
De aarzeling van artsen om obesitas te behandelen kan eveneens
beïnvloed zijn door hun overtuigingen in verband met de oorzaken
van deze ziekte. Harvey en Hill (2001) en Foster et al. (a, 2003)
47
toonden met hun studies aan dat artsen fysieke inactiviteit significant
belangrijker vinden dan eender welke andere oorzaak van obesitas.
Daarnaast worden oorzaken zoals een gebrek aan wilskracht,
genetische factoren, psychologische problemen en persoonlijkheid
als erg belangrijk aanzien (Harvey en Hill, 2001). Foster et al. (a,
2003) voegen daar nog teveel en te vet voedsel en een beperkte
voedingskennis aan toe. Welke zaken zij verantwoordelijk achten
voor het gewicht van deze patiënten, correleert met hun
overtuigingen in verband met patiëntenkarakteristieken.
Een andere beïnvloedende factor kan hun perceptie zijn omtrent de
verantwoordelijkheid van obese patiënten met betrekking tot de
wijziging van hun levensstijl. Aangezien dit nog niet lang een
onderwerp van studie is, zijn er nog maar weinig resultaten
beschikbaar. Het totnogtoe gevoerde onderzoek hieromtrent toont
aan dat artsen obesitas conceptualiseren in termen van
verantwoordelijkheid en dat vooral de patiënten verantwoordelijk
zijn voor het beheer ervan. Bovendien zijn zij ervan overtuigd dat
patiënten, in tegenstelling tot hen, obesitas zien als een medisch
probleem dat door een arts beheerd moet worden (Epstein en Ogden,
2005). Bovendien worden heel wat patiënten met overgewicht niet
tijdig behandeld. Volgens de artsen is dit te wijten aan de tegenzin
van patiënten om te veranderen. Onvoldoende kennis van patiënten
omtrent de risico’s van obesitas zien zij in veel mindere mate als een
barrière voor behandeling (Jallinoja et al., 2007).
Tenslotte kunnen artsen van zichzelf vinden dat hun kennis
onvoldoende is om deze patiënten op een adequate manier te
behandelen (Kristeller en Hoerr, 1997 en Harris, Hamaday, Mochan,
1999 in Foster et al., 2003).
Deze attitudes van artsen kunnen ertoe leiden dat zij gesprekken over
het gewicht van de obese patiënt vermijden (Hebl en Xu, 2001 en
Adams et al., 1993 in Foster et al. (a), 2003). Uit onderzoek blijkt dat
de attitude van een arts beïnvloed wordt door het gewicht van de
patiënt. Hoe zwaarder de patiënt, hoe negatiever de attitude van de
arts zal zijn (Hebl en Xu, 2001 en Harvey en Hill, 2001 in Foster et
al., 2003).
48
2.4.2
Attitude van verpleegkundigen
Hoewel verpleegkundigen een belangrijke rol spelen in de zorg en
steun aan personen met obesitas, is onderzoek naar de attitude van
verpleegkundigen tegenover obese patiënten schaars. Om meer
inzicht te krijgen in de attitude en overtuigingen van
verpleegkundigen, maakte Brown (2006) een review over wat
hieromtrent reeds bekend is. In deze review werden een elftal studies
onder de loep genomen waaronder die van Wright (1998). De
letterlijke citaten uit dit onderzoek suggereren dat het de
overtuigingen over de fysieke gevolgen van obesitas zijn die de
attitude van verpleegkundigen onderbouwen (geciteerd in Brown,
2006).
Petrich (2000) deed een gelijkaardige studie bij studenten
geneeskunde en verpleegkunde, en concludeerde dat hun attitude
eerder beïnvloed wordt door de overtuigingen over de oorzaken van
obesitas. De deelnemers in deze studie rapporteerden eveneens
gevoelens van empathie en bezorgdheid over discriminatie (Petrich,
2000; Petrich, 2000 in Brown, 2006).
De verpleegkundigen in Mercer en Tessier’s (2001) onderzoek,
hadden het gevoel dat de patiënten onvoldoende gemotiveerd waren
om te veranderen (geciteerd in Brown, 2006).
Naast de reeds vernoemde kwalitatieve studies, werden eveneens een
aantal kwantitatieve studies in de review opgenomen.
Reeds in 1985 onderzochten Young en Powell of de
lichaamsomvang van een patiënt een invloed heeft op de
beoordelingen van zorgverleners. Daaruit blijkt dat obese personen
omwille van hun omvang harder beoordeeld worden. Bovendien zijn
deze oordelen heviger in relatie tot het geslacht (vrouwen heviger
dan mannen), de leeftijd (jonger heviger dan ouder), en het eigen
gewicht (overgewicht heviger dan normaal gewicht) van de
zorgverlener (geciteerd in Brown, 2006).
Enkele jaren later bestudeerde Peternelj-Taylor (1989) de impact van
het gewicht en het geslacht van de patiënt op de beoordeling van
verpleegkundigen. Deze studie toont aan dat de kwaliteit van de
zorgverlening beïnvloed wordt door de mate waarin obese patiënten
49
gestigmatiseerd worden en de mate waarin ze persoonlijk
verantwoordelijk gesteld worden voor hun toestand (geciteerd in
Brown, 2006). Verpleegkundigen zijn, net zoals artsen, ervan
overtuigd dat obese personen zelf verantwoordelijk zijn voor de
gevolgen van hun levensstijl. Vaak uit zich dat in het niet (tijdig)
opstarten van verpleegkundige interventies (Jallinoja et al., 2007).
Maroney en Golub (1992) bestudeerden de attitude van Amerikaanse
verpleegkundigen en concludeerden dat deze ervan overtuigd zijn dat
obesitas voorkomen kan worden door zelfbeheersing. Bovendien
vinden verpleegkundigen dat obese personen onsuccesvol, te
toegeeflijk en lui zijn, alsook dat ze onverwerkte woede ervaren. De
helft van de ondervraagden voelde zich oncomfortabel tijdens de
zorg aan deze patiënten en een derde zou zelfs liever niet voor hen
zorgen (Puhl en Brownell, 2001; Brown, 2006).
Hoppe en Ogden (1997) verrichtten een gelijkaardig onderzoek bij
Engelse verpleegkundigen. Deze verpleegkundigen zijn ervan
overtuigd dat een ongezonde levensstijl de grootste oorzaak van
obesitas is en zien cardiovasculaire problemen als één van de
belangrijkste gevolgen. Positief aan hun attitude is dat zij obesitas als
een ernstige, maar behandelbare aandoening beschouwen, en dat ze
de voordelen inzien van gewichtsverlies bij deze patiënten.
Bovendien waren zij ervan overtuigd dat ze over de nodige kennis en
vaardigheden beschikten om deze patiënten beweging- en
voedingsadvies te verlenen. De resultaten van hun adviezen voldeden
echter niet geheel aan hun verwachtingen. Volgens de
verpleegkundigen is dit vooral te wijten aan een onvoldoende
motivatie van de patiënten en het niet opvolgen van hun adviezen
(Hoppe en Ogden, 1997; geciteerd in Brown, 2006).
In nog twee andere studies (Culbertson en Smollen, 1999; Garner en
Nicol, 1998) rapporteerde de meerderheid van de verpleegkundigen
dat obese patiënten zichzelf onvoldoende kunnen beheersen en dat ze
op fysiek vlak vermoeiend zijn om voor te zorgen (geciteerd in
Brown, 2006; Watson et al., 2008).
50
Conclusie
Vandaag lijden reeds miljoenen mensen aan obesitas. Deze
aandoening wordt meestal veroorzaakt door een combinatie van
zowel genetische, gedragsmatige, psychologische, maatschappelijke,
culturele als omgevingsfactoren.
Obesitas
kan
heel
wat
sociale,
psychologische
en
gezondheidsproblemen veroorzaken zoals diabetes type 2,
hypertensie, ademhalingsproblemen, osteoartritis, galstenen, kanker,
depressie, sociale discriminatie, enzovoort. Al deze complicaties zijn
verantwoordelijk voor een dalende levensverwachting van de obese
persoon. Bovendien veroorzaakt obesitas ook op economisch vlak
negatieve gevolgen, waaronder een stijging van zowel de medische
als de niet-medische kosten.
Bij het bepalen van een optimale therapie is het belangrijk om met
zoveel mogelijk factoren rekening te houden, wat een
multidisciplinaire aanpak noodzakelijk maakt. Daarom werden in
2008 Europese richtlijnen ontwikkeld voor het beheer van obesitas
bij volwassenen. Volgens de auteurs van deze richtlijnen is het
belangrijk om obesitas op een uitgebreide manier te beheren en dit
aan de hand van voeding- en bewegingsadviezen, cognitieve
gedragstherapie, psychologische ondersteuning, geneesmiddelen,
heelkundige ingrepen, alternatieve behandelingen en het ontwikkelen
van een gezondheidszorgteam.
Ook het concept ‘attitude’ is vrij complex. Hiervoor werd nog steeds
geen eenduidige definitie geformuleerd. Volgens Altmann (2008)
zijn (1) een mentale toestand, (2) een waarde, overtuiging of gevoel
en (3) een neiging tot een gedrag of handeling de kenmerken die
‘attitude’ het best omschrijven. Een attitude is bipolair, kan expliciet
en/of impliciet zijn en is een reactie op een persoon, object of
situatie. Voor een attitudemeting kan men zich enkel baseren op de
antwoorden die personen geven op attitudevragen.
Het aantal onderzoeken omtrent de visie van obese personen
tegenover hun obese toestand is schaars. Uit de totnogtoe gevoerde
51
onderzoeken blijkt dat de overtuigingen van obese personen
betreffende de oorzaken van hun obesiteit, variëren van factoren
buiten hun verantwoordelijkheid (genetisch bepaald, klier- of
hormoonprobleem, traag metabolisme, diabetes, polycystische
eierstokken, het gebruik van steroïden) tot meer controleerbare
factoren (teveel drinken, eten om zichzelf te troosten, altijd teveel
eten in huis halen, de maaltijd van de kinderen verder opeten, teveel
eten, slechte eetgewoonten, eten omdat ze depressief waren, niet
bewegen). Wat betreft hun ervaring met de gezondheidszorg, zijn
heel wat obese personen teleurgesteld. Volgens hen is het personeel
vaak onvoldoende voorbereid op hun komst en wordt het materiaal
pas laattijdig of zelfs niet naar hun lichaamsomvang aangepast.
Bovendien ervaren zij de attitude van de zorgverleners als negatief.
Uit verschillende onderzoeken bij artsen en verpleegkundigen naar
hun attitude tegenover obese personen, blijkt dat zij tegenover deze
personen een negatieve attitude hebben. Artsen aanzien hen als
zwak, lelijk, onaantrekkelijk, onaangenaam, slordig en lui. Verder
associëren zij obesitas met een slechte hygiëne, het niet nakomen van
beloften, vijandigheid, oneerlijkheid en het hebben van een lagere
eigenwaarde. Daarnaast zijn artsen ervan overtuigd dat fysieke
inactiviteit, een gebrek aan wilskracht, genetische factoren,
psychische problemen, persoonlijkheid, teveel en te vet eten en een
beperkte voedingskennis de hoofdoorzaken zijn van obesitas bij
volwassenen. Voor het beheer van obesitas achten zij de obese
personen zelf verantwoordelijk.
Ook de bevraagde verpleegkundigen blijken er een negatieve attitude
op na te houden. Uit onderzoek blijkt dat zij obese personen harder
gaan beoordelen dan personen met een normaal gewicht. Zij zijn van
oordeel dat obese personen onsuccesvol, te toegeeflijk en lui zijn,
alsook dat ze onverwerkte woede ervaren. Een aantal
verpleegkundigen zouden zelfs liever niet voor obese personen
zorgen. Wat verantwoordelijkheid betreft, zijn ook de
verpleegkundigen ervan overtuigd dat de obese personen zelf
verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van hun obese toestand en
dus ook voor het beheer ervan. Bovendien stellen zij de patiënt
verantwoordelijk voor het niet slagen van een interventie. Obese
patiënten die wel inspanningen leveren, hebben volgens
52
verpleegkundigen bij de verandering van hun levensstijl nood aan
professionele steun, informatie en motivatie (Jallinoja et al., 2007).
Hoewel de aangehaalde studies een zekere tendens aangeven, is
bijkomend onderzoek absoluut nodig. De meeste van deze
onderzoeken dateren immers van tien jaar geleden (sommige zijn
zelfs meer dan twintig jaar oud), sindsdien veranderden de eet- en
leefgewoonten aanzienlijk. Bovendien werden deze studies
voornamelijk gevoerd in Angelsaksisch gebied, met name de
Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Canada: indien ze een
objectief beeld willen schetsen van bepaalde attitudes binnen een
maatschappij, dan moeten deze studies geografisch gezien breed
genoeg gevoerd worden. De bedoeling van deze masterproef is een
up to date studie te voeren naar de attitude van verpleegkundigen, die
werkzaam zijn in Gentse ziekenhuizen, tegenover obese patiënten en
heeft als titel:
De attitude van ziekenhuisverpleegkundigen tegenover volwassen
obese patiënten: een kwantitatieve studie.
In het tweede deel van deze masterproef wordt de methodologie van
het onderzoek besproken.
53
Deel 2: Methodologie
Hoofdstuk 1: Procedure en steekproef
Voor deze studie werd om pragmatische redenen geopteerd
verpleegkundigen te bevragen die tewerkgesteld zijn in de Gentse
ziekenhuizen. Eind november 2009 werden het Algemeen
Ziekenhuis Maria Middelares, het Universitair Ziekenhuis Gent, het
Algemeen Ziekenhuis Sint-Lucas en het Algemeen Ziekenhuis Jan
Palfijn Gent telefonisch gecontacteerd met de vraag of ze aan de
studie wensten deel te nemen. Er werd goedkeuring verkregen van de
verpleegkundig directeur van drie ziekenhuizen, namelijk van het AZ
Maria Middelares – Campus Maria Middelares, het Universitair
Ziekenhuis Gent en het AZ Sint-Lucas Campus Sint-Lucas. In de
deelnemende ziekenhuizen werd toestemming verkregen van het
Ethisch Comité. Om te kunnen deelnemen aan deze studie moesten
de verpleegkundigen voldoen aan volgende inclusiecriteria:
 Nederlandstalig zijn,
 In het bezit zijn van een diploma van gediplomeerde in de
verpleegkunde of een hogere graad (bachelor, attest van
specialisatie, master, doctoraat),
 Minstens halftijds (50%) werkzaam zijn op een
verpleegafdeling heelkunde, inwendige geneeskunde,
intensieve zorgen/spoed, geriatrie of een psychiatrische
afdeling in een algemeen ziekenhuis (PAAZ).
Per afdeling werden vragenlijsten uitgedeeld overeenkomstig aan het
aantal tewerkgestelde verpleegkundigen. Figuur 2 geeft een overzicht
van het aantal verspreide en ingevulde vragenlijsten. In het totaal
werden 1112 vragenlijsten verspreid en dit over 31 verschillende
afdelingen binnen de drie deelnemende ziekenhuizen. De vragenlijst
was voorzien van een informatiebrief (bijlage 1) en ‘informed
consent’ (bijlage 2).
55
1112
vragenlijsten
UZ Gent
AZ Sint-Lucas
Gent
AZ Maria
Middelares
Gent
396
vragenlijsten
364
vragenlijsten
352
vragenlijsten
185
vragenlijsten
ingevuld
155
vragenlijsten
ingevuld
161
vragenlijsten
ingevuld
Heelkunde: 55
Inw. geneeskunde: 66
IZ/spoed: 64
Heelkunde: 78
Inw. geneeskunde: 35
IZ/Spoed: 16
Geriatrie: 26
Heelkunde: 51
Inw. geneeskunde: 45
IZ/spoed: 47
Geriatrie: 13
PAAZ: 5
Figuur 2: Respons op de vragenlijst.
56
Hoofdstuk 2: Meetmethode
Om de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten te
meten, bestaan er slechts twee schalen, namelijk de ‘Attitudes
Toward Obese Adult Patients (ATOAP) Scale’ en de ‘Nurses
Attitudes Towards Obesity and Obese Patients Scale’ (NATOOPS).
Voor deze masterproef werd gekozen om gebruik te maken van de
NATOOPS aangezien dit een vrij recente schaal is (2008) die
overigens een hoge betrouwbaarheid (0.81) en validiteit heeft.
2.1 De attitude t.o.v. obesitas en obese patiënten
Om de attitude van verpleegkundigen tegenover obesitas en obese
patiënten na te gaan, ontwikkelden Watson, Oberle en Deutscher
(2008) 36 schaalitems.
2.2 Demografische variabelen
In de schaal werden eveneens een aantal demografische variabelen
opgenomen zoals geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, afdeling, aantal
jaren werkzaam als verpleegkundige, aantal obese patiënten die
dagelijks verzorgd worden en bijscholing omtrent de
obesitasproblematiek (Watson et al., 2008).
2.3 Inhoudsvaliditeit en betrouwbaarheid
Om de inhoudsvaliditeit van de vragenlijst na te gaan, werd deze
door Watson et al. (2008) voorgelegd aan een panel van vijf
deskundigen, bestaande uit drie docenten met expertise in het
ontwikkelen van vragenlijsten en twee verpleegkundigen die met
obese patiënten werken. Aan hen werd gevraagd om voor alle
stellingen te verifiëren of ze actuele thema’s vertegenwoordigden en
of ze duidelijk waren, alsook om de relevantie van de demografische
kenmerken na te gaan. Tweederde van de panelleden diende akkoord
te gaan vooraleer een stelling in de vragenlijst opgenomen zou
57
worden. Alle panelleden waren het ermee eens dat de ontwikkelde
stellingen adequaat waren (Watson et al., 2008).
De interne consistentie van de vragenlijst is hoog, de Cronbachs
alpha is namelijk 0.81.
2.4 Vertaling van het meetinstrument
Oorspronkelijk is de NATOOPS een Engelstalige schaal. Aangezien
in deze masterproef Nederlandstalige verpleegkundigen bevraagd
werden, was het noodzakelijk de vragenlijst vooraf naar het
Nederlands te vertalen. Dit gebeurde door een vertaler-tolk Engels en
een Germaniste. Nadien werd de vertaalde vragenlijst (bijlage 3)
voorgelegd aan tien willekeurig gekozen verpleegkundigen die niet
aan deze studie zouden deelnemen. Aan hen werd gevraagd om de
vragenlijst in te vullen en de stellingen en/of woorden aan te duiden
die zij niet begrepen of onduidelijk vonden. Nadat de
verpleegkundigen de vragenlijst doorgenomen hadden, werden nog
een aantal kleine wijzigingen aangebracht.
2.5 Wijziging van antwoordmogelijkheden
Bij de originele NATOOPS werden alle schaalitems voorgesteld als
een 100 mm Visuele Analoge Schaal met uiteinden gaande van
‘seldom tot often’ of ‘agree tot disagree’, afhankelijk van het item.
Er werd voor deze antwoordmogelijkheid gekozen omdat het
eenvoudig en relatief makkelijk in gebruik was en het continue data
oplevert (Watson, Oberle, Deutscher, 2008). In enkele andere studies
bij artsen en verpleegkundigen (Hoppé en Ogden (1997) en Foster et
al. (2003)) werd echter gebruik gemaakt van een Likert schaal, een
schaal die ontwikkeld werd voor het bevragen van attitudes. Om
praktische redenen (eenvoud van ingeven en verwerken van de data),
werd ervoor gekozen om de antwoordmogelijkheden te wijzigen naar
een vijf-punt Likertschaal. Afhankelijk van het schaalitem werden
antwoordmogelijkheden 1, nooit; 2, zelden; 3, soms; 4, dikwijls; 5,
58
altijd OF 1, helemaal oneens; 2, oneens; 3, noch mee eens, noch mee
oneens; 4, eens; 5, helemaal eens ingevoerd.
2.6 De attitudescore van verpleegkundigen t.o.v.
obese patiënten
Om een attitudescore te bekomen, werden een aantal
onderzoeksfasen doorlopen.
In een eerste fase werd de vragenlijst getest op dimensionaliteit en
betrouwbaarheid en dit aan de hand van factoranalyse. Bij de
uitvoering van de factoranalyse werd eerst het aantal te weerhouden
factoren bepaald. Aansluitend werd een varimax-rotatie toegepast en
werd voor elk item nagegaan op welke factor deze het hoogst laadde.
Vervolgens werden de weerhouden factoren gelabeld en werd ook de
interne consistentie van de huidige vragenlijst berekend.
In een tweede fase werd voor elke respondent per factor een score
berekend en dit door het gemiddelde te berekenen van alle
itemscores op de factor. Op basis van deze scores werd dan voor
iedere respondent de gemiddelde attitudescore op de volledige
vragenlijst berekend.
De resultaten van bovenvermelde
resultatengedeelte weergegeven.
2.7
fasen
worden
in
het
De verdeling van de attitudescore
Onderstaand histogram (figuur 3) en Q-Q plot (figuur 4) van de
gemiddelde attitudescores tonen aan dat er op enkele afwijkingen na
een trend tot een normale verdeling is. Voor deze studie geldt dat een
hogere score een meer negatieve attitude impliceert en omgekeerd.
59
Figuur 3: Histogram van de gemiddelde attitudescores van de
verpleegkundigen.
60
Figuur 4: Q-Q plot van de gemiddelde attitudescores van de
verpleegkundigen.
61
Hoofdstuk 3: Statistische analyse
De bedoeling van deze masterproef was de attitude na te gaan van
ziekenhuisverpleegkundigen tegenover volwassen obese patiënten.
Voor de data-analyse werd gebruikt gemaakt van het statistisch
programma SPSS 16.0.
Door middel van exploratieve factoranalyse werd gezocht naar
onderliggende factoren voor de attitude. Daarna werd de interne
consistentie van elke factor nagegaan door middel van de Cronbachs
alfa. Om na te gaan of de items van de vijfde factor theoretisch
voldoende samenhangen, werd gekeken naar zowel de Spearman
correlatiecoëfficiënt (₨) als naar de Kendall’s tau-b (τ).
Om het effect van geslacht en bijscholing gericht op de
obesitasproblematiek in kaart te brengen, werd gebruik gemaakt van
independent samples t-testen. Via variantie-analyses (meer specifiek
ANOVA) werd onderzocht of de overige demografische variabelen
(leeftijd, opleidingsniveau, afdeling, aantal jaren werkzaam als
verpleegkundige, het aantal obese personen die ze dagelijks
verzorgen en BMI) een effect hebben op de gemiddelde
attitudescores van de verpleegkundigen. Door middel van de post
hoc test Tukey werd vervolgens onderzocht tussen welke groepen de
scores significant verschillen. Nadien werden dezelfde testen
toegepast om het effect van de demografische variabelen op iedere
factor na te gaan.
In het derde deel van deze masterproef worden de resultaten
weergegeven.
62
Deel 3: Resultaten
Hoofdstuk 1: Steekproef
Deze studie bereikte een respons van 45% (n = 501). In het UZ Gent
vulden 185 verpleegkundigen de vragenlijst in, in het AZ Sint-Lucas
Gent 155 verpleegkundigen en in het AZ Maria Middelares Gent 161
verpleegkundigen (figuur 2). De overige verpleegkundigen (55%; n
= 611) hebben geen ingevulde vragenlijst ingediend. Van vier
afdelingen, verspreid over de drie ziekenhuizen, werd geen enkele
ingevulde vragenlijst ontvangen: dagziekenhuis (1), algemene
heelkunde – hepatologie (2), algemene heelkunde (3) en gastroenterologie (3).
De gemiddelde attitudescore van de respondenten bedroeg 2.85 (sd=
0.37) op vijf.
Demografische kenmerken
Tabel 3 geeft een overzicht van de demografische kenmerken van de
respondenten. Zowel vrouwen (85%; n = 426) als mannen (15%;
n = 75) namen deel aan deze studie en zijn onder te verdelen in vier
leeftijdscategorieën: 21-30 jaar (31.5%; n = 157), 31-40 jaar (28.1%;
n = 140), 41-50 jaar (27.7%; n = 138) en > 50 jaar (12.8%; n = 64).
De meeste verpleegkundigen hadden ≤ 10 jaar ervaring (39.8%;
n = 199), gevolgd door 27.6% (n = 138) met 11-20 jaar ervaring en
23.8% (n = 119) met 21-30 jaar ervaring. Slechts 8.8% (n = 44)
werkte reeds meer dan 30 jaar als verpleegkundige. Bijna 45%
(n = 224) had een diploma van bachelor in de verpleegkunde en 36%
(n = 180) was een gediplomeerd verpleegkundige. Ongeveer 7 op 10
verpleegkundigen (70.4%; n = 352) gaf aan dagelijks één of twee
patiënten met obesitas te verzorgen en 22% (n = 112) zelfs drie
patiënten of meer. Slechts 3.8% (n = 19) gaf aan ooit een bijscholing
bijgewoond te hebben die gericht was op de obesitasproblematiek.
Van 483 verpleegkundigen is de BMI berekend op basis van
zelfrapportage van lengte en gewicht. De gemiddelde BMI bedroeg
23.13 kg/m². Onder de verpleegkundigen waren er 357 (73.9%) met
63
een normaal gewicht en 98 (20.3%) met overgewicht. Ondergewicht
en obesitas komen niet veel voor onder de verpleegkundigen: bij
respectievelijk 3.1% (n = 15) en 2.7% (n = 13) van de
verpleegkundigen. Achttien verpleegkundigen (3.6%) hebben hun
lengte en/of gewicht niet ingevuld waardoor geen BMI-score
berekend kon worden. Bij de demografische gegevens werd aan de
verpleegkundigen ook een reeks schematische figuren voorgelegd
(figuur 5). Voor iedere figuur dienden zij aan te geven of ze die
lichaamsvormen beschouwen als een normaal gewicht, overgewicht
of obesitas. In deze studie interpreteerde 56.4% (n = 282) van de
verpleegkundigen figuur (d) als iemand met overgewicht en 42.8%
(n = 214) als iemand met obesitas. Figuur (e) werd door
respectievelijk 1.8% (n = 9) van de verpleegkundigen als
overgewicht beschouwd en 98.2% (n = 491) interpreteerde deze
figuur als obees.
(a)
(b)
(c)
(d)
Figuur 5: Schematische figuren ter interpretatie
(e)
64
Tabel 3: Demografische kenmerken van de participanten.
Demografische vraag
Geslacht
Antwoorden
Vrouw
Valid
%
85.0%
85.0%
75
15.0%
15.0%
Totaal
501
100.0%
100.0%
21-30j
157
31.3%
31.4%
31-40j
140
27.9%
28.1%
41-50j
138
27.5%
27.7%
64
12.8%
12.8%
Totaal
499
99.5%
100.0%
Gediplomeerde
180
35.9%
36.0%
Bachelor
224
44.7%
44.8%
Specialisatie
72
14.4%
14.4%
Master
24
4.8%
4.8%
Totaal
500
99.8%
100.0%
>50j
Hoogste opleidingsniveau
%
426
Man
Leeftijd
Aantal
65
Demografische vraag
Afdeling
Antwoorden
Valid
%
174
34.7%
34.7%
Geneeskunde
Intensieve
zorgen/spoed
156
31.1%
31.1%
127
25.3%
25.3%
39
7.8%
7.8%
PAAZ
5
1.0%
1.0%
Totaal
501
100.0%
100.0%
0-10j
199
39.7%
39.8%
11-20j
138
27.5%
27.6%
21-30j
119
23.8%
23.8%
44
8.8%
8.8%
Totaal
500
99.8%
100.0%
Neen
481
96.0%
96.2%
19
3.8%
3.8%
500
99.8%
100.0%
>30j
Bijscholing omtrent obesitasproblematiek
%
Heelkunde
Geriatrie
Aantal jaren werkzaam als
verpleegkundige
Aantal
Ja
Totaal
66
Demografische vraag
Obese personen verzorgen/ dag
Figuur a
Figuur b
Figuur c
Antwoorden
Aantal
%
Valid
%
Geen
36
7.2%
7.2%
1 of 2
352
70.3%
70.4%
3 of meer
112
22.4%
22.4%
Totaal
500
99.9%
100.0%
Normaal gewicht
483
96.4%
99.8%
Overgewicht
1
0.2%
0.2%
Obees
0
0.0%
0.0%
Totaal
484
96.6%
100.0%
Normaal gewicht
492
98.2%
98.4%
Overgewicht
7
1.4%
1.4%
Obees
1
0.2%
0.2%
Totaal
500
99.8%
100.0%
Normaal gewicht
175
34.9%
35.1%
Overgewicht
320
63.9%
64.1%
Obees
4
0.8%
0.8%
Totaal
499
99.6%
100.0%
67
Demografische vraag
Figuur d
Figuur e
BMI categorie
Antwoorden
Normaal gewicht
Aantal
%
Valid
%
4
0.8%
0.8%
Overgewicht
282
56.3%
56.4%
Obees
214
42.7%
42.8%
Totaal
500
99.8%
100.0%
Normaal gewicht
0
0.0%
0.0%
Overgewicht
9
1.8%
1.8%
Obees
491
98.0%
98.2%
Totaal
500
99.8%
100.0%
15
3.0%
3.1%
357
71.3%
73.9%
Overgewicht
98
19.6%
20.3%
Obesitas
13
2.6%
2.7%
483
96.4%
100.0%
Ondergewicht
Normaal gewicht
Totaal
68
Hoofdstuk 2: Testen van dimensionaliteit en
betrouwbaarheidsanalyse
Om de schaal te testen op zijn dimensionaliteit (nagaan of de items
één schaal vormen of verschillende (sub)schalen bevatten), werd
gebruik gemaakt van factoranalyse. Om te bepalen hoeveel factoren
weerhouden worden, bestaan er verschillende criteria. Het Kaisercriterium stelt de factoren te weerhouden met een eigenwaarde groter
dan één. Grafisch kan men de scree plot aanwenden en de factoren
weerhouden tot aan de laatste knik. Men kan ook factoren
weerhouden tot een bepaald percentage van de variantie in de
variabelen wordt verklaard, bijvoorbeeld 50% (De Pelsmacker en
Van Kenhove, 2006). Op basis van het Kaiser-criterium zouden
negen factoren weerhouden worden, op basis van de scree plot
(figuur 6) drie factoren en om 50% van de variantie te kunnen
verklaren zijn zes factoren nodig.
Figuur 6: Scree plot voor bepaling van het aantal te weerhouden
factoren.
69
Daar de onderzoekers die de NATOOPS ontwikkelden op basis van
hun bekomen scree plot en eigenwaarden vijf factoren
identificeerden, werd ook in deze studie geopteerd om dezelfde vijf
factoren over te nemen. Er werd een varimax-rotatie toegepast om de
interpretatie van de factoren te vergemakkelijken. Voor de vijf
weerhouden geroteerde factoren werden volgende resultaten
verkregen:
 Factor 1: eigenwaarde = 7.23; verklaart 20.1% van de
variantie in de variabelen;
 Factor 2: eigenwaarde = 3.15; verklaart 8.7% van de
variantie in de variabelen;
 Factor 3: eigenwaarde = 2.89; verklaart 8.0% van de
variantie in de variabelen;
 Factor 4: eigenwaarde = 2.39; verklaart 6.6% van de
variantie in de variabelen;
 Factor 5: eigenwaarde = 1.59; verklaart 4.4% van de
variantie in de variabelen.
De vijf factoren verklaren samen 47.9% van de variantie in de
scores.
Tabel 4 geeft een overzicht van de correlatiecoëfficiënten tussen de
items (stellingen) en de factoren. Voor elk item werd dan nagegaan
op welke factor deze het hoogst laadde. Er werd een minimumlading
van 0.40 vooropgesteld en voor drie items was de lading op alle
factoren lager dan 0.40. Het betreffen stelling 3 (omgeving; hoogste
factorlading = 0.236), 19 (neutrale gevoelens; hoogste factorlading =
-0.291) en 33 (worden bespot; hoogste factorlading = 0.397). Dit
betekent dat deze items met geen enkele van de vijf factoren sterk
correleren, en men dus kan overwegen om deze uit de vragenlijst
weg te laten. De stelling 3 (omgeving), 19 (neutrale gevoelens), 25
(obese patiënten als genotzuchtig) en 33 (worden bespot) werden in
het onderzoek van Watson et al. (2008) onderverdeeld in factoren 4,
1, 3 en 2. In deze studie correleerden ze respectievelijk het sterkst
met factor 2, 5, 4 en 4, maar theoretisch passen ze beter onder
factoren 4, 1, 3 en 2. Aangezien dit ook de vergelijking bevordert
van de resultaten uit de huidige studie met die van Watson et al.
70
(2008), werd besloten om ze ook in deze studie bij factoren 4, 1, 3 en
2 onder te brengen.
Een volgende stap bij factoranalyse is het labelen van de factoren.
De labels van de oorspronkelijke NATOOPS vragenlijst konden
overgenomen worden.
 Factor 1 = reactie tegenover obese patiënten
 Factor 2 = karakteristieken van obese personen
 Factor 3 = controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas
 Factor 4 = stereotiepe karakteristieken van obese patiënten
 Factor 5= ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten
Nadien werd de interne consistentie van de huidige vragenlijst
berekend. Die geeft aan in hoeverre de verschillende items in de
vragenlijst die eenzelfde variabele beogen te meten, dat ook
daadwerkelijk doen. Een maat voor de interne consistentie is de
Cronbachs alpha (α). Als vuistregel geldt dat wanneer de schaal een
Cronbachs alpha groter dan 0.70 heeft, de vragenlijst betrouwbaar is
(De Pelsmacker en Van Kenhove, 2006). In deze studie zijn de
betrouwbaarheidsramingen voor factoren 1 tot en met 5
respectievelijk 0.91, 0.71, 0.73, 0.76 en 0.36. Hier moet opgemerkt
worden dat de interne consistentie van de vijfde factor, namelijk
‘ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten’, erg laag is (α =
0.36) en dat die slechts 3.9% van de variantie in de variabelen
verklaart. De interne consistentie van de oorspronkelijke NATOOPS
was ook niet hoog (α = 0.58). Refererend aan bovenstaande
vuistregel (α > 0.70) is met andere woorden een 4-factoren-model te
overwegen in plaats van een 5-factoren-model. Wegens het
inhoudelijk belang van deze factor (ondersteunende rol bij de zorg
aan obese patiënten) werd hiervoor echter niet geopteerd. Er werd
wel nagegaan of de items van deze vijfde factor theoretisch
voldoende samenhangen. Uit de analyses blijkt dat er een licht
positief significant verband bestaat tussen de items ‘programma met
betrekking tot gewichtsbeheersing’ en ‘emotionele steun’ (₨=
0.110; p= 0.014) (τ= 0.099; p= 0.016). Tussen de items ‘programma
met betrekking tot gewichtsbeheersing’ en ‘voedselinname
controleren’ bestaat er eveneens een licht positief significant verband
71
(₨= 0.161; p <0.001) (τ= 0.144; p <0.001). Er blijkt ook een
positief significant verband te zijn tussen de items ‘emotionele steun’
en ‘voedselinname controleren’ (₨= 0.178; p <0.001) (τ= 0.156; p
<0.001). Hieruit kan gesteld worden dat er tussen alle drie de items
een theoretische samenhang bestaat.
Na bestudering van de kruistabellen en vergelijking van de profielen
van de verpleegkundigen, werden geen opvallende verschillen
waargenomen. De demografische karakteristieken van de
verpleegkundigen die op drie stellingen tegenovergestelde
antwoorden gaven, zijn met andere woorden vergelijkbaar met de
karakteristieken van diegene die op de drie stellingen
overeenkomstige antwoorden gaven.
72
Tabel 4: Geroteerde component matrix
1
2
Component
3
4
5
0.155
0.054
0.657
0.097
-0.041
-0.238
-0.073
-0.402
-0.226
0.204
3. Obesitas beïnvloed door omgeving
0.053
0.236
0.122
-0.002
-0.029
4. Gevoelens van ongemak
0.660
0.192
0.014
-0.048
0.055
5. Voorkeuren bij zorg aan obese patiënten
0.684
0.085
0.048
0.041
-0.080
6. Programma gewichtsbeheersing
-0.072
-0.066
-0.095
-0.036
0.640
7. Obesitas behandelbaar
1. Teveel eten
2. Lichaamsbeweging
-0.039
-0.013
0.574
-0.021
0.218
8. Emotionele steun
0.269
0.395
0.027
-0.089
0.471
9. Voedselinname controleren
0.068
0.022
0.199
0.228
0.604
10. Bedeesd
0.201
0.469
-0.210
0.000
0.341
11. Zelfbeheersing
0.258
-0.003
0.678
0.210
0.062
12. Eetgewoonten
0.074
0.004
0.732
0.009
0.021
13. Levensstijl
0.195
0.050
0.727
0.014
0.011
-0.744
-0.130
-0.087
-0.147
-0.029
0.797
0.055
0.202
0.059
-0.021
14. Neutrale gevoelens bij zorg aan obese patiënten
15. Gevoelens van frustratie
73
1
Component
2
3
4
5
16. Gevoelens van ergernis
0.837
0.070
0.155
0.134
-0.036
17. Gevoelens van ongeduld
0.825
0.084
0.168
0.133
-0.050
18. Gevoelens van afkeer
0.726
0.050
0.170
0.247
-0.123
19. Neutrale gevoelens
0.028
-0.053
-0.191
0.119
-0.291
20. Moeilijk empathie ervaren voor obese patiënten
0.604
0.041
0.063
0.329
0.048
21. Liever geen obese patiënten aanraken
0.607
-0.031
0.031
0.317
0.083
22. Zorgen voor obese patiënten als emotioneel uitputtend
0.641
0.241
0.036
0.100
0.212
23. Gevoelens van stress
0.724
0.223
0.060
0036
0.026
24. Gevoelens van ontmoediging
0.792
0.155
0.133
0.109
-0.080
25. Obese patiënten als genotzuchtig
0.248
0.115
0.164
0.590
0.105
26. Onverzorgd
0.279
0.165
0.058
0.677
-0.173
27. Lui
0.236
0.180
0.118
0.723
-0.109
28. Zelfzeker
-0.167
-0.535
-0.193
0.122
0.254
29. Depressief
0.179
0.606
-0.015
0.232
-0.003
30. Maatschappelijk aanvaard
-0.134
-0.590
-0.003
-0.113
0.037
31. Woede
-0.028
0.505
-0.033
0.278
0.105
0.173
0.440
0.166
0.337
0.124
32. Vermoeidheid
74
1
33. Bespot worden
Component
2
3
4
5
0.164
0.361
-0.082
0.397
0.124
-0.104
0.594
-0.083
0.051
0.155
35. Liever werken met vpk met een normaal gewicht
0.498
0.018
0.108
0.302
0.114
36. Laag zelfbeeld
0.160
0.691
0.052
0.033
-0.059
34. Schuld
75
Hoofdstuk 3: Beschrijving van de items per factor
De tabel in bijlage 4 geeft een overzicht van de gegeven antwoorden
op de stellingen. In onderstaand deel worden de verschillende
factoren besproken.
Factor 1: reactie tegenover obese patiënten
Hoe verpleegkundigen reageren tegenover obese patiënten is de
eerste factor. Dit uit zich in onderstaande 14 indicatoren uit de
vragenlijst:
 Gevoelens van ergernis
 Gevoelens van ongeduld
 Gevoelens van frustratie
 Neutrale gevoelens
 Voorkeuren bij de zorg aan obese patiënten
 Gevoelens van afkeer
 Gevoelens van stress
 Gevoelens van ongemak
 Gevoelens van ontmoediging
 Voorkeur om met verpleegkundigen met een normaal
gewicht te werken
 Moeilijk empathie ervaren voor obese patiënten
 Zorgen voor obese patiënten als emotioneel uitputtend
 Liever geen obese patiënten aanraken
 Neutrale gevoelens bij de zorg aan obese patiënten
De gemiddelde score van de verpleegkundigen op deze factor
bedraagt 2.25 (sd= 0.66). Uit de resultaten blijkt dat 91.6% van de
verpleegkundigen (n = 457) het niet eens is met de stelling dat ze
obese patiënten liever niet aanraken. Daarnaast geven ze aan dat ze
zich bij de verzorging van obese personen zelden of nooit méér
ergeren (58.8%; n = 295), méér gefrustreerd (54.6%; n = 274),
ongeduldiger (69%; n = 346) of méér afkerig (73.8%; n = 370)
voelen dan bij de verzorging van personen met een normaal gewicht.
Bovendien voelt 69.7% (n = 347) zich empathisch tegenover deze
patiëntengroep. De verpleegkundigen in deze studie vinden de zorg
76
aan obese patiënten (bijna) nooit emotioneel zwaarder (66.4%; n =
331) of méér stressvol (58.4%; n = 292) dan de zorg aan patiënten
met een normaal gewicht. Zorgen voor een obese patiënt ontmoedigt
de meeste verpleegkundigen (68%; n = 341) dan ook niet. Bovendien
was 68.4% van de verpleegkundigen (n = 343) het niet eens met de
stelling dat ze eerder zouden samenwerken met een collega met een
normaal gewicht.
Factor 2: karakteristieken van obese personen
De negen items die onder deze factor vallen, zijn persoonlijke
karakteristieken die obesitas beïnvloeden en zijn hoofdzakelijk
psychologisch van aard:
 Laag zelfbeeld
 Depressief
 Maatschappelijk aanvaard
 Schuld
 Bespot worden
 Woede
 Zelfzeker
 Vermoeidheid
 Bedeesd
Op deze tweede factor scoren de verpleegkundigen gemiddeld 3.16
(sd= 0.33). In deze studie geven respectievelijk 73.8% (n = 369),
75.0% (n = 375) en 70.9% (n = 355) van de verpleegkundigen aan
dat ze soms karakteristieken zoals depressief zijn, opgekropte woede
ervaren en zich schuldig voelen associëren met obese personen.
Bovendien zijn 56.0% en 56.1% van de verpleegkundigen van
mening dat obese personen soms een lager zelfbeeld hebben en
bedeesder zijn dan personen met een normaal gewicht. Daarnaast
denken slechts 5.8% (n = 29) en 10.4% (n = 52) van de
verpleegkundigen dat obese personen zelfzeker zijn en dat deze
personen zich maatschappelijk aanvaard voelen.
Factor 3: controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas
Volgende acht items kunnen gezien worden als controleerbare
variabelen die tot obesitas leiden:
77








Eetgewoonten
Levensstijl
Zelfbeheersing
Teveel eten
Obesitas als behandelbaar
Obese patiënten als genotzuchtig
Obesitas beïnvloed door omgeving
Lichaamsbeweging
De gemiddelde score op deze factor bedraagt 3.53 (sd= 0.40). Obese
personen eten (bijna) altijd teveel volgens 67.3% van de bevraagde
verpleegkundigen (n = 337) en slechts 2.8% (n = 14) denkt dat obese
personen voldoende lichaamsbeweging hebben. Respectievelijk
61.3% (n = 307) en 55.1% (n = 276) van de verpleegkundigen
gelooft dat obesitas beïnvloed wordt door de levensstijl van de obese
persoon zelf of door de familiale omgeving. Indien obese personen
hun eetgewoonten zouden aanpassen, zouden ze volgens 81.9% van
de verpleegkundigen (n = 410) gewicht kunnen verliezen. Tenslotte
zijn 412 verpleegkundigen (82.3%) ervan overtuigd dat obesitas
behandelbaar is.
Factor 4: stereotiepe karakteristieken van obese patiënten
De twee items in factor vier kunnen gezien worden als stereotiepe
karakteristieken van obese patiënten:
 Lui
 Onverzorgd
Op deze factor scoren de verpleegkundigen gemiddeld 2.94 (sd=
0.55) en uit de resultaten blijkt dat zij obese personen soms
stereotyperen als onverzorgd (67.9%; n = 340) of lui (74.5%; n =
373).
78
Factor 5: ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten
De drie items in de vijfde factor weerspiegelen de ondersteunende rol
van verpleegkundigen bij de zorg aan obese patiënten:
 Voedselinname controleren
 Programma met betrekking tot gewichtscontrole
 Emotionele steun
De gemiddelde score op deze factor bedraagt 2.89 (sd= 0.56). Wat
betreft de steun aan obese patiënten, is 44.9% van de
verpleegkundigen het er niet mee eens dat ze de voedselinname van
obese personen meer zouden moeten controleren dan die van
patiënten met een normaal gewicht. Slechts 9.4% (n = 47) denkt dat
obese patiënten tijdens hun verblijf in het ziekenhuis een programma
met betrekking tot gewichtscontrole willen volgen.
Volgens 32.1% van de verpleegkundigen (n = 161) hebben obese
patiënten soms wel meer emotionele steun nodig dan andere
patiënten.
79
Hoofdstuk 4:
Het vergelijken van gemiddelden
In dit hoofdstuk wordt nagegaan welke van de bevraagde
demografische variabelen een invloed hebben op de attitude van
verpleegkundigen tegenover obese patiënten. Aangezien deze
attitude in vijf factoren opgesplitst kan worden, wordt ook
onderzocht op welke factoren de demografische variabelen een effect
hebben.
4.1
Demografische variabelen en hun effect op
attitude
Geslacht
Vrouwen hebben op de attitudevragenlijst een gemiddelde
attitudescore van 2.85 (sd= 0.38) en mannen een gemiddelde score
van 2.88 (sd= 0.35). Er is geen significant verschil tussen vrouwen
en mannen op de gemiddelde attitudescores (t= -0.705; df= 499; p=
0.481).
Leeftijd
Tussen de verschillende leeftijdsgroepen is er in de gemiddelde
attitudescores een licht stijgende trend merkbaar. De
verpleegkundigen in de eerste leeftijdscategorie (21-30 jaar) hebben
een gemiddelde score van 2.81 (sd= 0.38), in de tweede categorie
(31-40 jaar) is de gemiddelde score 2.84 (sd= 0.37), de derde
categorie heeft een gemiddelde score van 2.87 (sd= 0.37) en in de
laatste categorie bedraagt die 2.94 (sd= 0.70). Met een
betrouwbaarheid van 95% kan gesteld worden dat er tussen de
verschillende leeftijdsgroepen geen significante verschillen zijn in
gemiddelde attitudescores (F= 2.188; df= 3, 495; p= 0.089).
Opleidingsniveau
Gediplomeerde verpleegkundigen hebben een gemiddelde
attitudescore van 2.74 (sd= 0.34) en bij bachelor verpleegkundigen is
die score 2.89 (sd= 0.40). De gemiddelde attitudescore bij
verpleegkundigen met een masterdiploma is 2.86 (sd= 0.28). Bij
80
gespecialiseerde verpleegkundigen (in bijv. spoed en intensieve
zorgen) is deze score het hoogst: 3.00 (sd= 0.35). Figuur 7 geeft in
vier boxplots de verdeling van de gemiddelde attitudescores per
opleidingsniveau weer.
Figuur 7: Boxplot van de attitudescore voor de verschillende
opleidingsniveaus.
Er is een significant effect van opleidingsniveau op de gemiddelde
attitudescores (F= 10.190; df= 3, 496; p < 0.001). Post hoc testen
werden gebruikt om na te gaan tussen welke opleidingsniveaus de
gemiddelden significant van elkaar verschillen. De gemiddelde
attitudescores van de verpleegkundigen zijn significant verschillend
tussen gediplomeerde en bachelor verpleegkundigen (p < 0.001) en
tussen gediplomeerde en gespecialiseerde verpleegkundigen (p <
0.001). Met andere woorden, de attitude van gediplomeerde
verpleegkundigen is meer positief dan die van bachelor en
gespecialiseerde verpleegkundigen.
81
Afdeling
De afdeling waar de verpleegkundigen werken heeft een significant
effect op hun gemiddelde attitudescores (F= 5.832; df= 4, 496; p
<0.001) waarbij de verpleegkundigen die op een afdeling heelkunde
werken (2.79; sd= 0.37) een meer positieve attitude hebben dan
intensieve zorgen- en spoedverpleegkundigen (2.96; sd= 0.34) (p=
0.001). Daarnaast hebben ook de verpleegkundigen van een afdeling
geriatrie (2.70; sd= 0.35) een significant positievere attitude dan de
intensieve zorgen- en spoedverpleegkundigen (p= 0.001). Ook in
figuur 8 is te zien dat bij de intensieve zorgen- en
spoedverpleegkundigen de mediaan van de attitudescores het hoogst
is.
Figuur 8: Boxplot van de attitudescore voor de verschillende
afdelingen.
Aantal jaren werkzaam als verpleegkundige
De attitudescores van de verschillende groepen liggen erg dicht bij
elkaar. Diegene met 0-10 jaar ervaring als verpleegkundige hebben
82
een gemiddelde score van 2.81 (sd= 0.38) en voor de tweede
categorie (11-20 jaar ervaring) bedraagt die score 2.86 (sd= 0.37).
Bij de categorieën drie (21-30 jaar ervaring) en vier (meer dan 30
jaar ervaring) zijn de attitudescores 2.88 (sd= 0.36) en 2.90 (sd=
0.36). Het aantal jaren dat men werkzaam is als verpleegkundige
heeft geen significant effect op hun attitude tegenover obesitas en
obese patiënten (F= 1.258; df= 3, 496; p= 0.288).
Bijscholing omtrent obesitasproblematiek
De gemiddelde attitudescore van de verpleegkundigen die geen
bijscholing omtrent de obesitasproblematiek gevolgd hebben, is 2.85
(sd= 0.37) tegenover 2.93 (sd= 0.36) bij diegene die hierover wel een
bijscholing volgden. Het al dan niet volgen van een bijscholing
omtrent de obesitasproblematiek heeft geen significant effect op de
attitude van verpleegkundigen tegenover deze patiëntengroep (t= 0.965; df= 498; p= 0.335).
Aantal obese personen verzorgen per dag
De gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen die dagelijks
geen, één of twee en meer dan drie obese patiënten verzorgen zijn
respectievelijk 2.87 (sd= 0.31), 2.86 (sd= 0.37) en 2.82 (sd= 0.38). Er
is geen significant effect van het aantal obese personen die
verpleegkundigen dagelijks verzorgen op hun gemiddelde
attitudescores (F= 0.628; df= 2, 497; p= 0.534).
Body Mass Index
De gemiddelde BMI van de verpleegkundigen bedraagt 23.13 (sd=
3.13) en de gemiddelde score van de verpleegkundigen op de
attitudevragenlijst 2.85 (sd= 0.37). Figuur 9 toont een zwakke relatie
tussen de gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen en hun
BMI. Er is een eerder zwak significant negatief verband tussen de
BMI van de verpleegkundigen en hun attitude tegenover obese
patiënten (r= -0.154; p= 0.001). Hoe hoger de eigen BMI van de
verpleegkundigen, hoe positiever de attitude (lagere score) en hoe
lager de BMI, hoe negatiever de attitude (hogere score) van de
verpleegkundigen tegenover de obese patiënt.
83
Figuur 9: Spreidingsdiagram van de gemiddelde scores op de
attitudevragenlijst versus de BMI van de
verpleegkundigen.
Na berekening van de BMI van de verpleegkundigen werden zij in
vier categorieën onderverdeeld. De gemiddelde attitudescore van de
verpleegkundigen die ondergewicht hebben, is 2.93 (sd= 0.32)
tegenover 2.88 (sd= 0.37) bij diegene die een normaal gewicht
hebben. Daarnaast hebben de verpleegkundigen met overgewicht een
gemiddelde attitudescore van 2.78 (sd= 0.36) en bij diegene met
obesitas is die score 2.74 (sd= 0.28). In het boxplot (figuur 10) is te
zien dat de scores van de verpleegkundigen binnen de categorie
overgewicht lager liggen dan bij de verpleegkundigen met
ondergewicht.
84
Figuur 10: Boxplot van de attitudescore voor de BMI categorieën.
De BMI categorie van de verpleegkundigen zelf heeft een significant
effect op hun attitudescore (F= 2.645; df= 3, 479; p= 0.049). De
gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen zijn significant
(α= 0.1) verschillend tussen verpleegkundigen met een normaal
gewicht en diegene die zelf overgewicht hebben (p= 0.068).
85
4.2
Demografische variabelen en hun effect op
de factorscores
Geslacht
Het geslacht van de verpleegkundigen heeft op geen enkele
schaalscore een significant effect.
Leeftijd
De scores van de verpleegkundigen op factoren 3 (controleerbare
factoren die bijdragen tot obesitas) en 5 (ondersteunende rol bij de
zorg aan obese patiënten) verschillen significant naargelang hun
leeftijd:
 Factor 3: F= 5.765; df= 3, 495; p= 0.001
 Factor 5: F= 10.879; df= 3, 495; p <0.001
Op de factor ‘controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas’
scoren de verpleegkundigen tussen 21 en 30 jaar oud (3.43; sd= 0.39)
gemiddeld lager dan diegene tussen 41 en 50 jaar (3.58; sd= 0.40) en
diegene ouder dan 50 jaar (3.64; sd= 0.38). Dit betekent dat de
verpleegkundigen tussen 41 en 50 jaar oud en diegene ouder dan 50
jaar meer de mening zijn toegedaan dat obese personen zelf iets aan
hun obesiteit kunnen doen dan de jongste groep verpleegkundigen
(p= 0.005) en (p= 0.003). Ook op de vijfde factor scoren de
twintigers (2.79; sd= 0.58) significant lager dan de veertigers (3.01;
sd= 0.53) en vijftigers (3.15; sd= 0.53). Zij vinden dus, meer dan de
veertigers (p= 0.004) en vijftigers (p= 0.003), dat ze obese patiënten
moeten ondersteunen. Ook de dertigers (2.77; sd= 0.51) scoren op
deze factor significant lager dan de veertigers en vijftigers. De
mening dat verpleegkundigen obese patiënten moeten ondersteunen,
is dus ook groter bij dertigers dan bij veertigers (p= 0.002) en
vijftigers (p <0.001).
Opleidingsniveau
Het opleidingsniveau van de verpleegkundigen heeft een significant
effect op factoren 4 (stereotiepe karakteristieken van obese patiënten)
en 5 (ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten):
 Factor 4: F= 3.146; df= 3, 496; p= 0.025
86
 Factor 5: F= 3.442; df= 3, 496; p= 0.017
De gediplomeerde verpleegkundigen (2.87; sd= 0.57) scoren op
factor 4 significant lager (α= 0.1) dan gespecialiseerde
verpleegkundigen (3.05; sd=0.48) en verpleegkundigen met een
masterdiploma (3.15; sd= 0.45). De mening dat lui en onverzorgd
zijn stereotiepe karakteristieken van obese personen zijn, is dus
groter bij gespecialiseerde verpleegkundigen (p= 0.83) en
verpleegkundigen met een masterdiploma (p= 0.88) dan bij
gediplomeerde verpleegkundigen.
Op de vijfde factor scoren de verpleegkundigen met een
masterdiploma (2.67; sd= 0.57) significant lager dan de
gespecialiseerde verpleegkundigen (3.05; sd= 0.56). De mening dat
obese patiënten meer ondersteuning moeten krijgen is dus groter bij
verpleegkundigen met een masterdiploma dan bij gespecialiseerde
verpleegkundigen (p= 0.018).
Afdeling
De scores van de verpleegkundigen op drie van de vijf factoren
verschillen significant naargelang de afdeling waar ze werken:
 Factor 1: F= 7.402; df= 4, 496; p <0.001
 Factor 2: F= 3.245; df= 4, 496; p= 0.012
 Factor 3: F= 2.793; df= 4, 496; p= 0.026
Op de eerste factor ‘reactie tegenover obese patiënten’ scoren de
verpleegkundigen die op intensieve zorgen/spoed (2.48; sd= 0.60)
werken significant hoger dan de verpleegkundigen op heelkunde
(2.14; sd= 0.64), geneeskunde (2.24; sd= 0.69), geriatrie (2.04; sd=
0.60) en PAAZ (1.67; sd= 0.33). De intensieve zorgen- en
spoedverpleegkundigen reageren met andere woorden meer negatief
tegenover obese patiënten dan hun collega’s van heelkunde (p
<0.001), geneeskunde (p= 0.018), geriatrie (p= 0.002) en PAAZ (p=
0.046).
Op factor 2, karakteristieken van obese personen, scoren de
verpleegkundigen die op geneeskunde (3.20; sd= 0.30) of PAAZ
(3.44; sd= 0.37) werkzaam zijn, significant hoger (α= 0.1) dan hun
collega’s die op geriatrie werken (3.05; sd= 0.30). Zij associëren dus,
meer dan hun collega’s van geriatrie, karakteristieken zoals laag
87
zelfbeeld, depressiviteit, vermoeidheid,… met obese personen (p=
0.77) en (p= 0.77).
Wat de derde factor (controleerbare factoren die bijdragen tot
obesitas) betreft, scoren de verpleegkundigen die op intensieve
zorgen/spoed werken (3.57; sd= 0.38) gemiddeld hoger dan hun
collega’s van geriatrie (3.37; sd= 0.39), wat maakt dat zij meer van
mening zijn dat obese personen het aan zichzelf te wijten hebben (p=
0.047).
Aantal jaren werkzaam als verpleegkundige
De verpleegkundigen scoren op de factoren 3 en 5 significant
verschillend naargelang hun aantal jaren ervaring:
 Factor 3: F= 4.672; df= 3, 496; p= 0.003
 Factor 5: F= 7.496; df= 3, 496; p <0.001
De verpleegkundigen met 0 tot 10 jaar ervaring (3.45; sd= 0.39)
scoren op ‘controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas’ (factor
3) significant lager en zijn dus minder de mening toegedaan dat
obese mensen het aan zichzelf te wijten hebben dan hun collega’s
met 21 tot 30 jaar ervaring (3.59; sd= 0.40) (p= 0.011) en meer dan
30 jaar ervaring (3.63; sd= 0.36) (p=0.028).
Op de vijfde factor scoren de verpleegkundigen met de minste
ervaring (2.80; sd= 0.55) significant lager dan hun collega’s met 21
tot 30 jaar ervaring (3.00; sd= 0.54) (p= 0.009) en die met meer dan
30 jaar ervaring (3.17; sd= 0.56) (p <0.001) en zijn dus meer van
mening dat obese patiënten ondersteuning moeten krijgen. Ook
diegene met 11 tot 20 jaar ervaring (2.85; sd= 0.54) scoren op deze
factor significant meer positief dan diegene met meer dan 30 jaar
ervaring (p= 0.004).
Bijscholing omtrent obesitasproblematiek
Het al dan niet volgen van een bijscholing omtrent de
obesitasproblematiek, heeft op geen enkele schaalscore een
significant effect.
Body Mass Index
De gemiddelde BMI van de verpleegkundigen bedraagt 23.13 kg/m²
(sd= 3.27) en hun gemiddelde scores op de eerste, tweede, derde,
88
vierde en vijfde factor zijn respectievelijk 2.25 (sd= 0.66), 3.16 (sd=
0.33), 3.53 (sd= 0.40), 2.94 (sd= 0.55) en 2.89 (sd= 0.56). Er is een
eerder zwak significant negatief verband tussen de gemiddelde BMI
van de verpleegkundigen en hun reactie tegenover obese patiënten
(r= -0.189; p <0.001) en tussen de BMI en hun schaalscore op
‘controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas’ (r= -0.093; p=
0.042). Ook tussen de BMI en de schaalscore op ‘stereotiepe
karakteristieken van obese patiënten’ is er een zwak significant
negatief verband (r= -0.093; p= 0.041). Hoe hoger de BMI van de
verpleegkundigen is, hoe meer positief ze zullen reageren tegenover
obese patiënten (lagere score). Daarnaast geldt nog dat hoe hoger de
BMI van de verpleegkundigen is, hoe minder ze van mening zijn dat
obese personen hun toestand aan zichzelf te wijten hebben en hoe
minder ze obese patiënten stereotyperen (lagere score).
De BMI categorie van de verpleegkundigen zelf, heeft een
significant effect op hun reactie tegenover obese patiënten (F= 0.947;
df= 3, 479; p= 0.003). Verpleegkundigen die zelf overgewicht
hebben (2.09; sd= 0.59), reageren tegenover obese patiënten
significant meer positief dan de verpleegkundigen met een normaal
gewicht (2.31; sd= 0.67) (p= 0.012).
89
Deel 4: Discussie
1. Resultaten
Deze masterproef had als hoofddoel inzicht te verwerven in de
attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten. Uit de
resultaten blijkt dat de verpleegkundigen gemiddeld een meer
positieve attitude hebben ten opzichte van deze patiëntengroep dan
verpleegkundigen in andere studies, waar over het algemeen een
negatieve attitude vastgesteld werd.
Net zoals in andere studies kan geconcludeerd worden dat
verpleegkundigen ervan overtuigd zijn dat we obesitas kunnen
voorkomen en dat patiënten in zekere mate zelf verantwoordelijk zijn
voor hun gewicht. Zo toonden Hoppé en Ogden (1997) en Brown et
al. (2007) aan dat de meeste verpleegkundigen het eens zijn dat
obesitas een kwestie van levensstijl is. Ook in de huidige studie zijn
de verpleegkundigen ervan overtuigd dat obesitas beïnvloed wordt
door een ongezonde levensstijl, maar volgens hen speelt ook de
familiale omgeving een belangrijke rol. Zowel in de huidige studie
als in eerder gevoerde studies (Maroney en Golub, 1997, Culbertson
en Smollen, 1999, Garner en Nicol, 1998 geciteerd in Brown, 2006
en Watson et al., 2008) zijn de verpleegkundigen van mening dat
obesitas voorkomen kan worden door zelfbeheersing. Volgens 67%
van de bevraagde verpleegkundigen eten obese personen teveel.
Bovendien blijkt uit de resultaten dat 82% van de verpleegkundigen
ervan overtuigd is dat obese personen gewicht kunnen verliezen
wanneer ze hun eetgewoonten zouden aanpassen.
In de huidige studie, evenals in de studie van Brown et al. (2007),
zijn ongeveer één op tien respondenten (11.2% en 13.8%) het eens
met de stereotiepe uitspraken dat obese patiënten lui en onverzorgd
zijn. Volgens diezelfde onderzoekers wordt hier wel best rekening
gehouden met de beperkingen van een ‘halo-effect’. Men spreekt van
een halo-effect wanneer één persoonskenmerk wordt gegeneraliseerd
naar kenmerken die er in principe niets mee te maken hebben. Wordt
iemand bijvoorbeeld dik gevonden, dan worden er aan deze persoon
91
veelal ook andere negatieve eigenschappen toegekend (Schreuder
Peters en Boomkamp, 2004).
De verpleegkundigen in de studie van Maroney en Golub (1997)
waren dan weer van mening dat obese personen onverwerkte woede
hebben. Dit werd in de huidige studie niet bevestigd. Hier koos het
merendeel van de verpleegkundigen voor de neutrale optie ‘soms’.
De verpleegkundigen in deze studie rapporteerden, net als in de
studie van Petrich (2000), gevoelens van empathie voor obese
patiënten.
Een tweede doelstelling van deze studie was het effect na te gaan van
een aantal demografische variabelen op de attitude van de
verpleegkundigen. Uit de resultaten blijkt dat het opleidingsniveau
van de verpleegkundigen een significant effect heeft op hun attitude.
De gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen zijn
significant verschillend tussen gediplomeerde en bachelor
verpleegkundigen (p <0.001) en tussen gediplomeerde en
gespecialiseerde verpleegkundigen (p <0.001). De attitude van
gediplomeerde verpleegkundigen is meer positief dan die van
bachelor en gespecialiseerde verpleegkundigen. De afdeling waar de
verpleegkundigen werken heeft eveneens een significant effect op
hun attitude tegenover obese patiënten waarbij de verpleegkundigen
die op een afdeling heelkunde werken een meer positieve attitude
hebben dan intensieve zorgen- en spoedverpleegkundigen (p=
0.001). Daarnaast hebben ook de verpleegkundigen van een afdeling
geriatrie een significant meer positieve attitude dan de intensieve
zorgen- en spoedverpleegkundigen (p= 0.001). Een derde variabele
die een effect heeft op de attitude van verpleegkundigen tegenover
obese patiënten, is de BMI categorie van de verpleegkundigen zelf.
Een aantal andere studies toonden aan dat verpleegkundigen met een
hoger BMI een significant meer positieve attitude hebben tegenover
obese patiënten (Hoppe en Ogden, 1997; Teachman en Brownell,
2001; Brown et al., 2007). Huidig onderzoek bevestigt deze trend,
maar slechts bij een significantieniveau van 0.1 in plaats van 0.05
(p= 0.068).
Net zoals in de studie van Bocquier et al. (2005) werd geen
significant effect gevonden van de leeftijd en het aantal jaren
ervaring van de verpleegkundigen op hun attitudescore.
92
Daarnaast was het de bedoeling om na te gaan op welke factoren de
demografische variabelen een effect hebben. Dit werd in nog geen
enkele andere studie uitgebreid onderzocht. In deze studie reageren
de verpleegkundigen die zelf overgewicht hebben meer positief
tegenover obese patiënten dan de verpleegkundigen met een normaal
gewicht. In de studie van Watson et al. (2008) werden de
verpleegkundigen aan de hand van hun BMI in twee groepen
opgesplitst, namelijk in een ‘ondergewicht/normaal gewicht’ groep
en een ‘overgewicht/obesitas’ groep. Uit de analyses blijkt dat er
voor drie van de vijf factoren, namelijk ‘reactie tegenover obese
patiënten’, ‘controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas’ en
‘stereotiepe karakteristieken van obese patiënten’, een verschil in
attitude is tussen de twee groepen, waar de ‘overgewicht/obesitas’
groep meer positieve attitudes heeft tegenover obese patiënten. In de
huidige studie wordt dit niet geheel bevestigd, de BMI categorie van
de verpleegkundigen zelf heeft enkel een significant effect op factor
1: reactie tegenover obese patiënten.
2. Sterktes en zwaktes van het onderzoek
Aan de hand van een Nederlandse vertaling van de NATOOPS werd
in drie Gentse ziekenhuizen gepeild naar de attitude van
verpleegkundigen tegenover obese patiënten. Deze vertaling kon nog
geoptimaliseerd worden door toepassing van het proces van vertalen
en hervertalen (back-translation) (Polit en Beck, 2008). In dat geval
wordt de vragenlijst eerst door minstens twee Nederlandstalige
personen (native speakers), waaronder één gezondheidswerker die
vertrouwd is met de terminologie rond obesitas, naar het Nederlands
vertaald. Nadat beide vertalers consensus bereikt hebben, wordt een
conceptversie van de Nederlandse vragenlijst opgesteld, waarna deze
door een onafhankelijke Engelstalige native speaker wordt
terugvertaald naar het Engels. Tenslotte wordt deze laatste versie
vergeleken met de originele NATOOPS en wordt er een definitieve
Nederlandse versie opgemaakt en getest (Polit en Beck, 2008). Dit
was praktisch gezien niet mogelijk in deze studie.
93
Positief aan deze studie is dat de interne consistentie (Cronbach’s
alpha) van de vragenlijst erg hoog is, namelijk 0.90. Bij Watson et al.
(2008) was deze iets minder hoog (α = 0.81). Net zoals de
oorspronkelijke NATOOPS, moet de vertaalde vragenlijst nog getest
worden op construct validiteit. De inhoudsvaliditeit van de
oorspronkelijke NATOOPS werd wel nagegaan. Het feit dat dit door
slechts vijf deskundigen gebeurde, is toch een klein minpunt.
In de studie van Watson et al. (2008) werd aan de respondenten
gevraagd om aan te geven in welke mate ze al dan niet akkoord gaan
met de stellingen en dit aan de hand van een Visuele Analoge Schaal
(VAS). In deze studie werd de VAS vervangen door een vijf-punt
Likertschaal. Mogelijks kan dit voor een deel verklaren waarom in
beide studies verschillende resultaten verkregen werden.
Een andere limitering van deze studie is de lage respons rate (45%)
en dit ondanks het feit dat naar de hoofdverpleegkundigen van iedere
afdeling een herinneringsmail verzonden werd. Desondanks heeft
deze studie toch een grote steekproef, namelijk 501 respondenten.
Om snel het gewenste aantal verpleegkundigen te bereiken, werd bij
deze masterproef gebruik gemaakt van convenience sampling. Deze
methode zorgt echter voor een beperking van de
veralgemeenbaarheid van de resultaten. Aangezien de kans bestaat
dat de steekproef niet representatief is voor de populatie, gelden de
resultaten van dit onderzoek misschien niet voor alle Vlaamse
verpleegkundigen. Dit kan dan weer resulteren in een lage externe
validiteit van het onderzoek (Polit en Beck, 2006). In een volgend
onderzoek is het daarom zeker aangewezen om de proefpersonen te
rekruteren via random selectie. Hopelijk heeft deze studie toch
voldoende relevant materiaal opgeleverd wat betreft de attitude van
de Gentse ziekenhuisverpleegkundigen tegenover obese patiënten.
Het onderzoek gebeurde aan de hand van een schriftelijke
vragenlijst. Volgens Polit en Beck (2006) heeft deze vorm van
zelfrapportering ten opzichte van mondelinge bevraging een aantal
voordelen. Eerst en vooral is het voor de onderzoekers minder
tijdrovend om de vragenlijsten af te nemen. Daarnaast kunnen de
respondenten de vragenlijst op een zelf gekozen tijdstip en in eigen
94
tempo invullen. Bovendien bieden schriftelijke vragenlijsten de
mogelijkheid tot volledige anonimiteit, wat cruciaal kan zijn wanneer
delicate onderwerpen bevraagd worden. Afwezigheid van een
interviewer zorgt ervoor dat er geen vertekening aanwezig is.
Tenslotte biedt een gestructureerde vragenlijst met gesloten vragen
de mogelijkheid om een groot aantal personen te bevragen. Deze
vorm van bevraging heeft ook een aantal nadelen. Zelfrapportering
brengt namelijk een zekere mate van response set bias met zich mee.
Verpleegkundigen kunnen omwille van hun professionele opleiding
geneigd zijn om antwoorden te geven in akkoord met de heersende
sociale opinie (social desirability response set bias) of kunnen de
neiging hebben om extreme antwoorden te geven (extreme response
set bias) (Polit en Beck, 2006).
Zoals reeds aangehaald, meet deze studie enkel weergegeven
attitudes en wordt geen informatie verzameld over het werkelijke
gedrag van verpleegkundigen tegenover obese personen. Er kan dus
niet geconcludeerd worden dat een meer positieve attitude van
verpleegkundigen tegenover obese patiënten zal leiden tot kwalitatief
betere zorg aan deze patiëntengroep, en omgekeerd.
3. Suggesties voor verder onderzoek
Er is meer onderzoek nodig naar de attitude van zorgverleners
tegenover obese patiënten. Alvorens een volgend onderzoek aan te
vangen, is het zeker aan te raden de Nederlandse vertaling van de
NATOOPS te valideren.
Huidig onderzoek zou bijvoorbeeld herhaald kunnen worden bij
studenten verpleegkunde om na te gaan of er een verschil is in
attitude met de verpleegkundigen die reeds een aantal jaren obese
personen verzorgen.
In deze studie gaf slechts een klein aantal verpleegkundigen aan ooit
een bijscholing gevolgd te hebben die op de obesitasproblematiek
gericht was (3.8%; n= 19). Het zou daarom interessant zijn om in de
toekomst de attitude van verpleegkundigen te onderzoeken vóór en
nadat ze een bijscholing omtrent eetstoornissen en obesitas gevolgd
hebben. Volgens Watson et al. (2008) kan deze vragenlijst eveneens
95
dienen als basis voor bijscholingen omtrent obesitas, om na te gaan
in welke opzichten verpleegkundigen ondersteuning nodig hebben
bij de zorg aan obese patiënten.
Om het daadwerkelijk gedrag van verpleegkundigen tegenover obese
patiënten na te gaan, is eveneens bijkomend onderzoek nodig.
96
Algemeen besluit
Verpleegkundigen spelen een belangrijke rol in de verzorging en
ondersteuning van obese patiënten. In 2008 ontwikkelden Watson et
al. een schaal om de attitude van verpleegkundigen tegenover
obesitas en obese patiënten na te gaan, namelijk de Nurses Attitudes
Towards Obesity and Obese Patients Scale (NATOOPS). Uit reeds
eerder gevoerde studies blijkt dat verpleegkundigen tegenover obese
patiënten een negatieve attitude hebben. In deze studie werd aan de
hand van een naar het Nederlands vertaalde NATOOPS gepeild naar
de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten, en dit in
drie Gentse ziekenhuizen.
De verpleegkundigen uit deze studie hebben een meer positieve
attitude tegenover obese patiënten dan de verpleegkundigen uit
andere studies. Bovendien werd op deze attitude een significant
effect vastgesteld van het opleidingsniveau van de verpleegkundigen,
de afdeling waar ze werken en hun BMI categorie. Geslacht, leeftijd,
aantal jaren werkzaam als verpleegkundige, bijscholing omtrent de
obesitasproblematiek en het aantal obese personen dat men dagelijks
verzorgt, blijken geen invloed te hebben op de attitude van
verpleegkundigen tegenover obese patiënten. Daarnaast werden voor
deze attitude vijf onderliggende factoren gevonden en dit door
middel van exploratieve factoranalyse: factor 1= reactie tegenover
obese patiënten; factor 2= karakteristieken van obese personen;
factor 3= controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas; factor 4=
stereotiepe karakteristieken van obese patiënten; factor 5=
ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten. Wat het effect
van de demografische variabelen op deze factoren betreft, werden
eveneens een aantal significante resultaten gevonden. De scores van
de verpleegkundigen op de factor ‘reactie tegenover obese patiënten’
verschillen significant naargelang de afdeling waar ze werken en hun
BMI categorie. Hoe hoger de BMI categorie van de
verpleegkundigen zelf, hoe meer positief ze reageren tegenover
obese patiënten. De afdeling waar de verpleegkundigen werken heeft
eveneens een invloed op de factor ‘karakteristieken van obese
97
personen’. Wat de scores op de factor ‘controleerbare factoren die
bijdragen tot obesitas’ betreffen, zijn het zowel de leeftijd, de
afdeling als het aantal jaren ervaring die hierop een significant effect
hebben. De scores op de factoren ‘stereotiepe karakteristieken van
obese patiënten’ en ‘ondersteunende rol bij de zorg aan obese
patiënten’ worden beïnvloed door het opleidingsniveau van de
verpleegkundigen. Ook het aantal jaren ervaring als verpleegkundige
heeft invloed op hun scores op de laatst vernoemde factor. Hoe
minder jaren ervaring men heeft als verpleegkundige, hoe meer men
van mening is dat obese patiënten ondersteuning moeten krijgen.
Deze studie kan als basis gebruikt worden voor verder onderzoek in
dit domein.Desgevallend wordt aangeraden de Nederlandse vertaling
van de NATOOPS te valideren alvorens met een nieuw onderzoek te
starten en in een volgend onderzoek de proefpersonen te verzamelen
via random selectie. We hopen van harte dat er in de toekomst ook in
onze contreien nog bijkomend onderzoek wordt gedaan over de
obesitasproblematiek en dat over dit onderwerp eveneens
opleidingen worden uitgewerkt/aangeboden.
98
Literatuurlijst
Altmann T.K. (2008). Attitude: a concept analysis. Nursing Forum.
Vol. 43 (3), 144-150.
Bejciy-Spring S.M. (2008). R-E-S-P-E-C-T: A model for the
sensitive treatment of the bariatric patient. Bariatric nursing and
surgical patient care. Vol. 3 (1), 47-56.
Belgische Federale Overheidsdiensten. (2008). Nationaal
voedingsplan voor een betere gezondheid. Opgehaald 18 januari,
2010,
van
http://www.belgium.be/nl/gezondheid/gezond_leven/voeding/nationa
al_plan/
Belgische Federale Overheidsdiensten. (2008). Voedingsmiddelen:
reclame en etikettering. Opgehaald 18 januari, 2010, van
http://www.belgium.be/nl/gezondheid/gezond_leven/voeding/reclam
e/
Boardley D., Pobocik R. S. (2009). Obesity on the rise. Primary care
clinical office practice. Vol. 36, 243-255.
Bouchard C., Despres J-P., Tremblay A. (1991). Genetics of obesity
and human energy metabolism. Proceedings of the nutrition society.
Vol. 50, 139-147.
Brown I. (2006). Nurses’ attitudes towards adults who are obese:
literature review. Journal of advanced nursing. Vol. 53 (2), 221-232.
Brown I., Stride C., Psarou A., Brewins L, Thompson J. (2007).
Management of obesity in primary care: nurses’ practices, beliefs
and attitudes. Journal of advanced nursing. Vol. 59, 329-341.
99
Caterson I.D., Van Hubbard, Bray G.A., Grunstein R., Hansen B.C.,
Hong Y., Labarthe D., Seidell J.C., Smith S.C. (2004). Prevention
conference VII: obesity, a worldwide epidemic related to heart
disease and stroke: group III: worldwide comorbidities of obesity.
Circulation. Vol. 110, e476-483.
Clason D. L., Dormody T. J. (1994). Analyzing data measured by
individual Likert-type items. Journal of agricultural education. Vol.
35 (4), 31-35.
Crawford D., Ball K. (2002). Behavioural determinants of the
obesity epidemic. Asia pacific journal of clinical nutrition. Vol. 11
(Suppl), S718-S721.
De Pelsmacker P., Van Kenhove P. (2006). Marktonderzoek:
methoden en toepassingen. Amsterdam: Pearson Education Benelux.
Eagly A. H., Chaiken S. (2007). The advantages of an inclusive
definition of attitude. Social Cognition. Vol. 25 (5), 582-602.
Epstein L., Ogden J. (2005). A qualitative study of GPs’ views of
treating obesity. British journal of general practice. Vol. 55, 750754.
Finkelstein E. A., Ruhm C. J., Kosa K. M. (2005). Economic causes
and consequences of obesity. Annual reviews of public health. Vol.
26, 239-257.
Flegal K. M. (2005). Epidemiologic aspects of overweight and
obesity in the United States. Physiology and behavior. Vol. 86 (5),
599-602.
Fontaine K. R., Bartlett S. J. (2000). Access and use of medical care
among obese persons. Obesity research. Vol. 8 (5), 403-406.
100
Foster G. D., Wadden T. A., Makris A. P., Davidson D., Swain
Sanderson R., Allison D. B., Kessler A. (2003). Primary care
physicians’ attitudes about obesity and its treatment. Obesity
Research. Vol. 11 (10), 1168-1177.
Foster G. D., Makris A. P., Bailer B. A. (2005). Behavioral
treatment of obesity. American journal of clinical nutrition. Vol. 82
(suppl), 230S-235S.
Hahler B. (2002). Morbid obesity: a nursing care challenge.
Dermatology Nursing. Vol. 14 (4), 249-256.
Harvey E. L., Hill A. J. (2001). Health professionals’ view of
overweight people and smokers. International Journal of Obesity.
Vol. 25, 1253-1261.
Haslam D. W., James W. P. T. (2005). Obesity. Lancet. Vol. 366,
1197-1209.
Hill J. O., Peters J. C. (1998). Environmental contributions to the
obesity epidemic. Science. Vol. 280, 1371-1374.
Hill J. O., Wyatt H. R., Reed G. W., Peters J. C. (2003). Obesity and
the environment: where do we go from here? Science. Vol. 299, 853855.
Hoppé R., Ogden J. (1997). Practice nurses’ beliefs about obesity
and weight related interventions in primary care. International
Journal of Obesity. Vol. 21, 141-146.
Ichihara S., Yamada Y. (2008). Genetic factors for human obesity.
Cellular and molecular life sciences. Vol. 65, 1086-1098.
Jallinoja P., Absetz P., Kuronen R., Nissinen A., Talja M., Uutela A.,
Patja K. (2007). The dilemma of patient responsibility for lifestyle
change: perceptions among primary care physicians and nurses.
Scandinavian Journal of Primary Health Care. Vol. 25, 244-249.
101
James W.P.T. (2008). The fundamental drivers of the obesity
epidemic. Obesity Reviews. Vol. 9, 6-13.
James W. P. T. (2008). The epidemiology of obesity: the size of the
problem. Journal of Internal Medicine. Vol. 263, 336-352.
Jamieson S. (2004). Likert scales: how to (ab)use them. Medical
Education. Vol. 38, 1212-1218.
Merill E., Grassley J. (2008). Women’s stories of their experiences
as overweight patients. Journal of advanced nursing. Vol. 64 (2),
139-146.
O’ Rahilly S., Farooqi I. S. (2006). Genetics of obesity.
Philosophical transactions of the royal society B. Vol. 361, 10951105.
Ogden J., Bandara I., Cohen H., Farmer D., Hardie J., Minas H.,
Moore J., Qureshi S., Walter F., Whitehead M-A. (2001). General
practitioners’ and patients’ models of obesity: whose problem is it?
Patient Education and Counseling. Vol. 44, 227-233.
Ogden J., Sidhu S. (2006). Adherence, behavior change, and
visualization: a qualitative study of the experiences of taking an
obesity medication. Journal of Psychosomatic Research. Vol. 61,
545-552.
Pain H., Wiles R. (2006). The experience of being disabled and
obese. Disability and rehabilitation. Vol. 28 (19), 1211-1220.
Petrich B. E. A. (2000). Medical and nursing students’ perceptions of
obesity. Journal of addictions nursing. Vol. 12 (1), 3-16.
Polit D. F., Beck C. T. (2006). Essentials of nursing research:
methods, appraisal, and utilization. Philadelphia: Lippincott
Williams and Wilkins.
102
Polit D. F., Beck C. T. (2008). Nursing research: generating and
assessing evidence for nursing practice. Philadelphia: Lippincott
Williams and Wilkins.
Proietto J., Baurr L. A. (2004). Management of obesity. The medical
journal of Australia practice essentials. Vol. 180, 474-480.
Puhl R. M., Brownell K. D. (2001). Bias, discrimination, and
obesity. Obesity research. Vol. 9 (12), 788-805.
Puhl R., Brownell K. D. (2003). Psychosocial origins of obesity
stigma: toward changing a powerful and pervasive bias. Obesity
reviews. Vol. 4, 213-227.
Racette S. B., Deusinger S. S., Deusinger R. H. (2003). Obesity:
overview of prevalence, etiology, and treatment. Physical therapy.
Vol. 83 (3), 276-288.
Raebel M.A., Malone D.C., Conner D.A., Xu S., Porter J.A., Lanty
F.A. (2004). Health services use and health care costs of obese and
nonobese individuals. Archives of internal medicine. Vol. 164, 21352140.
Roth J., Qiang X., Lee Marbán S., Redelt H., Lowell B.C. (2004).
The obesity epidemic:where have we been and where are we going?
Obesity research. Vol. 12, 88S-101S.
Schafer M. H., Ferraro K. F. (2007). Obesity and hospitalization over
the adult life course: does duration of exposure increase use? Journal
of health and social behavior. Vol. 48 (4), 434-449.
Schreuder Peters R. P. I. J., Boomkamp J. W. (2004). Psychologie:
de hoofdzaak. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff.
Schwartz M. B., O’Neill Chambliss H., Brownell K. D., Blair S. N.,
Billington C. (2003). Weight bias among health professionals
specializing in obesity. Obesity research. Vol. 11 (9), 1033-1039.
103
Schwarz N. (2007). Attitude construction: evaluation in context.
Social Cognition. Vol. 25 (5), 638-656.
Speakman J. R. (2004). Obesity: the integrated roles of environment
and genetics. Journal of nutrition. Vol. 134, 2090S-2105S.
Teachman B. A., Brownell K. D. (2001). Implicit anti-fat bias among
health professionals: is anyone immune? International Journal of
Obesity. Vol. 25, 1525-1531.
Treasure J., Claudino A. M., Zucker N. (2010). Eating disorders. The
Lancet. Vol. 375, 583-593.
Tsigos C., Hainer V., Basdevant A., Finer N., Fried M., MathusVliegen E., Micic D., Maislos M., Roman G., Schutz Y., Toplak H.,
Zahorska-Markiewicz B. (2008). Management of obesity in adults:
European clinical practice guidelines. Obesity facts. Vol. 1, 106-116.
Wansink B. (2004). Environmental factors that increase the food
intake and consumption volume of unknowing consumers. Annual
review of nutrition. Vol. 24, 455-479.
Watson L., Oberle K., Deutscher D. (2008). Development and
psychometric testing of the nurses attitudes toward obesity and obese
patients (NATOOPS) scale. Research in nursing en health. Vol. 31,
586-593.
Webber J. (2001). The comorbidities of obesity. Practical diabetes
international. Vol. 18 (3), 293-296.
Wikipedia. (september 2009). Steatohepatitis. Opgehaald 11 oktober
2009, van http://en.wikipedia.org/wiki/Steatohepatitis
World Health Organization. (september 2006). Obesity and
overweight.
Opgehaald
11
oktober,
2009,
van
http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs311/en/index.html
104
World Health Organization. (2008). WHO Global Infobase.
Opgehaald
11
oktober,
2009,
van
https://apps.who.int/infobase/Indicators.aspx.
WHO European ministrial conference on counteracting obesity.
(November 2006). 10 things you need to know about obesity.
Opgehaald
20
december
2009,
van
http://www.euro.who.int/Document/NUT/ObesityConf_10things_En
g.pdf
105
Bijlagen
Bijlage 1: Informatiebrief ............................................................... 108
Bijlage 2: Informed consent ........................................................... 110
Bijlage 3: Nederlandse vertaling van de NATOOPS ..................... 112
Bijlage 4: Overzicht van de antwoorden op de stellingen. ............. 123
107
Bijlage 1: Informatiebrief
Beste verpleegkundige,
Mijn naam is Marijke De Wolf en ik ben studente master
verpleegkunde/vroedkunde aan de Universiteit Gent. In het kader
van mijn masterproef zijn wij, mijn promotor Prof. Dr. Ignaas
Devisch, de begeleiders Katreine Dierckx en Liesbet Demarré, en
ikzelf, geïnteresseerd in de attitude van ziekenhuisverpleegkundigen
tegenover volwassen obese patiënten.
In deze studie maken wij gebruik van een gevalideerde vragenlijst
die peilt naar de attitude van verpleegkundigen tegenover obese
patiënten: de ‘Nurses Attitudes Toward Obesity and Obese Patients
Scale’. Deze vragenlijst is tweedelig: het eerste deel bestaat uit 36
stellingen m.b.t. obese patiënten, het tweede deel bevat 11
demografische vragen zoals geslacht, leeftijd, opleidingsniveau,
enzovoort. Het invullen van de vragenlijst duurt slechts 15 minuten.
Om betrouwbare resultaten te verkrijgen, is het van belang dat u de
vragenlijst correct invult (zie instructies bovenaan op de eerste
bladzijde van de vragenlijst).
Deze studie werd behalve door een onafhankelijke Commissie voor
Medische Ethiek verbonden aan het UZ Gent ook goedgekeurd door
de betreffende Commissie voor Medische Ethiek van de andere
deelnemende ziekenhuizen (AZ Sint-Lucas Gent en AZ MariaMiddelares Gent). In geen geval dient u de goedkeuring door de
Commissie voor Medische Ethiek te beschouwen als een aanzet tot
deelname aan deze studie.
De verkregen gegevens uit dit onderzoek, worden uitsluitend
gebruikt voor het wetenschappelijk onderzoek van mijn masterproef.
Daarbij garandeer ik u, conform de wet der bescherming van de
privacy (Belgische wet van 8 december 1992), de volledige
anonimiteit. Concreet betekent dit dat er geen persoonlijke gegevens
worden opgenomen in mogelijke publicaties omtrent dit onderzoek.
108
Deelname aan deze studie vindt plaats op vrijwillige basis. U kan
weigeren deel te nemen aan deze studie of alsnog uw medewerking
stopzetten na aanvang van het onderzoek zonder dat u hiervoor een
reden moet opgeven en zonder dat dit op enige wijze een invloed zal
hebben op uw verdere relatie tot de onderzoekers en het ziekenhuis
waarin u tewerkgesteld bent. Daarbij kan ik u melden dat aan dit
onderzoek een ‘No Fault verzekering’ is verbonden.
Hopelijk is deze informatie voldoende om u te overtuigen mee te
werken aan deze studie. Gelieve de ingevulde vragenlijst vóór
….WOENSDAG 24 FEBRUARI 2010……te deponeren in de
verzameldoos op de afdeling.
Indien u nog vragen heeft, zijn mijn begeleiders en ik steeds bereid
om deze te beantwoorden.
U kan ons bereiken op het nummer:
0473 38 46 96 (Marijke De Wolf)
0498 57 48 01 (Prof. Dr. Ignaas Devisch)
via e-mail: [email protected].
[email protected]
Met vriendelijke groeten
Prof. Dr. Ignaas Devisch
Marijke De Wolf
109
Bijlage 2: Informed consent
Toestemmingsformulier
Ik, ondergetekende, .……………………………………………….
heb de informatietekst over de studie gelezen. Ik verklaar hierbij op
de hoogte te zijn van de inhoud en de gebruikte methode van het
onderzoek. Ik heb de kans gekregen om bijkomende vragen te stellen
en heb voldoende informatie ontvangen.
Ik ben me ervan bewust dat deze studie werd goedgekeurd door een
onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het
Universitair Ziekenhuis Gent en deze verbonden aan de andere
deelnemende ziekenhuizen (AZ Sint-Lucas Gent en AZ MariaMiddelares Gent). De directie nursing van het ziekenhuis waarin ik
tewerkgesteld ben, werd over de studie geïnformeerd en gaat ermee
akkoord. Deze goedkeuring is in geen geval de aanzet om te
beslissen deel te nemen aan deze studie.
Het onderzoeksteam heeft verklaard
vertrouwelijk zullen verwerken en dat
gegevens anoniem zal gebeuren. Als de
worden gepubliceerd, dan zal mijn
informatie blijven.
dat ze alle gegevens
de verwerking van de
resultaten van de studie
identiteit vertrouwelijke
Ik ben bereid op vrijwillige basis deel te nemen aan deze studie.
Naam vrijwilliger:
Handtekening:
Datum:
110
Ik bevestig dat ik de aard en het doel van de studie heb uitgelegd aan
de bovenvermelde vrijwilliger.
De vrijwilliger stemde toe om deel te nemen door zijn/haar
persoonlijk gedateerde handtekening te plaatsen.
Marijke De Wolf
Handtekening:
Datum: februari 2010
111
Bijlage 3: Nederlandse vertaling van de NATOOPS
VRAGENLIJST
NOTA:
Men is obees vanaf een BMI van 30 kg/m².
Bijvoorbeeld: iemand die 1m70 groot is en 95 kg weegt, heeft een BMI van 33 kg/m² en is dus
obees.
INSTRUCTIE:
Gelieve elke stelling zorgvuldig te lezen alvorens te antwoorden. Omcirkel het antwoord dat aangeeft hoe u
zich bij de stelling voelt. Gelieve bij elke stelling slechts 1 antwoord te omcirkelen.
Bijvoorbeeld: Ik eet graag roomijs
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
dikwi
/
altijd
___________________________________________________________________________
1. Obese volwassenen eten te veel.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
112
2. Obese volwassenen doen lichaamsoefeningen.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
/
altijd
3. Obesitas wordt beïnvloed door iemands familiale omgeving.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
4. Verpleegkundigen voelen zich niet op hun gemak wanneer ze obese volwassenen verzorgen.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
5. Indien verpleegkundigen de keuze zouden krijgen, zouden ze liever niet voor obese volwassenen
zorgen.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
6. Obese volwassen patiënten zouden graag tijdens hun verblijf in het ziekenhuis een programma
met betrekking tot gewichtsbeheersing willen volgen.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
113
7. Obesitas is behandelbaar. Ik ben het met deze stelling:
Helemaal oneens
/ oneens / noch mee eens, noch mee oneens / eens /
helemaal eens
8. Obese volwassen patiënten hebben meer emotionele steun nodig dan andere patiënten.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
9. Verpleegkundigen zouden de voedselinname van obese volwassen patiënten zorgvuldiger moeten
controleren dan die van niet-obese patiënten. Ik ben het met deze stelling:
Helemaal oneens
/ oneens / noch mee eens, noch mee oneens / eens /
helemaal eens
10. Obese volwassen patiënten zijn bedeesder dan patiënten met een normaal gewicht.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
11. Obesitas kan voorkomen worden door zelfbeheersing. Ik ben het met deze stelling:
Helemaal oneens
/ oneens / noch mee eens, noch mee oneens
/ eens /
helemaal eens
114
12. Obese volwassenen kunnen gewicht verliezen als ze hun eetgewoonten aanpassen. Ik ben het met
deze stelling:
Helemaal oneens
/ oneens / noch mee eens, noch mee oneens / eens /
helemaal eens
13. Obesitas is een kwestie van levensstijl.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
14. Ik voel hetzelfde bij het verzorgen van een obese patiënt als bij een patiënt met een normaal
gewicht.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
15. Zorgen voor een obese volwassen patiënt frustreert me meer dan zorgen voor een patiënt met
een normaal gewicht.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
16. Ik erger me meer wanneer ik voor een obese volwassen patiënt zorg dan voor een patiënt met
een normaal gewicht.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
115
17. Ik voel me ongeduldiger wanneer ik zorg voor een obese volwassen patiënt dan voor een patiënt
met een normaal gewicht.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
/
altijd
18. Ik voel afkeer wanneer ik voor een obese volwassen patiënt zorg.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
19. Ik voel me onverschillig t.o.v. de obesiteit wanneer ik aan een obese patiënt word toegewezen.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
/
altijd
20. Het is moeilijk om empathie te voelen voor een obese volwassen patiënt.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
21. Ik zou een obese volwassen patiënt liever niet aanraken. Ik ben het met deze stelling:
Helemaal oneens
/ oneens / noch mee eens, noch mee oneens / eens /
helemaal eens
116
22. Zorgen voor een obese volwassen patiënt is emotioneel zwaarder dan zorgen voor een patiënt
met een normaal gewicht.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
23. Zorgen voor een obese volwassen patiënt is meer stressvol dan zorgen voor een patiënt met een
normaal gewicht.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
24. Zorgen voor een obese volwassen patiënt ontmoedigt mij.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
soms
/
dikwijls
/
altijd
soms
/
dikwijls
/
altijd
25. Obese volwassenen zijn genotzuchtig.
Nooit
/
zelden
/
26. Obese volwassenen zijn onverzorgd.
Nooit
/
zelden
/
117
27. Obese volwassenen zijn lui.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
soms
/
dikwijls
/
altijd
soms
/
dikwijls
/
altijd
/
dikwijls
/
altijd
/
dikwijls
/
altijd
28. Obese volwassenen zijn zelfzeker.
Nooit
/
zelden
/
29. Obese volwassenen zijn depressief.
Nooit
/
zelden
/
30. Obese volwassenen voelen zich maatschappelijk aanvaard.
Nooit
/
zelden
/
soms
31. Obese volwassenen ervaren opgekropte woede.
Nooit
/
zelden
/
soms
118
32. Vermoeidheid is een probleem bij obese volwassenen.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
/
dikwijls
/
altijd
/
dikwijls
/
altijd
33. Obese volwassen patiënten zijn het onderwerp van spot.
Nooit
/
zelden
/
soms
34. Obese volwassen patiënten voelen zich schuldig.
Nooit
/
zelden
/
soms
35. Ik zou eerder samenwerken met een persoon met een normaal gewicht dan met een obees
persoon. Ik ben het met deze stelling:
Helemaal oneens
/ oneens / noch mee eens, noch mee oneens / eens /
helemaal eens
36. Obese personen hebben een lager zelfbeeld dan personen met een normaal gewicht.
Nooit
/
zelden
/
soms
/
dikwijls
/
altijd
119
DEMOGRAFISCHE GEGEVENS
1.
Geslacht
…… vrouw
…… man
2.
Leeftijd in jaren
…………………………
3.
Hoogste opleidingsniveau (duidt 1 antwoord aan)
……. Gediplomeerde in de verpleegkunde
……. Bachelor in de verpleegkunde
……. Master in de verpleegkunde
……. Doctoraat in de verpleegkunde
……. Attest van specialisatie
……. Graden buiten de verpleegkunde (gelieve te specificeren)
…………………………………………………………………………………………………
4.
Verpleegafdeling waar u momenteel tewerkgesteld bent (gelieve te specificeren)
…………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………
5.
Hoeveel jaren bent u reeds werkzaam als verpleegkundige?
…………………………………………………………………………
120
6.
Heeft u ooit een opleidingsprogramma bijgewoond dat zich op obesitas richtte?
……. neen
……. ja (geef het type en het aantal uren)
…………………………………………………………………………………………………………
7.
Hoeveel personen verzorgt u dagelijks die volgens u overgewicht hebben of obees zijn?
……… geen
……… 1 of 2
……… 3 of meer
8.
Gelieve enkele suggesties te geven die uw houding t.o.v. obese patiënten positief zouden
beïnvloeden.
…………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………
121
9.
Gelieve BIJ ELK VAN DE ONDERSTAANDE SCHEMATISCHE FIGUREN uw interpretatie
aan te geven van normaal gewicht (NW), overgewicht (OW), of obees (OB) .
a)……….
b)……….
10.
Wat is uw lengte?
…………..centimeter
11.
Wat is uw gewicht?
……………..kilo
c)………..
d)…………
e)…………
BEDANKT VOOR UW MEDEWERKING!
122
Bijlage 4: Overzicht van de antwoorden op de stellingen.
Factor
Factor 1: reactie
tegenover obese
patiënten
Stelling
Ik erger me meer wanneer ik voor een obese
volwassen patiënt zorg dan voor een patiënt
met een normaal gewicht
Antwoorden
Aantal
%
Nooit
141
28.1%
Zelden
154
30.7%
Soms
132
26.3%
68
13.6%
Altijd
6
1.2%
Totaal
501
100%
0
0.0%
Dikwijls
Missing
123
Factor
Stelling
Antwoorden
Ik voel me ongeduldiger wanneer ik
Nooit
zorg voor een obese volwassen patiënt
dan voor een patiënt met een normaal Zelden
gewicht
Soms
%
174
34.7%
172
34.3%
96
19.2%
55
11.0%
Altijd
4
0.8%
Totaal
501
100%
Dikwijls
Missing
Zorgen voor een obese volwassen
patiënt frustreert me meer dan zorgen
voor een patiënt met een normaal
gewicht
Aantal
0
0.0%
Nooit
126
25.1%
Zelden
148
29.5%
Soms
150
29.9%
71
14.2%
Altijd
6
1.2%
Totaal
501
100%
0
0.0%
Dikwijls
Missing
124
Factor
Stelling
Ik voel me onverschillig t.o.v. de
obesiteit wanneer ik aan een obese
patiënt word toegewezen
Antwoorden
%
Nooit
107 21.6%
Zelden
179 36.2%
Soms
121 24.4%
Dikwijls
68 13.7%
Altijd
20
Totaal
Missing
Indien verpleegkundigen de keuze
zouden krijgen, zouden ze liever niet
voor obese volwassenen zorgen
Aantal
4.0%
495 100%
6
1.2%
Nooit
102 20.4%
Zelden
133 26.6%
Soms
140 28.0%
Dikwijls
110 22.0%
Altijd
Totaal
Missing
15
3.0%
500 100%
1
0.2%
125
Factor
Stelling
Antwoorden
Ik voel afkeer wanneer ik voor een obese Nooit
volwassen patiënt zorg
Zelden
Soms
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
Zorgen voor een obese volwassen patiënt Nooit
is stressvoller dan zorgen voor een
Zelden
patiënt met een normaal gewicht
Soms
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
Aantal
%
214 42.7%
156 31.1%
111 22.2%
19
3.8%
1
0.2%
501 100%
0
0.0%
108 21.6%
184 36.8%
143 28.6%
62 12.4%
3
0.6%
500 100%
1
0.2%
126
Factor
Stelling
Verpleegkundigen voelen zich niet op
hun gemak wanneer ze obese
volwassenen verzorgen
Antwoorden
Aantal
%
Nooit
84 16.8%
Zelden
237 47.3%
Soms
134 26.7%
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
Zorgen voor een obese volwassen patiënt Nooit
ontmoedigt mij.
Zelden
Soms
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
43
8.6%
3
0.6%
501 100%
0
0.0%
160 31.9%
181 36.1%
122 24.4%
35
7.0%
3
0.6%
501 100%
0
0.0%
127
Factor
Stelling
Ik zou eerder samenwerken met een
persoon met een normaal gewicht dan
met een obees persoon. Ik ben het met
deze stelling:
Antwoorden
%
Helemaal oneens
161 32.1%
Oneens
182 36.3%
Noch eens, noch oneens
106 21.2%
Eens
Helemaal eens
Totaal
Missing
Het is moeilijk om empathie te voelen
voor een obese volwassen patiënt
Aantal
49
9.8%
3
0.6%
501 100%
0
0.0%
Nooit
151 30.3%
Zelden
196 39.4%
Soms
135 27.1%
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
15
3.0%
1
0.2%
498 100%
3
0.6%
128
Factor
Stelling
Antwoorden
Zorgen voor een obese volwassen patiënt Nooit
is emotioneel zwaarder dan zorgen voor
Zelden
een patiënt met een normaal gewicht
Soms
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
Ik zou een obese volwassen patiënt liever Helemaal oneens
niet aanraken. Ik ben het met deze
Oneens
stelling
Noch eens, noch oneens
Aantal
%
148 29.7%
183 36.7%
144 28.9%
19
3.8%
5
1.0%
499 100%
2
0.4%
301 60.3%
156 31.3%
39
7.8%
Eens
2
0.4%
Helemaal eens
1
0.2%
Totaal
Missing
499 100%
2
0.4%
129
Factor
Factor 2: karakteristieken
van obese personen
Stelling
Ik voel hetzelfde bij het verzorgen van
een obese patiënt als bij een patiënt met
een normaal gewicht
Obese personen hebben een lager
zelfbeeld dan personen met een normaal
gewicht
Antwoorden
Nooit
Aantal
7
%
1.4%
Zelden
65 13.0%
Soms
118 23.6%
Dikwijls
162 32.4%
Altijd
148 29.6%
Totaal
500 100%
Missing
1
0.2%
Nooit
0
0.0%
Zelden
26
5.2%
Soms
280 56.0%
Dikwijls
189 37.8%
Altijd
Totaal
Missing
5
1.0%
500 100%
1
0.2%
130
Factor
Stelling
Obese volwassenen zijn depressief
Antwoorden
Nooit
2
%
0.4%
Zelden
59 11.8%
Soms
369 73.8%
Dikwijls
Altijd
Totaal
Obese volwassenen voelen zich
maatschappelijk aanvaard
Aantal
70 14.0%
0
0.0%
500 100%
Missing
1
0.2%
Nooit
5
1.0%
Zelden
155 30.9%
Soms
289 57.7%
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
52 10.4%
0
0.0%
501 100%
0
0.0%
131
Factor
Stelling
Obese volwassen patiënten voelen zich
schuldig
Antwoorden
Nooit
4
%
0.8%
Zelden
70 14.0%
Soms
355 70.9%
Dikwijls
Altijd
Totaal
Obese volwassen patiënten zijn het
onderwerp van spot
Aantal
72 14.4%
0
0.0%
501 100%
Missing
0
0.0%
Nooit
6
1.2%
Zelden
36
7.2%
Soms
240 48.0%
Dikwijls
214 42.8%
Altijd
Totaal
Missing
4
0.8%
500 100%
1
0.2%
132
Factor
Stelling
Obese volwassenen ervaren opgekropte
woede
Antwoorden
Nooit
3
%
0.6%
Zelden
86 17.2%
Soms
375 75.0%
Dikwijls
Altijd
Totaal
Obese volwassenen zijn zelfzeker
Aantal
36
7.2%
0
0.0%
500 100%
Missing
1
0.2%
Nooit
5
1.0%
Zelden
186 37.1%
Soms
281 56.1%
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
29
5.8%
0
0.0%
501 100%
0
0.0%
133
Factor
Stelling
Vermoeidheid is een probleem bij obese
volwassenen
Antwoorden
Aantal
%
Nooit
2
0.4%
Zelden
32
6.4%
Soms
229 45.7%
Dikwijls
229 45.7%
Altijd
Totaal
Missing
Obese volwassen patiënten zijn
Nooit
bedeesder dan patiënten met een normaal
Zelden
gewicht
Soms
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
9
1.8%
501 100%
0 0.0%
17
3.4%
158 31.5%
281 56.1%
45
9.0%
0
0.0%
501 100%
0
0.0%
134
Factor
Factor 3: controleerbare
factoren die bijdragen tot
obesitas
Stelling
Obese volwassenen kunnen gewicht
verliezen als ze hun eetgewoonten
aanpassen. Ik ben het met deze stelling:
Antwoorden
Helemaal oneens
%
0
0.0%
Oneens
23
4.6%
Noch eens, noch oneens
68 13.6%
Eens
Helemaal eens
Totaal
Obesitas is een kwestie van levensstijl
Aantal
329 65.7%
81 16.2%
501 100%
Missing
0
0.0%
Nooit
0
0.0%
Zelden
3
0.6%
Soms
191 38.1%
Dikwijls
282 56.3%
Altijd
Totaal
Missing
25
5.0%
501 100%
0
0.0%
135
Factor
Stelling
Obesitas kan voorkomen worden door
zelfbeheersing. Ik ben het met deze
stelling:
Antwoorden
Helemaal oneens
14
%
2.8%
Oneens
112 22.4%
Noch eens, noch oneens
177 35.3%
Eens
175 34.9%
Helemaal eens
Totaal
Obese volwassenen eten te veel
Aantal
23
4.6%
501 100%
Missing
0
0.0%
Nooit
0
0.0%
Zelden
1
0.2%
Soms
163 32.5%
Dikwijls
314 62.7%
Altijd
Totaal
Missing
23
4.6%
501 100%
0
0.0%
136
Factor
Stelling
Obesitas is behandelbaar. Ik ben het met
deze stelling:
Antwoorden
%
Nooit
2
0.4%
Zelden
12
2.4%
Soms
75 15.0%
Dikwijls
326 65.1%
Altijd
86 17.2%
Totaal
501 100%
Missing
Obese volwassenen zijn genotzuchtig
Aantal
0
0.0%
Nooit
20
4.0%
Zelden
99 19.8%
Soms
306 61.3%
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
72 14.4%
2
0.4%
499 100%
2
0.4%
137
Factor
Stelling
Obesitas wordt beïnvloed door iemands
familiale omgeving
Antwoorden
%
Nooit
0
0.0%
Zelden
6
1.2%
Soms
219 43.7%
Dikwijls
273 54.5%
Altijd
Totaal
Obese volwassenen doen
lichaamsoefeningen
Aantal
3
0.6%
501 100%
Missing
0
0.0%
Nooit
8
1.6%
Zelden
235 46.9%
Soms
244 48.7%
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
14
2.8%
0
0.0%
501 100%
0
0.0%
138
Factor
Factor 4: stereotiepe
karakteristieken van obese
patiënten
Stelling
Obese volwassenen zijn lui
Antwoorden
%
Nooit
12
Zelden
60 12.0%
Soms
373 74.5%
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
Obese volwassenen zijn onverzorgd
Aantal
2.4%
55 11.0%
1
0.2%
501 100%
0
0.0%
Nooit
13
2.6%
Zelden
79 15.8%
Soms
340 67.9%
Dikwijls
Altijd
Totaal
Missing
67 13.4%
2
0.4%
501 100%
0
0.0%
139
Factor
Factor 5: ondersteunende
rol bij de zorg aan obese
patiënten
Stelling
Verpleegkundigen zouden de
voedselinname van obese volwassen
patiënten zorgvuldiger moeten
controleren dan die van niet-obese
patiënten. Ik ben het met deze stelling:
Antwoorden
Helemaal oneens
Aantal
34
%
6.8%
Oneens
191 38.1%
Noch eens, noch oneens
142 28.3%
Eens
123 24.6%
Helemaal eens
Totaal
Missing
Obese volwassen patiënten zouden graag Helemaal oneens
tijdens hun verblijf in het ziekenhuis een
Oneens
programma met betrekking tot
gewichtsbeheersing willen volgen
Noch eens, noch oneens
Eens
Helemaal eens
Totaal
Missing
11
2.2%
501 100%
0
0.0%
14
2.8%
142 28.4%
297 59.4%
45
9.0%
2
0.4%
500 100%
1
0.2%
140
Factor
Stelling
Obese volwassen patiënten hebben meer
emotionele steun nodig dan andere
patiënten
Antwoorden
Aantal
%
Nooit
18
Zelden
80 16.0%
Soms
242 48.3%
Dikwijls
137 27.3%
Altijd
Totaal
Missing
24
3.6%
4.8%
501 100%
0
0.0%
141
Download