Definities dierfysiologie (5 definities) Acclimatisatie (H1) Reversibele fysiologische/biochemische/anatomische wijziging binnen een individu als reactie op een wijziging in het milieu. Vb: Longventilatie en hoeveelheid RBC verhogen bij bergbeklimmen. acidose (H5) Een abnormaal zure toestand van het bloed veroorzaakt door ophoping van zuren of verlies van basen. Een normale pH ligt tussen de 7.35 en de 7.45. Bij een pH lager 7.35 is er sprake van een acidose Acidose stimuleert het ademcentrum. Er ontstaat een tekort aan O2 en een CO2 overschot. Hierdoor daalt de pH van het bloed, want hoe hoger de CO2 concentratie, hoe lager de pH. De lage pH wordt gecompenseerd door verhoogde zuursecretie in urine in de nieren (metabole alkalose, daling H) of door verhoogde longventilatie (resipiratorische alkalose, PCO2 dalen) adaptatie (H1) Reversibele wijziging in morfologische structuur/fysiologisch proces of gedrag van een organisme die in de loop van de tijd zodanig geëvolueerd zijn door natuurlijke selectie vanuit de biotische /abiotische omgeving zodat het de overlevings-voortplantingssucces van het organisme vergroot. Bv: Indische ganzen kunnen over Hymalaya gebergte vliegen dankzij Hb met grotere affiniteit voor O2 door mutatie in alfa-keten. ADH/AVP (H6) Antidiuretisch hormoon/arginine-vaspressine: wordt gesynthetiseerd in neuronen van de hypothalamus en via hun axonen vervoerd naar neurohypofyse waar ze in het bloed kunnen vrijgezet worden. ADH zorgt voor meer water reabsorptie in de distale tubulus en de verzamelbuis in de nieren. Door het stimuleren van waterreabsorptie zorgt ADH ervoor dat er minder water in de urine terrecht komt. Hierdoor wordt de osmolaliteit van de urine verhoogd (geconcentreerde urine) en die van het bloed verlaagd. ADH heeft ook een vaatvernauwende werking (stijging bloeddruk) vandaar de naam vasopressine. Regulatie H2O secretie: - hogere H2O permeabiliteit over ganse lengte verzamelbuis (meer AQP2 waterkanalen) - meer reabsorptie ureum door verhoging ureum-permeabilitiet in verzamelbuis in de binnenste medulla (activatie UT1-transporters) - meer actieve NaCl reabsorptie in stijgende deel Lus van Henle. aldosteron (H6) Aldosteron is een steroïdhormoon dat wordt geproduceerd in de bijnierschors door stimulatie door ANG III (meer bepaald in de zona glomerulosa, buitenste laag v/d bijnierschors). Aldosteron stimuleert de Na+ reabsorptie t.h.v. de verzamelbuisjes door meer expressie v/d Na+ kanalen en pompen. Op die manier speelt aldosteron een belangrijke rol in het handhaven van de bloeddruk. alkalose (H5) Verstoring van het evenwicht tussen zuren en basen in het lichaam naar de basische zijde. Alkalose kan ontstaan als gevolg van een grote dosis alkali die opgenomen wordt in het bloed. Een normale pH ligt tussen de 7.35 en de 7.45. Is de pH echter hoger dan 7.45, dan is er sprake van een alkalose. Alkalose remt het ademcentrum. De CO2 concentratie daalt en de pH stijgt. De hoge pH wordt gecompenseerd door een verlaagde longventilatie (resiratorische acidose, PCO2 stijgen) of door verlaagde zuursecretie uit urine in nieren (metabole acidose, stijgen H). 1 anastomose (H4) Verbinding tussen twee slagaders bv bij vissen: dorsale aorta-arterie naar zwemblaas, milt en darm. antrale peristaltiek (H7) De pylorische sfincter ligt tussen de maag en het duodenum, hij regelt de maaglediging en voorkomt duodenale reflux. Deze sfincter vormt echter een onvolledige barrière (kan slechts kleine drukgradiënt weerstaan) en de gecoördineerde contractie en relaxatie van antrum/pylorus/duodenum zijn waarschijnlijk belangrijker. De antrale peristaltiek projecteert de voedselbrij tegen de halfgesloten pylorus, dit wordt propulsie genoemd. apneu (H4) ademstilstand voor langer dan 10 seconden. Tijdens apneu is er geen beweging van spieren betrokken bij ademhaling en de longinhoud blijft dezelfde. bradycardie (H4) Verhoogde arteriële bloeddruk -> vasodilatatie -> bloeddruk daalt. Bradycardie is een vorm van een hartritmestoornis waarbij de hartslag minder dan 60 slagen per min is (vertraagde hartslag). Het lichaam krijgt niet genoeg O2 en nutriënten omdat het bloed te traag aangevoerd wordt. chlorideshift (H5) De chloride shift/Hamburger shift is de opname van Cl- in ruil voor de uitwisseling van HCO3- door een Cl-/HCO3- uitwisselaar in het membraan van de RBC. Dit bevordert de verdere vorming van HCO3- en het behoud van de elektrische neutraliteit. Het gevormde HCO3- is afkomstig van de reactie H2O + CO2 die aanzienlijk versneld wordt door het enzyme koolzuuranhydrase (CA). Cholecystokinine (CCK) (H7) Cholecystokinine (CCK) is een hormoon en een neurotransmitter. Het is samengesteld uit verschillende aminozuren en wordt in het lichaam afgegeven door de twaalfvingerige darm en het jejunum. Als hormoon werkt CCK in op de alvleesklier, die daardoor enzymen afscheidt die zorgen voor de vertering van proteïnen, vetten en koolhydraten. Ook werkt het in op de galblaas, die daardoor gal afscheidt, dat zorgt voor het emulgeren van vetten, zodat die gemakkelijker door het lichaam worden opgenomen. Ook zorgt het voor een verzadigingssignaal, door inwerking op de nervus vagus, die op zijn beurt zal inwerken op de nucleus tractus solitarii. Als neurotransmitter speelt CCK samen met bombesine een rol bij het stoppen van het hongergevoel. CO vergiftiging (H5) Koolstofmonoxidevergiftiging is een vergiftiging ten gevolge van verhoogde concentraties koolstofmonoxide in het bloed. Koolstofmonoxide (CO) wordt in het bleod getransporteerd door met hemoglobine Hb in de RBC te binden resulterend in een COHb of carboxyhemoblobine. Het probleem is dat Hb een 240 keer zo grootte affiniteit heeft voor CO dan O waardoor deze Hb gaat verzadigen en het zuurstofgas (O2) wordt verdrongen. Dat betekent dat zelfs bij een geringe concentratie van koolstofmonoxide in de lucht relatief veel koolstofmonoxide in het bloed terecht kan komen. Hierdoor wordt het O2-transport verhinderd waardoor het metabolisme wordt platgelegd en er vergiftigingsverschijnselen kunnen optreden (CO-vergiftiging). Cobalamine (H7) vitamine B12 (cobalamine) zit gebonden aan eiwitten bij opname en bindt dan aan haptocorine, geproduceerd door maagklieren, in de maag. In het duodenum dient vit B12 eerst te binden aan de intrinsieke factor (IF) van de maag alvorens het kan binden aan specifieke receptoren in het achterste deel van het ileum, waarna het door endocytose wordt opgenomen. Vitamine B12 zit B12 komt vooral voor in voedsel van dierlijke oorsprong zoals eieren, zuivelproducten en vlees (vegetariërs!) en vis. 2 coprofagie (H7) Onder Coprofagie verstaat men het eten van faeces die zorgen voor de recuperatie van nutriënten geproduceerd door de darmflora in de einddarm. Bij sommige dieren komt coprofagie alleen voor tijdens bepaalde ontwikkelingsstadia, bvb. Pasgeboren koala’s eten pap (=caecale faeces van de moeder met meer tannine-afbrekende bacteriën), bij andere enkel bij gebrek aan bepaalde voedingsstoffen (bvb paard). Regelmatige Coprofagie in het volwassen organisme komt voor kleine, herbivore zoogdieren (einddarmfermenteerders bv haasachtigen, knaagdieren en buidelrat). Dieren die aan coprofagie doen hebben 2 soorten faeces: droge harde en caecale zachte faeces ( 2x geproduceerd door het konijn). Het zijn de caecale zachte faeces die blijven hangen aan de haren rond de anus en zonder kauwen worden ingeslikt. Deze caecale faeces zijn rijk aan vetzuren, proteïnen (essentiële AZ), vitaminen, Na, K en water. Coprofagie voorziet konijnen in 30% van de totale stikstofopname. defaecatiereflex (H7) Passieve uitrekking van het rectum door vulling door massaperistaltiek v/h colon ( coloninhoud naar het rectum). Dit leidt tot actieve contractie van het rectum en tot relaxatie van de inwendige sfincter door parasympatische nn. Pelvici. Indien de defaecatie niet gewenst is zal een onwillekeurige reflex (via het sacraal ruggenmerg) de uitwendige sfincter doen contraheren waardoor de defaecatiereflex stopt en pas terug geïnitieerd wordt bij de volgende massaperistamtiek. Indien de defaecatie wel gewenst is, treedt een reeks willekeurige en onwillekeurige processen (relaxatie uitw. Sfincter, contractie buikspieren, relaxatie bekkenspieren, kanteling heupen) in werking. dromotroop effect (H4) Een dromotroop effect wijzigt de geleidingssnelheid van een prikkeltostand in het hart (kan positief versnellend NA en A of negatief vertragend zijn.) embolie (H4) Embolie is de vorming van een bloedstolsel in het bloedvat dat wordt meegenomen door stromend bloed. Het bloedstolsel zal vastlopen in kleinere bloedvaten en zal deze afsluiten. Door de afsluiting van het bloedvat kan er ernstige weefselschade ontstaan. endocardium (H4) Het endocardium is de binnenbekleding van het hart. Het maakt direct contact met het bloed in de atria en ventrikels en loopt door in de binnenkant van de bloedvaten. Het endocardium vormt ook de bekleding van de hartkleppen. endocriene klier (H3) Endocriene klier geeft zijn secreet rechtstreeks vrij in het bloed of extracellulair vocht (ECV) want een endocriene klier heeft geen afvoerkanaal. Bv: eilandjes van Langerhans in Pancreas produceren hormonen ( alfacellen glucagon en betacellen insuline). endothermie (H4) Organisme maakt gebruik van eigen lichaam (interne factoren) om de lichaamstemperatuur te regelen. bv spieren bewegen, zweten, versnellen ademhaling. enterisch zenuwstelsel (H3) is het eigen zenuwstelsel van het spijsverteringsstelsel. Het behoort tot het autonome zenuwstelsel. Het enterisch zenuwstelsel bestaat uit netwerken van sensorische, inter- en motorneuronen, die de darm omringen. Het kan werken als een apart en onafhankelijk systeem maar wordt meestal ook gecontroleerd door het CZS (hersenen en ruggemerg) via sympathische en parasympathische vezels 3 fibrinolyse (H4) Fibrinolyse is het verwijderen van een bloedklonter na wondheling. De bloedklonter bevat plasminogeen, een actief pro-enzyme aanwezig in het plasma. Endotheelcellen scheiden in aanwezigheid van een bloedklonter plasminogeen activatoren af (tissue plaminogeen activator tPA en urokinase-type plasminogeenactivator uPA). Deze zetten plasminogeen om in plasmine dt fibrine afbreekt. Dit hele systeem wordt geïnhibeerd ter hoogte van de plasminogeen activatoren door de plasminogeenactivator-inhibitoren (PAI-1 en PAI-2) en ter hoogte van plasmine door alpha-2antiplasmine. foramen ovale (H4) Onvolledig septum tussen linker en rechteratria bij foetale zoogdieren omdat de longen nog niet functioneel zijn (02 van placenta). Via het foramen ovule kan een deel van het bloed rechtsreeks van het rechteratrium naar het linkeratrium vloeien. Bij de geboorte wordt de ductus arteriosus afgesloten door contractie van gladde spieren en de holte wordt gevuld met bindweefsel. Omdat de druk in de functionele longen sterk vermindert, stroomt er meer bloed via de pulmonale bloedsomloop naar de longen en stijgt de druk in het linkeratrium waardoor het foramen ovule sluit. gap junctions (H4) Gap junctions zijn kanalen die 2 elektrisch actieve cellen met elkaar verbindt. (communicatie tussen cellen) Het laat kleine anorganische ionen en moleculen door en komt voor in spieren die zelfstandig en gecoördineerd samentrekken (hart, bloedvaten, uterus). Gap junctions kunnen en elektrische stromm (K+,Ca+) tussen de cellen doorlaten en zorgen zo voor de synchronisatie van de AP. gastrine (H7) Gastrine is een hormoon (polypetide) met als voornaamste doel het stimuleren van de maagzuursectretie. Gastrine wordt geproduceerd door G-cellen in het antrum van de maag en duodenum of jejenum. De vrijzetting van gastrine wordt gestimuleerd door GRP (gastro releasing peptide) via Nervus vagus. gastro-colische reflex (H7) Massaperistaltiek wordt geïnitieerd door maagdistentie (uitrekking) via deze reflex. De gastrocolische reflex zorgt voor Krachtige golven van samentrekking door de spieren van de maagwand en darmen direct na de maaltijd. hemofilie (H4) Stoornis in de bloedstolling door ontbreken van stollingsfactoren. homeostase (H1) Homeostase is de neiging van een organisme om zijn inwendige milieu zo constant mogelijk te houden via regulatiemechanismen (neg/pos feedback). Homeostase wordt bewerkstelligd door negatieve terugkoppelingsmechanismen. Homeostase is geen statisch maar dynamisch evenwicht (som stimulerende en inhiberende mechanismen) want kost geen energie om steady state te houden. hypoxie (H4) Hypoxie (=zuurstoftekort): Bepaald deel van lichaam wordt niet voldoende voorzien van zuurstof bv: verblijf op grote hoogten. ileocaecale sfincter/klep (H7) De ileocaecale sfincter is een klep tussen het ileum en caecum. De klep houdt het voedsel langer in de middendarm en voorkomt microbiële besmetting indien voedsel zou terugkeren uit de einddarm. De ileocaecale sfincter wordt gereguleerd door korte reflexen van het EZS. De sfincter gaat open (relacatie sfincter) als er voedsel in de maag is (gastro-ileumreflex) of door uittrekking ileum. De 4 sfincter sluit (contractie sfincter) door uittrekking van het procimaal colon wat de reflux van coloninhoud voorkomt. inotroop effect (H4) Een inotroop effect zorgt voor een wijziging van de contractiekracht van een spier (hartspier). Er wordt onderscheid gemaakt tussen positief inotroop en negatief inotroop, wat staat voor respectievelijk een grotere en lagere contractiekracht. Het inotroop effect hangt voornamelijk af van de beschikbaarheid van Ca2+ in de cel. Hoe groeter de calcium-beschikbaarheid ,hoe groter de contractiekracht zal zijn. juxtaglomerulair apparaat (H6) Maakt deel uit van complex feedback mechanisme(tubuloglomerulaire feedback) dat bloedtoevoer en ultrafiltratie regelt, maar ook indirect de Na+ balans en systemische bloeddruk beïnvloedt.Het juxtaglomerulair apparaat bestaat uit 3 delen: 1) extraglomerulaire matrix 2) macula densa (epitheel stijdende lus van henle waar nefron de glomerulus raakt) 3) granulaire/juxtaglomerulaire cellen ( gladde spiercellen in afferente arterioolwand die renine produceren) juxtamedullair nefron (H6) Dieper gelegen nefron (<-> corticale nefron) in de nieren gelegen op grens tussen cortex en de buitenste medulla en de loops reiken tot in de tip van de binnenste medulla. longsurfactant (H5) Een longsurfactant reduceert de oppervlakte spanning in de alveolen en wordt geproduceerd door kubische type II pneumocyten in de lamellaire lichaampjes en bevat een hydrofoob en hydrofiel gedeelte. Oppervlaktespenning veroorzaakt door een dunne waterlaag in de alveolen. De opp. Spanning zou de alveolen doen dichtklappen, maar dit wordt tegen gegaan door de surfactant. De surfactant vormt een netwerk van tubulair myeline en daarna een film op de waterlaag. Gevolgen: de longen geven meer beter mee bij inademen, voorkomt vochtopstapeling longen , betere longventilatie door grootte alveolen ongeveer gelijk te houden: Snel inademen zal de opp.spanning toenemen en de alveolen krimpen. Bij traag indademen zal het rooster intact blijven en zullende alveolen niet verder krimpen. megakaryocyt (H5) Megakaryocyten zijn bloedcellen die ontstaan door verschillende mitotische delingen zonder cytokinese van megakaryoblasten. De Hematopoïetische stamcellen worden o.i.v. het hormoon thrombopoietine (TPO) omgezet naar megakaryoblasten. TPO wordt geproduceerd door de lever (en in mindere mate door de nieren). Megakaryoblasten ondergaan verschillende mitotische delingen zonder cytokinese. Zo worden grote megakaryocyten (tot 60 μm in diameter) gevormd. Deze megakaryocyt valt uiteen in talrijke cytoplasmatische fragmenten omgeven door een celmembraan, dat zijn de bloedplaatjes mictiereflex (H6) reflexmatige blaaslediging (plasgevoel) gecoördineerd door mictiecentrum in de pons van de hersenen. Bij jonge dieren is plassen een reflex. Oudere dieren kunnen via een inhiberende stimuli van de hersenen naar pressynaptische sympatische neuronen de uitwendige sfincter contraheren. Hierdoor wordt de blaaslediging opgehouden. (boven de 400 ml neemt de druk in de blaas sterk toe) migrerende motorcomplexen (H7) MMC: ritmische gesynchroniseerde contracties van de dunne darm (om 90-120min) tussen de maaltijden in als gevolg van veranderingen in elektrische en motorische activiteit. De MMC starten in de maag (duodenum) en lopen tot in het einde van het ileum. De functie van MMC is het halen van grotere partikels uit de maag naar de darm en het verwijderen van restanten uit de darm. De MMC 5 stoppen bij voedselopname (voedselmotorpatroon start). Het patroon wordt bepaald door motiline (mens en hond) :een peptide geproduceerd door duodenale mucosa. minutenvolume (H4) Het minutenvolume of ‘Cardiac output’ (CO) is de hoeveelheid bloed die per minuut uit een ventrikel wordt gepompt (ml/min). myenterische plexus (H7) myocardium (H4) Het myocardium is het hartspierweefsel dat bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel en functioneerd autonoom. Het hartspierweefsel (=myocardium) is gelegen tussen het endocardium en pericardium. omasum (H7) Het omasum of boekmaag, werkt als een “tweefasenpomp”: eerst relaxatie om voedsel aan te zuigen, vervolgens contractie om voedsel door te pompen naar het abomasum. Het omasum maakt deel uit van de samengestelde en complexe maag die voorkomt bij alle herkauwers. paracellulair transport (H6) Het transport van stoffen over het epitheel door langs de intercellulaire ruimte tussen cellen. Bv: de reabsorptie van Na+ en Cl- in de niertubuli tussen de epitheelcellen met hechte juncties door naar het bloedplasma. Paracellulair transport is afhankelijk van de elektrochemische gradiënt en de permeabilitietseigenschappen van de hechte juncties. Nog een ander vb is het transport van water via aquaporines AQP. paracriene interactie (H7) parasympatisch zenuwstelsel (H3) Het parasympathisch zenuwstelsel is een deel van het autonoom ZS dat wordt gestimuleerd bij rust, voedselopname, vertering en ander “vegetatief” gedrag. Het AZS wordt verder opgedeeld in het (ortho)sympathisch zenuwstelsel (deel van CZS+PSZ), het parasympathisch zenuwstelsel (deel van CZS+PZS) en het enterisch zenuwstelsel (enkel in PZS). De craniale preganglionaire neuronen PSZ vertrekken vanuit pons, medulla en middenhersenen en lopen vooral via Nervus vagus. DE sacrale preganglionaire neuronen vertrekken vanuit het sacraal ruggenmerg en lopen via de pelvische spinale zenuwen. De postganglionaire neuronen komen toe in terminaal ganglia in wand orgaan. paravertebraal ganglion (H3) Deze ganglia zijn gelegen naast de werlelkolom en vormen de sympatische keten (SZS). Normaal komt er 1 paravertebraal ganglion per ruggenmergwortel voor; maar naburige ganglia kunnen versmelten. pericardium (H4) taai en ondoorzichtig vliesachtig zakje in de thorax met dubbel vlies waarin het hart zich bevindt (buitenste vlies). Het pericardium bestaat uit 3 delen: 1) visceraal pericardium: binnenste, dunne laag v/h dubbelvlies vergroeid met het hart 2) pericardiale ruimte: ruimte tussen twee lagen c/h dubbelvlies en is gevuld met vloeistof 3) pariëtaal pericardium: buitenste ondoordringbare en heel stevige laag. podocyt (H6) Podocyten zijn endotheelcellen van het glomerulaire haarvatennetwerk in de nier. De podocyten vormen het buitenste (partiële) en binnenste (viscerale) laag van het kapsel van Bowman. De uitlopers van de podocyten omgeven de endotheelcellen bijna volledig van de glomerulaire capillairen. 6 rectaalkier (H6) Speciaal excretieorgaan gelegen aan einde van het verteringskanaal dat het teveel aan anorganische zouten NaCl verwijdert. De rectaalklier bestaat uit een groot aantal blind-eindigende buisjes die samen uitmonden in een kanaal dat in de darm t.h.v het rectum uitmondt. Het organismen is licht hupotonische (ureum) tov het zeewater (NaCl) waardooor NaCl constant naar binnen wordt getransporteerd. Het teveel aan NaCl wordt verwijderd dmv de rectaalklier: Na+ wordt actief getransporteerd in de buisjes door Na+/K+-ATPase en Na+/K+/2Cl- cotransporters in het basaal membraan. reticulocyt (H5) Reticulocyten zijn onvolgroeide erytrocyten (rode bloedcellen), die in het menselijk lichaam ongeveer 1% van de rode cellen uitmaken. Reticulocyten ontwikkelen zich uit de normoblasten. Tijdens deze ontwikkeling wordt de celkern van de normoblast uitgestoten, waarna 1-2 dagen later een kernloze reticulocyt overblijft. In tegenstelling tot erytrocyten bevatten ze nog RNA en resten van celorganellen en zijn ze iets groter dan de erytrocyten. Reticulocyten ontwikkelen en volgroeien in het beenmerg en circuleren dan gedurende ongeveer een dag in de bloedbaan, voordat ze verder ontwikkelen tot volwassen rode bloedcellen. Ze worden reticulocyten genoemd omdat ze een reticulair (netachtig) netwerk van ribosomaal RNA hebben, dat met behulp van bepaalde kleuringen zoals nieuw methyleenblauw onder een microscoop zichtbaar wordt. sarcoplasmatisch reticulum (H4) Speciale vorm van SER in spiercellen. Functies: 1) Opslag van Ca 2+ ionen -> snelle vrijgave bij AP 2) actieve opname Ca2+ SERGA 3) loslaten van Ca2+ door IP3-receptoren en ryanodinerecepor. secretine (H7) Secretine wordt gesecreteerd door de nero-endocriene duodenale S-cellen en stimuleert de kanaalcellen tot de vocht en elektrolytsecretie. Secretine secretie wordt gestimuleerd door maagzuur in het duodenum en in mindere mate ook door lipiden en galzuren aanwezig in het duodenum. signaalpeptide (H3) Deel van preprohormoon van peptide-proteïne hormoon (bv insuline)(begin vorm van peptidehormoon) dat wordt afgekliefd in RER door het enzyme signaalpeptidase ter vorming van prohormoon (inactieve precursor van hormoon) sinoatriale knoop (SA) (H4) De sino-atriale knoop is gelegen in het rechteratrium en is de plaats waar de actiepotentiaal (AP) ontstaat door depolarisatie van de sinoartiale-knoop. slagvolume (H4) Slagvolume of ‘stroke volume’ is het begrip dat de hoeveelheid aanduidt van een vloeistof of gas dat door een orgaan of apparaat in één beweging verplaatst of verwerkt wordt. Het slagvolume is de hoeveelheid bloed die er per hartslag uit de ventrikel gepompt wordt (ml/slag). steroïdhormoon (H3) Steroïdhormonen zijn afgeleid van cholesterol (bvb testosteron, oestradiol, cortisol, ecdyson, vit D) en worden aangemaakt door de bijnierschors en de gonaden. De productie van steroïdhormonen gebeurt in cellen met een uitgebreid SER, mitochondria en vetdruppels. Er is geen stockage in secretievesikels! Steroïdhormonen zijn lipofiel en binden aan nucleaire receptoren in het cytoplasma en celkern, die kunnen binden aan specifieke responsieve elementen in het 5’-gebied van bepaalde genen, en beïnvloeden zo de gentranscriptie en dus de genexpressie. 7 tachycardie (H4) Verhoogde arteriële bloeddruk -> vasoconstrictie -> bloeddruk stijgt Tachycardie (versnelde hartsslag): harstlag van meer dan 100 slagen per minuut als reactie op stress of lichamelijke inspanning. Tachycardie veroorzaakt uitdroging, bloedarmoede en vit B1 tekort. Middelen die tachycardie(versnelde hartslag) stimuleren zijn koffie, thee thrombine (H4) Trombine is een enzym dat van belang is bij de bloedstolling. Het enzym ontstaat uit protrombine en zet onder andere fibrinogeen in fibrine om. Fibrine is het basisbestanddeel van een het bloedstolsel. thrombose (H4) Vorming van bloedstolsel in een bloedvat. Thrombose van de slagaders hangt nauw samen met de ziekte artheriosclerose (aderverkalking). Aderlijke thrombose zorgt voor een verminderde bloedtoevoer en veroorzaakt zwelling. tubuloglomerulaire feedback (H6) deze feedbackreactie wordt bewerkstelligd door het juxtaglomerulair apparaat (JGA) dat bestaat uit granulaire cellen, extraglomerulaire matrix en macula densa. De macula densa is een gebied van gespecialiseerde epitheelcellen van de stijgende tak van de lus van Henle waar deze contact maakt met de glomerulus. De granulaire cellen of juxtaglomerulaire cellen zijn gespecialiseerde gladde spiercellen in het afferente arteriool die renine produceren. Een stijging in de arteriële bloeddruk leidt tot een stijging van de RPF(glomerulaire plasma doorstrooming, renal plasma flow) en GFR(glomerulaire filtratiesnelheid) en resulteert in een verhoogde concentratie van Na+ en Cl- in het proximale nierkronkelbuisje en verder. De macula densa cellen detecteren een stijging in GFR waarschijnlijk door de toegenomen hoeveelheid Na+ en Cl- in het tubulair lumen en zorgen voor een verhoogde tonus van de afferente arteriool door het vrijgeven van paracriene factoren (mogelijk ADP, adenosine, thromboxaan) die inwerken op de omringende gladde spiercellen van de afferente arteriool (vasoconstrictie). Het resultaat is een verhoogde weerstand in de afferente arteriool en een daling in GFR die de initiële stijging in GFR tegenwerkt. type II pneumocyten (H5) De alveolen worden afgezet met 2 types alveolaire epitheelcellen: type I en type II pneumocyten. Ze zijn ongeveer in eenzelfde aantal aanwezig maar de langgerekte type I cellen bedekken 90 tot 95% van het alveolair oppervlak. De kuboïdale type II pneumocyten zijn vooral belangrijk voor de aanmaak van longsurfactant die de oppervlakte spanning reduceert in de alveolen. vasa recta (H6) Vervoert het bloed van de efferente arteriolen naar de venen ter hoogte van de lus van Henle. Samenvloeiende efferente arteriolen vormen peritubulair capillair netwerk (bij diepere juxtamedullaire nefronen) Er is een tegenstroomuitwisselingsprincipe die de washout van medullaire hypertoniciteit minimaliseert. Zouten worden via een gradiënt aan medullair interstitium onttrokken in dalende deel en terug afgegeven in stijgende deel lus van Henle. (H20 wordt eerst afgegeven en dan terug onttrokken en NaCl eerst onthouden en dan afgegeven) 8