UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2009 - 2010 De attitude van ziekenhuisverpleegkundigen tegenover volwassen obese patiënten: Een kwantitatieve studie Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Verpleegkunde en de Vroedkunde Door Marijke De Wolf Promotor: Prof. Dr. Ignaas Devisch Begeleiders: Katreine Dierckx Liesbet Demarré UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2009 - 2010 De attitude van ziekenhuisverpleegkundigen tegenover volwassen obese patiënten: Een kwantitatieve studie Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Verpleegkunde en de Vroedkunde Door Marijke De Wolf Promotor: Prof. Dr. Ignaas Devisch Begeleiders: Katreine Dierckx Liesbet Demarré Abstract Doel: Het hoofddoel van het onderzoek is inzicht verwerven in de attitude van ziekenhuisverpleegkundigen tegenover volwassen obese patiënten. Een tweede doelstelling is nagaan welke demografische variabelen een effect hebben op de attitude van ziekenhuisverpleegkundigen. Tenslotte is het de bedoeling om onderliggende factoren te vinden voor de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten, alsook om na te gaan welke demografische variabelen deze factoren beïnvloeden. Design: Cross-sectionele studie. Setting: Drie Gentse ziekenhuizen participeerden in het onderzoek. 1112 verpleegkundigen van 31 verschillende afdelingen namen deel aan het onderzoek. Methode: De attitude werd gemeten aan de hand van de ‘Nurses Towards Obesity and Obese Patients Scale’ (NATOOPS), een meetschaal die naar het Nederlands werd vertaald. De vragenlijst bestaat uit demografische variabelen en 36 stellingen. Resultaten: Vijfhonderd en één verpleegkundigen vulden de vragenlijst in. De gemiddelde score op de vragenlijst bedraagt 2.85 (sd= 0.37) op vijf en voor deze studie geldt dat een hogere score een meer negatieve attitude impliceert en omgekeerd. Het opleidingsniveau van de verpleegkundigen (F= 10.190; p <0.001), de afdeling waar ze werken (F= 5.832; p <0.001) en hun BMI categorie (F= 2.645; p= 0.049) hebben een significant effect op deze attitude. Door middel van exploratieve factoranalyse kan de attitude van ziekenhuisverpleegkundigen tegenover obese patiënten worden ondergebracht in vijf factoren. De scores van de verpleegkundigen op factoren 3 (controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas) en 5 (ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten) verschillen significant naargelang hun leeftijd (F= 5.765; p= 0.001 en F= 10.879; p <0.001) en aantal jaren ervaring (F= 4.672; p= 0.003 en F= 7.496; p <0.001). Daarnaast heeft het opleidingsniveau van de verpleegkundigen een significant effect op hun scores op factoren 4 (stereotiepe karakteristieken van obese patiënten) (F= 3.146; p= 0.025) en 5 (F= 3.442; p= 0.017). Bovendien scoren ze op factor 1 (reactie tegenover obese patiënten) (F= 7.402; p <0.001), 2 (karakteristieken van obese personen) (F= 3.245; p= 0.012) en 3 (F= 2.793; p= 0.026) significant verschillend naargelang de afdeling waar ze werken. Tenslotte heeft de BMI categorie van de verpleegkundigen zelf een significant effect op hun reactie tegenover obese patiënten (F= 0.947; p= 0.003). Conclusie: In deze studie hebben de verpleegkundigen over het algemeen een meer positieve attitude tegenover obese patiënten dan de verpleegkundigen uit andere studies. Het opleidingsniveau van de verpleegkundigen, de afdeling waar ze werken en hun BMI categorie hebben hierop een invloed. Aantal woorden masterproef: 19788 (exclusief dankwoord, bijlagen en bibliografie). Woord vooraf Graag wil ik enkele mensen bedanken die mij geholpen hebben bij het maken van deze masterproef. Eerst en vooral wil ik mijn promotor Prof. Dr. Ignaas Devisch en begeleiders Katreine Dierckx en Liesbet Demarré bedanken voor hun waardevolle adviezen en feedback. Daarnaast wil ik iedereen bedanken die aan dit onderzoek deelgenomen heeft. Bedankt aan de directies en verpleegkundigen van het UZ Gent, AZ Maria Middelares Gent en AZ Sint-Lucas Gent. Zonder jullie inzet was dit niet gelukt. Verder wil ik zeker ook mijn ouders bedanken die mij de kans gegeven hebben om deze opleiding te volgen. Tenslotte wil ik mijn vriend bedanken omdat hij me altijd gesteund heeft. Inhoudsopgave Inleiding............................................................................................ 11 Deel 1: Literatuurstudie .................................................................... 13 Hoofdstuk 1: Obesitas ................................................................ 13 1.1 Definitie ............................................................................ 13 1.2 Epidemiologie................................................................... 14 1.3 Oorzaken........................................................................... 16 1.3.1 Genetica en erfelijkheid ............................................ 16 1.3.2 Omgeving ................................................................. 17 1.3.3 Gedrag ...................................................................... 20 1.4 Gevolgen........................................................................... 22 1.4.1 Gevolgen voor de gezondheid .................................. 22 1.4.2 Economische en financiële gevolgen....................... 29 1.5 Preventie en behandeling .................................................. 30 1.5.1 De overheid .............................................................. 30 1.5.2 De gezondheidszorg ................................................. 31 1.6 Besluit ............................................................................... 42 Hoofdstuk 2: Percepties en attitudes tegenover obesitas: obese personen versus zorgverleners .......................................................... 43 2.1 Omschrijving attitude ...................................................... 43 2.2 Impliciete en expliciete attitudes ...................................... 44 2.3 Perceptie van obese personen ........................................... 45 2.3.1 Opvattingen over oorzaken van obesitas .................. 45 2.3.2 2.4 Ervaring met de gezondheidszorg ............................ 46 Attitudes van zorgverleners .............................................. 47 2.4.1 Attitude van artsen .................................................... 47 2.4.2 Attitude van verpleegkundigen ................................. 49 Conclusie .......................................................................................... 51 Deel 2: Methodologie ....................................................................... 55 Hoofdstuk 1: Procedure en steekproef........................................ 55 Hoofdstuk 2: Meetmethode ........................................................ 57 2.1 De attitude t.o.v. obesitas en obese patiënten ................... 57 2.2 Demografische variabelen ................................................ 57 2.3 Inhoudsvaliditeit en betrouwbaarheid .............................. 57 2.4 Vertaling van het meetinstrument ..................................... 58 2.5 Wijziging van antwoordmogelijkheden............................ 58 2.6 De attitudescore van verpleegkundigen t.o.v. obese patiënten ....................................................................................... 59 2.7 De verdeling van de attitudescore .................................... 59 Hoofdstuk 3: Statistische analyse ............................................... 62 Deel 3: Resultaten............................................................................. 63 Hoofdstuk 1: Steekproef ............................................................. 63 Hoofdstuk 2: Testen van dimensionaliteit en betrouwbaarheidsanalyse .................................................................. 69 Hoofdstuk 3: Beschrijving van de items per factor ................... 76 Hoofdstuk 4: Het vergelijken van gemiddelden ......................... 80 4.1 Demografische variabelen en hun effect op attitude ........ 80 4.2 Demografische variabelen en hun effect op de factorscores .......................................................................................... 86 Deel 4: Discussie .............................................................................. 91 1. Resultaten ............................................................................. 91 2. Sterktes en zwaktes van het onderzoek ................................ 93 3. Suggesties voor verder onderzoek ........................................ 95 Algemeen besluit .............................................................................. 97 Literatuurlijst .................................................................................... 99 Bijlagen .......................................................................................... 107 Lijst van tabellen Tabel 1: Body Mass Index categorieën volgens de WHO, gebaseerd op toenemende gezondheidsrisico’s (Racette et al., 2003). .............. 14 Tabel 2: Top 10 van de landen met de hoogste prevalentie van overgewicht, met inbegrip van obesitas (WHO, 2006). ................... 15 Tabel 3: Demografische kenmerken van de participanten................ 65 Tabel 4: Geroteerde component matrix ............................................ 73 Lijst van figuren Figuur 1: Een potentiële vicieuze cirkel (Bejciy-Spring, 2008) ....... 28 Figuur 2: Respons op de vragenlijst. ................................................ 56 Figuur 3: Histogram van de gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen. ............................................................................ 60 Figuur 4: Q-Q plot van de gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen. ............................................................................ 61 Figuur 5: Schematische figuren ter interpretatie .............................. 64 Figuur 6: Scree plot voor bepaling van het aantal te weerhouden factoren. ............................................................................................ 69 Figuur 7: Boxplot van de attitudescore voor de verschillende opleidingsniveaus. ............................................................................ 81 Figuur 8: Boxplot van de attitudescore voor de verschillende afdelingen. ........................................................................................ 82 Figuur 9: Spreidingsdiagram van de gemiddelde scores op de attitudevragenlijst versus de BMI van de verpleegkundigen. ........... 84 Figuur 10: Boxplot van de attitudescore voor de BMI categorieën.. 85 Inleiding Obesitas is een chronische aandoening die reeds miljoenen mensen treft en wordt gekenmerkt door een abnormale toename van het vetpercentage in het lichaam. Het aantal mensen met obesitas is de laatste 20 jaar zelfs zodanig toegenomen dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) spreekt van een epidemie. Wat België betreft, wordt de prevalentie van obesitas geschat op 13% (WHO, 2008). Deze toename is een belangrijk probleem voor de volksgezondheid. Obesitas wordt namelijk geassocieerd met een verhoogd risico op morbiditeit en mortaliteit, een verminderde levenskwaliteit en grotere financiële lasten voor het zorgstelsel (Belanger-Ducharme, Tremblay, 2005 en Katzmarzyk, Craig, Bouchard, 2001 in Watson, Oberle en Deutscher, 2008). Vermits obesitas een aandoening is die gepaard gaat met diverse andere gezondheidsproblemen zoals hypertensie, hart- en longziekten, kanker, diabetes,… , doen obese personen opvallend meer beroep op de gezondheidszorg dan personen met een normaal gewicht (Fontaine en Bartlett, 2000). Dit maakt dat zorgverleners, met name artsen en verpleegkundigen, vaak met obese patiënten in contact komen. Bovendien kan de attitude van een zorgverlener zowel de kwaliteit van de te verlenen zorg aan een obese patiënt als die van de communicatie tussen beide (tijdsbesteding, empathie, optimisme) beïnvloeden (Schwartz, O’Neill Chambliss, Brownell, Blair, Billington, 2003). Aangezien verpleegkundigen een belangrijke rol spelen bij de zorg en steun aan deze patiënten, is het belangrijk om hun attitude tegenover deze patiëntengroep te bestuderen (Brown, 2006). Eerdere studies die de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten onderzochten, deden dit voornamelijk in Angelsaksisch gebied. Aangezien ook in onze contreien het aantal obese personen stijgt, was het hoofddoel van deze masterproef na te gaan welke attitude Gentse ziekenhuisverpleegkundigen hebben tegenover volwassen obese patiënten. Dit gebeurde aan de hand van een naar het Nederlands vertaalde Nurses Attitudes Towards Obesity 11 and Obese Patients Scale (NATOOPS). Met dit meetinstrument werden eveneens een aantal demografische karakteristieken van de verpleegkundigen bevraagd: geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, afdeling, BMI, aantal jaren werkzaam als verpleegkundige, aantal obese patiënten die dagelijks verzorgd worden en bijscholing omtrent de obesitasproblematiek. Een tweede doelstelling van deze studie was dan ook te onderzoeken welke van deze demografische variabelen een invloed hebben op de attitude van de verpleegkundigen. Tenslotte was het de bedoeling om onderliggende factoren te vinden voor de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten, alsook om na te gaan op welk van deze factoren de demografische variabelen een effect hebben. Deze masterproef bestaat uit vier delen: literatuurstudie, methodologie, resultaten en discussie. In het eerste deel wordt aan de hand van wetenschappelijke literatuur het onderzoeksonderwerp nader toegelicht en de achtergrond en situering van het probleem verduidelijkt. Vervolgens wordt in deel twee de methodologie van het onderzoek uiteengezet waarbij vooral aandacht wordt besteedt aan de procedure en steekproef, de meetmethode en de statistische analyses. Het derde deel omvat de uiteindelijke resultaten van het onderzoek en in deel vier worden de bekomen resultaten geïnterpreteerd, de beperkingen van het onderzoek geformuleerd en suggesties voor verder onderzoek gegeven. 12 Deel 1: Literatuurstudie Hoofdstuk 1: Obesitas Obesitas is een aandoening waar al heel wat over geschreven is. Het gaat om een complex probleem met diverse oorzaken en gevolgen. In dit hoofdstuk worden de definitie, de oorzaken, de gevolgen en de preventie- en behandelingsmethoden van obesitas besproken. Bij de gevolgen wordt een onderscheid gemaakt tussen gevolgen voor de gezondheid van het individu en economische gevolgen. In het deel over preventie en behandeling komen zowel de taken voor de overheid als die voor de gezondheidszorg aan bod. 1.1 Definitie Obesitas wordt gedefinieerd als een chronische ziekte met een abnormale vetophoping in het lichaam waardoor de gezondheid geschaad wordt (WHO, 2006; Boardley en Pobocik, 2009). In 1995 accepteerde de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) de Body Mass Index (BMI) als geschikte methode voor het vaststellen van graden van onder- en overgewicht. Deze wordt berekend door het lichaamsgewicht (kg) te delen door het kwadraat van de lichaamslengte (m²) (James, 2008). Het National Heart, Lung, and Blood Institute (NHLBI), de North American Association for the Study of Obesity Committee en de WHO definiëren overgewicht en obesitas via BMI cut-off punten. Overgewicht heeft een cut-off punt van 25 kg/m² en obesitas een cut-off punt van 30 kg/m². Daarnaast identificeren het NHLBI en de WHO subcategorieën in de Body Mass Index (tabel 1) (Boardley en Pobocik, 2009). Bij berekening van de BMI wordt geen rekening gehouden met andere beïnvloedende variabelen zoals geslacht, leeftijd en spiermassa. Naast de BMI is de omtrek van de taille een andere geschikte maat om gewichtsgerelateerde gezondheidsrisico’s te bepalen. Om abdominale obesitas te definiëren, adviseren het NHLBI en de WHO 13 om voor de taille omtrek cut-off punten te gebruiken van 102 cm voor mannen en 88 cm voor vrouwen (Boardley en Pobocik, 2009; Racette, Deusinger, Deusinger, 2003). De tailleomtrek correleert sterk met BMI en levert een beoordeling op van abdominaal vet (Racette et al., 2003). Gewichtscategorie Ondergewicht Normaal gewicht Overgewicht Pre-obesitas Obesitas Obesitas (klasse I) Obesitas (klasse II) Extreme obesitas (klasse IV) BMI in kg/m² < 18.5 18.5 – 24.9 ≥ 25 25 – 29.9 ≥ 30 30 – 34.9 35 – 39.9 ≥ 40 Tabel 1: Body Mass Index categorieën volgens de WHO, gebaseerd op toenemende gezondheidsrisico’s (Racette et al., 2003). 1.2 Epidemiologie De obesitas epidemie werd voor het eerst vastgesteld in de Verenigde Staten en heeft zich reeds verspreid over andere geïndustrialiseerdeen zelfs ontwikkelingslanden (Boardley en Pobocik, 2009). Statistische gegevens over overgewicht en obesitas in de Verenigde Staten zijn afkomstig van het National Health and Nutrition Examination Survey (NHANES) programma van het National Center for Health Statistics, Centers for Disease Control and Prevention. Dit programma omvat een reeks onderzoeken waarvan de eerste gegevens dateren van het jaar 1960. In de periode van 1960 tot 1980 werden geringe wijzigingen waargenomen in de prevalentie van obesitas bij volwassenen (van 13.3 % naar 15.1 %) en van overgewicht bij kinderen (van 4.2 % naar 6.5 %) (Finkelstein, Ruhm en Kosa, 2005; Flegal, 2005). Later, in de jaren ’80 en ’90, werden voor deze ziekte wel dramatische stijgingen waargenomen (Finkelstein et al., 2005; Flegal, 2005). Op het einde van de jaren ’90 14 kampte 15.8 % van de kinderen met overgewicht en was 31.1% van de volwassenen obees (Racette et al., 2003; Flegal, 2005). De meest recente gegevens van de NHANES tonen aan dat in de Verenigde Staten, in de categorie volwassen mannen en vrouwen, 66.3% overgewicht heeft, waarvan 32.4% obees is en 4.8% extreem obees is (Flegal, 2005). In 2005 werd een top 10 opgesteld van landen met de hoogste prevalentie van overgewicht (≥ 25 kg/m²), met inbegrip van obesitas (≥ 30 kg/m²). De landen en de cijfers zijn weergegeven in tabel 2. Land 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Verenigde Staten Egypte Mexico Verenigd Koninkrijk Duitsland Turkije Iran Brazilië Rusland Italië Prevalentie uitgedrukt in % van de totale bevolking 74.1 % 69.3 % 68.1 % 63.8 % 60.0 % 56.7 % 53.1 % 50.5 % 49.3 % 45.3 % Tabel 2: Top 10 van de landen met de hoogste prevalentie van overgewicht, met inbegrip van obesitas (WHO, 2006). Een studie uit 2004 heeft aangetoond dat 44.1 % van de Belgen overgewicht heeft (BMI ≥ 25 kg/m²), waarvan 12.7% obees is (BMI ≥ 30 kg/m²) (WHO, 2008). Wereldwijd zijn de vooruitzichten inzake obesitas ronduit verontrustend: indien niet geanticipeerd wordt op dit probleem, zullen tegen het jaar 2015 700 miljoen mensen obees zijn (WHO, 2006). Onderzoek naar de oorzaken van obesitas moet dan ook aangemoedigd worden. 15 1.3 Oorzaken Obesitas is het resultaat van zowel genetische, gedragsmatige, psychologische, maatschappelijke, culturele, als omgevingsfactoren. Hoewel genen een belangrijke rol spelen in de regeling van het lichaamsgewicht, concludeerde de ‘World Health Organization Consultation on Obesity’ dat de omgeving en het gedrag de primaire oorzaken zijn van de dramatische toename van obesitas (Racette et al., 2003). Deze factoren worden hieronder verder besproken. 1.3.1 Genetica en erfelijkheid Uit onderzoek blijkt dat genetisch materiaal een invloed heeft op het al dan niet ontwikkelen van obesitas. Obesitas wordt op basis van genetische oorzaken ingedeeld in drie hoofdcategorieën: monogenetische, polygenetische en het ‘syndroom obesitas’ (Bell, Walley, Froguel, 2005 in Ichichara en Yamada, 2007) . In een aantal studies werd de erfelijkheid van obesitas onderzocht. Daaruit blijkt dat in het geval van obesitas erfelijkheid geen vaste entiteit vormt. Reeds decennia lang rapporteren auteurs dat obese ouders meer kans hebben op obese kinderen dan ouders met een normaal gewicht. Toch vormt deze observatie geen sluitend bewijs dat obesitas van bij het begin bepaald is door het zogenaamde ‘obesitas gen’ van de ouders. Beide generaties delen namelijk niet enkel genen, maar ook in zekere mate hetzelfde gezinsleven en vele omgevingsfactoren (Bouchard, Despres, Tremblay, 1991). Wat volgens O’Rahilly en Farooqi (2006) een effectieve manier is voor het verkrijgen van een betrouwbare schatting van de erfelijkheid, is het vergelijken van monozygote (eeneiige) en dizygote (twee-eiige) tweelingen. In beide gevallen varieert het geschatte erfelijkheidspercentage van BMI tussen 64% en 84% (Stunkard et al., 1986a in O’Rahilly en Farooqi, 2006). Bovendien zijn O’Rahilly en Farooqi (2006) ervan overtuigd dat studies bij monozygote tweelingen die afzonderlijk opgevoed werden, de krachtigste test van erfelijkheid bieden; de potentiële verstorende factor (gelijkaardige postnatale omgevingen) is hier namelijk 16 verwijderd. Deze methode werd toegepast in een jarenlang onderzoek bij Zweedse monozygote tweelingen. De correlatie tussen deze tweelingparen en hun erfelijkheid van BMI bedroeg 0.70 voor mannen en 0.66 voor vrouwen (Stunkard et al., 1990 in O’Rahilly en Farooqi, 2006). Gelijkaardige resultaten werden gevonden bij Engelse, Finse, Japanse en Amerikaans tweelingen (O’Rahilly en Farooqi, 2006). Bovendien heeft de studie bij Engelse tweelingen aangetoond dat de geschatte erfelijkheid niet significant verschilt tussen tweelingen die afzonderlijk opgevoed werden en tweelingen die samen opgevoed werden, alsook niet tussen tweelingen die afzonderlijk opgevoed werden in relatief vergelijkbare versus minder vergelijkbare omgevingen (Price en Gottesman, 1991 in O’Rahilly en Farooqi, 2006). Daarnaast zijn ook studies met betrekking tot adoptie een goede manier om de relatie tussen obesitas en erfelijkheid na te gaan. Een grote studie, gebaseerd op gegevens van het Deense adoptieregister, toonde een sterke en statistisch significante relatie tussen de BMI van geadopteerde kinderen en die van de biologische ouders. Tussen de BMI van geadopteerde kinderen en pleegouders werd geen significante relatie gevonden (Stunkard et al., 1986b in Racette et al., 2003; O’Rahilly en Farooqi, 2006). Nog twee andere adoptiestudies kwamen tot dezelfde conclusie. Bouchard et al. (1991) zijn er echter van overtuigd dat het bewijs van die relatie niet geheel sluitend is, maar formuleren zelf ook geen verklaringen voor dit verschil. Ondanks het feit dat genetische factoren bijdragen tot de ontwikkeling van obesitas, kunnen deze de obesitas epidemie niet verklaren. Genetische wijzigingen in de bevolking doen zich namelijk niet voor in de relatief korte tijdsperiode waarin obesitas epidemische proporties aannam (Hill en Peters, 1998; Racette et al., 2003). Het is dus noodzakelijk om ook de factoren omgeving en gedrag nader te bekijken. 1.3.2 Omgeving Onder experts is er een groeiend akkoord dat het de omgeving is die de obesitas epidemie drijft. In heel wat landen zet de huidige 17 omgeving aan tot de consumptie van calorieën en ontmoedigt deze het calorieverbruik (Hill en Peters, 1998; French, Story en Jeffery, 2001 in Hill, Wyatt, Reed en Peters, 2003). Mogelijke factoren in de omgeving die overconsumptie van calorieën bevorderen, zijn de gemakkelijke beschikbaarheid van een breed scala aan goed smakende, goedkope en calorierijke voedingsmiddelen en het serveren van deze eetwaren in grote porties (Hill en Peters, 1998; Hill et al., 2003; Racette et al., 2003). Andere omgevingsfactoren hebben de neiging om het totale calorieverbruik te beperken door het verminderen van fysieke activiteit. Deze omvatten een vermindering van jobs waarvoor fysieke arbeid nodig is, een verminderd calorieverbruik op school en in het dagelijks leven en een toename van de tijd die gespendeerd wordt aan sedentaire activiteiten zoals televisie kijken, surfen op het web en het spelen van videospelletjes (Hill en Peters, 1998; Hill et al., 2003). Een dergelijke omgeving stimuleert een hoge calorie-inname en een laag calorieverbruik. Onder deze omstandigheden komt obesitas vaker voor; terwijl het lichaam een uitstekende fysiologische verdediging heeft tegen de uitputting van lichaamsenergie, heeft het een zwakke verdediging tegen de ophoping van overtollige energie wanneer er voedsel in overvloed is (Hill en Peters, 1998). Hoewel men er meer en meer van overtuigd raakt dat de omgeving deze epidemie drijft, is het niet duidelijk welke factoren de voedselinname en de lichaamsbeweging beïnvloeden. Tal van veranderingen in zowel voedselinname als in lichaamsbeweging hebben gelijktijdig met de stijging in obesitas plaatsgevonden, maar hun omvang en het effect ervan zijn niet goed gedocumenteerd en zijn moeilijk in te schatten. De talrijke omgevingsfactoren die het eetgedrag en het gedrag ten aanzien van lichaamsbeweging beïnvloeden, kunnen louter symptomen zijn van sociale invloeden die verantwoordelijk zijn voor onze huidige omgeving. Zo streefden onze voorouders ernaar om een beter leven te creëren voor zichzelf en hun kinderen. Deze doelstelling betekende de opbouw van een samenleving waarin meer mensen toegang zouden hebben tot betaalbaar voedsel, de mate van zware fysieke arbeid verlaagd zou worden en waarin het mogelijk zou zijn om wat van vrije tijd te genieten. Ironisch is het feit dat technologie en de bijhorende 18 productiviteit ervoor gezorgd hebben dat het leven stressvoller is en dat iedereen onder tijdsdruk staat (Gleick, 1999 in Hill et al., 2003). Deze tijdsdruk heeft de noodzaak aangewakkerd om zich sneller te verplaatsen, waardoor we eerder gaan rijden dan wandelen en de lift nemen in plaats van de trap. Onze aanhoudende zoektocht naar verbetering van de productiviteit en efficiëntie heeft de toenemende behoefte om tussen de ondernemingen en de consument steeds betere overeenkomsten te bereiken, aangewakkerd; en dat is meer krijgen (uitbreiding van de keuze) voor minder (lager kost) (Reich, 2001 in Hill et al., 2003). Een bewijs van deze trend is de dramatische toename van het aantal grote winkelketens om meer goederen naar de consument te brengen tegen de laagst mogelijke prijs. Ook veranderende gezinsstructuren hebben de omgeving van voedsel en lichaamsbeweging gewijzigd. De komst van grote aantallen vrouwen in de beroepsbevolking en de toename van eenoudergezinnen hebben de structuur van veel families gewijzigd en verhoogden de waarde van comfort. Men waardeert, nu meer dan ooit, de mogelijkheid om veel aspecten van de dagelijkse activiteiten uit te voeren zonder dat men buitenshuis hoeft te gaan. Gezondheid is slechts één factor die bijdraagt tot de beslissingen die mensen dagelijks maken rond voeding en fysieke activiteit. Omdat de gevolgen van gezondheid pas op lange termijn zichtbaar zijn, heeft dit vaak minder impact dan factoren die een onmiddellijke invloed hebben zoals de korte termijnbeloning en het gemak (Hill et al., 2003). De omgeving kan opgedeeld worden in de omgeving waarin gegeten wordt (eetomgeving) (Stroebele en de Castro, 2004 in Wansink, 2004) en de voedselomgeving. De eetomgeving verwijst naar de omgevingsfactoren die geassocieerd worden met het eten van voedsel, maar die onafhankelijk zijn van voedsel zoals de sfeer, de sociale interacties die plaatsvinden en de afleiding die kan plaatsvinden. De voedselomgeving daarentegen, verwijst naar factoren die rechtstreeks betrekking hebben op de manier waarop voedsel klaargemaakt of aangeboden wordt. Voorbeelden hiervan zijn de opvallendheid, de structuur, de verpakking of grootte van de portie, hoeveel er in reserve is en hoe het opgediend wordt. Beide omgevingen dragen direct bij tot de omvang van de consumptie; ze kunnen ook indirect een bijdrage leveren door het aanvoeren van 19 consumptienormen en door de controle op consumptie te verhinderen. Zo kan dineren met een vriend een directe invloed hebben op de consumptie als gevolg van de langere duur van de maaltijd. Dit kan eveneens een indirecte invloed hebben omwille van de consumptienormen van de vriend, die zijn bord proper maakt en een dessert bestelt, en omdat het gezelschap iemand afleidt van zijn of haar controle op de consumptie. Het is belangrijk om te beseffen dat deze omgevingsfactoren tegelijkertijd optreden (Wansink, 2004). Denk maar aan de eindejaargewichtstoename die veel mensen tijdens de vakantiedagen ervaren (Rosenthal et al., 1987, Yanovski et al., 2000 in Wansink, 2004). Voor de meesten is deze gewichtstoename het resultaat van een combinatie van de eetomgeving en de voedselomgeving. De eetomgeving tijdens deze dagen zet meteen aan tot overconsumptie aangezien het lange eettijden betreft en weinig inspanning vergt om eten te bekomen. Bovendien wordt er gegeten met andere personen zoals vrienden en familie en is er heel wat afleiding tijdens het dineren. Tegelijkertijd zal in dit geval ook de voedselomgeving overconsumptie bevorderen (Wansink, 2004). 1.3.3 Gedrag Hoewel het belang van omgevingsfactoren erkend wordt, kan volgens Crawford en Ball (2002) de centrale rol van gedrag in de obesitas epidemie niet genegeerd worden. Het eetgedrag en het bewegingsgedrag zijn erg belangrijk aangezien het deze gedragingen zijn die het grensvlak vormen tussen onze biologie en de omgevingen waaraan we blootgesteld worden (Crawford en Ball, 2002). Bovendien duiden de resultaten van verschillende onderzoeken erop dat tijdens dezelfde periode waarin de prevalentie van obesitas toenam, de hoeveelheid geconsumeerde calorieën opmerkelijk gestegen is (Finkelstein, Ruhm, Kosa, 2005). Echter, de specifieke gedragingen die van belang zijn, zijn onvoldoende beschreven en begrepen. Op dit gebied hebben de meeste epidemiologische onderzoeken zich gericht tot het beoordelen van eten en lichaamsbeweging. Het doel daarvan is ‘realistische’ ramingen van energieopname en –uitgaven maken en deze in verband brengen met het risico op gewichtstoename of 20 obesitas. Dergelijke gegevens vertellen ons echter niets over de gedragingen die aan de basis liggen van een energierijk eetpatroon of een levensstijl die lage energie-uitgaven met zich meebrengt. Bijvoorbeeld, terwijl het aannemelijk is dat vetrijk eten een rol speelt in gewichtstoename (Crawford en Ball, 2002; Racette et al., 2003), is vetopname niet één enkel gedrag, maar het resultaat van een groot aantal eet- en andere voedselgerelateerde gedragingen (bv. cake eten, melk drinken, rood vlees eten, hamburgers eten, frieten eten, margarine op brood smeren, voedsel frituren, afhaalmaaltijden eten, enzovoort) (Crawford en Ball, 2002). Lichaamsbeweging is eveneens een samengesteld geheel van talrijke, ongelijksoortige gedragingen. Een persoon wordt beschreven als zijnde fysiek actief wanneer hij/zij zich bezighoudt met één of meer individuele gedragingen die samen resulteren in energie-uitgaven boven een bepaald niveau (bv. wandelen als transportmiddel, lopen als lichaamsoefening, een georganiseerde sport spelen, zwemmen voor het plezier, zware voorwerpen opheffen als deel van een job, tuinieren, enzovoort). Specifieke sedentaireen bewegingsgedragingen hebben een belangrijke invloed op het risico op gewichtstoename en moeten worden aangepakt om obesitas te voorkomen. Helaas is er op dit vlak totnogtoe weinig research verricht. Bijkomende moeilijkheid is dat de mate waarin specifieke eet- en bewegingsgedragingen bijdragen tot obesitas, waarschijnlijk varieert van de ene bevolkingsgroep tot de andere. De gedragingen die zorgen voor het energieverbruik bij jonge kinderen zijn waarschijnlijk andere dan die bij oudere kinderen of volwassenen. Zelfs binnen één bevolkingssubgroep blijken de gedragingen te variëren. Verschillende studies bij volwassenen tonen bijvoorbeeld aan dat eet- en bewegingsgedragingen verschillen naargelang leeftijd, geslacht, socio-economische status en een waaier van socio-demografische factoren. Waarschijnlijk zijn de verschillen in gedragingen die bijdragen tot obesitas groter tussen de verschillende culturele groepen dan tussen andere sociodemografische groepen. Tenslotte kunnen gedragsmatige factoren die belangrijk zijn in het ene land totaal onbelangrijk zijn in het andere (Crawford en Ball, 2002). 21 Uit onderzoek blijkt echter dat de hoeveelheid energie die tijdens fysieke activiteiten en lichaamsbeweging verbruikt wordt, vaak onvoldoende is om zich tegen de restanten van onze sedentaire leefstijl en de invloed van overmatige calorie-inname te verzetten (Racette et al., 2003). Andere onderzoekers leverden wel de evidence dat vrijetijdsactiviteiten actiever geworden zijn. De tijd die individuen bijvoorbeeld spenderen aan ‘actieve’ sporten, openluchtactiviteiten of wandelen, steeg van 7 naar 24 minuten per dag in de periode tussen 1965 en 1995 (Robinson en Godbey, 1997 in Finkelstein et al., 2005). Op bepaalde tijdstippen in het leven zijn er toch nog dalingen in fysieke activiteit, voornamelijk tijdens de overgang van adolescentie naar volwassenheid (Racette et al., 2003). 1.4 Gevolgen Obesitas is een belangrijke risicofactor voor een aantal medische aandoeningen zoals diabetes type 2, hypertensie en cardiovasculaire ziekten, ademhalingsproblemen en obstructieve slaapapneu, osteoartritis, galstenen, niet- alcoholische steatohepatitis, een aantal vormen van kanker en vruchtbaarheidsproblemen. Daarnaast kan obesitas leiden tot verschillende sociale en psychologische problemen. Bovendien veroorzaakt obesitas niet enkel gezondheidsproblemen, maar heeft het eveneens gevolgen op economisch vlak. 1.4.1 1.4.1.1 Gevolgen voor de gezondheid Levensverwachting en mortaliteit Onderzoek heeft aangetoond dat bij obese personen van 40 jaar de levensverwachting daalt met 7 jaar (Peeters et al., 2003 in Haslam en James, 2005). Het toenemend risico op overlijden met elke eenheidsstijging in BMI daalt progressief met de leeftijd. Dat risico blijft wel aanzienlijk tot aan de leeftijdsgroep van ≥ 75 jaar (Stevens et al., 1998 in Haslam en James, 2005). Of opzettelijk gewichtsverlies bij obese patiënten de levensverwachting doet 22 toenemen en de risico’s doet dalen, is nog niet bevestigd (Haslam en James, 2005). De hoofdoorzaken van vroege sterfte bij obese personen zijn hartaandoeningen gerelateerd aan hypertensie en aandoeningen van de kransslagader (Manson et al., 1995 in Webber, 2001). Het laagste sterftecijfer wordt geassocieerd met een normaal BMI (18,5-25 kg/m²), maar stijgt bij gewichtstoename binnen deze normale categorie (Stevens et al., 1998, Witlett, Dietz, Colditz, 1999 in Webber, 2001). 1.4.1.2 Diabetes type 2 Er is een sterk verband tussen obesitas en nadelige gezondheidseffecten zoals diabetes type 2 (Webber, 2001; Haslam en James, 2005). Omwille van dit nauw verband bedachten enkele onderzoekers in de jaren ’70 de naam ‘diabesity’. Zij toonden aan dat bij jonge mannen die gedurende zes maanden overvoed waren, en waarbij geen familiale diabetesgeschiedenis bestond, hun BMI steeg tot 28 kg/m². Er werden tevens omkeerbare concentratiestijgingen van insuline, glucose, triglyceriden en verminderde glucosetolerantie waargenomen. Het is wel zo dat het risico op diabetes type 2 reeds toeneemt bij gewichtstoename binnen de normale BMI waarden en in het bijzonder wanneer dit type diabetes in de familie voorkomt (Haslam en James, 2005). 1.4.1.3 Hypertensie en cardiovasculaire aandoeningen Het risico op hypertensie is twee- tot driemaal groter bij personen met een BMI hoger dan 26 kg/m² in vergelijking met diegene met een BMI van 21 tot 22 kg/m² (Webber, 2001). Obese personen hebben zelfs tot vijf maal meer kans (Haslam en James, 2005). Bij obese personen stijgt het hartdebiet om aan de metabolische eisen van de vergrote lichaamsmassa te voldoen. Dit gaat meestal gepaard met een stijging van het slagvolume, wat resulteert in linker ventrikel hypertrofie. Deze hypertrofie kan resulteren in cardiovasculaire 23 morbiditeit en mortaliteit. Wanneer de vasculaire weerstand ongewijzigd of verhoogd is, stijgt de bloeddruk. Zodra hypertensie optreedt, wordt het risico op cardiovasculaire aandoeningen zeer groot (Webber, 2001). 1.4.1.4 Ademhalingsproblemen slaapapneu en obstructieve Overtollige vetophoping in de hals, borststreek en buik heeft een nefaste invloed op de longfunctie en leidt tot een verminderd longvolume en een slechte verhouding tussen longventilatie en longperfusie. Wanneer de obese persoon wakker is en rechtop staat, zijn de effecten meestal beperkt. Bij het slapen kan dit echter leiden tot obstructieve slaapapneu (OSA) waarbij de bovenste luchtwegen meerdere malen in elkaar zakken en hypoxie (verminderde zuurstofspanning in de weefsels) optreedt. Obese personen met OSA hebben de neiging om smallere luchtwegen te hebben. Dit leidt, samen met beschadigde ademhalingsmechanismen, tot periodes van apneu (Webber, 2001). Slaapapneu op zich kan leiden tot hypertensie, longhypertensie, rechter hartfalen, resistentie tegen antihypertensiva, beroerten, hartritmestoornissen, vroege sterfte, maar vooral tot ongevallen ten gevolge van slaperigheid overdag (Haslam en James, 2005; Caterson et al., 2004). 1.4.1.5 Osteoartritis van de gewichtdragende gewrichten De incidentie van osteoartritis bij obese personen is gestegen en is voor een groot deel verantwoordelijk voor de kosten van obesitas (Catersonet al., 2004). Welke economische gevolgen dat zijn, wordt later toegelicht (cfr. 1.4.2). Bij obese personen zijn het vooral de knieën en enkels die gevoelig zijn voor osteoartritis (Webber, 2001; Caterson et al., 2004). Een hogere BMI op de leeftijd van 20 tot 29 jaar voorspelt beter het risico op knie osteoartritis dan het huidige gewicht. Hierbij gaat men ervan uit dat obesitas eerder de oorzaak is van artritis dan het resultaat van inactiviteit als gevolg van artritis (Webber, 2001). Gewichtsverlies wordt geassocieerd met een verminderd risico op osteoartritis (Caterson et al., 2004). 24 1.4.1.6 Galstenen Galstenen komen veel vaker voor bij obese personen en vooral bij vrouwen met morbide obesitas. In vergelijking met vrouwen met een normaal gewicht hebben zij een zevenvoudig verhoogd risico. Gewichtsverlies is cruciaal in de behandeling van aandoeningen gerelateerd aan obesitas. Het is wel zo dat diëten die resulteren in snel gewichtsverlies (> 3 kg per week), een verhoogd risico op galstenen met zich meebrengen (Webber, 2001). 1.4.1.7 Niet- alcoholische steatohepatitis (NASH) ‘Steatohepatitis’ is een aandoening van de lever en wordt gekenmerkt door gelijktijdige inflammatie van en vetopstapeling in de lever (Wikipedia, 2009). De prevalentie van NASH stijgt snel in meer ontwikkelde landen en is er één van de meest voorkomende oorzaken van leverfalen geworden. De reden hiervoor is dat NASH zich ontwikkelt van een goedaardige verandering tot cirrose, portale hypertensie, en hepatocellulair carcinoom. De wijzigingen in de leverweefsels bij NASH zijn dezelfde als bij alcoholische steatoheaptitis, maar typisch voor NASH is dat het veroorzaakt wordt door obesitas, diabetes, te hoge cholesterol en hypertensie. Deze aandoening is vaak asymptomatisch, maar vermoeidheid en darmproblemen worden ook vaak vernoemd (Haslam en James, 2005). 1.4.1.8 Kanker Leden van het International Agency for Research on Cancer (IARC) van de WHO bestudeerden opnieuw de relatie tussen overgewicht en kanker. Zij concludeerden dat er voldoende evidence is om aan kankerpreventie te doen, en dit door gewichtstoename te voorkomen (Caterson et al., 2004). Obesitas verhoogt het risico op borst- en baarmoederhalskanker bij vrouwen en op darmkanker bij mannen (Webber, 2001). Er wordt geschat dat overgewicht en fysieke inactiviteit verantwoordelijk zijn voor ongeveer ⅓ tot ¼ van de 25 borst-, colon-, baarmoederhals-, nier-, en slokdarmkankers (Webber, 2001; Haslam en James, 2005). 1.4.1.9 Onvruchtbaarheid en Polycystisch Ovarium Syndroom Onvruchtbaarheid, een onregelmatige menstruatiecyclus en overmatige beharing komen vaker voor bij obese dan bij niet-obese vrouwen (Webber, 2001; Caterson, 2004). Veel van deze vrouwen hebben te maken met het Polycystisch Ovarium Syndroom (PCOS). PCOS en obesitas zijn vaak met elkaar verbonden door de aanwezigheid van insulineresistentie en hyperinsulinaemie (een te hoog insulineconcentratie in het bloed) (Webber, 2001; Caterson et al., 2004). Bij mannen leiden gelijkaardige veranderingen, met overmatig buikvet als risicofactor, tot impotentie en verminderde vruchtbaarheid (Haslam en James, 2005). 1.4.1.10 Psychologische en sociale aspecten Obesitas was in het verleden een teken van rijkdom en welzijn en is het nog steeds in verschillende delen van Afrika. In welvarende en in veel Aziatische landen heerst er echter algemene discriminatie tegenover obese personen (Haslam en James, 2005). Voor veel obese personen is sociale discriminatie tegenover hen zelfs even belangrijk als de gevolgen van de aandoening zelf. Dit soort discriminatie kan gaan van pesten op school tot vooroordelen tijdens een sollicitatiegesprek. Zij bereiken een minder gunstige sociale status dan niet-obese personen (Webber, 2001). Daarnaast komen ook depressies vaker voor bij personen met overgewicht of obesitas. Het is echter nog onduidelijk of obesitas de depressie veroorzaakt of dat net de depressie ervoor zorgt dat mensen hun levensstijl gaan wijzigen met gewichtstoename als gevolg (Webber, 2001). 26 ‘Binge eating disorder’ (frequente eetbuien; verschillen van boulimia nervosa door het ontbreken van de drang om gewichtstoename te compenseren) en ‘night eating syndrome’ (nachtelijk eten) zijn twee eetstoornissen die verbonden zijn met zowel depressie als obesitas (Haslam en James, 2005; Treasure, Claudino, Zucker, 2010). Omdat psychologisch onderzoek en professionele hulpverlening essentieel zijn, is het van groot belang dat hun karakteristieken (h)erkend worden (Haslam en James, 2005). 1.4.1.11 Hospitalisatie Verschillende studies tonen aan dat obese personen meer kans hebben om gehospitaliseerd te worden (Gallagher, 1996 in Hahler, 2002; Quesenberry et al, 1998 en Raebel et al., 2004 in Schafer en Ferraro, 2007; Schafer en Ferraro, 2007). De bovenvermelde potentiële gevolgen van obesitas spelen hierbij een erg belangrijke rol. 1.4.1.12 Een vicieuze cirkel Zoals reeds aangehaald, worden heel wat obese personen binnen de familiale, sociale, onderwijs- en werkomgeving gediscrimineerd. Daarnaast tonen andere studies aan dat ook zorgverleners, inclusief artsen, verpleegkundigen, diëtisten en psychologen, vooroordelen hebben tegenover gewicht en obese personen discrimineren (BejciySpring, 2008). Dit aspect komt in hoofdstuk 2 uitgebreider aan bod. Wanneer obese patiënten binnen de gezondheidszorginstellingen geconfronteerd worden met vooroordelen en discriminatie, zijn zij geneigd om zich te weerhouden van preventieve zorg en behandelingen. Bovendien zullen zij medisch advies minder goed opvolgen (Adams et al., 1993, Olson et al., 1994, Puhl en Brownell, 2001, Puhl, 2006 in Bejciy-Spring, 2008; Schwartz et al., 2003). Dit kan ertoe leiden dat zij in een vicieuze cirkel (figuur 1) terecht komen waarbij hun gezondheidstoestand, zelfrespect en obese toestand alsmaar verslechteren (Schwartz et al., 2003, Puhl, 2006 in Bejciy-Spring, 2008). 27 Figuur 1: Een potentiële vicieuze cirkel (Bejciy-Spring, 2008) 28 1.4.2 Economische en financiële gevolgen 1.4.2.1 Medische kosten Uit meerdere Amerikaanse onderzoeken is gebleken dat obese personen jaarlijks ongeveer 36% meer geld spenderen aan de gezondheidszorg dan niet-obesen (Raebel et al., 2004; Sturm, 2002, Finkelstein et al., 2003 in Finkelstein et al., 2005). Dit uit zich in een hogere geneesmiddelenconsumptie en een grotere financiële last zowel ten gevolge van de geneesmiddelen als van de ziekenhuiskosten (Raebel et al., 2004). Zo zou 6% van de gezondheidskosten in de Europese landen te wijten zijn aan obesitas bij volwassenen (WHO European ministrial conference on counteracting obesity, 2006). 1.4.2.2 Niet-medische kosten De stijging van medische uitgaven is niet de enige kost die aan obesitas gerelateerd is (Raebel et al., 2004; WHO, 2006). Er zijn eveneens indirecte kosten ten gevolge van verlies van mensenlevens, productiviteit en inkomsten. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met andere maatschappelijke kosten zoals ondermaatse schoolprestaties en discriminatie op het werk (WHO European ministrial conference on counteracting obesity, 2006). De resultaten van verschillende studies tonen aan dat obese personen, en voornamelijk vrouwen, vaker afwezig zijn op het werk dan hun collega’s met een normaal gewicht (Raebel et al., 2004; WHO European ministrial conference on counteracting obesity, 2006). 1.4.2.3 Beroepen en salaris De beroepen die obese personen uitoefenen, zijn verschillend van die van personen met een normaal gewicht. Dit is vooral het geval bij vrouwen. Uit onderzoek blijkt dat obese vrouwen meestal een relatief slecht betaald beroep uitoefenen en dat zij in hoge mate geweigerd worden voor goedbetaalde technische- en managementfuncties (Raebel et al., 2006). 29 Daarnaast bestaat er een negatieve correlatie tussen het gewicht en het loon van vrouwen. Dit betekent dat hoe zwaarder een vrouw is, hoe lager haar loon zal zijn. Voor mannen was dit minder het geval (Finkelstein et al., 2005). 1.5 Preventie en behandeling 1.5.1 De overheid In 2004 is op vraag van de federale overheid een onderzoek uitgevoerd naar de voedselconsumptie van de Belgische bevolking. Op basis van de resultaten van dit onderzoek is het operationeel plan van het Nationaal Voeding- en Gezondheidsplan (NVGP) tot stand gekomen. Het plan is een middel om de Belgische bevolking bewust te maken van en te informeren over het belang van een gezonde voeding en levensstijl. Voedingsadviezen: de doelstellingen van het NVGP zijn nadien omgezet in voedingsadviezen die geldig zijn voor iedereen met een normale gezondheid. Dagelijks 400 g fruit en groenten eten, de hoeveelheid vet op brood of in maaltijden beperken, minstens anderhalve liter water drinken, zijn daar enkele voorbeelden van. Eten en bewegen: door onze zittende levensstijl bewegen we steeds minder. Daarom geeft het NVGP aan volwassenen de raad om dagelijks 30 minuten lichaamsbeweging te nemen; kinderen en jongeren zouden dagelijks 60 minuten moeten bewegen. Door te bewegen wordt namelijk de energie verbrand die men uit voeding gehaald heeft. (Belgische Federale Overheidsdiensten (a), 2008). Ter bescherming van de consument bestaan er eveneens regels over de reclame en etikettering van voedingsmiddelen. Voedseletikettering: de etikettering van voorverpakte voedingsmiddelen is gereglementeerd door Europese richtlijn 2000/13. Deze richtlijn definieert de verplichte vermeldingen voor het etiket van elk voorverpakt voedingsmiddel bestemd voor de eindverbruiker. Het doel 30 1.5.2 van de reglementering over etikettering van voedingsmiddelen is dat consumenten weten waar ze aan toe zijn als ze eten kopen. Het etiket van een voedingsmiddel moet de volgende informatie vermelden: de verkoopbenaming, de ingrediënten, de minimale houdbaarheidsdatum of de uiterste verbruiksdatum, de bewaring- en verbruiksvoorschriften, de naam van de fabrikant, de verpakker en/of de verkoper, de gebruiksaanwijzing, de plaats van oorsprong en de netto hoeveelheid van het product. Voeding- en gezondheidsclaims: Steeds meer verpakkingen van voedingsmiddelen vermelden gezondheidsclaims zoals 'light', 'zoutarm', 'rijk aan vezels' en 'versterkt uw afweersysteem'. Zinnetjes (en beelden) als deze, die de voedingen gezondheidseigenschappen van voedingsmiddelen in de kijker zetten, mogen niet voorkomen op verpakkingen, tenzij ze wetenschappelijk bewezen zijn. Deze Europese regels gelden ook voor de reclame voor deze producten. (Belgische Federale Overheidsdiensten (b), 2008). De gezondheidszorg Binnen de verschillende gezondheidszorgniveaus krijgen zorgverleners te maken met obese personen. Obesitas is een complexe en chronische aandoening waardoor een multidisciplinaire aanpak vereist is. In 2008 werden Europese richtlijnen ontwikkeld voor de behandeling van obesitas bij volwassenen. Deze richtlijnen zijn er gekomen om te voldoen aan de behoefte van evidence-based aanbevelingen voor de behandeling van obesitas op individueel niveau, alsook om een meer eenvormige benadering te bekomen van de behandeling van obesitas in heel Europa. Daarnaast is het de bedoeling om artsen, beleidsvormers in de gezondheidszorg en zorgverleners, voor de behandeling van obesitas, te voorzien van essentiële elementen voor een goede klinische praktijk (Tsigos, Hainer, Basdevant et al., 2008). Hierna volgt een uiteenzetting van deze richtlijnen, aangevuld met de resultaten van andere 31 onderzoeken. Tsigos et al. (2008) hebben de richtlijnen onderverdeeld in ‘medisch onderzoek van de obese patiënt’ en ‘een uitgebreide behandeling van obesitas’. 1.5.2.1 Medisch onderzoek van de obese patiënt Vooreerst wordt aanbevolen om een uitvoerige, relevante anamnese van de patiënt af te nemen (Proietto en Baur, 2004; Tsigos et al., 2008). Aan de hand van deze anamnese wordt bij de patiënten nagegaan wat de aanleiding was voor obesitas en hoe eerdere behandelingen van obesitas bij deze patiënt verliepen. Volgens heel wat andere auteurs zijn er nog belangrijke punten om rekening mee te houden zoals: afkomst, familiegeschiedenis, eetgewoonten, aanwezigheid van depressie en andere stemmingsstoornissen. Ook met andere factoren zou moeten rekening gehouden worden, zoals lichaamsbeweging, verwachtingen van de patiënt en motivatie om te veranderen en gevolgen van obesitas voor de gezondheid. Tenslotte vinden sommige auteurs dat ook genetica, geneesmiddelen, endocriene afwijkingen, psychosociale factoren, chronische stress, stoppen met roken, …een rol spelen (ADA, APA, AACE en NAASO, 2004, Leslie, Hankey en Lean, 2007, Kyrou, Chrousos en Tsigos, 2006, Malone, 2005, Slentz et al., 2004, in Tsigos et al., 2008). Daarnaast is het van belang om de patiënt te onderwerpen aan een lichamelijk- en laboratoriumonderzoek en een analyse te maken van de lichaamssamenstelling (Proietto en Baur, 2004; Tsigos et al., 2008). 1.5.2.2 Een uitgebreide behandeling van obesitas Adequate doelstellingen van gewichtsbeheer zijn doelstellingen die de nadruk leggen op een realistisch gewichtsverlies, waarbij de gezondheidsrisico’s tot een minimum beperkt worden. Bovendien zouden deze een bevordering van gewichtsverlies, behoud ervan en preventie van gewichtsherwinning moeten omvatten. De patiënten zouden moeten begrijpen dat, aangezien obesitas een chronische ziekte is, gewichtsmanagement levenslang nodig zal zijn (Tsigos et al., 2008). 32 Doelen van de behandeling Behandeling van obesitas Naast gewichtsverlies wordt er bij de behandeling van obesitas ook op andere doelstellingen gefocust, zoals het verminderen van het risico en het verbeteren van de gezondheid. Deze doelen kunnen bereikt worden aan de hand van een bescheiden gewichtsverlies (d.w.z. 5-10% van het lichaamsgewicht), een verbeterde voedingswaarde van het voedsel en een bescheiden verhoging van lichaamsbeweging. Naast het gewichtsmanagement, zouden ook de complicaties ten gevolge van obesitas aangepakt moeten worden (Slentz et al., 2004, Pietrobelli en Heymsfield, 2002, Knowler et al., 2002 in Tsigos et al., 2008). Preventie van aanhoudende gewichtstoename Bij sommige patiënten, vooral bij diegene met overgewicht (BMI 2529.9 kg/m²), kan preventie van aanhoudende gewichtstoename (eerder dan gewichtsverlies) een aangewezen doelstelling zijn. Doelstellingen omtrent gewichtsverlies zouden realistisch, geïndividualiseerd en op de lange termijn gericht moeten zijn (Tsigos et al., 2008). Niet in staat zijn om gewicht te verliezen en te onderhouden Het is mogelijk dat de patiënt, na het toepassen van de voorgeschreven interventies, er niet in slaagt om te vermageren. In dat geval moet men overwegen om de patiënt door te verwijzen naar een specialist inzake obesitas (Tsigos et al., 2008). Daarnaast zijn gewichtsschommelingen bij deze patiënten een vaak voorkomend probleem. Deze kunnen verbonden zijn met een verhoogd risico op hypertensie, een verstoord vetmetabolisme en aandoeningen van de galblaas (Lahti-Koski et al., 2005 in Tsigos et al., 2008). Bovendien worden ze geassocieerd met psychologische problemen en depressie waardoor een psychologische behandeling en/of antidepressieve 33 therapie nodig kan/kunnen zijn (Marchesini et al., 2004 in Tsigos et al., 2008). Nazorg Obesitas is een chronische ziekte. Nazorg en continu toezicht zijn nodig om gewichtsherwinning te voorkomen, risico’s op ziekten op te volgen en comorbiditeiten te behandelen (Tsigos et al., 2008). Specifieke onderdelen van de behandeling Dieet Het gebruik van een voedingsdagboek, waarin de patiënt noteert wat en hoeveel hij eet en drinkt en welke zijn kookgewoonten zijn, laat toe om een kwalitatieve beoordeling van het dieet te maken (Haslam en James, 2005; Tsigos et al., 2008). Bovendien kan het gebruikt worden om de patiënt te helpen om percepties en geloften over emotioneel eetgedrag (cognitie) en eetgewoonten (gedrag) te identificeren. Dieetadvies zou gezond eten moeten aanmoedigen en de behoefte aan graanproducten, vezels, groenten en fruit benadrukken. Daarnaast zouden ook zuivelproducten en vleeswaren met een hoog vetgehalte vervangen moeten worden door alternatieven met een laag vetgehalte (Astrup et al., 2000, Dansinger et al., 2007, Hainer, Toplak, Mitrakou, 2008, Pirozzo et al., 2002 in Tsigos et al., 2008). Omdat een adequaat dieet op een aantal manieren uitgevoerd kan worden, wordt een onderscheid gemaakt tussen algemeen advies en specifiek advies. Algemeen advies: doorgaans wordt geadviseerd om de consumptie van energierijk voedsel en drank te vermijden. Daarnaast moet ook de grootte van de maaltijden verminderd worden en moet het eten van tussendoortjes vermeden worden. Tenslotte wordt er ook op gewezen dat het ontbijt niet mag worden overgeslagen, nachtelijk eten moet vermeden worden en episoden van controleverlies of binge 34 eating moeten beheerst en verminderd worden (Tsigos et al., 2008). Specifiek advies: energie/caloriebeperking zou geïndividualiseerd moeten worden en zou rekening moeten houden met voedingsgewoonten, lichaamsbeweging, comorbiditeiten en eerdere dieetpogingen. Voor het voorschrijven van een energiebeperkend dieet kan de tussenkomst van een voedingsdeskundige (diëtist) nodig zijn (Tsigos et al., 2008). Lichaamsbeweging Heel wat onderzoekers menen dat lichaamsbeweging, naast het verhogen van het energieverbruik en het aanmoedigen van vetverlies, bijkomende voordelen heeft. Lichaamsbeweging: vermindert buikvet en vergroot de spier- en botmassa, kan leiden tot blijvend energieverbruik, verlaagt de bloeddruk en verbetert de glucosetolerantie, de insulinegevoeligheid en het vetprofiel, verbetert de lichamelijke fitheid, verbetert het naleven van het dieet en heeft een positieve invloed op het gewichtsbehoud op lange termijn, verbetert het gevoel van welzijn en eigenwaarde, vermindert angst en depressie (Tsigos et al., 2008). Bedoeling zou moeten zijn om het sedentair gedrag (televisie kijken, computergebruik) te verminderen en de dagelijkse activiteiten (wandelen of fietsen in plaats van de auto te gebruiken, de trap nemen in plaats van de lift) te verhogen. Patiënten zouden geadviseerd en geholpen moeten worden bij het ondernemen van lichaamsbeweging. Bewegingsadvies moet aangepast worden aan de capaciteit en de gezondheid van de patiënt en moet geleidelijk verhoogd worden tot veilige niveaus. De huidige aanbevelingen stellen voor dat de mensen van alle leeftijden bijna dagelijks 30 tot 60 minuten lichaamsbeweging van matige intensiteit zouden moeten hebben (Jakicic, 2003, Saris et al., 2003 in Tsigos et al., 2008). 35 Cognitieve gedragstherapie Cognitieve gedragstherapieën zijn technieken die de patiënt helpen om zijn/haar inzicht in en beoordeling van gedachten en geloften betreffende gewichtsregeling, obesitas en de gevolgen ervan te wijzigen. Bovendien behandelen ze gedragingen die moeten veranderen om succesvol gewicht te verliezen en dat te onderhouden (Tsigos et al., 2008). Cognitieve gedragstherapie omvat verscheidene componenten zoals zelfcontrole (bv. dieetverslag), technieken die het eetproces controleren, stimuluscontrole, operante conditionering en cognitieve- en relaxatietechnieken (Brownell, 2000, Wing, 2002 in Foster, Makris, Bailer, 2005; Sharma, 2007 in Tsigos et al., 2008). De elementen van deze therapie zouden een onderdeel moeten vormen van het gebruikelijke dieetmanagement of de basis vormen van gespecialiseerde interventies. Deze zorg kan voor een deel in groep plaatsvinden of aan de hand van zelfhulphandboeken. Cognitieve gedragstherapie zou niet alleen door erkende psychologen verstrekt moeten worden, maar ook door andere zorgverleners zoals artsen, diëtisten, kinesitherapeuten of psychiaters (Tsigos et al., 2008). Psychologische ondersteuning Artsen zouden moeten (h)erkennen dat psychologische of psychiatrische kwesties, zoals depressie, ervoor zorgen dat obesitas niet succesvol behandeld kan worden. De psychologische ondersteuning en/of behandeling zullen dan een integraal deel van de behandeling vormen en in speciale gevallen (angst, depressie en stress) kan doorverwijzing naar een specialist aangewezen zijn. Zelfhulpgroepen en de ondersteuning door de obesitas behandelgroep kunnen in dit kader nuttig zijn (Tsigos et al., 2008). Farmacologische behandeling De farmacologische behandeling zou beschouwd moeten worden als deel van een uitgebreide ziektebehandeling (Hainer et al., 2008, Padwal en Majumdar, 2007 in Tsigos et al., 2008). 36 Farmacotherapie kan helpen om patiënten inschikkelijk te houden, alsook om gezondheidsrisico’s ten gevolge van obesitas en de levenskwaliteit te verbeteren. Het kan ook helpen om de ontwikkeling van comorbiditeiten, zoals diabetes type 2, te verhinderen (Tsigos et al., 2008). De huidige farmacologische behandeling wordt aanbevolen aan patiënten met een BMI ≥ 30 kg/m² of een BMI ≥ 27 kg/m² inclusief een gezondheidsprobleem door obesitas veroorzaakt (bijv. hypertensie, diabetes type 2) (Haslam en James, 2005; Tsigos et al., 2008). Geneesmiddelen zouden gebruikt moeten worden volgens hun indicaties en beperkingen. De doeltreffendheid van farmacotherapie zou na de eerste drie maanden geëvalueerd moeten worden. Als het bereikte gewichtsverlies bevredigend is, zou de behandeling voortgezet moeten worden. Indien dit niet het geval is, zou de behandeling beëindigd moeten worden (Tsigos et al., 2008). Van de drie geneesmiddelen die binnen de Europese Unie een vergunning hebben en aanbevolen worden (Orlistat, Sibutramine, Rimonabant), bestaan er weinig gegevens om een op ‘evidence’ gebaseerde keuze voor de individuele patiënt te maken. Volgens heel wat onderzoekers veroorzaken deze drie geneesmiddelen een gematigd en gelijkaardig absoluut gewichtsverlies. Er zijn wel een aantal verschillen in de indicaties. Momenteel wordt de keuze grotendeels bepaald door geneesmiddelen uit te sluiten waarvoor er specifieke contra-indicaties zijn (bijv. Orlistat: chronisch malabsorptiesyndroom en cholestasis; Sibutramine: psychiatrische stoornissen, voorgeschiedenis van aandoeningen aan de kransslagader, onvoldoende gecontroleerde hypertensie > 145/90 mm Hg; Rimonabant: behandeling van depressie, ernstige lever- of nierstoornis). Voor alle bijzonderheden betreffende deze geneesmiddelen moet men de gedetailleerde productbeschrijving raadplegen (Tsigos et al., 2008). 37 Heelkundige ingrepen Een heelkundige ingreep is in termen van gewichtsverlies op lange termijn, de meest doeltreffende behandeling voor morbide obesitas (Ridley, 2005, Levy et al., 2007, Maggard et al., 2005 in Tsigos et al., 2008). Bovendien verbetert het de comorbiditeiten en de levenskwaliteit (Sjöström et al., 2007) en vermindert het op lange termijn de algemene mortaliteit (Sjöström et al., 2004) (geciteerd in Tsigos et al., 2008). Een heelkundige ingreep zorgt ervoor dat het volume van de maag ingeperkt wordt, waardoor malabsorptie veroorzaakt wordt. Daarnaast kan dit een vermindering van het circulerend volume van het hongerhormoon ‘ghreline’ veroorzaken (Roth et al., 2004). Chirurgie zou overwogen moeten worden bij patiënten in de leeftijdsgroep van 18 tot 60 jaar met een BMI ≥ 40.0; alsook bij patiënten met een BMI tussen 35.0 en 39.9 kg/m², inclusief comorbiditeiten (Fried et al., 2008 in Tsigos et al., 2008; Proietto en Baur, 2004), en waarbij verwacht wordt dat gewichtsverlies door chirurgie de comorbiditeiten (zoals diabetes type 2, hart- en longziekten, psychologische problemen) zal verbeteren (Fried et al., 2008 in Tsigos et al., 2008). Multidisciplinaire vaardigheden zijn nodig om chirurgische interventies te ondersteunen. De patiënten zouden enkel naar afdelingen doorverwezen moeten worden die bekwaam zijn om patiënten te beoordelen vooraleer over te gaan tot chirurgie. Deze afdelingen moeten eveneens in staat zijn om een uitvoerige diagnose te stellen en een behandeling en nazorg op lange termijn willen verstrekken. De verwijzende arts en het interdisciplinair team zouden nauw moeten samenwerken om de postoperatieve zorg op lange termijn te optimaliseren. In alle situaties is de ervaring van de bariatrische chirurg de sleutel tot een succesvol resultaat (Tsigos et al., 2008). Verpleegkundige interventies Ondanks het feit dat ook verpleegkundigen met obese personen in contact komen, werd in de Europese richtlijnen hun functie niet besproken. Toch kan volgens Hahler (2002) vrijwel elk aspect van de verpleging bij deze patiënten beïnvloed worden. Voorbeelden 38 hiervan zijn de fysieke beoordeling, draaien, verplaatsen, rondwandelen, lichaamsverzorging en farmacologie (Hahler, 2002). De methoden voor de fysieke beoordeling van morbide obese personen zouden ook aangepast moeten worden. Volgens Brentin en Sieh (1991) zouden de verpleegkundigen voor het beluisteren van de longen en het hart een andere techniek moeten toepassen dan bij personen met een normaal gewicht (geciteerd in Hahler, 2002). Volgens een andere onderzoeker (Dwyer, 1991) is het eveneens aan de verpleegkundigen om bij opname van een obese patiënt zijn/haar voedingstoestand te beoordelen (geciteerd in Hahler, 2002). Ook het voorkomen van huidbeschadiging is van groot belang. Een goede perineale- en huidverzorging zijn daarom essentieel. Hahler (2002) is dan ook van mening dat verpleegkundigen verantwoordelijk zijn voor de beoordeling en bescherming van de huid en huidplooien. Bovendien zouden ze bij morbide obese patiënten moeten nagaan of ze nood hebben aan drukreducerende oppervlakten. Een ander probleem waar verpleegkundigen vaak tegenover staan, is de beperkte mobilisatie van deze patiënten. Dit verhoogt het risico op talrijke gezondheidsproblemen en spieratrofie en -verzwakking. Hahler (2002) meent dat het daarom belangrijk is dat verpleegkundigen de patiënten zo vroeg mogelijk mobiliseren en motiveren om te bewegen, zonder zichzelf en de patiënt in gevaar te brengen. Wanneer morbide obese patiënten in het ziekenhuis belanden, is het eveneens van groot belang dat zij en hun familie emotioneel gesteund worden. Vooral de vooroordelen waarmee deze personen in de samenleving geconfronteerd worden, maken deze ondersteuning noodzakelijk. Volgens Gallagher (1997) is gewichtscontrole essentieel om een goede gezondheid en andere gewenste doelen te bereiken (geciteerd in Hahler, 2002). Een acute opname in het ziekenhuis is echter niet het ideale moment om zich daarop te concentreren. Toch biedt hospitalisatie de mogelijkheid om na te gaan in hoeverre overgewicht een negatieve invloed heeft op de gezondheid van de patiënt en zijn motivatie om te veranderen. Hahler (2002) is ervan overtuigd dat verpleegkundigen hierbij een belangrijke rol spelen. Zij zouden de obese patiënt moeten motiveren om gezonde voedingsgewoonten aan te nemen en ook de familie 39 stimuleren om behandelingsprotocollen na te leven. Bijgevolg zullen de verpleegkundigen die de patiënten als individuen aanvaarden, mogelijkheden bieden tot steun, adviezen en gezondheidsopvoeding. De lichaamstaal en de gelaatsuitdrukkingen van de verpleegkundigen kunnen makkelijk hun ongemak tegenover deze patiënten overbrengen. Samenvattend kan gesteld worden dat verpleegkundigen deze patiënten grondig zouden moeten beoordelen en de bijzondere problemen van deze patiëntenpopulatie aanpakken. Geïndividualiseerde zorgplannen, door de verpleegkundigen opgesteld, kunnen namelijk de zorg aan deze patiënten en hun levenskwaliteit verbeteren. Bovendien kunnen ze de verblijfsduur, de verzorgingskosten en personeelsverwonding verminderen (Hahler, 2002). Alternatieve behandelingen De behandeling van obesitas is vaak onsuccesvol. Dit heeft dikwijls tot gevolg dat onorthodoxe en niet bewezen behandelingen aangeboden worden. Er is echter onvoldoende ‘evidence’ om aan de obese persoon kruidengeneesmiddelen, dieetsupplementen of homeopathie aan te bevelen voor het beheer van obesitas. De artsen zouden de patiënten moeten adviseren om ‘op evidence gebaseerde behandelingen’ te volgen. Van hun kant zouden ze enkel behandelingen mogen aanbevelen waarvan bewezen is dat ze veilig en doeltreffend zijn (Tsigos et al., 2008). Het ontwikkelen van een gezondheidszorgteam programma met betrekking tot gewichtsmanagement voor een Het ontwikkelen van zorgnetwerken waarin de huisarts, de obesitasspecialist, de voedingsdeskundige (diëtist), de bewegingsfysioloog (fysiotherapeut), de gedragstherapeut (psycholoog/psychiater) en vaak ook hulpgroepen betrokken worden, wordt aangemoedigd. Geen enkel gezondheidszorgsysteem kan een behandeling voorzien voor al wie obees of zwaarlijvig is. Hulpgroepen, commerciële en kleine organisaties, boeken en andere media kunnen hulp en steun verlenen; het advies dat zij geven zou in 40 overeenstemming moeten zijn met de principes van deze richtlijnen (Tsigos et al., 2008). 1.5.2.3 Criteria voor succesvolle interventies Volgens Ahmed, Lemkau en Birt (2002) is het belangrijk om obese patiënten te voorzien van adequate preventieve zorg, tijdige diagnoses en doeltreffende behandelingen tegen obesitas en de comorbiditeiten (geciteerd in Bejciy-Spring, 2008). Daarom zouden zorgverleners strategieën moeten toepassen en gedrag vertonen die aan de obese patiënten duidelijk maken dat ze individuen zijn die holistische (de mens in zijn totaliteit als een lichamelijke, geestelijke en sociale eenheid beschouwen) en kwaliteitsvolle zorg verdienen en waardig zijn. Om dat te bekomen, is het volgens heel wat onderzoekers belangrijk dat zorgverleners erkennen dat: obesitas een chronisch gezondheidsprobleem is; en dat het veroorzaakt wordt door een complexe wisselwerking tussen biologische, genetische, psychosociale en omgevingsfactoren (NAASO, The obesity society, 2007, NABN Position Statement, 2007 in Bejciy-Spring, 2008), er obese personen zijn in alle maten, gewichten en lengten (Reto, 2003 in Bejciy-Spring, 2008), persoonlijkheden, en met fysieke en psychologische sterkten en zwakten (BejciySpring, 2008), uit deze menselijke diversiteit groot voordeel gehaald kan worden, ook wanneer het gaat om grootte, vorm en gewicht, elke obese patiënt het recht heeft om als een uniek individu behandeld te worden. Deze patiënten verdienen dezelfde aandacht voor kwaliteit, comfort, veiligheid, privacy en waardigheid als alle andere patiënten (Kaminsky en Gadaleta, 2002, NABN Position Statement, 2007, VISN 8 Patient Safety Center of Inquiry, 2007 en The Council on Size and Weight Discrimination, 2007 in Beljciy-Spring, 2008). Ten slotte is volgens Bejciy-Spring (2008) ook R-E-S-P-E-C-T tegenover de patiënt een belangrijk aspect. Dit is de sleutel tot kwaliteitsvolle, patiëntgerichte, gevoelige zorg aan de obese patiënt. 41 Om een kader te kunnen bieden voor het opstarten en onderhouden van successvolle professionele relaties met deze patiëntengroep, werd het R-E-S-P-E-C-T Model ontwikkeld. Elke letter van het woord staat voor een concept: R – Rapport (verstandhouding) E – Environment/ Equipment (omgeving/ uitrusting) S – Safety (veiligheid) P – Privacy E – Encouragement (aanmoediging) C – Caring/ Compassion (zorgzaamheid/ medeleven) T – Tact (discretie) (Bejciy-Spring, 2008) 1.6 Besluit Obesitas is een chronische ziekte die een aanzienlijk aantal mensen treft en vaak gepaard gaat met andere gezondheidsproblemen zoals diabetes, hypertensie en andere cardiovasculaire ziekten, gewrichtsproblemen, enzovoort. Hierdoor komen obese personen vaak in aanraking met de gezondheidszorg en meer bepaald met zorgverleners. Verpleegkundigen en andere zorgverleners spelen een belangrijke rol bij de zorg aan obese patiënten. Daarom wordt in deze studie de attitude onderzocht van verpleegkundigen ten opzichte van obese patiënten. Wat nu precies een attitude is, wordt in hoofdstuk 2 besproken. 42 Hoofdstuk 2: Percepties en attitudes tegenover obesitas: obese personen versus zorgverleners ‘Attitude’ is een complex concept, waar heel wat definities over bestaan. In onderstaand hoofdstuk worden deze definities met elkaar vergeleken en wordt het onderscheid gemaakt tussen impliciete en expliciete attitudes. Daarnaast wordt nagegaan welke opvattingen obese personen hebben omtrent de oorzaken van hun toestand en hoe zij de zorgverlening ervaren. Tenslotte wordt ook achterhaald wat er reeds bekend is over de attitude van artsen en verpleegkundigen tegenover deze patiëntenpopulatie. 2.1 Omschrijving attitude Van alle definities van ‘attitude’ zijn er volgens Altmann (2008) drie kenmerken die ‘attitude’ het best omschrijven. Het is (1) een mentale toestand – bewust of onbewust; (2) een waarde, overtuiging of gevoel; en (3) een neiging tot een gedrag of handeling. Deze kenmerken passen in drie domeinen. Volgens verscheidene onderzoekers heeft een attitude een cognitieve, een affectieve, en een gedragscomponent. Theorie en onderzoek in de sociale wetenschappen geven aan dat attitudes gecompliceerde concepten zijn (Hayes en Darkenwald, 1990 in Altmann, 2008). Binnen deze wetenschappen verwijst attitude naar een neiging tegenover een bepaald verschijnsel, persoon of ding (Dawson, 1992 in Altmann, 2008). Uit de definitie van ‘attitude’ kunnen twee aspecten gehaald worden. Ten eerste is een attitude bipolair – positief of negatief, gunstig of ongunstig; en ten tweede is het een reactie op een persoon, object of situatie (Altmann, 2008). Andere auteurs voegen daar nog evaluatie aan toe (Eagly en Chaiken, 1993 in Eagly en Chaiken, 2007). Evaluatie heeft betrekking op alle soorten van evaluatief reageren, hetzij openlijk of verborgen, hetzij cognitief, gevoelsmatig of gedragsmatig. Evaluatie omvat dus de evaluatieve aspecten van overtuigingen en gedachten, gevoelens en emoties, en intenties en 43 openlijk gedrag. Geen enkele van deze reacties dienen bewust ervaren te worden door de houder van een attitude, hoewel ze zich ervan bewust kunnen zijn (Eagly en Chaiken, 2007). Zoals eerder aangehaald, heeft een attitude meerdere componenten; is het bipolair; en is het een respons op een stimulus. Om een volledig beeld te krijgen, moeten deze samen gemeten worden. Veel auteurs wijzen er echter op dat een attitude niet rechtsreeks gemeten kan worden; er kan enkel informatie afgeleid worden over een attitude op basis van acties en woorden (Dawson, 1992; Henerson et al., 1987 in Altmann, 2008). Bovendien wordt wat men ziet of hoort, beïnvloed door respondent bias of het zelfbewustzijn van de respondent (Altmann, 2008). Attitudes zijn eigenlijk onzichtbaar en kunnen dus niet rechtstreeks geobserveerd worden. Attitudemetingen zijn met andere woorden afhankelijk van de antwoorden die personen geven op attitudevragen (Albarracin et al., 2005 in Altmann, 2008). 2.2 Impliciete en expliciete attitudes Vandaag maakt men een onderscheid tussen impliciete en expliciete attitudes. Expliciete attitudes zijn beoordelingen die gerapporteerd worden door de persoon die de attitude heeft. Hier is de persoon zich bewust van zijn/ haar attitude of is zich tenminste bewust van de uiting van de attitude die door het meetinstrument onthuld wordt. Daarnaast zijn er impliciete attitudes waarvan personen zich niet bewust zijn (Eagly en Chaiken, 2007). Andere onderzoekers (Wilson, Lindsey, Schooler, 2000) definiëren deze als beoordelingen die (1) een onbekende oorsprong hebben, (2) automatisch geactiveerd worden, en (3) impliciete antwoorden beïnvloeden, namelijk oncontroleerbare reacties en reacties die personen niet zien als een uitdrukking van hun attitude (geciteerd in Eagly en Chaiken, 2007). Zelfs wanneer iemand zich niet bewust is van een attitude, kan deze automatisch geactiveerd worden. Deze activering kan veroorzaakt worden door het object waar de attitude om draait of signalen in verband met het object (Bargh et al., 1992 in Eagly en Chaiken, 2007). Volgens Wilson et al. (2000) kunnen personen een 44 impliciete en expliciete attitude hebben tegenover hetzelfde object. Zij menen dat nieuwe informatie vaak een bestaande attitude wijzigt, waardoor een nieuwe expliciete attitude ontstaat. Anders gezegd, de eerste attitude kan nog aanwezig zijn, maar vaak in impliciete vorm (Eagly en Chaiken, 2007). 2.3 Perceptie van obese personen 2.3.1 Opvattingen over oorzaken van obesitas Uit een studie van Ogden en Sidhu (2006) blijkt dat de meeste obese personen ervan overtuigd zijn dat hun obesitas veroorzaakt wordt door hun gedrag. De voorbeelden die zij zelf aanhalen zijn teveel drinken, eten om zichzelf te troosten, altijd teveel eten in huis halen en de maaltijd van de kinderen verder opeten. Ook oorzaken zoals teveel eten, slechte eetgewoonten, eten omdat ze depressief waren, en niet bewegen werden gerapporteerd. Slechts een minderheid van de geïnterviewden meent dat andere factoren, waar ze geen controle over hebben, verantwoordelijk zijn. Enkele onder hen zijn ervan overtuigd dat obesitas genetisch bepaald is en dat het een familiale aangelegenheid is. Anderen wijzen op oorzaken zoals diabetes, polycystische eierstokken, of het gebruik van steroïden om hun toestand te verklaren (Ogden en Sidhu, 2006). In een eerdere studie van Ogden, Bandara, Cohen et al. (2001) zagen de patiënten een klier- of hormoonprobleem en een traag metabolisme als belangrijkste oorzaken. Overtuigingen in verband met de oorzaken van obesitas variëren dus van factoren buiten de verantwoordelijkheid van het individu tot meer controleerbare factoren (Ogden en Sidhu, 2006). Zoals in hoofdstuk 1 reeds werd aangehaald, kent obesitas talrijke gevolgen. Deze zijn voor obese personen vaak een reden om gewicht te verliezen. Zich onaantrekkelijk voelen, geen normale kledij kunnen dragen en gestigmatiseerd worden, zijn bijvoorbeeld zaken waarvan obese personen vinden dat ze hen aanzetten tot vermageren. Wanneer hun gewicht plots een ware bedreiging vormt voor hun leven, is dit voor obese personen eveneens een reden om gewicht te 45 willen verliezen. Hun motivaties om te vermageren variëren met andere woorden van een laag zelfbeeld en onvoldoende zelfvertrouwen tot meer aangrijpende gebeurtenissen (Ogden en Sidhu, 2006). 2.3.2 Ervaring met de gezondheidszorg 2.3.2.1 Uitrusting en apparatuur Een opname in het ziekenhuis of op consultatie gaan is voor veel obese personen een traumatische ervaring. Obese patiënten rapporteren dat ze vaak erg lang moeten wachten op een aangepaste uitrusting zoals bedden, stoelen en hijstoestellen, en meestal bestaan deze zelfs niet. Daarnaast hebben zij de indruk dat het personeel slecht voorbereid is om voor zulke zware patiënten te zorgen (Pain en Wiles, 2006). Een kwalitatief onderzoek bij obese vrouwen (Merrill en Grassley, 2008) leverde gelijkaardige resultaten op. In deze studie tonen obese vrouwen aan hoe ze telkens weer een ware strijd moeten leveren om ‘in de wereld van de gezondheidszorg te passen’. Te kleine operatieschorten, bloeddrukmanchetten, onderzoekstafels en – kamers, zijn problemen waar elke vrouw mee geconfronteerd werd. 2.3.2.2 Zorgverleners Slechts in een beperkt aantal studies onderzocht men de ervaring van obese patiënten met zorgverleners. Uit het onderzoek van Pain en Wiles (2006) blijkt dat obese patiënten dikwijls de opmerking krijgen dat ze moeten vermageren. De patiënten interpreteren dat dan vaak zó dat zij de schuld krijgen voor hun ‘zwaar zijn’. Meermaals krijgen zij gemene opmerkingen over hun lichaam, waardoor ze zich gekwetst voelen (Merrill en Grassley, 2008). Ook complete onverschilligheid tegenover de patiënten en het verkeerd beoordelen van hun behoeften, zijn attitudes die obese patiënten bij zorgverleners vaststellen. Bovendien ervaren zij maar weinig samenwerking, en de meerderheid van de zorgverleners begrijpen het 46 concept van de ‘deskundige patiënt’ niet. Volgens de patiënten krijgen zij niet enkel kwetsende opmerkingen, maar wordt eveneens onvoldoende naar hen geluisterd en worden zij door de zorgverleners niet begrepen (Pain en Wiles, 2006). Dit is ook merkbaar in het artikel van Merrill en Grassley (2008) waarin de deelnemers beschrijven dat ze door de zorgverleners niet erkend worden. 2.4 Attitudes van zorgverleners 2.4.1 Attitude van artsen In verschillende studies werd de attitude van artsen tegenover obese patiënten onderzocht. Uit de studies van Kristeller en Hoerr (1997) en Hebl en Xu (2001) blijkt dat artsen niet snel geneigd zijn gewichtsproblemen te behandelen en dat dit vooral het geval is wanneer de patiënt niet extreem zwaar is. De factoren die hiervoor verantwoordelijk zijn, zijn niet gekend. Mogelijks wordt hun aarzeling om obesitas te behandelen veroorzaakt door hun negatieve attitudes tegenover deze ziekte (geciteerd in Foster, Wadden, Makris et al. (a), 2003). Artsen hebben, net zoals de rest van onze maatschappij, een kritische visie tegenover obese patiënten en stereotyperen hen als zwak, lelijk (Maddox en Liederman, 1969 in Foster et al. (a), 2003), onaantrekkelijk, onaangenaam, slordig, lui en met een gebrek aan zelfbeheersing (Price et al., 1987 in Puhl en Brownell, 2001 en in Foster et al. (a), 2003). Bovendien associëren zij obesitas met een slechte hygiëne, het niet nakomen van beloften, vijandigheid en oneerlijkheid (Klein, Kohrman, Munro, 1982 in Puhl en Brownell, 2001). Een recentere Engelse studie (Harvey en Hill, 2001) toont aan dat artsen een obese persoon zien als iemand met een lagere eigenwaarde. Teachman en Brownell (2001) en Schwartz et al. (2003) gingen nog een stap verder en onderzochten de attitude van obesitas specialisten tegenover obese patiënten. Zij concludeerden dat zelfs de specialisten, die de mogelijke oorzaken van obesitas kennen, deze patiënten lui, dom en waardeloos vinden. De aarzeling van artsen om obesitas te behandelen kan eveneens beïnvloed zijn door hun overtuigingen in verband met de oorzaken van deze ziekte. Harvey en Hill (2001) en Foster et al. (a, 2003) 47 toonden met hun studies aan dat artsen fysieke inactiviteit significant belangrijker vinden dan eender welke andere oorzaak van obesitas. Daarnaast worden oorzaken zoals een gebrek aan wilskracht, genetische factoren, psychologische problemen en persoonlijkheid als erg belangrijk aanzien (Harvey en Hill, 2001). Foster et al. (a, 2003) voegen daar nog teveel en te vet voedsel en een beperkte voedingskennis aan toe. Welke zaken zij verantwoordelijk achten voor het gewicht van deze patiënten, correleert met hun overtuigingen in verband met patiëntenkarakteristieken. Een andere beïnvloedende factor kan hun perceptie zijn omtrent de verantwoordelijkheid van obese patiënten met betrekking tot de wijziging van hun levensstijl. Aangezien dit nog niet lang een onderwerp van studie is, zijn er nog maar weinig resultaten beschikbaar. Het totnogtoe gevoerde onderzoek hieromtrent toont aan dat artsen obesitas conceptualiseren in termen van verantwoordelijkheid en dat vooral de patiënten verantwoordelijk zijn voor het beheer ervan. Bovendien zijn zij ervan overtuigd dat patiënten, in tegenstelling tot hen, obesitas zien als een medisch probleem dat door een arts beheerd moet worden (Epstein en Ogden, 2005). Bovendien worden heel wat patiënten met overgewicht niet tijdig behandeld. Volgens de artsen is dit te wijten aan de tegenzin van patiënten om te veranderen. Onvoldoende kennis van patiënten omtrent de risico’s van obesitas zien zij in veel mindere mate als een barrière voor behandeling (Jallinoja et al., 2007). Tenslotte kunnen artsen van zichzelf vinden dat hun kennis onvoldoende is om deze patiënten op een adequate manier te behandelen (Kristeller en Hoerr, 1997 en Harris, Hamaday, Mochan, 1999 in Foster et al., 2003). Deze attitudes van artsen kunnen ertoe leiden dat zij gesprekken over het gewicht van de obese patiënt vermijden (Hebl en Xu, 2001 en Adams et al., 1993 in Foster et al. (a), 2003). Uit onderzoek blijkt dat de attitude van een arts beïnvloed wordt door het gewicht van de patiënt. Hoe zwaarder de patiënt, hoe negatiever de attitude van de arts zal zijn (Hebl en Xu, 2001 en Harvey en Hill, 2001 in Foster et al., 2003). 48 2.4.2 Attitude van verpleegkundigen Hoewel verpleegkundigen een belangrijke rol spelen in de zorg en steun aan personen met obesitas, is onderzoek naar de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten schaars. Om meer inzicht te krijgen in de attitude en overtuigingen van verpleegkundigen, maakte Brown (2006) een review over wat hieromtrent reeds bekend is. In deze review werden een elftal studies onder de loep genomen waaronder die van Wright (1998). De letterlijke citaten uit dit onderzoek suggereren dat het de overtuigingen over de fysieke gevolgen van obesitas zijn die de attitude van verpleegkundigen onderbouwen (geciteerd in Brown, 2006). Petrich (2000) deed een gelijkaardige studie bij studenten geneeskunde en verpleegkunde, en concludeerde dat hun attitude eerder beïnvloed wordt door de overtuigingen over de oorzaken van obesitas. De deelnemers in deze studie rapporteerden eveneens gevoelens van empathie en bezorgdheid over discriminatie (Petrich, 2000; Petrich, 2000 in Brown, 2006). De verpleegkundigen in Mercer en Tessier’s (2001) onderzoek, hadden het gevoel dat de patiënten onvoldoende gemotiveerd waren om te veranderen (geciteerd in Brown, 2006). Naast de reeds vernoemde kwalitatieve studies, werden eveneens een aantal kwantitatieve studies in de review opgenomen. Reeds in 1985 onderzochten Young en Powell of de lichaamsomvang van een patiënt een invloed heeft op de beoordelingen van zorgverleners. Daaruit blijkt dat obese personen omwille van hun omvang harder beoordeeld worden. Bovendien zijn deze oordelen heviger in relatie tot het geslacht (vrouwen heviger dan mannen), de leeftijd (jonger heviger dan ouder), en het eigen gewicht (overgewicht heviger dan normaal gewicht) van de zorgverlener (geciteerd in Brown, 2006). Enkele jaren later bestudeerde Peternelj-Taylor (1989) de impact van het gewicht en het geslacht van de patiënt op de beoordeling van verpleegkundigen. Deze studie toont aan dat de kwaliteit van de zorgverlening beïnvloed wordt door de mate waarin obese patiënten 49 gestigmatiseerd worden en de mate waarin ze persoonlijk verantwoordelijk gesteld worden voor hun toestand (geciteerd in Brown, 2006). Verpleegkundigen zijn, net zoals artsen, ervan overtuigd dat obese personen zelf verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van hun levensstijl. Vaak uit zich dat in het niet (tijdig) opstarten van verpleegkundige interventies (Jallinoja et al., 2007). Maroney en Golub (1992) bestudeerden de attitude van Amerikaanse verpleegkundigen en concludeerden dat deze ervan overtuigd zijn dat obesitas voorkomen kan worden door zelfbeheersing. Bovendien vinden verpleegkundigen dat obese personen onsuccesvol, te toegeeflijk en lui zijn, alsook dat ze onverwerkte woede ervaren. De helft van de ondervraagden voelde zich oncomfortabel tijdens de zorg aan deze patiënten en een derde zou zelfs liever niet voor hen zorgen (Puhl en Brownell, 2001; Brown, 2006). Hoppe en Ogden (1997) verrichtten een gelijkaardig onderzoek bij Engelse verpleegkundigen. Deze verpleegkundigen zijn ervan overtuigd dat een ongezonde levensstijl de grootste oorzaak van obesitas is en zien cardiovasculaire problemen als één van de belangrijkste gevolgen. Positief aan hun attitude is dat zij obesitas als een ernstige, maar behandelbare aandoening beschouwen, en dat ze de voordelen inzien van gewichtsverlies bij deze patiënten. Bovendien waren zij ervan overtuigd dat ze over de nodige kennis en vaardigheden beschikten om deze patiënten beweging- en voedingsadvies te verlenen. De resultaten van hun adviezen voldeden echter niet geheel aan hun verwachtingen. Volgens de verpleegkundigen is dit vooral te wijten aan een onvoldoende motivatie van de patiënten en het niet opvolgen van hun adviezen (Hoppe en Ogden, 1997; geciteerd in Brown, 2006). In nog twee andere studies (Culbertson en Smollen, 1999; Garner en Nicol, 1998) rapporteerde de meerderheid van de verpleegkundigen dat obese patiënten zichzelf onvoldoende kunnen beheersen en dat ze op fysiek vlak vermoeiend zijn om voor te zorgen (geciteerd in Brown, 2006; Watson et al., 2008). 50 Conclusie Vandaag lijden reeds miljoenen mensen aan obesitas. Deze aandoening wordt meestal veroorzaakt door een combinatie van zowel genetische, gedragsmatige, psychologische, maatschappelijke, culturele als omgevingsfactoren. Obesitas kan heel wat sociale, psychologische en gezondheidsproblemen veroorzaken zoals diabetes type 2, hypertensie, ademhalingsproblemen, osteoartritis, galstenen, kanker, depressie, sociale discriminatie, enzovoort. Al deze complicaties zijn verantwoordelijk voor een dalende levensverwachting van de obese persoon. Bovendien veroorzaakt obesitas ook op economisch vlak negatieve gevolgen, waaronder een stijging van zowel de medische als de niet-medische kosten. Bij het bepalen van een optimale therapie is het belangrijk om met zoveel mogelijk factoren rekening te houden, wat een multidisciplinaire aanpak noodzakelijk maakt. Daarom werden in 2008 Europese richtlijnen ontwikkeld voor het beheer van obesitas bij volwassenen. Volgens de auteurs van deze richtlijnen is het belangrijk om obesitas op een uitgebreide manier te beheren en dit aan de hand van voeding- en bewegingsadviezen, cognitieve gedragstherapie, psychologische ondersteuning, geneesmiddelen, heelkundige ingrepen, alternatieve behandelingen en het ontwikkelen van een gezondheidszorgteam. Ook het concept ‘attitude’ is vrij complex. Hiervoor werd nog steeds geen eenduidige definitie geformuleerd. Volgens Altmann (2008) zijn (1) een mentale toestand, (2) een waarde, overtuiging of gevoel en (3) een neiging tot een gedrag of handeling de kenmerken die ‘attitude’ het best omschrijven. Een attitude is bipolair, kan expliciet en/of impliciet zijn en is een reactie op een persoon, object of situatie. Voor een attitudemeting kan men zich enkel baseren op de antwoorden die personen geven op attitudevragen. Het aantal onderzoeken omtrent de visie van obese personen tegenover hun obese toestand is schaars. Uit de totnogtoe gevoerde 51 onderzoeken blijkt dat de overtuigingen van obese personen betreffende de oorzaken van hun obesiteit, variëren van factoren buiten hun verantwoordelijkheid (genetisch bepaald, klier- of hormoonprobleem, traag metabolisme, diabetes, polycystische eierstokken, het gebruik van steroïden) tot meer controleerbare factoren (teveel drinken, eten om zichzelf te troosten, altijd teveel eten in huis halen, de maaltijd van de kinderen verder opeten, teveel eten, slechte eetgewoonten, eten omdat ze depressief waren, niet bewegen). Wat betreft hun ervaring met de gezondheidszorg, zijn heel wat obese personen teleurgesteld. Volgens hen is het personeel vaak onvoldoende voorbereid op hun komst en wordt het materiaal pas laattijdig of zelfs niet naar hun lichaamsomvang aangepast. Bovendien ervaren zij de attitude van de zorgverleners als negatief. Uit verschillende onderzoeken bij artsen en verpleegkundigen naar hun attitude tegenover obese personen, blijkt dat zij tegenover deze personen een negatieve attitude hebben. Artsen aanzien hen als zwak, lelijk, onaantrekkelijk, onaangenaam, slordig en lui. Verder associëren zij obesitas met een slechte hygiëne, het niet nakomen van beloften, vijandigheid, oneerlijkheid en het hebben van een lagere eigenwaarde. Daarnaast zijn artsen ervan overtuigd dat fysieke inactiviteit, een gebrek aan wilskracht, genetische factoren, psychische problemen, persoonlijkheid, teveel en te vet eten en een beperkte voedingskennis de hoofdoorzaken zijn van obesitas bij volwassenen. Voor het beheer van obesitas achten zij de obese personen zelf verantwoordelijk. Ook de bevraagde verpleegkundigen blijken er een negatieve attitude op na te houden. Uit onderzoek blijkt dat zij obese personen harder gaan beoordelen dan personen met een normaal gewicht. Zij zijn van oordeel dat obese personen onsuccesvol, te toegeeflijk en lui zijn, alsook dat ze onverwerkte woede ervaren. Een aantal verpleegkundigen zouden zelfs liever niet voor obese personen zorgen. Wat verantwoordelijkheid betreft, zijn ook de verpleegkundigen ervan overtuigd dat de obese personen zelf verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van hun obese toestand en dus ook voor het beheer ervan. Bovendien stellen zij de patiënt verantwoordelijk voor het niet slagen van een interventie. Obese patiënten die wel inspanningen leveren, hebben volgens 52 verpleegkundigen bij de verandering van hun levensstijl nood aan professionele steun, informatie en motivatie (Jallinoja et al., 2007). Hoewel de aangehaalde studies een zekere tendens aangeven, is bijkomend onderzoek absoluut nodig. De meeste van deze onderzoeken dateren immers van tien jaar geleden (sommige zijn zelfs meer dan twintig jaar oud), sindsdien veranderden de eet- en leefgewoonten aanzienlijk. Bovendien werden deze studies voornamelijk gevoerd in Angelsaksisch gebied, met name de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Canada: indien ze een objectief beeld willen schetsen van bepaalde attitudes binnen een maatschappij, dan moeten deze studies geografisch gezien breed genoeg gevoerd worden. De bedoeling van deze masterproef is een up to date studie te voeren naar de attitude van verpleegkundigen, die werkzaam zijn in Gentse ziekenhuizen, tegenover obese patiënten en heeft als titel: De attitude van ziekenhuisverpleegkundigen tegenover volwassen obese patiënten: een kwantitatieve studie. In het tweede deel van deze masterproef wordt de methodologie van het onderzoek besproken. 53 Deel 2: Methodologie Hoofdstuk 1: Procedure en steekproef Voor deze studie werd om pragmatische redenen geopteerd verpleegkundigen te bevragen die tewerkgesteld zijn in de Gentse ziekenhuizen. Eind november 2009 werden het Algemeen Ziekenhuis Maria Middelares, het Universitair Ziekenhuis Gent, het Algemeen Ziekenhuis Sint-Lucas en het Algemeen Ziekenhuis Jan Palfijn Gent telefonisch gecontacteerd met de vraag of ze aan de studie wensten deel te nemen. Er werd goedkeuring verkregen van de verpleegkundig directeur van drie ziekenhuizen, namelijk van het AZ Maria Middelares – Campus Maria Middelares, het Universitair Ziekenhuis Gent en het AZ Sint-Lucas Campus Sint-Lucas. In de deelnemende ziekenhuizen werd toestemming verkregen van het Ethisch Comité. Om te kunnen deelnemen aan deze studie moesten de verpleegkundigen voldoen aan volgende inclusiecriteria: Nederlandstalig zijn, In het bezit zijn van een diploma van gediplomeerde in de verpleegkunde of een hogere graad (bachelor, attest van specialisatie, master, doctoraat), Minstens halftijds (50%) werkzaam zijn op een verpleegafdeling heelkunde, inwendige geneeskunde, intensieve zorgen/spoed, geriatrie of een psychiatrische afdeling in een algemeen ziekenhuis (PAAZ). Per afdeling werden vragenlijsten uitgedeeld overeenkomstig aan het aantal tewerkgestelde verpleegkundigen. Figuur 2 geeft een overzicht van het aantal verspreide en ingevulde vragenlijsten. In het totaal werden 1112 vragenlijsten verspreid en dit over 31 verschillende afdelingen binnen de drie deelnemende ziekenhuizen. De vragenlijst was voorzien van een informatiebrief (bijlage 1) en ‘informed consent’ (bijlage 2). 55 1112 vragenlijsten UZ Gent AZ Sint-Lucas Gent AZ Maria Middelares Gent 396 vragenlijsten 364 vragenlijsten 352 vragenlijsten 185 vragenlijsten ingevuld 155 vragenlijsten ingevuld 161 vragenlijsten ingevuld Heelkunde: 55 Inw. geneeskunde: 66 IZ/spoed: 64 Heelkunde: 78 Inw. geneeskunde: 35 IZ/Spoed: 16 Geriatrie: 26 Heelkunde: 51 Inw. geneeskunde: 45 IZ/spoed: 47 Geriatrie: 13 PAAZ: 5 Figuur 2: Respons op de vragenlijst. 56 Hoofdstuk 2: Meetmethode Om de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten te meten, bestaan er slechts twee schalen, namelijk de ‘Attitudes Toward Obese Adult Patients (ATOAP) Scale’ en de ‘Nurses Attitudes Towards Obesity and Obese Patients Scale’ (NATOOPS). Voor deze masterproef werd gekozen om gebruik te maken van de NATOOPS aangezien dit een vrij recente schaal is (2008) die overigens een hoge betrouwbaarheid (0.81) en validiteit heeft. 2.1 De attitude t.o.v. obesitas en obese patiënten Om de attitude van verpleegkundigen tegenover obesitas en obese patiënten na te gaan, ontwikkelden Watson, Oberle en Deutscher (2008) 36 schaalitems. 2.2 Demografische variabelen In de schaal werden eveneens een aantal demografische variabelen opgenomen zoals geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, afdeling, aantal jaren werkzaam als verpleegkundige, aantal obese patiënten die dagelijks verzorgd worden en bijscholing omtrent de obesitasproblematiek (Watson et al., 2008). 2.3 Inhoudsvaliditeit en betrouwbaarheid Om de inhoudsvaliditeit van de vragenlijst na te gaan, werd deze door Watson et al. (2008) voorgelegd aan een panel van vijf deskundigen, bestaande uit drie docenten met expertise in het ontwikkelen van vragenlijsten en twee verpleegkundigen die met obese patiënten werken. Aan hen werd gevraagd om voor alle stellingen te verifiëren of ze actuele thema’s vertegenwoordigden en of ze duidelijk waren, alsook om de relevantie van de demografische kenmerken na te gaan. Tweederde van de panelleden diende akkoord te gaan vooraleer een stelling in de vragenlijst opgenomen zou 57 worden. Alle panelleden waren het ermee eens dat de ontwikkelde stellingen adequaat waren (Watson et al., 2008). De interne consistentie van de vragenlijst is hoog, de Cronbachs alpha is namelijk 0.81. 2.4 Vertaling van het meetinstrument Oorspronkelijk is de NATOOPS een Engelstalige schaal. Aangezien in deze masterproef Nederlandstalige verpleegkundigen bevraagd werden, was het noodzakelijk de vragenlijst vooraf naar het Nederlands te vertalen. Dit gebeurde door een vertaler-tolk Engels en een Germaniste. Nadien werd de vertaalde vragenlijst (bijlage 3) voorgelegd aan tien willekeurig gekozen verpleegkundigen die niet aan deze studie zouden deelnemen. Aan hen werd gevraagd om de vragenlijst in te vullen en de stellingen en/of woorden aan te duiden die zij niet begrepen of onduidelijk vonden. Nadat de verpleegkundigen de vragenlijst doorgenomen hadden, werden nog een aantal kleine wijzigingen aangebracht. 2.5 Wijziging van antwoordmogelijkheden Bij de originele NATOOPS werden alle schaalitems voorgesteld als een 100 mm Visuele Analoge Schaal met uiteinden gaande van ‘seldom tot often’ of ‘agree tot disagree’, afhankelijk van het item. Er werd voor deze antwoordmogelijkheid gekozen omdat het eenvoudig en relatief makkelijk in gebruik was en het continue data oplevert (Watson, Oberle, Deutscher, 2008). In enkele andere studies bij artsen en verpleegkundigen (Hoppé en Ogden (1997) en Foster et al. (2003)) werd echter gebruik gemaakt van een Likert schaal, een schaal die ontwikkeld werd voor het bevragen van attitudes. Om praktische redenen (eenvoud van ingeven en verwerken van de data), werd ervoor gekozen om de antwoordmogelijkheden te wijzigen naar een vijf-punt Likertschaal. Afhankelijk van het schaalitem werden antwoordmogelijkheden 1, nooit; 2, zelden; 3, soms; 4, dikwijls; 5, 58 altijd OF 1, helemaal oneens; 2, oneens; 3, noch mee eens, noch mee oneens; 4, eens; 5, helemaal eens ingevoerd. 2.6 De attitudescore van verpleegkundigen t.o.v. obese patiënten Om een attitudescore te bekomen, werden een aantal onderzoeksfasen doorlopen. In een eerste fase werd de vragenlijst getest op dimensionaliteit en betrouwbaarheid en dit aan de hand van factoranalyse. Bij de uitvoering van de factoranalyse werd eerst het aantal te weerhouden factoren bepaald. Aansluitend werd een varimax-rotatie toegepast en werd voor elk item nagegaan op welke factor deze het hoogst laadde. Vervolgens werden de weerhouden factoren gelabeld en werd ook de interne consistentie van de huidige vragenlijst berekend. In een tweede fase werd voor elke respondent per factor een score berekend en dit door het gemiddelde te berekenen van alle itemscores op de factor. Op basis van deze scores werd dan voor iedere respondent de gemiddelde attitudescore op de volledige vragenlijst berekend. De resultaten van bovenvermelde resultatengedeelte weergegeven. 2.7 fasen worden in het De verdeling van de attitudescore Onderstaand histogram (figuur 3) en Q-Q plot (figuur 4) van de gemiddelde attitudescores tonen aan dat er op enkele afwijkingen na een trend tot een normale verdeling is. Voor deze studie geldt dat een hogere score een meer negatieve attitude impliceert en omgekeerd. 59 Figuur 3: Histogram van de gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen. 60 Figuur 4: Q-Q plot van de gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen. 61 Hoofdstuk 3: Statistische analyse De bedoeling van deze masterproef was de attitude na te gaan van ziekenhuisverpleegkundigen tegenover volwassen obese patiënten. Voor de data-analyse werd gebruikt gemaakt van het statistisch programma SPSS 16.0. Door middel van exploratieve factoranalyse werd gezocht naar onderliggende factoren voor de attitude. Daarna werd de interne consistentie van elke factor nagegaan door middel van de Cronbachs alfa. Om na te gaan of de items van de vijfde factor theoretisch voldoende samenhangen, werd gekeken naar zowel de Spearman correlatiecoëfficiënt (₨) als naar de Kendall’s tau-b (τ). Om het effect van geslacht en bijscholing gericht op de obesitasproblematiek in kaart te brengen, werd gebruik gemaakt van independent samples t-testen. Via variantie-analyses (meer specifiek ANOVA) werd onderzocht of de overige demografische variabelen (leeftijd, opleidingsniveau, afdeling, aantal jaren werkzaam als verpleegkundige, het aantal obese personen die ze dagelijks verzorgen en BMI) een effect hebben op de gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen. Door middel van de post hoc test Tukey werd vervolgens onderzocht tussen welke groepen de scores significant verschillen. Nadien werden dezelfde testen toegepast om het effect van de demografische variabelen op iedere factor na te gaan. In het derde deel van deze masterproef worden de resultaten weergegeven. 62 Deel 3: Resultaten Hoofdstuk 1: Steekproef Deze studie bereikte een respons van 45% (n = 501). In het UZ Gent vulden 185 verpleegkundigen de vragenlijst in, in het AZ Sint-Lucas Gent 155 verpleegkundigen en in het AZ Maria Middelares Gent 161 verpleegkundigen (figuur 2). De overige verpleegkundigen (55%; n = 611) hebben geen ingevulde vragenlijst ingediend. Van vier afdelingen, verspreid over de drie ziekenhuizen, werd geen enkele ingevulde vragenlijst ontvangen: dagziekenhuis (1), algemene heelkunde – hepatologie (2), algemene heelkunde (3) en gastroenterologie (3). De gemiddelde attitudescore van de respondenten bedroeg 2.85 (sd= 0.37) op vijf. Demografische kenmerken Tabel 3 geeft een overzicht van de demografische kenmerken van de respondenten. Zowel vrouwen (85%; n = 426) als mannen (15%; n = 75) namen deel aan deze studie en zijn onder te verdelen in vier leeftijdscategorieën: 21-30 jaar (31.5%; n = 157), 31-40 jaar (28.1%; n = 140), 41-50 jaar (27.7%; n = 138) en > 50 jaar (12.8%; n = 64). De meeste verpleegkundigen hadden ≤ 10 jaar ervaring (39.8%; n = 199), gevolgd door 27.6% (n = 138) met 11-20 jaar ervaring en 23.8% (n = 119) met 21-30 jaar ervaring. Slechts 8.8% (n = 44) werkte reeds meer dan 30 jaar als verpleegkundige. Bijna 45% (n = 224) had een diploma van bachelor in de verpleegkunde en 36% (n = 180) was een gediplomeerd verpleegkundige. Ongeveer 7 op 10 verpleegkundigen (70.4%; n = 352) gaf aan dagelijks één of twee patiënten met obesitas te verzorgen en 22% (n = 112) zelfs drie patiënten of meer. Slechts 3.8% (n = 19) gaf aan ooit een bijscholing bijgewoond te hebben die gericht was op de obesitasproblematiek. Van 483 verpleegkundigen is de BMI berekend op basis van zelfrapportage van lengte en gewicht. De gemiddelde BMI bedroeg 23.13 kg/m². Onder de verpleegkundigen waren er 357 (73.9%) met 63 een normaal gewicht en 98 (20.3%) met overgewicht. Ondergewicht en obesitas komen niet veel voor onder de verpleegkundigen: bij respectievelijk 3.1% (n = 15) en 2.7% (n = 13) van de verpleegkundigen. Achttien verpleegkundigen (3.6%) hebben hun lengte en/of gewicht niet ingevuld waardoor geen BMI-score berekend kon worden. Bij de demografische gegevens werd aan de verpleegkundigen ook een reeks schematische figuren voorgelegd (figuur 5). Voor iedere figuur dienden zij aan te geven of ze die lichaamsvormen beschouwen als een normaal gewicht, overgewicht of obesitas. In deze studie interpreteerde 56.4% (n = 282) van de verpleegkundigen figuur (d) als iemand met overgewicht en 42.8% (n = 214) als iemand met obesitas. Figuur (e) werd door respectievelijk 1.8% (n = 9) van de verpleegkundigen als overgewicht beschouwd en 98.2% (n = 491) interpreteerde deze figuur als obees. (a) (b) (c) (d) Figuur 5: Schematische figuren ter interpretatie (e) 64 Tabel 3: Demografische kenmerken van de participanten. Demografische vraag Geslacht Antwoorden Vrouw Valid % 85.0% 85.0% 75 15.0% 15.0% Totaal 501 100.0% 100.0% 21-30j 157 31.3% 31.4% 31-40j 140 27.9% 28.1% 41-50j 138 27.5% 27.7% 64 12.8% 12.8% Totaal 499 99.5% 100.0% Gediplomeerde 180 35.9% 36.0% Bachelor 224 44.7% 44.8% Specialisatie 72 14.4% 14.4% Master 24 4.8% 4.8% Totaal 500 99.8% 100.0% >50j Hoogste opleidingsniveau % 426 Man Leeftijd Aantal 65 Demografische vraag Afdeling Antwoorden Valid % 174 34.7% 34.7% Geneeskunde Intensieve zorgen/spoed 156 31.1% 31.1% 127 25.3% 25.3% 39 7.8% 7.8% PAAZ 5 1.0% 1.0% Totaal 501 100.0% 100.0% 0-10j 199 39.7% 39.8% 11-20j 138 27.5% 27.6% 21-30j 119 23.8% 23.8% 44 8.8% 8.8% Totaal 500 99.8% 100.0% Neen 481 96.0% 96.2% 19 3.8% 3.8% 500 99.8% 100.0% >30j Bijscholing omtrent obesitasproblematiek % Heelkunde Geriatrie Aantal jaren werkzaam als verpleegkundige Aantal Ja Totaal 66 Demografische vraag Obese personen verzorgen/ dag Figuur a Figuur b Figuur c Antwoorden Aantal % Valid % Geen 36 7.2% 7.2% 1 of 2 352 70.3% 70.4% 3 of meer 112 22.4% 22.4% Totaal 500 99.9% 100.0% Normaal gewicht 483 96.4% 99.8% Overgewicht 1 0.2% 0.2% Obees 0 0.0% 0.0% Totaal 484 96.6% 100.0% Normaal gewicht 492 98.2% 98.4% Overgewicht 7 1.4% 1.4% Obees 1 0.2% 0.2% Totaal 500 99.8% 100.0% Normaal gewicht 175 34.9% 35.1% Overgewicht 320 63.9% 64.1% Obees 4 0.8% 0.8% Totaal 499 99.6% 100.0% 67 Demografische vraag Figuur d Figuur e BMI categorie Antwoorden Normaal gewicht Aantal % Valid % 4 0.8% 0.8% Overgewicht 282 56.3% 56.4% Obees 214 42.7% 42.8% Totaal 500 99.8% 100.0% Normaal gewicht 0 0.0% 0.0% Overgewicht 9 1.8% 1.8% Obees 491 98.0% 98.2% Totaal 500 99.8% 100.0% 15 3.0% 3.1% 357 71.3% 73.9% Overgewicht 98 19.6% 20.3% Obesitas 13 2.6% 2.7% 483 96.4% 100.0% Ondergewicht Normaal gewicht Totaal 68 Hoofdstuk 2: Testen van dimensionaliteit en betrouwbaarheidsanalyse Om de schaal te testen op zijn dimensionaliteit (nagaan of de items één schaal vormen of verschillende (sub)schalen bevatten), werd gebruik gemaakt van factoranalyse. Om te bepalen hoeveel factoren weerhouden worden, bestaan er verschillende criteria. Het Kaisercriterium stelt de factoren te weerhouden met een eigenwaarde groter dan één. Grafisch kan men de scree plot aanwenden en de factoren weerhouden tot aan de laatste knik. Men kan ook factoren weerhouden tot een bepaald percentage van de variantie in de variabelen wordt verklaard, bijvoorbeeld 50% (De Pelsmacker en Van Kenhove, 2006). Op basis van het Kaiser-criterium zouden negen factoren weerhouden worden, op basis van de scree plot (figuur 6) drie factoren en om 50% van de variantie te kunnen verklaren zijn zes factoren nodig. Figuur 6: Scree plot voor bepaling van het aantal te weerhouden factoren. 69 Daar de onderzoekers die de NATOOPS ontwikkelden op basis van hun bekomen scree plot en eigenwaarden vijf factoren identificeerden, werd ook in deze studie geopteerd om dezelfde vijf factoren over te nemen. Er werd een varimax-rotatie toegepast om de interpretatie van de factoren te vergemakkelijken. Voor de vijf weerhouden geroteerde factoren werden volgende resultaten verkregen: Factor 1: eigenwaarde = 7.23; verklaart 20.1% van de variantie in de variabelen; Factor 2: eigenwaarde = 3.15; verklaart 8.7% van de variantie in de variabelen; Factor 3: eigenwaarde = 2.89; verklaart 8.0% van de variantie in de variabelen; Factor 4: eigenwaarde = 2.39; verklaart 6.6% van de variantie in de variabelen; Factor 5: eigenwaarde = 1.59; verklaart 4.4% van de variantie in de variabelen. De vijf factoren verklaren samen 47.9% van de variantie in de scores. Tabel 4 geeft een overzicht van de correlatiecoëfficiënten tussen de items (stellingen) en de factoren. Voor elk item werd dan nagegaan op welke factor deze het hoogst laadde. Er werd een minimumlading van 0.40 vooropgesteld en voor drie items was de lading op alle factoren lager dan 0.40. Het betreffen stelling 3 (omgeving; hoogste factorlading = 0.236), 19 (neutrale gevoelens; hoogste factorlading = -0.291) en 33 (worden bespot; hoogste factorlading = 0.397). Dit betekent dat deze items met geen enkele van de vijf factoren sterk correleren, en men dus kan overwegen om deze uit de vragenlijst weg te laten. De stelling 3 (omgeving), 19 (neutrale gevoelens), 25 (obese patiënten als genotzuchtig) en 33 (worden bespot) werden in het onderzoek van Watson et al. (2008) onderverdeeld in factoren 4, 1, 3 en 2. In deze studie correleerden ze respectievelijk het sterkst met factor 2, 5, 4 en 4, maar theoretisch passen ze beter onder factoren 4, 1, 3 en 2. Aangezien dit ook de vergelijking bevordert van de resultaten uit de huidige studie met die van Watson et al. 70 (2008), werd besloten om ze ook in deze studie bij factoren 4, 1, 3 en 2 onder te brengen. Een volgende stap bij factoranalyse is het labelen van de factoren. De labels van de oorspronkelijke NATOOPS vragenlijst konden overgenomen worden. Factor 1 = reactie tegenover obese patiënten Factor 2 = karakteristieken van obese personen Factor 3 = controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas Factor 4 = stereotiepe karakteristieken van obese patiënten Factor 5= ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten Nadien werd de interne consistentie van de huidige vragenlijst berekend. Die geeft aan in hoeverre de verschillende items in de vragenlijst die eenzelfde variabele beogen te meten, dat ook daadwerkelijk doen. Een maat voor de interne consistentie is de Cronbachs alpha (α). Als vuistregel geldt dat wanneer de schaal een Cronbachs alpha groter dan 0.70 heeft, de vragenlijst betrouwbaar is (De Pelsmacker en Van Kenhove, 2006). In deze studie zijn de betrouwbaarheidsramingen voor factoren 1 tot en met 5 respectievelijk 0.91, 0.71, 0.73, 0.76 en 0.36. Hier moet opgemerkt worden dat de interne consistentie van de vijfde factor, namelijk ‘ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten’, erg laag is (α = 0.36) en dat die slechts 3.9% van de variantie in de variabelen verklaart. De interne consistentie van de oorspronkelijke NATOOPS was ook niet hoog (α = 0.58). Refererend aan bovenstaande vuistregel (α > 0.70) is met andere woorden een 4-factoren-model te overwegen in plaats van een 5-factoren-model. Wegens het inhoudelijk belang van deze factor (ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten) werd hiervoor echter niet geopteerd. Er werd wel nagegaan of de items van deze vijfde factor theoretisch voldoende samenhangen. Uit de analyses blijkt dat er een licht positief significant verband bestaat tussen de items ‘programma met betrekking tot gewichtsbeheersing’ en ‘emotionele steun’ (₨= 0.110; p= 0.014) (τ= 0.099; p= 0.016). Tussen de items ‘programma met betrekking tot gewichtsbeheersing’ en ‘voedselinname controleren’ bestaat er eveneens een licht positief significant verband 71 (₨= 0.161; p <0.001) (τ= 0.144; p <0.001). Er blijkt ook een positief significant verband te zijn tussen de items ‘emotionele steun’ en ‘voedselinname controleren’ (₨= 0.178; p <0.001) (τ= 0.156; p <0.001). Hieruit kan gesteld worden dat er tussen alle drie de items een theoretische samenhang bestaat. Na bestudering van de kruistabellen en vergelijking van de profielen van de verpleegkundigen, werden geen opvallende verschillen waargenomen. De demografische karakteristieken van de verpleegkundigen die op drie stellingen tegenovergestelde antwoorden gaven, zijn met andere woorden vergelijkbaar met de karakteristieken van diegene die op de drie stellingen overeenkomstige antwoorden gaven. 72 Tabel 4: Geroteerde component matrix 1 2 Component 3 4 5 0.155 0.054 0.657 0.097 -0.041 -0.238 -0.073 -0.402 -0.226 0.204 3. Obesitas beïnvloed door omgeving 0.053 0.236 0.122 -0.002 -0.029 4. Gevoelens van ongemak 0.660 0.192 0.014 -0.048 0.055 5. Voorkeuren bij zorg aan obese patiënten 0.684 0.085 0.048 0.041 -0.080 6. Programma gewichtsbeheersing -0.072 -0.066 -0.095 -0.036 0.640 7. Obesitas behandelbaar 1. Teveel eten 2. Lichaamsbeweging -0.039 -0.013 0.574 -0.021 0.218 8. Emotionele steun 0.269 0.395 0.027 -0.089 0.471 9. Voedselinname controleren 0.068 0.022 0.199 0.228 0.604 10. Bedeesd 0.201 0.469 -0.210 0.000 0.341 11. Zelfbeheersing 0.258 -0.003 0.678 0.210 0.062 12. Eetgewoonten 0.074 0.004 0.732 0.009 0.021 13. Levensstijl 0.195 0.050 0.727 0.014 0.011 -0.744 -0.130 -0.087 -0.147 -0.029 0.797 0.055 0.202 0.059 -0.021 14. Neutrale gevoelens bij zorg aan obese patiënten 15. Gevoelens van frustratie 73 1 Component 2 3 4 5 16. Gevoelens van ergernis 0.837 0.070 0.155 0.134 -0.036 17. Gevoelens van ongeduld 0.825 0.084 0.168 0.133 -0.050 18. Gevoelens van afkeer 0.726 0.050 0.170 0.247 -0.123 19. Neutrale gevoelens 0.028 -0.053 -0.191 0.119 -0.291 20. Moeilijk empathie ervaren voor obese patiënten 0.604 0.041 0.063 0.329 0.048 21. Liever geen obese patiënten aanraken 0.607 -0.031 0.031 0.317 0.083 22. Zorgen voor obese patiënten als emotioneel uitputtend 0.641 0.241 0.036 0.100 0.212 23. Gevoelens van stress 0.724 0.223 0.060 0036 0.026 24. Gevoelens van ontmoediging 0.792 0.155 0.133 0.109 -0.080 25. Obese patiënten als genotzuchtig 0.248 0.115 0.164 0.590 0.105 26. Onverzorgd 0.279 0.165 0.058 0.677 -0.173 27. Lui 0.236 0.180 0.118 0.723 -0.109 28. Zelfzeker -0.167 -0.535 -0.193 0.122 0.254 29. Depressief 0.179 0.606 -0.015 0.232 -0.003 30. Maatschappelijk aanvaard -0.134 -0.590 -0.003 -0.113 0.037 31. Woede -0.028 0.505 -0.033 0.278 0.105 0.173 0.440 0.166 0.337 0.124 32. Vermoeidheid 74 1 33. Bespot worden Component 2 3 4 5 0.164 0.361 -0.082 0.397 0.124 -0.104 0.594 -0.083 0.051 0.155 35. Liever werken met vpk met een normaal gewicht 0.498 0.018 0.108 0.302 0.114 36. Laag zelfbeeld 0.160 0.691 0.052 0.033 -0.059 34. Schuld 75 Hoofdstuk 3: Beschrijving van de items per factor De tabel in bijlage 4 geeft een overzicht van de gegeven antwoorden op de stellingen. In onderstaand deel worden de verschillende factoren besproken. Factor 1: reactie tegenover obese patiënten Hoe verpleegkundigen reageren tegenover obese patiënten is de eerste factor. Dit uit zich in onderstaande 14 indicatoren uit de vragenlijst: Gevoelens van ergernis Gevoelens van ongeduld Gevoelens van frustratie Neutrale gevoelens Voorkeuren bij de zorg aan obese patiënten Gevoelens van afkeer Gevoelens van stress Gevoelens van ongemak Gevoelens van ontmoediging Voorkeur om met verpleegkundigen met een normaal gewicht te werken Moeilijk empathie ervaren voor obese patiënten Zorgen voor obese patiënten als emotioneel uitputtend Liever geen obese patiënten aanraken Neutrale gevoelens bij de zorg aan obese patiënten De gemiddelde score van de verpleegkundigen op deze factor bedraagt 2.25 (sd= 0.66). Uit de resultaten blijkt dat 91.6% van de verpleegkundigen (n = 457) het niet eens is met de stelling dat ze obese patiënten liever niet aanraken. Daarnaast geven ze aan dat ze zich bij de verzorging van obese personen zelden of nooit méér ergeren (58.8%; n = 295), méér gefrustreerd (54.6%; n = 274), ongeduldiger (69%; n = 346) of méér afkerig (73.8%; n = 370) voelen dan bij de verzorging van personen met een normaal gewicht. Bovendien voelt 69.7% (n = 347) zich empathisch tegenover deze patiëntengroep. De verpleegkundigen in deze studie vinden de zorg 76 aan obese patiënten (bijna) nooit emotioneel zwaarder (66.4%; n = 331) of méér stressvol (58.4%; n = 292) dan de zorg aan patiënten met een normaal gewicht. Zorgen voor een obese patiënt ontmoedigt de meeste verpleegkundigen (68%; n = 341) dan ook niet. Bovendien was 68.4% van de verpleegkundigen (n = 343) het niet eens met de stelling dat ze eerder zouden samenwerken met een collega met een normaal gewicht. Factor 2: karakteristieken van obese personen De negen items die onder deze factor vallen, zijn persoonlijke karakteristieken die obesitas beïnvloeden en zijn hoofdzakelijk psychologisch van aard: Laag zelfbeeld Depressief Maatschappelijk aanvaard Schuld Bespot worden Woede Zelfzeker Vermoeidheid Bedeesd Op deze tweede factor scoren de verpleegkundigen gemiddeld 3.16 (sd= 0.33). In deze studie geven respectievelijk 73.8% (n = 369), 75.0% (n = 375) en 70.9% (n = 355) van de verpleegkundigen aan dat ze soms karakteristieken zoals depressief zijn, opgekropte woede ervaren en zich schuldig voelen associëren met obese personen. Bovendien zijn 56.0% en 56.1% van de verpleegkundigen van mening dat obese personen soms een lager zelfbeeld hebben en bedeesder zijn dan personen met een normaal gewicht. Daarnaast denken slechts 5.8% (n = 29) en 10.4% (n = 52) van de verpleegkundigen dat obese personen zelfzeker zijn en dat deze personen zich maatschappelijk aanvaard voelen. Factor 3: controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas Volgende acht items kunnen gezien worden als controleerbare variabelen die tot obesitas leiden: 77 Eetgewoonten Levensstijl Zelfbeheersing Teveel eten Obesitas als behandelbaar Obese patiënten als genotzuchtig Obesitas beïnvloed door omgeving Lichaamsbeweging De gemiddelde score op deze factor bedraagt 3.53 (sd= 0.40). Obese personen eten (bijna) altijd teveel volgens 67.3% van de bevraagde verpleegkundigen (n = 337) en slechts 2.8% (n = 14) denkt dat obese personen voldoende lichaamsbeweging hebben. Respectievelijk 61.3% (n = 307) en 55.1% (n = 276) van de verpleegkundigen gelooft dat obesitas beïnvloed wordt door de levensstijl van de obese persoon zelf of door de familiale omgeving. Indien obese personen hun eetgewoonten zouden aanpassen, zouden ze volgens 81.9% van de verpleegkundigen (n = 410) gewicht kunnen verliezen. Tenslotte zijn 412 verpleegkundigen (82.3%) ervan overtuigd dat obesitas behandelbaar is. Factor 4: stereotiepe karakteristieken van obese patiënten De twee items in factor vier kunnen gezien worden als stereotiepe karakteristieken van obese patiënten: Lui Onverzorgd Op deze factor scoren de verpleegkundigen gemiddeld 2.94 (sd= 0.55) en uit de resultaten blijkt dat zij obese personen soms stereotyperen als onverzorgd (67.9%; n = 340) of lui (74.5%; n = 373). 78 Factor 5: ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten De drie items in de vijfde factor weerspiegelen de ondersteunende rol van verpleegkundigen bij de zorg aan obese patiënten: Voedselinname controleren Programma met betrekking tot gewichtscontrole Emotionele steun De gemiddelde score op deze factor bedraagt 2.89 (sd= 0.56). Wat betreft de steun aan obese patiënten, is 44.9% van de verpleegkundigen het er niet mee eens dat ze de voedselinname van obese personen meer zouden moeten controleren dan die van patiënten met een normaal gewicht. Slechts 9.4% (n = 47) denkt dat obese patiënten tijdens hun verblijf in het ziekenhuis een programma met betrekking tot gewichtscontrole willen volgen. Volgens 32.1% van de verpleegkundigen (n = 161) hebben obese patiënten soms wel meer emotionele steun nodig dan andere patiënten. 79 Hoofdstuk 4: Het vergelijken van gemiddelden In dit hoofdstuk wordt nagegaan welke van de bevraagde demografische variabelen een invloed hebben op de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten. Aangezien deze attitude in vijf factoren opgesplitst kan worden, wordt ook onderzocht op welke factoren de demografische variabelen een effect hebben. 4.1 Demografische variabelen en hun effect op attitude Geslacht Vrouwen hebben op de attitudevragenlijst een gemiddelde attitudescore van 2.85 (sd= 0.38) en mannen een gemiddelde score van 2.88 (sd= 0.35). Er is geen significant verschil tussen vrouwen en mannen op de gemiddelde attitudescores (t= -0.705; df= 499; p= 0.481). Leeftijd Tussen de verschillende leeftijdsgroepen is er in de gemiddelde attitudescores een licht stijgende trend merkbaar. De verpleegkundigen in de eerste leeftijdscategorie (21-30 jaar) hebben een gemiddelde score van 2.81 (sd= 0.38), in de tweede categorie (31-40 jaar) is de gemiddelde score 2.84 (sd= 0.37), de derde categorie heeft een gemiddelde score van 2.87 (sd= 0.37) en in de laatste categorie bedraagt die 2.94 (sd= 0.70). Met een betrouwbaarheid van 95% kan gesteld worden dat er tussen de verschillende leeftijdsgroepen geen significante verschillen zijn in gemiddelde attitudescores (F= 2.188; df= 3, 495; p= 0.089). Opleidingsniveau Gediplomeerde verpleegkundigen hebben een gemiddelde attitudescore van 2.74 (sd= 0.34) en bij bachelor verpleegkundigen is die score 2.89 (sd= 0.40). De gemiddelde attitudescore bij verpleegkundigen met een masterdiploma is 2.86 (sd= 0.28). Bij 80 gespecialiseerde verpleegkundigen (in bijv. spoed en intensieve zorgen) is deze score het hoogst: 3.00 (sd= 0.35). Figuur 7 geeft in vier boxplots de verdeling van de gemiddelde attitudescores per opleidingsniveau weer. Figuur 7: Boxplot van de attitudescore voor de verschillende opleidingsniveaus. Er is een significant effect van opleidingsniveau op de gemiddelde attitudescores (F= 10.190; df= 3, 496; p < 0.001). Post hoc testen werden gebruikt om na te gaan tussen welke opleidingsniveaus de gemiddelden significant van elkaar verschillen. De gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen zijn significant verschillend tussen gediplomeerde en bachelor verpleegkundigen (p < 0.001) en tussen gediplomeerde en gespecialiseerde verpleegkundigen (p < 0.001). Met andere woorden, de attitude van gediplomeerde verpleegkundigen is meer positief dan die van bachelor en gespecialiseerde verpleegkundigen. 81 Afdeling De afdeling waar de verpleegkundigen werken heeft een significant effect op hun gemiddelde attitudescores (F= 5.832; df= 4, 496; p <0.001) waarbij de verpleegkundigen die op een afdeling heelkunde werken (2.79; sd= 0.37) een meer positieve attitude hebben dan intensieve zorgen- en spoedverpleegkundigen (2.96; sd= 0.34) (p= 0.001). Daarnaast hebben ook de verpleegkundigen van een afdeling geriatrie (2.70; sd= 0.35) een significant positievere attitude dan de intensieve zorgen- en spoedverpleegkundigen (p= 0.001). Ook in figuur 8 is te zien dat bij de intensieve zorgen- en spoedverpleegkundigen de mediaan van de attitudescores het hoogst is. Figuur 8: Boxplot van de attitudescore voor de verschillende afdelingen. Aantal jaren werkzaam als verpleegkundige De attitudescores van de verschillende groepen liggen erg dicht bij elkaar. Diegene met 0-10 jaar ervaring als verpleegkundige hebben 82 een gemiddelde score van 2.81 (sd= 0.38) en voor de tweede categorie (11-20 jaar ervaring) bedraagt die score 2.86 (sd= 0.37). Bij de categorieën drie (21-30 jaar ervaring) en vier (meer dan 30 jaar ervaring) zijn de attitudescores 2.88 (sd= 0.36) en 2.90 (sd= 0.36). Het aantal jaren dat men werkzaam is als verpleegkundige heeft geen significant effect op hun attitude tegenover obesitas en obese patiënten (F= 1.258; df= 3, 496; p= 0.288). Bijscholing omtrent obesitasproblematiek De gemiddelde attitudescore van de verpleegkundigen die geen bijscholing omtrent de obesitasproblematiek gevolgd hebben, is 2.85 (sd= 0.37) tegenover 2.93 (sd= 0.36) bij diegene die hierover wel een bijscholing volgden. Het al dan niet volgen van een bijscholing omtrent de obesitasproblematiek heeft geen significant effect op de attitude van verpleegkundigen tegenover deze patiëntengroep (t= 0.965; df= 498; p= 0.335). Aantal obese personen verzorgen per dag De gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen die dagelijks geen, één of twee en meer dan drie obese patiënten verzorgen zijn respectievelijk 2.87 (sd= 0.31), 2.86 (sd= 0.37) en 2.82 (sd= 0.38). Er is geen significant effect van het aantal obese personen die verpleegkundigen dagelijks verzorgen op hun gemiddelde attitudescores (F= 0.628; df= 2, 497; p= 0.534). Body Mass Index De gemiddelde BMI van de verpleegkundigen bedraagt 23.13 (sd= 3.13) en de gemiddelde score van de verpleegkundigen op de attitudevragenlijst 2.85 (sd= 0.37). Figuur 9 toont een zwakke relatie tussen de gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen en hun BMI. Er is een eerder zwak significant negatief verband tussen de BMI van de verpleegkundigen en hun attitude tegenover obese patiënten (r= -0.154; p= 0.001). Hoe hoger de eigen BMI van de verpleegkundigen, hoe positiever de attitude (lagere score) en hoe lager de BMI, hoe negatiever de attitude (hogere score) van de verpleegkundigen tegenover de obese patiënt. 83 Figuur 9: Spreidingsdiagram van de gemiddelde scores op de attitudevragenlijst versus de BMI van de verpleegkundigen. Na berekening van de BMI van de verpleegkundigen werden zij in vier categorieën onderverdeeld. De gemiddelde attitudescore van de verpleegkundigen die ondergewicht hebben, is 2.93 (sd= 0.32) tegenover 2.88 (sd= 0.37) bij diegene die een normaal gewicht hebben. Daarnaast hebben de verpleegkundigen met overgewicht een gemiddelde attitudescore van 2.78 (sd= 0.36) en bij diegene met obesitas is die score 2.74 (sd= 0.28). In het boxplot (figuur 10) is te zien dat de scores van de verpleegkundigen binnen de categorie overgewicht lager liggen dan bij de verpleegkundigen met ondergewicht. 84 Figuur 10: Boxplot van de attitudescore voor de BMI categorieën. De BMI categorie van de verpleegkundigen zelf heeft een significant effect op hun attitudescore (F= 2.645; df= 3, 479; p= 0.049). De gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen zijn significant (α= 0.1) verschillend tussen verpleegkundigen met een normaal gewicht en diegene die zelf overgewicht hebben (p= 0.068). 85 4.2 Demografische variabelen en hun effect op de factorscores Geslacht Het geslacht van de verpleegkundigen heeft op geen enkele schaalscore een significant effect. Leeftijd De scores van de verpleegkundigen op factoren 3 (controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas) en 5 (ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten) verschillen significant naargelang hun leeftijd: Factor 3: F= 5.765; df= 3, 495; p= 0.001 Factor 5: F= 10.879; df= 3, 495; p <0.001 Op de factor ‘controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas’ scoren de verpleegkundigen tussen 21 en 30 jaar oud (3.43; sd= 0.39) gemiddeld lager dan diegene tussen 41 en 50 jaar (3.58; sd= 0.40) en diegene ouder dan 50 jaar (3.64; sd= 0.38). Dit betekent dat de verpleegkundigen tussen 41 en 50 jaar oud en diegene ouder dan 50 jaar meer de mening zijn toegedaan dat obese personen zelf iets aan hun obesiteit kunnen doen dan de jongste groep verpleegkundigen (p= 0.005) en (p= 0.003). Ook op de vijfde factor scoren de twintigers (2.79; sd= 0.58) significant lager dan de veertigers (3.01; sd= 0.53) en vijftigers (3.15; sd= 0.53). Zij vinden dus, meer dan de veertigers (p= 0.004) en vijftigers (p= 0.003), dat ze obese patiënten moeten ondersteunen. Ook de dertigers (2.77; sd= 0.51) scoren op deze factor significant lager dan de veertigers en vijftigers. De mening dat verpleegkundigen obese patiënten moeten ondersteunen, is dus ook groter bij dertigers dan bij veertigers (p= 0.002) en vijftigers (p <0.001). Opleidingsniveau Het opleidingsniveau van de verpleegkundigen heeft een significant effect op factoren 4 (stereotiepe karakteristieken van obese patiënten) en 5 (ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten): Factor 4: F= 3.146; df= 3, 496; p= 0.025 86 Factor 5: F= 3.442; df= 3, 496; p= 0.017 De gediplomeerde verpleegkundigen (2.87; sd= 0.57) scoren op factor 4 significant lager (α= 0.1) dan gespecialiseerde verpleegkundigen (3.05; sd=0.48) en verpleegkundigen met een masterdiploma (3.15; sd= 0.45). De mening dat lui en onverzorgd zijn stereotiepe karakteristieken van obese personen zijn, is dus groter bij gespecialiseerde verpleegkundigen (p= 0.83) en verpleegkundigen met een masterdiploma (p= 0.88) dan bij gediplomeerde verpleegkundigen. Op de vijfde factor scoren de verpleegkundigen met een masterdiploma (2.67; sd= 0.57) significant lager dan de gespecialiseerde verpleegkundigen (3.05; sd= 0.56). De mening dat obese patiënten meer ondersteuning moeten krijgen is dus groter bij verpleegkundigen met een masterdiploma dan bij gespecialiseerde verpleegkundigen (p= 0.018). Afdeling De scores van de verpleegkundigen op drie van de vijf factoren verschillen significant naargelang de afdeling waar ze werken: Factor 1: F= 7.402; df= 4, 496; p <0.001 Factor 2: F= 3.245; df= 4, 496; p= 0.012 Factor 3: F= 2.793; df= 4, 496; p= 0.026 Op de eerste factor ‘reactie tegenover obese patiënten’ scoren de verpleegkundigen die op intensieve zorgen/spoed (2.48; sd= 0.60) werken significant hoger dan de verpleegkundigen op heelkunde (2.14; sd= 0.64), geneeskunde (2.24; sd= 0.69), geriatrie (2.04; sd= 0.60) en PAAZ (1.67; sd= 0.33). De intensieve zorgen- en spoedverpleegkundigen reageren met andere woorden meer negatief tegenover obese patiënten dan hun collega’s van heelkunde (p <0.001), geneeskunde (p= 0.018), geriatrie (p= 0.002) en PAAZ (p= 0.046). Op factor 2, karakteristieken van obese personen, scoren de verpleegkundigen die op geneeskunde (3.20; sd= 0.30) of PAAZ (3.44; sd= 0.37) werkzaam zijn, significant hoger (α= 0.1) dan hun collega’s die op geriatrie werken (3.05; sd= 0.30). Zij associëren dus, meer dan hun collega’s van geriatrie, karakteristieken zoals laag 87 zelfbeeld, depressiviteit, vermoeidheid,… met obese personen (p= 0.77) en (p= 0.77). Wat de derde factor (controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas) betreft, scoren de verpleegkundigen die op intensieve zorgen/spoed werken (3.57; sd= 0.38) gemiddeld hoger dan hun collega’s van geriatrie (3.37; sd= 0.39), wat maakt dat zij meer van mening zijn dat obese personen het aan zichzelf te wijten hebben (p= 0.047). Aantal jaren werkzaam als verpleegkundige De verpleegkundigen scoren op de factoren 3 en 5 significant verschillend naargelang hun aantal jaren ervaring: Factor 3: F= 4.672; df= 3, 496; p= 0.003 Factor 5: F= 7.496; df= 3, 496; p <0.001 De verpleegkundigen met 0 tot 10 jaar ervaring (3.45; sd= 0.39) scoren op ‘controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas’ (factor 3) significant lager en zijn dus minder de mening toegedaan dat obese mensen het aan zichzelf te wijten hebben dan hun collega’s met 21 tot 30 jaar ervaring (3.59; sd= 0.40) (p= 0.011) en meer dan 30 jaar ervaring (3.63; sd= 0.36) (p=0.028). Op de vijfde factor scoren de verpleegkundigen met de minste ervaring (2.80; sd= 0.55) significant lager dan hun collega’s met 21 tot 30 jaar ervaring (3.00; sd= 0.54) (p= 0.009) en die met meer dan 30 jaar ervaring (3.17; sd= 0.56) (p <0.001) en zijn dus meer van mening dat obese patiënten ondersteuning moeten krijgen. Ook diegene met 11 tot 20 jaar ervaring (2.85; sd= 0.54) scoren op deze factor significant meer positief dan diegene met meer dan 30 jaar ervaring (p= 0.004). Bijscholing omtrent obesitasproblematiek Het al dan niet volgen van een bijscholing omtrent de obesitasproblematiek, heeft op geen enkele schaalscore een significant effect. Body Mass Index De gemiddelde BMI van de verpleegkundigen bedraagt 23.13 kg/m² (sd= 3.27) en hun gemiddelde scores op de eerste, tweede, derde, 88 vierde en vijfde factor zijn respectievelijk 2.25 (sd= 0.66), 3.16 (sd= 0.33), 3.53 (sd= 0.40), 2.94 (sd= 0.55) en 2.89 (sd= 0.56). Er is een eerder zwak significant negatief verband tussen de gemiddelde BMI van de verpleegkundigen en hun reactie tegenover obese patiënten (r= -0.189; p <0.001) en tussen de BMI en hun schaalscore op ‘controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas’ (r= -0.093; p= 0.042). Ook tussen de BMI en de schaalscore op ‘stereotiepe karakteristieken van obese patiënten’ is er een zwak significant negatief verband (r= -0.093; p= 0.041). Hoe hoger de BMI van de verpleegkundigen is, hoe meer positief ze zullen reageren tegenover obese patiënten (lagere score). Daarnaast geldt nog dat hoe hoger de BMI van de verpleegkundigen is, hoe minder ze van mening zijn dat obese personen hun toestand aan zichzelf te wijten hebben en hoe minder ze obese patiënten stereotyperen (lagere score). De BMI categorie van de verpleegkundigen zelf, heeft een significant effect op hun reactie tegenover obese patiënten (F= 0.947; df= 3, 479; p= 0.003). Verpleegkundigen die zelf overgewicht hebben (2.09; sd= 0.59), reageren tegenover obese patiënten significant meer positief dan de verpleegkundigen met een normaal gewicht (2.31; sd= 0.67) (p= 0.012). 89 Deel 4: Discussie 1. Resultaten Deze masterproef had als hoofddoel inzicht te verwerven in de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten. Uit de resultaten blijkt dat de verpleegkundigen gemiddeld een meer positieve attitude hebben ten opzichte van deze patiëntengroep dan verpleegkundigen in andere studies, waar over het algemeen een negatieve attitude vastgesteld werd. Net zoals in andere studies kan geconcludeerd worden dat verpleegkundigen ervan overtuigd zijn dat we obesitas kunnen voorkomen en dat patiënten in zekere mate zelf verantwoordelijk zijn voor hun gewicht. Zo toonden Hoppé en Ogden (1997) en Brown et al. (2007) aan dat de meeste verpleegkundigen het eens zijn dat obesitas een kwestie van levensstijl is. Ook in de huidige studie zijn de verpleegkundigen ervan overtuigd dat obesitas beïnvloed wordt door een ongezonde levensstijl, maar volgens hen speelt ook de familiale omgeving een belangrijke rol. Zowel in de huidige studie als in eerder gevoerde studies (Maroney en Golub, 1997, Culbertson en Smollen, 1999, Garner en Nicol, 1998 geciteerd in Brown, 2006 en Watson et al., 2008) zijn de verpleegkundigen van mening dat obesitas voorkomen kan worden door zelfbeheersing. Volgens 67% van de bevraagde verpleegkundigen eten obese personen teveel. Bovendien blijkt uit de resultaten dat 82% van de verpleegkundigen ervan overtuigd is dat obese personen gewicht kunnen verliezen wanneer ze hun eetgewoonten zouden aanpassen. In de huidige studie, evenals in de studie van Brown et al. (2007), zijn ongeveer één op tien respondenten (11.2% en 13.8%) het eens met de stereotiepe uitspraken dat obese patiënten lui en onverzorgd zijn. Volgens diezelfde onderzoekers wordt hier wel best rekening gehouden met de beperkingen van een ‘halo-effect’. Men spreekt van een halo-effect wanneer één persoonskenmerk wordt gegeneraliseerd naar kenmerken die er in principe niets mee te maken hebben. Wordt iemand bijvoorbeeld dik gevonden, dan worden er aan deze persoon 91 veelal ook andere negatieve eigenschappen toegekend (Schreuder Peters en Boomkamp, 2004). De verpleegkundigen in de studie van Maroney en Golub (1997) waren dan weer van mening dat obese personen onverwerkte woede hebben. Dit werd in de huidige studie niet bevestigd. Hier koos het merendeel van de verpleegkundigen voor de neutrale optie ‘soms’. De verpleegkundigen in deze studie rapporteerden, net als in de studie van Petrich (2000), gevoelens van empathie voor obese patiënten. Een tweede doelstelling van deze studie was het effect na te gaan van een aantal demografische variabelen op de attitude van de verpleegkundigen. Uit de resultaten blijkt dat het opleidingsniveau van de verpleegkundigen een significant effect heeft op hun attitude. De gemiddelde attitudescores van de verpleegkundigen zijn significant verschillend tussen gediplomeerde en bachelor verpleegkundigen (p <0.001) en tussen gediplomeerde en gespecialiseerde verpleegkundigen (p <0.001). De attitude van gediplomeerde verpleegkundigen is meer positief dan die van bachelor en gespecialiseerde verpleegkundigen. De afdeling waar de verpleegkundigen werken heeft eveneens een significant effect op hun attitude tegenover obese patiënten waarbij de verpleegkundigen die op een afdeling heelkunde werken een meer positieve attitude hebben dan intensieve zorgen- en spoedverpleegkundigen (p= 0.001). Daarnaast hebben ook de verpleegkundigen van een afdeling geriatrie een significant meer positieve attitude dan de intensieve zorgen- en spoedverpleegkundigen (p= 0.001). Een derde variabele die een effect heeft op de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten, is de BMI categorie van de verpleegkundigen zelf. Een aantal andere studies toonden aan dat verpleegkundigen met een hoger BMI een significant meer positieve attitude hebben tegenover obese patiënten (Hoppe en Ogden, 1997; Teachman en Brownell, 2001; Brown et al., 2007). Huidig onderzoek bevestigt deze trend, maar slechts bij een significantieniveau van 0.1 in plaats van 0.05 (p= 0.068). Net zoals in de studie van Bocquier et al. (2005) werd geen significant effect gevonden van de leeftijd en het aantal jaren ervaring van de verpleegkundigen op hun attitudescore. 92 Daarnaast was het de bedoeling om na te gaan op welke factoren de demografische variabelen een effect hebben. Dit werd in nog geen enkele andere studie uitgebreid onderzocht. In deze studie reageren de verpleegkundigen die zelf overgewicht hebben meer positief tegenover obese patiënten dan de verpleegkundigen met een normaal gewicht. In de studie van Watson et al. (2008) werden de verpleegkundigen aan de hand van hun BMI in twee groepen opgesplitst, namelijk in een ‘ondergewicht/normaal gewicht’ groep en een ‘overgewicht/obesitas’ groep. Uit de analyses blijkt dat er voor drie van de vijf factoren, namelijk ‘reactie tegenover obese patiënten’, ‘controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas’ en ‘stereotiepe karakteristieken van obese patiënten’, een verschil in attitude is tussen de twee groepen, waar de ‘overgewicht/obesitas’ groep meer positieve attitudes heeft tegenover obese patiënten. In de huidige studie wordt dit niet geheel bevestigd, de BMI categorie van de verpleegkundigen zelf heeft enkel een significant effect op factor 1: reactie tegenover obese patiënten. 2. Sterktes en zwaktes van het onderzoek Aan de hand van een Nederlandse vertaling van de NATOOPS werd in drie Gentse ziekenhuizen gepeild naar de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten. Deze vertaling kon nog geoptimaliseerd worden door toepassing van het proces van vertalen en hervertalen (back-translation) (Polit en Beck, 2008). In dat geval wordt de vragenlijst eerst door minstens twee Nederlandstalige personen (native speakers), waaronder één gezondheidswerker die vertrouwd is met de terminologie rond obesitas, naar het Nederlands vertaald. Nadat beide vertalers consensus bereikt hebben, wordt een conceptversie van de Nederlandse vragenlijst opgesteld, waarna deze door een onafhankelijke Engelstalige native speaker wordt terugvertaald naar het Engels. Tenslotte wordt deze laatste versie vergeleken met de originele NATOOPS en wordt er een definitieve Nederlandse versie opgemaakt en getest (Polit en Beck, 2008). Dit was praktisch gezien niet mogelijk in deze studie. 93 Positief aan deze studie is dat de interne consistentie (Cronbach’s alpha) van de vragenlijst erg hoog is, namelijk 0.90. Bij Watson et al. (2008) was deze iets minder hoog (α = 0.81). Net zoals de oorspronkelijke NATOOPS, moet de vertaalde vragenlijst nog getest worden op construct validiteit. De inhoudsvaliditeit van de oorspronkelijke NATOOPS werd wel nagegaan. Het feit dat dit door slechts vijf deskundigen gebeurde, is toch een klein minpunt. In de studie van Watson et al. (2008) werd aan de respondenten gevraagd om aan te geven in welke mate ze al dan niet akkoord gaan met de stellingen en dit aan de hand van een Visuele Analoge Schaal (VAS). In deze studie werd de VAS vervangen door een vijf-punt Likertschaal. Mogelijks kan dit voor een deel verklaren waarom in beide studies verschillende resultaten verkregen werden. Een andere limitering van deze studie is de lage respons rate (45%) en dit ondanks het feit dat naar de hoofdverpleegkundigen van iedere afdeling een herinneringsmail verzonden werd. Desondanks heeft deze studie toch een grote steekproef, namelijk 501 respondenten. Om snel het gewenste aantal verpleegkundigen te bereiken, werd bij deze masterproef gebruik gemaakt van convenience sampling. Deze methode zorgt echter voor een beperking van de veralgemeenbaarheid van de resultaten. Aangezien de kans bestaat dat de steekproef niet representatief is voor de populatie, gelden de resultaten van dit onderzoek misschien niet voor alle Vlaamse verpleegkundigen. Dit kan dan weer resulteren in een lage externe validiteit van het onderzoek (Polit en Beck, 2006). In een volgend onderzoek is het daarom zeker aangewezen om de proefpersonen te rekruteren via random selectie. Hopelijk heeft deze studie toch voldoende relevant materiaal opgeleverd wat betreft de attitude van de Gentse ziekenhuisverpleegkundigen tegenover obese patiënten. Het onderzoek gebeurde aan de hand van een schriftelijke vragenlijst. Volgens Polit en Beck (2006) heeft deze vorm van zelfrapportering ten opzichte van mondelinge bevraging een aantal voordelen. Eerst en vooral is het voor de onderzoekers minder tijdrovend om de vragenlijsten af te nemen. Daarnaast kunnen de respondenten de vragenlijst op een zelf gekozen tijdstip en in eigen 94 tempo invullen. Bovendien bieden schriftelijke vragenlijsten de mogelijkheid tot volledige anonimiteit, wat cruciaal kan zijn wanneer delicate onderwerpen bevraagd worden. Afwezigheid van een interviewer zorgt ervoor dat er geen vertekening aanwezig is. Tenslotte biedt een gestructureerde vragenlijst met gesloten vragen de mogelijkheid om een groot aantal personen te bevragen. Deze vorm van bevraging heeft ook een aantal nadelen. Zelfrapportering brengt namelijk een zekere mate van response set bias met zich mee. Verpleegkundigen kunnen omwille van hun professionele opleiding geneigd zijn om antwoorden te geven in akkoord met de heersende sociale opinie (social desirability response set bias) of kunnen de neiging hebben om extreme antwoorden te geven (extreme response set bias) (Polit en Beck, 2006). Zoals reeds aangehaald, meet deze studie enkel weergegeven attitudes en wordt geen informatie verzameld over het werkelijke gedrag van verpleegkundigen tegenover obese personen. Er kan dus niet geconcludeerd worden dat een meer positieve attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten zal leiden tot kwalitatief betere zorg aan deze patiëntengroep, en omgekeerd. 3. Suggesties voor verder onderzoek Er is meer onderzoek nodig naar de attitude van zorgverleners tegenover obese patiënten. Alvorens een volgend onderzoek aan te vangen, is het zeker aan te raden de Nederlandse vertaling van de NATOOPS te valideren. Huidig onderzoek zou bijvoorbeeld herhaald kunnen worden bij studenten verpleegkunde om na te gaan of er een verschil is in attitude met de verpleegkundigen die reeds een aantal jaren obese personen verzorgen. In deze studie gaf slechts een klein aantal verpleegkundigen aan ooit een bijscholing gevolgd te hebben die op de obesitasproblematiek gericht was (3.8%; n= 19). Het zou daarom interessant zijn om in de toekomst de attitude van verpleegkundigen te onderzoeken vóór en nadat ze een bijscholing omtrent eetstoornissen en obesitas gevolgd hebben. Volgens Watson et al. (2008) kan deze vragenlijst eveneens 95 dienen als basis voor bijscholingen omtrent obesitas, om na te gaan in welke opzichten verpleegkundigen ondersteuning nodig hebben bij de zorg aan obese patiënten. Om het daadwerkelijk gedrag van verpleegkundigen tegenover obese patiënten na te gaan, is eveneens bijkomend onderzoek nodig. 96 Algemeen besluit Verpleegkundigen spelen een belangrijke rol in de verzorging en ondersteuning van obese patiënten. In 2008 ontwikkelden Watson et al. een schaal om de attitude van verpleegkundigen tegenover obesitas en obese patiënten na te gaan, namelijk de Nurses Attitudes Towards Obesity and Obese Patients Scale (NATOOPS). Uit reeds eerder gevoerde studies blijkt dat verpleegkundigen tegenover obese patiënten een negatieve attitude hebben. In deze studie werd aan de hand van een naar het Nederlands vertaalde NATOOPS gepeild naar de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten, en dit in drie Gentse ziekenhuizen. De verpleegkundigen uit deze studie hebben een meer positieve attitude tegenover obese patiënten dan de verpleegkundigen uit andere studies. Bovendien werd op deze attitude een significant effect vastgesteld van het opleidingsniveau van de verpleegkundigen, de afdeling waar ze werken en hun BMI categorie. Geslacht, leeftijd, aantal jaren werkzaam als verpleegkundige, bijscholing omtrent de obesitasproblematiek en het aantal obese personen dat men dagelijks verzorgt, blijken geen invloed te hebben op de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten. Daarnaast werden voor deze attitude vijf onderliggende factoren gevonden en dit door middel van exploratieve factoranalyse: factor 1= reactie tegenover obese patiënten; factor 2= karakteristieken van obese personen; factor 3= controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas; factor 4= stereotiepe karakteristieken van obese patiënten; factor 5= ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten. Wat het effect van de demografische variabelen op deze factoren betreft, werden eveneens een aantal significante resultaten gevonden. De scores van de verpleegkundigen op de factor ‘reactie tegenover obese patiënten’ verschillen significant naargelang de afdeling waar ze werken en hun BMI categorie. Hoe hoger de BMI categorie van de verpleegkundigen zelf, hoe meer positief ze reageren tegenover obese patiënten. De afdeling waar de verpleegkundigen werken heeft eveneens een invloed op de factor ‘karakteristieken van obese 97 personen’. Wat de scores op de factor ‘controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas’ betreffen, zijn het zowel de leeftijd, de afdeling als het aantal jaren ervaring die hierop een significant effect hebben. De scores op de factoren ‘stereotiepe karakteristieken van obese patiënten’ en ‘ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten’ worden beïnvloed door het opleidingsniveau van de verpleegkundigen. Ook het aantal jaren ervaring als verpleegkundige heeft invloed op hun scores op de laatst vernoemde factor. Hoe minder jaren ervaring men heeft als verpleegkundige, hoe meer men van mening is dat obese patiënten ondersteuning moeten krijgen. Deze studie kan als basis gebruikt worden voor verder onderzoek in dit domein.Desgevallend wordt aangeraden de Nederlandse vertaling van de NATOOPS te valideren alvorens met een nieuw onderzoek te starten en in een volgend onderzoek de proefpersonen te verzamelen via random selectie. We hopen van harte dat er in de toekomst ook in onze contreien nog bijkomend onderzoek wordt gedaan over de obesitasproblematiek en dat over dit onderwerp eveneens opleidingen worden uitgewerkt/aangeboden. 98 Literatuurlijst Altmann T.K. (2008). Attitude: a concept analysis. Nursing Forum. Vol. 43 (3), 144-150. Bejciy-Spring S.M. (2008). R-E-S-P-E-C-T: A model for the sensitive treatment of the bariatric patient. Bariatric nursing and surgical patient care. Vol. 3 (1), 47-56. Belgische Federale Overheidsdiensten. (2008). Nationaal voedingsplan voor een betere gezondheid. Opgehaald 18 januari, 2010, van http://www.belgium.be/nl/gezondheid/gezond_leven/voeding/nationa al_plan/ Belgische Federale Overheidsdiensten. (2008). Voedingsmiddelen: reclame en etikettering. Opgehaald 18 januari, 2010, van http://www.belgium.be/nl/gezondheid/gezond_leven/voeding/reclam e/ Boardley D., Pobocik R. S. (2009). Obesity on the rise. Primary care clinical office practice. Vol. 36, 243-255. Bouchard C., Despres J-P., Tremblay A. (1991). Genetics of obesity and human energy metabolism. Proceedings of the nutrition society. Vol. 50, 139-147. Brown I. (2006). Nurses’ attitudes towards adults who are obese: literature review. Journal of advanced nursing. Vol. 53 (2), 221-232. Brown I., Stride C., Psarou A., Brewins L, Thompson J. (2007). Management of obesity in primary care: nurses’ practices, beliefs and attitudes. Journal of advanced nursing. Vol. 59, 329-341. 99 Caterson I.D., Van Hubbard, Bray G.A., Grunstein R., Hansen B.C., Hong Y., Labarthe D., Seidell J.C., Smith S.C. (2004). Prevention conference VII: obesity, a worldwide epidemic related to heart disease and stroke: group III: worldwide comorbidities of obesity. Circulation. Vol. 110, e476-483. Clason D. L., Dormody T. J. (1994). Analyzing data measured by individual Likert-type items. Journal of agricultural education. Vol. 35 (4), 31-35. Crawford D., Ball K. (2002). Behavioural determinants of the obesity epidemic. Asia pacific journal of clinical nutrition. Vol. 11 (Suppl), S718-S721. De Pelsmacker P., Van Kenhove P. (2006). Marktonderzoek: methoden en toepassingen. Amsterdam: Pearson Education Benelux. Eagly A. H., Chaiken S. (2007). The advantages of an inclusive definition of attitude. Social Cognition. Vol. 25 (5), 582-602. Epstein L., Ogden J. (2005). A qualitative study of GPs’ views of treating obesity. British journal of general practice. Vol. 55, 750754. Finkelstein E. A., Ruhm C. J., Kosa K. M. (2005). Economic causes and consequences of obesity. Annual reviews of public health. Vol. 26, 239-257. Flegal K. M. (2005). Epidemiologic aspects of overweight and obesity in the United States. Physiology and behavior. Vol. 86 (5), 599-602. Fontaine K. R., Bartlett S. J. (2000). Access and use of medical care among obese persons. Obesity research. Vol. 8 (5), 403-406. 100 Foster G. D., Wadden T. A., Makris A. P., Davidson D., Swain Sanderson R., Allison D. B., Kessler A. (2003). Primary care physicians’ attitudes about obesity and its treatment. Obesity Research. Vol. 11 (10), 1168-1177. Foster G. D., Makris A. P., Bailer B. A. (2005). Behavioral treatment of obesity. American journal of clinical nutrition. Vol. 82 (suppl), 230S-235S. Hahler B. (2002). Morbid obesity: a nursing care challenge. Dermatology Nursing. Vol. 14 (4), 249-256. Harvey E. L., Hill A. J. (2001). Health professionals’ view of overweight people and smokers. International Journal of Obesity. Vol. 25, 1253-1261. Haslam D. W., James W. P. T. (2005). Obesity. Lancet. Vol. 366, 1197-1209. Hill J. O., Peters J. C. (1998). Environmental contributions to the obesity epidemic. Science. Vol. 280, 1371-1374. Hill J. O., Wyatt H. R., Reed G. W., Peters J. C. (2003). Obesity and the environment: where do we go from here? Science. Vol. 299, 853855. Hoppé R., Ogden J. (1997). Practice nurses’ beliefs about obesity and weight related interventions in primary care. International Journal of Obesity. Vol. 21, 141-146. Ichihara S., Yamada Y. (2008). Genetic factors for human obesity. Cellular and molecular life sciences. Vol. 65, 1086-1098. Jallinoja P., Absetz P., Kuronen R., Nissinen A., Talja M., Uutela A., Patja K. (2007). The dilemma of patient responsibility for lifestyle change: perceptions among primary care physicians and nurses. Scandinavian Journal of Primary Health Care. Vol. 25, 244-249. 101 James W.P.T. (2008). The fundamental drivers of the obesity epidemic. Obesity Reviews. Vol. 9, 6-13. James W. P. T. (2008). The epidemiology of obesity: the size of the problem. Journal of Internal Medicine. Vol. 263, 336-352. Jamieson S. (2004). Likert scales: how to (ab)use them. Medical Education. Vol. 38, 1212-1218. Merill E., Grassley J. (2008). Women’s stories of their experiences as overweight patients. Journal of advanced nursing. Vol. 64 (2), 139-146. O’ Rahilly S., Farooqi I. S. (2006). Genetics of obesity. Philosophical transactions of the royal society B. Vol. 361, 10951105. Ogden J., Bandara I., Cohen H., Farmer D., Hardie J., Minas H., Moore J., Qureshi S., Walter F., Whitehead M-A. (2001). General practitioners’ and patients’ models of obesity: whose problem is it? Patient Education and Counseling. Vol. 44, 227-233. Ogden J., Sidhu S. (2006). Adherence, behavior change, and visualization: a qualitative study of the experiences of taking an obesity medication. Journal of Psychosomatic Research. Vol. 61, 545-552. Pain H., Wiles R. (2006). The experience of being disabled and obese. Disability and rehabilitation. Vol. 28 (19), 1211-1220. Petrich B. E. A. (2000). Medical and nursing students’ perceptions of obesity. Journal of addictions nursing. Vol. 12 (1), 3-16. Polit D. F., Beck C. T. (2006). Essentials of nursing research: methods, appraisal, and utilization. Philadelphia: Lippincott Williams and Wilkins. 102 Polit D. F., Beck C. T. (2008). Nursing research: generating and assessing evidence for nursing practice. Philadelphia: Lippincott Williams and Wilkins. Proietto J., Baurr L. A. (2004). Management of obesity. The medical journal of Australia practice essentials. Vol. 180, 474-480. Puhl R. M., Brownell K. D. (2001). Bias, discrimination, and obesity. Obesity research. Vol. 9 (12), 788-805. Puhl R., Brownell K. D. (2003). Psychosocial origins of obesity stigma: toward changing a powerful and pervasive bias. Obesity reviews. Vol. 4, 213-227. Racette S. B., Deusinger S. S., Deusinger R. H. (2003). Obesity: overview of prevalence, etiology, and treatment. Physical therapy. Vol. 83 (3), 276-288. Raebel M.A., Malone D.C., Conner D.A., Xu S., Porter J.A., Lanty F.A. (2004). Health services use and health care costs of obese and nonobese individuals. Archives of internal medicine. Vol. 164, 21352140. Roth J., Qiang X., Lee Marbán S., Redelt H., Lowell B.C. (2004). The obesity epidemic:where have we been and where are we going? Obesity research. Vol. 12, 88S-101S. Schafer M. H., Ferraro K. F. (2007). Obesity and hospitalization over the adult life course: does duration of exposure increase use? Journal of health and social behavior. Vol. 48 (4), 434-449. Schreuder Peters R. P. I. J., Boomkamp J. W. (2004). Psychologie: de hoofdzaak. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff. Schwartz M. B., O’Neill Chambliss H., Brownell K. D., Blair S. N., Billington C. (2003). Weight bias among health professionals specializing in obesity. Obesity research. Vol. 11 (9), 1033-1039. 103 Schwarz N. (2007). Attitude construction: evaluation in context. Social Cognition. Vol. 25 (5), 638-656. Speakman J. R. (2004). Obesity: the integrated roles of environment and genetics. Journal of nutrition. Vol. 134, 2090S-2105S. Teachman B. A., Brownell K. D. (2001). Implicit anti-fat bias among health professionals: is anyone immune? International Journal of Obesity. Vol. 25, 1525-1531. Treasure J., Claudino A. M., Zucker N. (2010). Eating disorders. The Lancet. Vol. 375, 583-593. Tsigos C., Hainer V., Basdevant A., Finer N., Fried M., MathusVliegen E., Micic D., Maislos M., Roman G., Schutz Y., Toplak H., Zahorska-Markiewicz B. (2008). Management of obesity in adults: European clinical practice guidelines. Obesity facts. Vol. 1, 106-116. Wansink B. (2004). Environmental factors that increase the food intake and consumption volume of unknowing consumers. Annual review of nutrition. Vol. 24, 455-479. Watson L., Oberle K., Deutscher D. (2008). Development and psychometric testing of the nurses attitudes toward obesity and obese patients (NATOOPS) scale. Research in nursing en health. Vol. 31, 586-593. Webber J. (2001). The comorbidities of obesity. Practical diabetes international. Vol. 18 (3), 293-296. Wikipedia. (september 2009). Steatohepatitis. Opgehaald 11 oktober 2009, van http://en.wikipedia.org/wiki/Steatohepatitis World Health Organization. (september 2006). Obesity and overweight. Opgehaald 11 oktober, 2009, van http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs311/en/index.html 104 World Health Organization. (2008). WHO Global Infobase. Opgehaald 11 oktober, 2009, van https://apps.who.int/infobase/Indicators.aspx. WHO European ministrial conference on counteracting obesity. (November 2006). 10 things you need to know about obesity. Opgehaald 20 december 2009, van http://www.euro.who.int/Document/NUT/ObesityConf_10things_En g.pdf 105 Bijlagen Bijlage 1: Informatiebrief ............................................................... 108 Bijlage 2: Informed consent ........................................................... 110 Bijlage 3: Nederlandse vertaling van de NATOOPS ..................... 112 Bijlage 4: Overzicht van de antwoorden op de stellingen. ............. 123 107 Bijlage 1: Informatiebrief Beste verpleegkundige, Mijn naam is Marijke De Wolf en ik ben studente master verpleegkunde/vroedkunde aan de Universiteit Gent. In het kader van mijn masterproef zijn wij, mijn promotor Prof. Dr. Ignaas Devisch, de begeleiders Katreine Dierckx en Liesbet Demarré, en ikzelf, geïnteresseerd in de attitude van ziekenhuisverpleegkundigen tegenover volwassen obese patiënten. In deze studie maken wij gebruik van een gevalideerde vragenlijst die peilt naar de attitude van verpleegkundigen tegenover obese patiënten: de ‘Nurses Attitudes Toward Obesity and Obese Patients Scale’. Deze vragenlijst is tweedelig: het eerste deel bestaat uit 36 stellingen m.b.t. obese patiënten, het tweede deel bevat 11 demografische vragen zoals geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, enzovoort. Het invullen van de vragenlijst duurt slechts 15 minuten. Om betrouwbare resultaten te verkrijgen, is het van belang dat u de vragenlijst correct invult (zie instructies bovenaan op de eerste bladzijde van de vragenlijst). Deze studie werd behalve door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Gent ook goedgekeurd door de betreffende Commissie voor Medische Ethiek van de andere deelnemende ziekenhuizen (AZ Sint-Lucas Gent en AZ MariaMiddelares Gent). In geen geval dient u de goedkeuring door de Commissie voor Medische Ethiek te beschouwen als een aanzet tot deelname aan deze studie. De verkregen gegevens uit dit onderzoek, worden uitsluitend gebruikt voor het wetenschappelijk onderzoek van mijn masterproef. Daarbij garandeer ik u, conform de wet der bescherming van de privacy (Belgische wet van 8 december 1992), de volledige anonimiteit. Concreet betekent dit dat er geen persoonlijke gegevens worden opgenomen in mogelijke publicaties omtrent dit onderzoek. 108 Deelname aan deze studie vindt plaats op vrijwillige basis. U kan weigeren deel te nemen aan deze studie of alsnog uw medewerking stopzetten na aanvang van het onderzoek zonder dat u hiervoor een reden moet opgeven en zonder dat dit op enige wijze een invloed zal hebben op uw verdere relatie tot de onderzoekers en het ziekenhuis waarin u tewerkgesteld bent. Daarbij kan ik u melden dat aan dit onderzoek een ‘No Fault verzekering’ is verbonden. Hopelijk is deze informatie voldoende om u te overtuigen mee te werken aan deze studie. Gelieve de ingevulde vragenlijst vóór ….WOENSDAG 24 FEBRUARI 2010……te deponeren in de verzameldoos op de afdeling. Indien u nog vragen heeft, zijn mijn begeleiders en ik steeds bereid om deze te beantwoorden. U kan ons bereiken op het nummer: 0473 38 46 96 (Marijke De Wolf) 0498 57 48 01 (Prof. Dr. Ignaas Devisch) via e-mail: [email protected]. [email protected] Met vriendelijke groeten Prof. Dr. Ignaas Devisch Marijke De Wolf 109 Bijlage 2: Informed consent Toestemmingsformulier Ik, ondergetekende, .………………………………………………. heb de informatietekst over de studie gelezen. Ik verklaar hierbij op de hoogte te zijn van de inhoud en de gebruikte methode van het onderzoek. Ik heb de kans gekregen om bijkomende vragen te stellen en heb voldoende informatie ontvangen. Ik ben me ervan bewust dat deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het Universitair Ziekenhuis Gent en deze verbonden aan de andere deelnemende ziekenhuizen (AZ Sint-Lucas Gent en AZ MariaMiddelares Gent). De directie nursing van het ziekenhuis waarin ik tewerkgesteld ben, werd over de studie geïnformeerd en gaat ermee akkoord. Deze goedkeuring is in geen geval de aanzet om te beslissen deel te nemen aan deze studie. Het onderzoeksteam heeft verklaard vertrouwelijk zullen verwerken en dat gegevens anoniem zal gebeuren. Als de worden gepubliceerd, dan zal mijn informatie blijven. dat ze alle gegevens de verwerking van de resultaten van de studie identiteit vertrouwelijke Ik ben bereid op vrijwillige basis deel te nemen aan deze studie. Naam vrijwilliger: Handtekening: Datum: 110 Ik bevestig dat ik de aard en het doel van de studie heb uitgelegd aan de bovenvermelde vrijwilliger. De vrijwilliger stemde toe om deel te nemen door zijn/haar persoonlijk gedateerde handtekening te plaatsen. Marijke De Wolf Handtekening: Datum: februari 2010 111 Bijlage 3: Nederlandse vertaling van de NATOOPS VRAGENLIJST NOTA: Men is obees vanaf een BMI van 30 kg/m². Bijvoorbeeld: iemand die 1m70 groot is en 95 kg weegt, heeft een BMI van 33 kg/m² en is dus obees. INSTRUCTIE: Gelieve elke stelling zorgvuldig te lezen alvorens te antwoorden. Omcirkel het antwoord dat aangeeft hoe u zich bij de stelling voelt. Gelieve bij elke stelling slechts 1 antwoord te omcirkelen. Bijvoorbeeld: Ik eet graag roomijs Nooit / zelden / soms / dikwijls dikwi / altijd ___________________________________________________________________________ 1. Obese volwassenen eten te veel. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 112 2. Obese volwassenen doen lichaamsoefeningen. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd / altijd 3. Obesitas wordt beïnvloed door iemands familiale omgeving. Nooit / zelden / soms / dikwijls 4. Verpleegkundigen voelen zich niet op hun gemak wanneer ze obese volwassenen verzorgen. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 5. Indien verpleegkundigen de keuze zouden krijgen, zouden ze liever niet voor obese volwassenen zorgen. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 6. Obese volwassen patiënten zouden graag tijdens hun verblijf in het ziekenhuis een programma met betrekking tot gewichtsbeheersing willen volgen. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 113 7. Obesitas is behandelbaar. Ik ben het met deze stelling: Helemaal oneens / oneens / noch mee eens, noch mee oneens / eens / helemaal eens 8. Obese volwassen patiënten hebben meer emotionele steun nodig dan andere patiënten. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 9. Verpleegkundigen zouden de voedselinname van obese volwassen patiënten zorgvuldiger moeten controleren dan die van niet-obese patiënten. Ik ben het met deze stelling: Helemaal oneens / oneens / noch mee eens, noch mee oneens / eens / helemaal eens 10. Obese volwassen patiënten zijn bedeesder dan patiënten met een normaal gewicht. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 11. Obesitas kan voorkomen worden door zelfbeheersing. Ik ben het met deze stelling: Helemaal oneens / oneens / noch mee eens, noch mee oneens / eens / helemaal eens 114 12. Obese volwassenen kunnen gewicht verliezen als ze hun eetgewoonten aanpassen. Ik ben het met deze stelling: Helemaal oneens / oneens / noch mee eens, noch mee oneens / eens / helemaal eens 13. Obesitas is een kwestie van levensstijl. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 14. Ik voel hetzelfde bij het verzorgen van een obese patiënt als bij een patiënt met een normaal gewicht. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 15. Zorgen voor een obese volwassen patiënt frustreert me meer dan zorgen voor een patiënt met een normaal gewicht. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 16. Ik erger me meer wanneer ik voor een obese volwassen patiënt zorg dan voor een patiënt met een normaal gewicht. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 115 17. Ik voel me ongeduldiger wanneer ik zorg voor een obese volwassen patiënt dan voor een patiënt met een normaal gewicht. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd / altijd 18. Ik voel afkeer wanneer ik voor een obese volwassen patiënt zorg. Nooit / zelden / soms / dikwijls 19. Ik voel me onverschillig t.o.v. de obesiteit wanneer ik aan een obese patiënt word toegewezen. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd / altijd 20. Het is moeilijk om empathie te voelen voor een obese volwassen patiënt. Nooit / zelden / soms / dikwijls 21. Ik zou een obese volwassen patiënt liever niet aanraken. Ik ben het met deze stelling: Helemaal oneens / oneens / noch mee eens, noch mee oneens / eens / helemaal eens 116 22. Zorgen voor een obese volwassen patiënt is emotioneel zwaarder dan zorgen voor een patiënt met een normaal gewicht. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 23. Zorgen voor een obese volwassen patiënt is meer stressvol dan zorgen voor een patiënt met een normaal gewicht. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 24. Zorgen voor een obese volwassen patiënt ontmoedigt mij. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd soms / dikwijls / altijd soms / dikwijls / altijd 25. Obese volwassenen zijn genotzuchtig. Nooit / zelden / 26. Obese volwassenen zijn onverzorgd. Nooit / zelden / 117 27. Obese volwassenen zijn lui. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd soms / dikwijls / altijd soms / dikwijls / altijd / dikwijls / altijd / dikwijls / altijd 28. Obese volwassenen zijn zelfzeker. Nooit / zelden / 29. Obese volwassenen zijn depressief. Nooit / zelden / 30. Obese volwassenen voelen zich maatschappelijk aanvaard. Nooit / zelden / soms 31. Obese volwassenen ervaren opgekropte woede. Nooit / zelden / soms 118 32. Vermoeidheid is een probleem bij obese volwassenen. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd / dikwijls / altijd / dikwijls / altijd 33. Obese volwassen patiënten zijn het onderwerp van spot. Nooit / zelden / soms 34. Obese volwassen patiënten voelen zich schuldig. Nooit / zelden / soms 35. Ik zou eerder samenwerken met een persoon met een normaal gewicht dan met een obees persoon. Ik ben het met deze stelling: Helemaal oneens / oneens / noch mee eens, noch mee oneens / eens / helemaal eens 36. Obese personen hebben een lager zelfbeeld dan personen met een normaal gewicht. Nooit / zelden / soms / dikwijls / altijd 119 DEMOGRAFISCHE GEGEVENS 1. Geslacht …… vrouw …… man 2. Leeftijd in jaren ………………………… 3. Hoogste opleidingsniveau (duidt 1 antwoord aan) ……. Gediplomeerde in de verpleegkunde ……. Bachelor in de verpleegkunde ……. Master in de verpleegkunde ……. Doctoraat in de verpleegkunde ……. Attest van specialisatie ……. Graden buiten de verpleegkunde (gelieve te specificeren) ………………………………………………………………………………………………… 4. Verpleegafdeling waar u momenteel tewerkgesteld bent (gelieve te specificeren) ………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………… 5. Hoeveel jaren bent u reeds werkzaam als verpleegkundige? ………………………………………………………………………… 120 6. Heeft u ooit een opleidingsprogramma bijgewoond dat zich op obesitas richtte? ……. neen ……. ja (geef het type en het aantal uren) ………………………………………………………………………………………………………… 7. Hoeveel personen verzorgt u dagelijks die volgens u overgewicht hebben of obees zijn? ……… geen ……… 1 of 2 ……… 3 of meer 8. Gelieve enkele suggesties te geven die uw houding t.o.v. obese patiënten positief zouden beïnvloeden. ………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………… 121 9. Gelieve BIJ ELK VAN DE ONDERSTAANDE SCHEMATISCHE FIGUREN uw interpretatie aan te geven van normaal gewicht (NW), overgewicht (OW), of obees (OB) . a)………. b)………. 10. Wat is uw lengte? …………..centimeter 11. Wat is uw gewicht? ……………..kilo c)……….. d)………… e)………… BEDANKT VOOR UW MEDEWERKING! 122 Bijlage 4: Overzicht van de antwoorden op de stellingen. Factor Factor 1: reactie tegenover obese patiënten Stelling Ik erger me meer wanneer ik voor een obese volwassen patiënt zorg dan voor een patiënt met een normaal gewicht Antwoorden Aantal % Nooit 141 28.1% Zelden 154 30.7% Soms 132 26.3% 68 13.6% Altijd 6 1.2% Totaal 501 100% 0 0.0% Dikwijls Missing 123 Factor Stelling Antwoorden Ik voel me ongeduldiger wanneer ik Nooit zorg voor een obese volwassen patiënt dan voor een patiënt met een normaal Zelden gewicht Soms % 174 34.7% 172 34.3% 96 19.2% 55 11.0% Altijd 4 0.8% Totaal 501 100% Dikwijls Missing Zorgen voor een obese volwassen patiënt frustreert me meer dan zorgen voor een patiënt met een normaal gewicht Aantal 0 0.0% Nooit 126 25.1% Zelden 148 29.5% Soms 150 29.9% 71 14.2% Altijd 6 1.2% Totaal 501 100% 0 0.0% Dikwijls Missing 124 Factor Stelling Ik voel me onverschillig t.o.v. de obesiteit wanneer ik aan een obese patiënt word toegewezen Antwoorden % Nooit 107 21.6% Zelden 179 36.2% Soms 121 24.4% Dikwijls 68 13.7% Altijd 20 Totaal Missing Indien verpleegkundigen de keuze zouden krijgen, zouden ze liever niet voor obese volwassenen zorgen Aantal 4.0% 495 100% 6 1.2% Nooit 102 20.4% Zelden 133 26.6% Soms 140 28.0% Dikwijls 110 22.0% Altijd Totaal Missing 15 3.0% 500 100% 1 0.2% 125 Factor Stelling Antwoorden Ik voel afkeer wanneer ik voor een obese Nooit volwassen patiënt zorg Zelden Soms Dikwijls Altijd Totaal Missing Zorgen voor een obese volwassen patiënt Nooit is stressvoller dan zorgen voor een Zelden patiënt met een normaal gewicht Soms Dikwijls Altijd Totaal Missing Aantal % 214 42.7% 156 31.1% 111 22.2% 19 3.8% 1 0.2% 501 100% 0 0.0% 108 21.6% 184 36.8% 143 28.6% 62 12.4% 3 0.6% 500 100% 1 0.2% 126 Factor Stelling Verpleegkundigen voelen zich niet op hun gemak wanneer ze obese volwassenen verzorgen Antwoorden Aantal % Nooit 84 16.8% Zelden 237 47.3% Soms 134 26.7% Dikwijls Altijd Totaal Missing Zorgen voor een obese volwassen patiënt Nooit ontmoedigt mij. Zelden Soms Dikwijls Altijd Totaal Missing 43 8.6% 3 0.6% 501 100% 0 0.0% 160 31.9% 181 36.1% 122 24.4% 35 7.0% 3 0.6% 501 100% 0 0.0% 127 Factor Stelling Ik zou eerder samenwerken met een persoon met een normaal gewicht dan met een obees persoon. Ik ben het met deze stelling: Antwoorden % Helemaal oneens 161 32.1% Oneens 182 36.3% Noch eens, noch oneens 106 21.2% Eens Helemaal eens Totaal Missing Het is moeilijk om empathie te voelen voor een obese volwassen patiënt Aantal 49 9.8% 3 0.6% 501 100% 0 0.0% Nooit 151 30.3% Zelden 196 39.4% Soms 135 27.1% Dikwijls Altijd Totaal Missing 15 3.0% 1 0.2% 498 100% 3 0.6% 128 Factor Stelling Antwoorden Zorgen voor een obese volwassen patiënt Nooit is emotioneel zwaarder dan zorgen voor Zelden een patiënt met een normaal gewicht Soms Dikwijls Altijd Totaal Missing Ik zou een obese volwassen patiënt liever Helemaal oneens niet aanraken. Ik ben het met deze Oneens stelling Noch eens, noch oneens Aantal % 148 29.7% 183 36.7% 144 28.9% 19 3.8% 5 1.0% 499 100% 2 0.4% 301 60.3% 156 31.3% 39 7.8% Eens 2 0.4% Helemaal eens 1 0.2% Totaal Missing 499 100% 2 0.4% 129 Factor Factor 2: karakteristieken van obese personen Stelling Ik voel hetzelfde bij het verzorgen van een obese patiënt als bij een patiënt met een normaal gewicht Obese personen hebben een lager zelfbeeld dan personen met een normaal gewicht Antwoorden Nooit Aantal 7 % 1.4% Zelden 65 13.0% Soms 118 23.6% Dikwijls 162 32.4% Altijd 148 29.6% Totaal 500 100% Missing 1 0.2% Nooit 0 0.0% Zelden 26 5.2% Soms 280 56.0% Dikwijls 189 37.8% Altijd Totaal Missing 5 1.0% 500 100% 1 0.2% 130 Factor Stelling Obese volwassenen zijn depressief Antwoorden Nooit 2 % 0.4% Zelden 59 11.8% Soms 369 73.8% Dikwijls Altijd Totaal Obese volwassenen voelen zich maatschappelijk aanvaard Aantal 70 14.0% 0 0.0% 500 100% Missing 1 0.2% Nooit 5 1.0% Zelden 155 30.9% Soms 289 57.7% Dikwijls Altijd Totaal Missing 52 10.4% 0 0.0% 501 100% 0 0.0% 131 Factor Stelling Obese volwassen patiënten voelen zich schuldig Antwoorden Nooit 4 % 0.8% Zelden 70 14.0% Soms 355 70.9% Dikwijls Altijd Totaal Obese volwassen patiënten zijn het onderwerp van spot Aantal 72 14.4% 0 0.0% 501 100% Missing 0 0.0% Nooit 6 1.2% Zelden 36 7.2% Soms 240 48.0% Dikwijls 214 42.8% Altijd Totaal Missing 4 0.8% 500 100% 1 0.2% 132 Factor Stelling Obese volwassenen ervaren opgekropte woede Antwoorden Nooit 3 % 0.6% Zelden 86 17.2% Soms 375 75.0% Dikwijls Altijd Totaal Obese volwassenen zijn zelfzeker Aantal 36 7.2% 0 0.0% 500 100% Missing 1 0.2% Nooit 5 1.0% Zelden 186 37.1% Soms 281 56.1% Dikwijls Altijd Totaal Missing 29 5.8% 0 0.0% 501 100% 0 0.0% 133 Factor Stelling Vermoeidheid is een probleem bij obese volwassenen Antwoorden Aantal % Nooit 2 0.4% Zelden 32 6.4% Soms 229 45.7% Dikwijls 229 45.7% Altijd Totaal Missing Obese volwassen patiënten zijn Nooit bedeesder dan patiënten met een normaal Zelden gewicht Soms Dikwijls Altijd Totaal Missing 9 1.8% 501 100% 0 0.0% 17 3.4% 158 31.5% 281 56.1% 45 9.0% 0 0.0% 501 100% 0 0.0% 134 Factor Factor 3: controleerbare factoren die bijdragen tot obesitas Stelling Obese volwassenen kunnen gewicht verliezen als ze hun eetgewoonten aanpassen. Ik ben het met deze stelling: Antwoorden Helemaal oneens % 0 0.0% Oneens 23 4.6% Noch eens, noch oneens 68 13.6% Eens Helemaal eens Totaal Obesitas is een kwestie van levensstijl Aantal 329 65.7% 81 16.2% 501 100% Missing 0 0.0% Nooit 0 0.0% Zelden 3 0.6% Soms 191 38.1% Dikwijls 282 56.3% Altijd Totaal Missing 25 5.0% 501 100% 0 0.0% 135 Factor Stelling Obesitas kan voorkomen worden door zelfbeheersing. Ik ben het met deze stelling: Antwoorden Helemaal oneens 14 % 2.8% Oneens 112 22.4% Noch eens, noch oneens 177 35.3% Eens 175 34.9% Helemaal eens Totaal Obese volwassenen eten te veel Aantal 23 4.6% 501 100% Missing 0 0.0% Nooit 0 0.0% Zelden 1 0.2% Soms 163 32.5% Dikwijls 314 62.7% Altijd Totaal Missing 23 4.6% 501 100% 0 0.0% 136 Factor Stelling Obesitas is behandelbaar. Ik ben het met deze stelling: Antwoorden % Nooit 2 0.4% Zelden 12 2.4% Soms 75 15.0% Dikwijls 326 65.1% Altijd 86 17.2% Totaal 501 100% Missing Obese volwassenen zijn genotzuchtig Aantal 0 0.0% Nooit 20 4.0% Zelden 99 19.8% Soms 306 61.3% Dikwijls Altijd Totaal Missing 72 14.4% 2 0.4% 499 100% 2 0.4% 137 Factor Stelling Obesitas wordt beïnvloed door iemands familiale omgeving Antwoorden % Nooit 0 0.0% Zelden 6 1.2% Soms 219 43.7% Dikwijls 273 54.5% Altijd Totaal Obese volwassenen doen lichaamsoefeningen Aantal 3 0.6% 501 100% Missing 0 0.0% Nooit 8 1.6% Zelden 235 46.9% Soms 244 48.7% Dikwijls Altijd Totaal Missing 14 2.8% 0 0.0% 501 100% 0 0.0% 138 Factor Factor 4: stereotiepe karakteristieken van obese patiënten Stelling Obese volwassenen zijn lui Antwoorden % Nooit 12 Zelden 60 12.0% Soms 373 74.5% Dikwijls Altijd Totaal Missing Obese volwassenen zijn onverzorgd Aantal 2.4% 55 11.0% 1 0.2% 501 100% 0 0.0% Nooit 13 2.6% Zelden 79 15.8% Soms 340 67.9% Dikwijls Altijd Totaal Missing 67 13.4% 2 0.4% 501 100% 0 0.0% 139 Factor Factor 5: ondersteunende rol bij de zorg aan obese patiënten Stelling Verpleegkundigen zouden de voedselinname van obese volwassen patiënten zorgvuldiger moeten controleren dan die van niet-obese patiënten. Ik ben het met deze stelling: Antwoorden Helemaal oneens Aantal 34 % 6.8% Oneens 191 38.1% Noch eens, noch oneens 142 28.3% Eens 123 24.6% Helemaal eens Totaal Missing Obese volwassen patiënten zouden graag Helemaal oneens tijdens hun verblijf in het ziekenhuis een Oneens programma met betrekking tot gewichtsbeheersing willen volgen Noch eens, noch oneens Eens Helemaal eens Totaal Missing 11 2.2% 501 100% 0 0.0% 14 2.8% 142 28.4% 297 59.4% 45 9.0% 2 0.4% 500 100% 1 0.2% 140 Factor Stelling Obese volwassen patiënten hebben meer emotionele steun nodig dan andere patiënten Antwoorden Aantal % Nooit 18 Zelden 80 16.0% Soms 242 48.3% Dikwijls 137 27.3% Altijd Totaal Missing 24 3.6% 4.8% 501 100% 0 0.0% 141