OVER HET PROGRAMMA Dit concert bestaat, naast de Toccata en Fuga van Bach, uit composities die ontstaan zijn in het interbellum (1918-1939), de periode tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Olivier Messiaen en Hugo Distler zijn allebei in het jaar 1908 geboren (nu dus precies 100 jaar geleden) en juist in de jaren na de Eerste Wereldoorlog manifesteerden zij zich voor het eerst met hun composities. Maurice Duruflé schreef bijna alle werken van betekenis in zijn oeuvre in de jaren van het interbellum, hoewel hij bijna de hele 20e eeuw meemaakte. Alledrie de componisten verwierven hun faam tijdens de jaren ’30, een periode waarin hun carrières in het algemeen een opwaartse lijn vertoonden en de bekendheid van hun muziek toenam. Hoewel er ook zeker overeenkomsten in de drie gespeelde werken zijn te zien, is het toch vooral verbazingwekkend wat een verschillende en hoog ontwikkelde stromingen er in de tumultueuze jaren van het interbellum naast en met elkaar bestonden. Johann Sebastian Bach is waarschijnlijk wel de bekendste klassieke componist ter wereld. Hoewel hij nooit buiten een beperkt gebied in Midden-Duitsland geweest is, reikte zijn faam tot over de grenzen van Duitsland, en omgekeerd kende hij ook muziek van vele Franse en Italiaanse componisten. Bach was gedurende zijn leven nog wel beroemder als groots klavierspeler, dan als componist. Zijn Toccata en Fuga in F is een toonbeeld van het niveau dat hij op beide gebieden wist te bereiken. In de Toccata wordt een voor die tijd ongekende virtuositeit (met name op het gebied van het pedaalspel) gekoppeld aan één van de meest gecompliceerde compositievormen: de canon. Een canon houdt in dat twee of meer verschillende stemmen exact hetzelfde zijn, maar na elkaar inzetten. De Toccata is volledig gebouwd op dit principe van letterlijke imitatie. Het werk zet in met een orgelpunt op F in het pedaal, waarboven twee manuaalstemmen in perfecte canon zich ontvouwen; de eerste stem leidt, de tweede volgt. Hierna volgt een virtuoze pedaalsolo, afgesloten met drie resolute akkoorden. Dit procédé wordt herhaald op een C in het pedaal, maar nu zijn de twee stemmen waarmee de Toccata begon, omgekeerd: de bovenste is de onderste geworden, en andersom. Dit is ‘omkeerbaar contrapunt’, een staaltje polyfonie van de bovenste categorie. De Toccata zit vol met dergelijke geraffineerde compositietechnieken, maar komt nooit gekunsteld over. Hoewel de compositie een lengte van 10 minuten heeft, gebruikt Bach naast de eerder genoemde texturen nog slechts één nieuw gegeven: de opspringende drieklankfiguur, die wordt afgesloten met de al eerder aan het eind van de eerste pedaalsolo gehoorde drie akkoorden. De eerste balk toont het begin van de Toccata. De lagere stem is exact gelijk aan de hogere stem maar zet later in : een canon. De tweede balk toont de canon na de eerste pedaalsolo. De twee stemmen zijn ten opzichte van het begin van de Toccata omgekeerd: omkeerbaar contrapunt. De Fuga is in verhouding met de Toccata kort, maar niet minder indrukwekkend. De vierstemmige fuga bestaat uit drie secties. De fuga opent met een prachtig chromatisch thema, dat in de eerste sectie wordt uitgewerkt. Hierna volgt een tweede sectie met een nieuw, 2e thema, dat bestaat uit huppelende achtstenfiguren. Het melodisch hoogtepunt van dit 2e thema wordt benadrukt door het gebruik van syncopen (noten die tegen de accenten van de maat ingaan), geplaatst op het hoogtepunt van de melodische lijn. De tweede sectie begint met slechts twee stemmen tegelijk, zodat dit moment goed te herkennen is – de fuga is hier ineens lichter en minder massief. Gedurende de gehele 2e sectie blijft het pedaal ongebruikt. De fuga sluit af met een derde sectie, waarin het fugathema en het 2e thema worden gecombineerd: tegelijkertijd klinken beide thema’s. Deze slotsectie wordt ingeluid door het opnieuw intreden van het fugathema na een lange afwezigheid, kort daarop gevolgd door een pedaalinzet met het 2e thema – de eerste keer dat dit thema op het pedaal verschijnt. Na alle hoogtepunten kent de fuga een relatief kalm einde, het werk komt echt tot rust. Het fugathema (bovenste balk) en het 2e thema (onderste balk) Begin van de derde en laatste sectie in de Fuga : de combinatie van beide thema’s. Olivier Messiaen had een grote plaats in het muziekleven van de gehele 20e eeuw. Hij was vooral beroemd om zijn composities, maar ook actief als uitvoerend organist en pianist, vooral van zijn eigen werk. Verder studeerden vele prominente componisten die in de 2e helft van de 20e eeuw de avant-garde zouden vormen, bij Messiaen aan het Conservatorium van Parijs: o.a. Pierre Boulez, Karlheinz Stockhausen, Yannis Xenakis en ook de Nederlandse componist Daan Manneke. Messiaens eerste orgelwerk, tevens zijn eerste uitgegeven werk, ‘Le Banquet Céleste’ (Het Hemels Feestmaal), is een meditatie over de eenheid van Christus met de gelovige in de communie. De oorsprong van deze compositie kan worden teruggevoerd tot het jaar 1928. Messiaen schreef voor de compositieklas van Paul Dukas een groot werk voor orkest, waarover hij absoluut niet tevreden was: ‘Ik was pas negentien toen ik ‘Le Banquet eucharistique’ componeerde, het was (…) niet zo best geschreven. Ik vond het bombastisch.’ Uit dit werk nam hij een passage waarover hij wel tevreden was, die hij omvormde tot ‘Le Banquet céleste’ voor orgel. Wat je er ook van kunt zeggen, bombastisch is dit orgelwerk zeker niet! Bovenaan de partituur staat een bijbeltekst: ‘Wie mijn lichaam eet en mijn bloed drinkt, blijft in mij en ik blijf in hem’. (Johannes 6:56). Messiaen’s wereldbeschouwing werd gevormd door zijn intense Rooms-Katholieke geloof. Hij had een fascinatie voor het transcendente en mystieke; met zijn muziek probeerde hij juist de meest onbeschrijfelijke zaken te benaderen. Al in dit vroegste werk blijkt Messiaens originaliteit en eigenheid. De meditatieve sfeer die hij creëert is uniek. Harmonieën, niet functioneel in de zin van dissonantoplossing, maar eerder bedoeld als rijk geschakeerde kleuren, schuiven in een traag tempo voorbij, steeds toenemend in intensiteit. Hugo Distler kende een leven vol tegenslagen, eenzaamheid en depressies. Zijn componeren leed sterk onder de druk van het nazi-regime in de jaren ’30; iedere keer dreigde zijn muziek het predikaat ‘Entartete Kunst’ te krijgen, en dat kon op zijn minst het einde van iemands werkzame leven betekenen. In de oorlogsjaren groeide zijn angst om opgeroepen te worden voor het leger. Hij leefde, door de oorlog gescheiden van zijn gezin, in grote eenzaamheid en pleegde zelfmoord in 1942. Distler was actief als componist, organist, pianist, kerkmusicus en koordirigent. Het merendeel van zijn werken is voor koor of orgel geschreven. Distler werd sterk beïnvloed door tendensen die zich keerden tegen de uitersten van de HoogRomantiek, zoals de ‘Wagneriaanse Klangschwelgereien’ en het in zijn ogen overdreven subjectivisme. In zijn eigen composities is sprake van heel andere idealen: objectiviteit, helderheid, een rigoureus herstel van de polyfonie, duidelijke vormen in tegenstelling tot de talloze zeer vrije vormen van de Romantiek. Distler werd hierbij geïnspireerd door de muziek van barokke componisten als Bach en Schütz. Dat is al meteen duidelijk in de titel van de Trio Sonate – sinds Bach was er immers al nauwelijks meer een triosonate geschreven. Distlers triosonate is direct geïnspireerd door Bachs schitterende triosonates voor orgel. Modern aan deze compositie zijn vooral de samenklanken. In Distlers schrijfwijze prevaleert de eigenheid van de melodische lijn boven de harmonische samenklank, met soms wringende harmonieën tot gevolg. Een triosonate is bedoeld als een lichtvoetig werk, en dat geldt ook voor de triosonate van Distler. Ondanks de vrolijke toon sluimert de kern van Distlers wezen onder de oppervlakte: zijn nervositeit, zijn diepe onzekerheid en depressieve aard. De Trio Sonate bestaat traditioneel uit drie delen: snel, langzaam en snel. Het langzame tweede deel wordt bij Distler voorafgegaan door een korte, snelle inleiding. Het derde en laatste deel wordt afgesloten met nog een echt barokke vorm: een Ciacona – variaties over een ostinate bas. Maurice Duruflé werd al vanaf zijn tiende levensjaar in een katholiek jongensinternaat grootgebracht. Door de deelname van de jongens aan de getijdenliturgie in de kathedraal van Rouen was Duruflé vanaf zijn jongste jeugd ondergedompeld in liturgische muziek, waarvan Gregoriaans de hoofdmoot uitmaakte. Duruflé studeerde aan het Conservatorium van Parijs zoveel als hij maar kon: compositie, harmonie, orgel, piano, fuga en contrapunt, enzovoorts. Hij studeerde orgel bij de belangrijkste Franse organisten van zijn tijd: Charles Tournemire, Louis Vierne en tenslotte Eugène Gigout. Het is onduidelijk of Duruflé ook lessen van Charles-Marie Widor heeft ontvangen. Rond zijn dertigste levensjaar begon Duruflé ook nog een studie orkestdirectie, die hij niet kon afmaken wegens het bereiken van de uiterste leeftijdsgrens aan het Conservatorium. Kenmerkend voor de perfectionistische Duruflé weigerde hij in zijn latere leven vaak om concerten te dirigeren; hij had de studie directie niet afgemaakt en beschouwde zichzelf daarom als een ‘mauvaise chef’. Duruflé werd docent harmonie aan het Conservatorium van Parijs, een taak die hij nauwgezet uitvoerde. Van elke oefening probeerde hij iets perfects, vloeiends en moois te maken. Na de Tweede Wereldoorlog vulde Duruflé zijn tijd naast de lessen aan het Conservatorium en de betrekking als organist aan de St. Etienne-du-Mont te Parijs met meerdere concerttournees naar de Verenigde Staten. In de jaren ’70 maakte een ernstig auto-ongeluk een einde aan de activiteiten van Duruflé. Hij overleed in het jaar 1986. In zijn studiejaren aan het Conservatorium componeerde Duruflé bijna al zijn werken. In totaal, dus inclusief de naoorlogse werken, schreef hij slechts elf opusnummers. Zijn rigide zelfkritiek, maar ook simpel tijdsgebrek belemmerden hem in de jaren na 1945 nog veel nieuwe werken te schrijven. Daarbij zal ongetwijfeld ook de heersende smaak een rol hebben gespeeld. In de jaren na de oorlog werd de grote massa allesbepalend en nam de populaire muziek een hoge vlucht. In de klassieke muziek bepaalden onder meer de eerder genoemde leerlingen van Olivier Messiaen de toon – een avant-gardistische muziek, waarin Duruflé zichzelf waarschijnlijk niet kon herkennen. Serialisme en totale atonaliteit konden hem niet bekoren, hoewel Duruflé desgevraagd wel aangaf dat hij Messiaen een grootse componist vond. Maurice Duruflé was een gesloten, sociaal geïsoleerd man. Zijn passie, raffinement, poëzie en rijke fantasie komen echter in zijn muziek ongehinderd naar voren. Het impressionisme van Debussy moet een belangrijke inspiratiebron voor Duruflé geweest zijn. De herleving van het Gregoriaans, ingezet in de 19e eeuw en doorgezet in het begin van de 20e eeuw, was ook van grote invloed op zijn werk. In zijn schrijven voor orgel verkende Duruflé de uiterste grenzen van de orgeltechniek. Veeleisend dubbelpedaal, waarbij beide voeten tegelijk legato moeten spelen, is daar een voorbeeld van. Verder bestaat de orgelmuziek van Duruflé geregeld uit meerdere lagen, waarbij soms vijf stemmen tegelijk zich onafhankelijk van elkaar voortbewegen. Ook het tegelijkertijd bespelen van twee manualen met één hand komt veel voor, net zo goed in virtuose als in langzame passages. Prélude, Adagio et Choral Varié sûr le thème du “Veni Creator”ontstond in twee fasen. De variaties waarmee het werk afsluit zijn als eerste geschreven, namelijk voor de compositieklas in het conservatorium. Later voegde Duruflé het Prélude en Adagio toe en stuurde het complete werk in als zijn bijdrage aan een compositieconcours. Er bestaat stilistisch een verschil tussen de eerste twee delen en de afsluitende variaties. De variaties behandelen streng de cantus firmus van de gregoriaanse melodie. Het Prélude en Adagio zijn veel vrijer van vorm geconcipieerd. De derde regel van de Pinksterhymne ‘Veni creator Spiritus’ ligt ten grondslag aan het hoofdthema van de Prélude. Duruflé gebruikt de eerste zes noten van deze melodie en verdeelt ze in twee groepjes, één van drie stijgende secunden en één van drie dalende. De drie belangrijkste bouwstenen van de Prélude zijn ten eerste deze twee melodiefragmenten in langzame notenwaarden, rijk geharmoniseerd en door steeds wisselende begeleiding omgeven; ten tweede het ‘begeleidings’-thema (een iets gewijzigde weergave van de gehele derde regel), dat steeds in snelle triolen voortkabbelt en waarmee de Prélude begint; ten derde een lange melodie die ontleend is aan de 2e regel. Het Adagio, dat wordt voorafgegaan door een vrij Recitatief, ontleent zijn hoofdthema vooral aan de 1e regel van de hymne. Veni, Creator Spiritus, mentes tuorum visita, imple superna gratia quae tu creasti pectora. Kom, Schepper God, o Heilige Geest daal in de mensenharten neer, vervul het hart, dat u eens schiep, met hemelse barmhartigheid Qui diceris Paraclitus, altissimi donum Dei, fons vivus, ignis, caritas, et spiritalis unctio. Gij zijt de gave Gods, Gij zijt de grote Trooster in de tijd, de bron waaruit het leven springt, het liefdevuur dat ons doordringt. Per te sciamus da Patrem, noscamus atque Filium; Teque utriusque Spiritum credamus omni tempore. Maak ons geloof zo vol en schoon dat het de Vader leert verstaan en Jezus Christus, ’s Vaders Zoon, o Geest van beiden uitgegaan. Deo Patri sit gloria, et Filio, qui a mortuis surrexit, ac Paraclito, in saeculorum saecula. Amen. Lof zij de Vader, lof de Heer die uit de dood is opgestaan, de Trooster ook zij lof en eer en heerlijkheid van nu voortaan. Amen.