Met deze oefentoets laat ik zien dat: 1. Ik kan zes soorten krachten benoemen. 2. Ik kan de uitwerking en toepassingen van die krachten beschrijven. 3. Ik kan een kracht meten. 4. Ik kan een kracht tekenen. 5. Ik kan vijf toepassingen van hefboomwerking benoemen. 6. Ik kan uitleg geven over de werking van deze hefbomen. 7. Ik gebruik de grootheden en eenheden op de juiste manier. 8. Ik kan een tabel lezen. 9. Ik kan een grafiek tekenen. KRACHTEN 1. Noem de 6 soorten krachten die je kent. Zwaartekracht, stuwkracht, magneetkracht, wrijvingskracht Spankracht, veerkracht, spierkracht en normaalkracht 2. Noem de krachten die in afbeelding 1 werken. Spankracht en zwaartekracht 3. Noem de krachten die in afbeelding 2 werken Normaal kracht en zwaartekracht afb. 1 afb. 2 4. De last bij afbeelding 1 blijft op dezelfde hoogte wat kan je over de krachten zeggen De krachten zijn in evenwicht, dus de resultante is 0 N 5. Welke 3 mogelijke veranderingen kan je zien als er een kracht wordt uitgeoefend. Beweging, Snelheid en richting 6. In welke eenheid wordt kracht aangegeven In Newton (N) 7. Wanneer is de nettokracht 0 Als krachten evenwicht maken, heffen ze elkaar op. 8. reken uit 23 kg = 230 N 5190 N = 519 kg 2N/cm2 = 20000 N/m2 35 gr = 0,35 N 47 N = 4,7 kg 2N/m2 = 0,00002N/cm2 7,56 kg = 75,6 N 1,95N = 0,195 kg 9. Iemand van 55 kg staat precies op het midden van een step. Hoe groot is de kracht op de op elk wiel. F=mx10 F=550 N delen door 2 wielen, is dus 275 N per wiel 10. Dezelfde persoon staat nu precies in het midden van een driewieler. Hoe groot is de kracht op elk wiel. F=550 delen door 3 wielen, is dus 183,33 N per wiel. 11. Om de vrachtauto in beweging te krijgen is een kracht van 9000 N nodig. Punt M is het aangrijpingspunt van de kracht. De krachtenschaal is 1cm 1500 N Teken de kracht die de man moet leveren. 9000:1500= 6cm 12. Lees de volgende veerunsters af en Schijf de waarden op. 1: 0,1N 2: 0,1N 3: 0,1N 13. Met welke veerunster kan je het nauwkeurigst meten en leg uit waarom. Nummer 1,nauwkeurige schaalverdeling 14. Wat kan je vertellen over de veren in veerunster 1 en 3 als je deze met elkaar vergelijkt 1 heeft de meest slappe veer en 3 de meest stugge veer 15. Reken de kracht uit bij het lege vak. De afstand tussen 2 punten is 10 cm 25 M1=M2 25x40+100x20=?x30 1000+2000=?x30 3000=?x30 ?=3000:30=100 100 ? 50 ? 400 M1=M2 50x40+?x20=400x30 2000+?x20=12000 ?x20=10000 ?=10000:20=500 16. De olifant weegt 5000kg en staat op 3m van het draaipunt Het meisje heeft een zwaartekracht van 250N Op hoeveel meter van het draaipunt moet het meisje op de balk gaan staan om in evenwicht te komen met de olifant. F1=50000N F2=250N L1=3m L2=? F1xL1=F2xL2 50000x3=250xL2 150000=250xL2 L2=150000:250=600m 17. Noem 2 mogelijk verklaringen. Er staan 2 mensen op het ijs 1 persoon heeft maat 35 en de andere maat 46. Toch zakt de persoon met maat 35 door het ijs en die met maat 46 niet. Hoe kan dit. Hoe groter de oppervlakte, hoe meer de druk verdeeld wordt. Persoon met maat 46 heeft een lager gewicht 18. Een man van 85kg staat op een plank van 10 x 30cm wat is de druk per cm2 en m2 F=850N A=10x30=300cm2 P=F:A=850:300=2,8N/cm2 of 28333N/m2 19. Een auto rijdt door de woestijn. Het zand wordt steeds losser. Wat kan de bestuurder doen om minder ver weg te zakken in het zand. Zijn banden iets leeg laten lopen, dan wordt de oppervlakte groter, waardoor de druk minder wordt.