Hoofdstuk 4 : Evolutie 1. Evolutie van de evolutieleer : een kort overzicht 1.1. De evolutiegedachte vóór Darwin Darwins ideeën rond evolutie waren revolutionair. In een tijd waarin de meeste biologen (ook Darwins leraars) ervan overtuigd waren dat elke soort plant en dier een aparte (goddelijke) oorsprong had en onveranderd bleef tot ze uitstierf, formuleerde Darwin een theorie over gemeenschappelijke oorsprong, over graduele veranderingen én voorzag ons met een mogelijk mechanisme voor die veranderingen. Darwins bom was in omvang te vergelijken met die van Copernicus. Zonder afbreuk te willen doen aan de originaliteit van Darwins ideeën, moet gezegd dat reeds voor hem andere onderzoekers en denkers met elementen van evolutie speelden. In geschriften van Griekse denkers zoals Anaximander (610-546 vC) en Anaxagoras (534462 vC) bespeuren historici noties over de mogelijkheid tot ‘transmutatie’ van soorten. Empedocles (fl. 444 vC) lanceerde zelfs een vaag prototype van natuurlijke selectie, over wezens die door accidenteel verworven eigenschappen beter zouden overleven. De grote Aristoteles (384-322 vC) stond kritisch tegenover deze ideeën, maar opperde niettemin in zijn ‘De generatione animalium’ dat de mens en alle viervoeters door spontane generatie zouden kunnen ontstaan zijn uit één larve, die vervolgens in de nu bekende soorten differentieerde. Hij sloot ook het ontstaan van nieuwe soorten via hybridisatie niet uit. Figuren als Francis Bacon (1561-1626), Benoit de Maillet (1656-1738), Julien Offray de La Mettrie (1709-1751), Pierre Louis de Maupertuis (1698-1759), Denis Diderot (1731-1784) en Immanuel Kant (1724-1804) hadden allen troebele ideeën over de verandering van soorten (‘transmutatie’). De grote natuurhistoricus Georges Leclerc, Comte de Buffon (1707-1788) was eerst gekant tegen het transmutatie-concept, maar kweekexperimenten en theoretische beschouwingen brachten hem later tot een essay ‘De la dégénération des animaux’ (1766), waarin hij oppert dat de oorspronkelijk gecreëerde dieren (nu de families en genera) onder invloed van de omgeving zouden gedegenereerd zijn tot de myriade van hedendaagse soorten. Hiermee stond hij niet zover van de mening van zijn vijand Linneaus (1707-1778), die op rijpere leeftijd wel wat zag in het mechanisme van hybridisatie als mechanisme om nieuwe soorten te genereren uit oorspronkelijke types. Belangrijk voor de evolutie van de evolutiegedachte was dat Fig. 39. George Louis Erasmus Darwin (1731-1802 en grootvader van) de quasiLeclerc, Comte de evolutionaire ideeën van Buffon en Linneaus oppikte en er in Buffon(1707zijn ‘Zoonomia’ (1794-1796) een geradicaliseerde versie van neerschreef : uit een 1788) oorspronkelijke, door God geschapen ‘levensvezel’ zouden door inwerking van de omgeving en door de opstapeling van verworven karakteristieken, uiteindelijk alle warmbloedige dieren voortgekomen zijn. ‘Zoonomia’ handelde in de eerste plaats over de menselijke fysiologie, maar de vluchtige passages over de mogelijkheid tot transmutatie zouden een eerste vroege bron van inspiratie zijn voor kleinzoon Charles. Een tweede, minstens even belangrijke stimulus was ‘Histoire naturelle des animaux sans vertèbres’, een boek van de weinig Fig. 40. Erasmus Darwin (1731-1802) 50 geliefde Franse bioloog Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829) dat Darwin doornam op zijn zeereis met de HMS Beagle (1831-1836). Lamarck formuleerde zijn hypothese over de veranderlijkheid van soorten voor het eerst in 1800, maar ontwikkelde ze vooral in zijn ‘Philosophie zoologique’ (1809). Volgens Lamarck bubbelde het leven op uit het slijk onder invloed van ongrijpbare krachten zoals warmte en electriciteit. Deze innerlijke krachten (‘sentiments interieurs’) veroorzaakten kleine afwijkingen tussen ouders en nakomelingen, die, accumulerend in de tijd, steeds complexere generaties en organismen opleverden. Een tweede mechanisme zorgde voor een betere fit tussen de organismen en hun omgeving : de overerving van verworven kenmerken. Volgens dit in handboeken veelvuldig verguisde principe zouden individuen tijdens hun levensloop karakteristieken krijgen door training, of door het contact met ziekten of ongelukjes; deze Fig. 41. Jean-Baptiste variatie zou dan overgeërfd worden door de nakomelingen. de Lamarck (1744-1829) Het dient gezegd dat dit tweede mechanisme in Lamarcks ogen een veel minder grote rol speelde in zijn transmutatie-theorie. Het was ook niet nieuw - Plato had het er bijvoorbeeld al over. Darwin - en vele van zijn volgelingen - zagen ook niet direct een probleem in Lamarcks overervingstheorie; bij gebrek aan beters bleef ze in zwang tot de herontdekking van de wetten van Mendel, en bij sommigen zelfs langer dan dat. Toch zal Lamarck om één of andere reden voornamelijk om dit verkeerde idee herinnerd worden. Een belangrijk verschil tussen Lamarcks ‘transmutatie’ en Darwins ‘evolutie’ zit hem in de topologie van de stamlijnen. Lamarck geloofde sterk in de ‘ladder van de natuur’, waarbij organismen zouden veranderen op gepreprogrammeerde wijze, van eenvoudig naar complex. De stamlijnen in zijn systeem vertakten zich niet, maar liepen parallel naast elkaar tot elk organisme zijn voorbeschikte graad van complexiteit had bereikt. Aldus ontstond de basisorganisatie, de families en de klassen. De variatie binnen de klassen was volgens Lamarck te wijten aan lokale adaptatie. Een uitvloeisel van het geloof in stijgende perfectie was een ongeloof in het bestaan van extincties. Lamarck kon zich geen mechanisme bedenken dat het verdwijnen van soorten kon verklaren, en beweerde dat alle fossiele organismen uiteindelijk uitgemond waren in de moderne soorten. Dit aspect bracht hem zwaar in conflict met contemporele zwaargewichten als Georges Cuvier (1769-1832) en Richard Owen (1804-1892). tijd tijd vorm vorm Fig. 42. Transmutatie volgens Lamarck (links) en evolutie volgens Darwin (rechts). Baron Georges Cuvier, in zijn hoogdagen directeur van het natuurhistorisch museum in Parijs en hoog ingeschat in politieke kringen, werd door zijn opvolgers de ‘Aristoteles van de biologie’ genoemd. Misschien moet dit, gezien de neiging tot chauvinisme bij de Fransen, wat gerelativeerd worden, maar feit is dat Cuvier zowat de paleontologie en de vergelijkende 51 anatomie stichtte, en de eerste geologische kaarten opstelde. Cuvier verwierp en ridiculiseerde Lamarcks theorie omwille van zijn ervaringen als paleontoloog en als anatoom. In het toen nog zeer gebrekkige fossiele materiaal vond Cuvier geen enkel bewijs voor de overgang van de ene soort in de andere. Anderzijds waren sommige soorten in de loop der tijden duidelijk uitgestorven. Het allerbelangrijkste argument dat Cuvier voerde tegen Lamarck was dat de fundamentele eenheid van functie en vorm in de anatomie van dieren een absolute stabiliteit vereiste, en elke vorm van evolutie uitsloot. Cuvier was tijdens zijn dissecties onder de indruk gekomen van de complexiteit van de structuren die dieren in staat stelden te overleven. De noodzaak van een minitieuze samenhang van alle onderdelen in complexe adaptaties maakten voor hem duidelijk dat soorten onveranderlijk waren. Fig. 43. Georges Cuvier (1769-1832) 1.2. Cuviers standpunt werd in Groot Brittannië verdedigd en verspreid door zijn illustere leerling-anatoom Richard Owen. Op het einde van de 19de eeuw was de gangbare mening onder biologen dat elke soort een aparte oorsprong kende en vervolgens onveranderd bleef tot ze uitstierf. Darwin en Wallace De publicatie van 'The origin of species by means of natural selection or the preservation of favoured races in the struggle for life’ in 1859 wordt terecht als het doopfeest van de moderne biologie gezien. Charles Darwin (1809-1882), zoon van een succesrijk geneesheer en schoonzoon van de baas van Wedgewood porselein, beschikte over voldoende financiële onafhankelijkheid om de reiservaringen die hij opgedaan had aan boord van de HMS Beagle op een gezapig tempo en in alle sereniteit te vertalen tot het handvest van de evolutieleer. Tijdens een tocht van bijna vijf jaar verzamelde de energieke jonge Darwin uitvoerige collecties planten, dieren, fossielen en gesteenten in Latijns Amerika en Australië. De meest cruciale periode in zijn leven was wellicht het jaar dat op de reis volgde. Werkend aan zijn verzameling vogels van de Galapagos-archipel kwam hij tot de vaststelling dat hij had moeten noteren welke exemplaren van welke eilanden afkomstig waren; daar waar hij aanvankelijk dacht dat alle Galapagosspotvogels tot één en dezelfde soort behoorden, bleek nu dat elk eiland zijn eigen soort huisvestte. De gedachtensprong naar één gemeenschappelijke voorouder was niet ver af. Dit, en andere waarnemingen zoals de geografische variatie in de Zuidamerikaanse rheas leidden er waarschijnlijk toe dat Darwin de veranderlijkheid der soorten Fig. 44. Charles Darwin ging aanvaarden. De volgende moeilijkheid was om te (1809-1882) verklaren waaróm soorten veranderden. Darwin worstelde met een aantal mogelijkheden, zoals het Lamarckisme, maar verwierp ze allen omdat ze één belangrijk feit niet konden verklaren : adaptatie. Dan, in oktober 1838, vond hij in ‘Essay on the principle of population’ van de econoom Thomas Malthus, een boek dat hij bij wijze van ontspanning aan het lezen was, de volgende zinsnede : ‘(the human) population, when unchecked, goes on doubling itself every twentyfive years, or increases in geometrical ratio’. 52 Darwin zag onmiddellijk in dat bij eindige hulpbronnen, dit fenomeen aanleiding moest geven tot een formidabele strijd om het leven, én dat elke kleine afwijking die één individu een voordeel zou geven boven een ander, zou bewaard blijven. Afwijkingen in de andere richting zouden snel geëlimineerd worden. Eén jaar na de Beagle-reis was het ei van natuurlijke selectie, als mechanisme van evolutie, bevrucht. In plaats van het te onmiddellijk te leggen, hield Darwin het ei vervolgens ruim 20 jaar op. Misschien wat angstig voor de reacties, en ongehaast door zijn comfortabele financiële positie, ging hij nauwgezet op zoek naar aanwijzingen die zijn revolutionaire theorie konden ondersteunen. In 1858 ontving hij echter een manuscript van een jonge avonturier-bioloog, Alfred Russel Wallace (1823-1913), waarin hij, waarschijnlijk tot zijn grote verbijstering, de theorie van natuurlijke selectie uitgelegd zag. Wallace was in tegenstelling tot Darwin niet afkomstig uit een rijk gezin. Hij kwam aan de kost door dieren te verzamelen voor collectioneurs en vertoefde daartoe het grootste deel van het jaar in het toenmalige Maleisië. Ook Wallace werd op het juiste spoor gebracht door Malthus. Tijdens een malaria-aanval, koppelde hij diens ‘struggle for existence’ aan de oorsprong van de soorten. Geconfronteerd met deze onverwachte potentiële rivaal stopte Darwin met zijn uitvoerige boek over natuurlijke selectie en pleegde snel een kortere publicatie. Zijn vrienden Charles Lyell en Joseph Hooker organiseerden dan een gemeenschappelijke openbaring van het idee voor de Linnean Society in Londen, in 1858. Darwin was dan al bezig aan zijn ‘Origin’. Fig. 45. Alfred Russel Wallace (1823-1913) The ‘Origin’ bevat niet één, maar verschillende nieuwe ideeën: 1.Het idee van de evolutie zelf : de wereld is niet constant, recent geschapen of eeuwig cyclerend, maar verandert continu en de organismen veranderen in de tijd. 2.Gemeenschappelijke afkomst. Elke groep organismen stamt voort uit een gemeenschappelijke voorouder, en uiteindelijk komen alle dieren, planten en microorganismen voort uit één en hetzelfde oerwezen. 3.Multiplicatie van soorten. Het aantal soorten vermeerdert door afsplitsing of knopvorming van groepen die zich vervolgens ontwikkelen tot nieuwe soorten. 4.Gradualisme. Soorten veranderen geleidelijk aan en niet door de plotse ontwikkeling van aberrante individuen die nieuwe vormen vertegenwoordigen. 5.Natuurlijke selectie is het mechanisme. Aan de basis van de evolutie van de soorten ligt de overvloedige productie van genetische variatie in elke generatie van elke populatie. De zeldzame individuen die overleven dankzij een bijzonder adaptieve combinatie van overerfbare kenmerken, leveren de volgende generatie. Darwin en Wallace wezen dus niet enkel op het bestaan van evolutie, ze reikten ook een mechanisme aan dat die evolutie en haar producten kon verklaren. De respons op Darwins boek was verscheiden. Kerkelijke en andere maatschappelijke kringen reageerden aanvankelijk furieus op het naakte feit van evolutie en de gemeenschappelijke afkomst, maar in wetenschappelijke middens werd dit aspect al snel aanvaard. Zelfs Richard Owen, de anatoom die ooit fervent de fixatie van soorten had verdedigd, claimde later dat niet Darwin, maar hij de ontdekker van evolutie was. De ontwikkelingen binnen de geologie en de paleontologie hadden de strikte interpretatie van 53 het scheppingsverhaal al grotendeels ondergraven. Wel hanteerden vele 19de eeuwse biologen een vertekend beeld van Darwins evolutionaire stamboom. Terwijl Darwin het evolutieproces zag als een zich wild vertakkende struik, beeldden vele van zijn navolgers zich een rechtlijnige, unidimensionele ladderfiguur in, opstijgend naar een steeds hogere graad van complexiteit en perfectie. De tweede component van Darwins tandemtheorie verkocht veel minder goed. Natuurlijke selectie werd pas als mechanisme voor evolutie aanvaard toen vele jaren later mensen als Fisher, Haldane en Sewall Wright er hun tanden in zetten. Ten tijde van Darwin waren er twee typen tegenwerpingen. Een eerste, meer gesofisticeerde objectie tegen de theorie was het ontbreken van een degelijke verklaring voor de overerving van de betrokken kenmerken. De genetica moest nog uitgevonden worden, en Darwin, zoals de meeste van zijn tijdgenoten, geloofde in een soort Lamarckiaanse overerving. Toen de invloedrijke Duitse August Weismann (1833-1914) aantoonde dat verworven eigenschappen niet overerfbaar waren, kreeg het vertrouwen in de theorie van natuurlijke selectie een stevige knauw. Darwin las geen Oostenrijkse tijdschriften en kon dus niet weten dat Mendels erwten dit probleem konden verhelpen. Twee meer populaire tegenwerpingen waren (en zijn nog altijd) dat toeval zo’n belangrijke rol speelt, en dat er kloven bestaan tussen vormen in de natuur die onmogelijk overbrugd kunnen worden door natuurlijke selectie alleen. De anatoom St George Jackson Mivart (1827-1900) countert Darwin met een lijst van organen die zijns inziens nooit door geleidelijke, kleine stapjes zouden kunnen ontstaan zijn. Zo merkt hij op dat een volgroeide vleugel duidelijk nuttig is voor een vogel, maar wat kan die doen met een miniscuul prototypetje van een vleugel ? 1.3. De herontdekking van Mendel en de groei van de Nieuwe Synthese Gregor Johann Mendel, monnik en later Abbé van een Augustijner abdij in Brünn (Oostenrijks Hongarije, nu Brno in Tsjechië) raakte geïnteresseerd in de mogelijkheid van de vorming van nieuwe soorten door hybridisatie en startte daarom een grootschalig kruisingexperiment met erwtenplanten. Dit leidde, zoals beschreven in hoofdstuk 3, tot de ontdekking van de fundamenten van wat men nu de ‘Mendeliaanse genetica’ noemt. Bij gebrek aan kennis over de fysische achtergrond van zijn bevindingen (Watson en Crick laten nog een kleine eeuw op zich wachten), moest Mendel uiterst vaag blijven over de aard van zijn ‘elementen’. Het is niet duidelijk of hij zelf wel de verregaande implicaties van zijn bevindingen inzag. Misschien zag hij de publicatie eerder als een toevallig bijproductje van een overigens compleet mislukt experiment, bedoeld om via kruisingen nieuwe soorten te maken. Tegen het einde van de 19de eeuw startte een nieuwe generatie biologen eveneens met kweekexperimenten. De bedoeling was om via kruisingen een idee te krijgen over de oorsprong van vormvariatie en uiteindelijk over soortvorming en evolutie. Onder hen was Hugo de Vries (1848-1935). Van opleiding scheikundige, was de Vries ervan overtuigd dat een organisme kon opgedeeld worden in een grote reeks overerfbare karaktereenheden (pangenen), een beetje analoog aan de atomen en moleculen van de scheikunde en de fysica. Om het bestaan van dergelijke eenheden aan te tonen voerde hij kruisingsexperimenten uit met een dertigtal plantensoorten en vond tot zijn voldoening hier en daar de verwachte overervingspatronen. Toen hij voor het neerschrijven van zijn resultaten de literatuur naploos, bleek dat een Oostenrijks monnik hem dertig jaar voor was geweest. De ontdekking ontmoedigde de Vries dusdanig dat hij de normale, intraspecifieke variatie liet voor wat ze was en zich concentreerde op plotse discontinue veranderingen, die volgens hem veel belangrijker waren in het soortvormingsproces. Voor het gebeuren achter dit type van sprongsgewijze verandering bedacht hij de naam ‘mutatie’. William Bateson (1861-1926) was in grote mate verantwoordelijk voor Mendels (postume) rehabilitatie. ‘Segregatie’, ‘heterozygoot en homozygoot’, ‘allelomorf’ (later afgekort tot allel) zijn enkele van de termen die door Bateson gelanceerd werden. ‘Genetica’ is er nog zo één. 54 Merkwaardig genoeg waren de vroege Mendelianen, zoals de Vries en Bateson, antiDarwin. Ze bestudeerden de grote verschillen tussen organismen en veralgemeenden hun bevindingen naar evolutie in het algemeen. Evolutie gebeurde volgens hen niet door kleine, graduele verschuivinkjes, maar door abrupte veranderingen, macromutaties, die een plotse sprong zijwaarts betekenden. Ondertussen bestudeerde een andere school, die zichzelf de ‘Biometrici’ noemde, wél de kleine verschillen tussen individuen. Zij ontwikkelden de statistische technieken die toelaten om te beschrijven hoe distributies van kenmerken verschuiven van de oudergeneratie op de generaties nakomelingen. Het huwelijk tussen de Mendelianen en de Biometrici werd ingezegend door figuren als Sir Ronald Aylmer Fisher (1890-1962), John Burdon Sanderson Haldane (1892-1964) en Sewall Green Wright (1889-1988). Fisher toonde eerst aan dat de resultaten van de Biometrici konden bekomen worden door toepassing van Mendeliaanse principes van overerving, en vervolgens dat natuurlijke selectie veruit de sterkste kracht was die genfrequenties kon veranderen. Hij stichtte aldus de populatiegenetica. Zijn boek ‘The genetical theory of natural selection’, Haldane’s ‘The causes of evolution’ en Julian Huxley’s ‘Evolution: The modern synthesis’ vormen de hoekstenen van de zogenaamde ‘Nieuwe Synthese’. Eén van de grootste problemen van Darwins theorie, het ontbreken van een mechanisme voor erfelijkheid, was eindelijk opgelost. De verbroedering tussen Mendelisme en Darwinisme inspireerde het populatie-genetische onderzoek in het labo en ten velde. Studies zoals die van Theodosius Dobzhansky (19001975) over fruitvliegjes en die van E.B. Ford (1901-1988) en H.B.D. Kettlewell (1901-1979) over motten leverden de eerste empirische bewijzen voor de werking van natuurlijke selectie. Met name door Ernst Mayrs boek ‘Systematics and the Origin of Species’ sijpelde het idee ook door naar de systematici, die hun typologische soortconcept moesten vervangen door één gebaseerd op reproductieve isolatie. Het ontstaan van soorten kon verklaard worden door het kleine type van veranderingen beschreven door de populatiegenetici, bijvoorbeeld wanneer ze plaatsvonden in geografisch gescheiden populaties. Macromutaties waren niet meer nodig. Een analoog effect had ‘Tempo and Mode in Evolution’ van George Gaylord Simpson op de paleontologie. De mythe van de orthogenese, een erfenis uit het pre-Mendeliaanse tijdperk werd ontmaskerd : de evolutie zoals die kan afgeleid worden uit fossiele reeksen vertoont geen inherente richting, maar is perfect compatibel met de populatie-genetische mechanismen van Fisher, Haldane en Wright. De technieken van de Nieuwe Synthese lieten ook toe om topics zoals de snelheid van evolutie en het ontstaan van grote nieuwe groepen te bestuderen. En zo verspreiden de implicaties van de Nieuwe Synthese zich soms langzaam, soms snel doorheen diverse disciplines. Tegen 1959, de honderdste verjaardag van de publicatie van ‘The Origin’, was elke tak van de biologie doordrongen van het neo-Darwiniaanse gedachtengoed. 1.4. Verdere ontwikkelingen Daarmee hielden de discussies over het mechanisme van evolutie evenwel niet op. De ontwikkeling van de moleculaire biologie in de jaren 60 leidde tot een (tijdelijke) vertrouwenscrisis aangaande het belang van natuurlijke selectie in het evolutieproces. Tegelijkertijd leidde een misvatting over de eenheden van natuurlijke selectie tot een emotionele discussie en een hernieuwde interesse in de oorsprong van seks. E.O. Wilsons boek ‘Sociobiology: the synthesis’ , over de evolutie van sociaal gedrag, schoot in het verkeerde keelgat van de meeste sociologen, met uiterst onwetenschappelijke scheldpartijen als gevolg. De vertaling van economische principes naar de evolutie leverde merkwaardig universele modellen over dierlijk en menselijk gedrag. Door de ontwikkeling van DNA-technieken bloeide het onderzoek naar seksuele selectie opnieuw open, waardoor 55 dan weer interesse in parasitologie ontstond. Een oude discussie over het tempo van evolutie laaide opnieuw op en er werd geroepen dat Darwins theorie dood was... Het zijn maar enkele losse topics uit de moderne evolutiebiologie. Zoals gezegd is het onmogelijk bij allen stil te staan. In het volgende hoofdstuk bekijken we enkele van de meest controversiële. 2. Controversen in de evolutieleer 2.1. Het probleem van de perfectie Het menselijk oog, de baleinen van de walvis, de vermomming van rupsen in slangen, de nek van een giraf, het visje op het achterwerk van de gaapmossel en de pluimen van vogels vormen, tesamen met duizend en één andere adaptaties, een uitdaging voor de theorie van natuurlijke selectie. Ze lijken zó perfect en zo complex, dat we, net als Mirvart, beginnen te twijfelen of ze wel door een blinde kracht als natuurlijke selectie kunnen tot stand gekomen zijn. Darwin beweerde dat alle varianten een gevolg zijn van puur toevallige afwijkingen (later mutaties genoemd), waaruit de beste gezeefd worden. Maar de kans dat een molecule als hemoglobine door puur toeval zou ontstaan is bijzonder klein. Eenvoudig zeven zou betekenen dat we alle 146 aminozuren van hemoglobine door elkaar zouden klutsen in de hoop dat de molecule zich door puur toeval zou assembleren. Wat waarschijnlijkheidsrekenen (146 links, 20 mogelijke aminozuren) levert een kans op succes op van 1 op 1.10190. ‘Bijzonder klein’ is dus een understatement. En hemoglobine is nu ook weer niet de meest complexe structuur ontstaan in de loop van de evolutie. Ziedaar een wat modernere versie van Mirvarts argument. Toeval was echter slechts één component in Darwins theorie van natuurlijke selectie. Tweede berijder van de tandem was meedogenloze triatie. En dan loopt de vergelijking met eenvoudig ‘zeven’ spaak. Natuurlijke selectie werkt niet in één enkele stap, zoals een zeef, maar cumulatief. Het eindproduct van één generatie is het startpunt van de volgende. Dawkins (1987) gebruikte een beroemde analogie om de kracht van cumulatieve selectie duidelijk te maken. Een aap die volslagen willekeurig de toetsen van een schrijfmachine bewerkt zal, uiteindelijk, door puur toeval de werken van Shakespeare reproduceren. Het belangrijkste woord in de vorige zin is natuurlijk ‘uiteindelijk’, want de kans is klein. Laat ons de opdracht wat vereenvoudigen en het experiment stoppen wanneer de aap één zin produceert : “Methinks it is like a weasel” (een repliek van Hamlet als Polonius hem vraagt naar de vorm van een voorbijdrijvende wolk). Met 27 mogelijke karakters en 28 in te vullen plaatsen is de kans om door toeval deze zin te verkrijgen 1/27 tot de macht 28. Dit betekent dat we verschrikkelijk lang zullen moeten wachten, zelfs met een dactylografisch begaafde aap. Veranderen we het experiment echter een beetje zodat het een voorbeeld van cumulatieve selectie wordt. We starten met een compleet willekeurige sequentie van 28 letters (en spaties) WDLMNLT DTJBKWIRZREZLMQCO P Nu kweken we verder met deze zin, door er massa’s kopietjes van te maken, met een zekere kans op en willekeurig foutje (een mutatie). Van al deze kopietjes kiezen we die eruit die een beetje meer op de uiteindelijk te bekomen zin lijkt. In ons geval was het winnende zinnetje WDLTMNT DTJBSWIRZREZLMQCO P 56 Niet echt een spectaculaire verbetering, maar bekijk de evolutie : na 10 generaties : na 20 generaties : na 30 generaties : na 40 generaties : MDLDMNS ITJISWHRZREZ MECS P MELDINLS IT ISWPRKE Z WECSEL METHINGS IT ISWLIKE B WECSEL METHINKS IT IS LIKE I WEASEL. Na 43 generaties werd Hamlets repliek perfect gereproduceerd. Dit voorbeeld maakt duidelijk dat er een groot verschil bestaat tussen cumulatieve selectie (waarbij elke kleine verbetering gebruikt wordt als basis voor verdere constructie) en eenstaps-selectie (waarbij telkens van nul begonnen wordt). In tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt is toeval slechts een klein ingrediënt van Darwins recept; het belangrijkste ingrediënt is cumulatieve selectie, en die is bij uitstek niet willekeurig. Dit discours legt wel een andere moeilijkheid bloot : de tussenliggende stappen in het cumulatieve selectieproces moeten ook allen een kleine verbetering betekenen. Mirvart noemde dit probleem ‘the incompetency of natural selection to account for the incipient stages of useful structures’ . Het is niet moeilijk te begrijpen waarom het hebben van ogen of vleugels nuttig is, waarom het voordelig is voor een rups om te lijken op een slang, maar hoe geraken we van nergens naar zo’n complexe adaptatie, via een lange weg van kleine stapjes en intermediaire stadia, elk bevoordeeld door natuurlijke selectie ? Wat kan je doen met twee percent van een vleugel, waartoe dient het om voor één perent op een slang te gelijken ? Eén van de meest uitdagende opdrachten voor evolutionaire biologen bestaat er dan ook in om de historiek van hedendaagse kenmerken bloot te leggen. Paley’s oogappel verklaard Volgens de 19de eeuwse priester-wetenschapper William Paley bewees de ‘perfectie’ van vele biologische constructies dat zij onmogelijk kunnen onstaan zijn door een proces van evolutie en natuurlijke selectie. Het menselijke oog was hiervan volgens hem een duidelijk voorbeeld. Nochtans vertoont het vertebratenoog, op één detail na, een zeer hoge gelijkenis met het oog van inktvissen, wat duidelijk wijst op een convergente evolutie. (Mollusken en chordaten behoren immers tot twee verschillende evolutielijnen). Een overzicht van de lichtgevoelige en visuele systemen in het dierenrijk laat bovendien toe om het scenario van de evolutieve onstaansgeschiedenis van dergelijke complexe ogen te reconstrueren. Dit illustreert hoe een sequentie van voordelige aanpassingen uiteindelijk tot een zeer complexe structuur kan leiden. Vleugels van insecten De vleugels van insecten dienen duidelijk om te vliegen. Door te vliegen kunnen insecten ontsnappen aan predatoren, nieuwe voedselbronnen opzoeken, partners zoeken. Het is dus niet moeilijk om het adaptieve voordeel van vleugels in te zien. Maar ook vleugels moeten beetje bij beetje geëvolueerd zijn. Welk voordeel kan een proto-vleugeltje gehad hebben ? In 1964 haalde J.W. Flower aërodynamische argumenten aan om te staven dat de voorlopers van insectenvleugels hun nut zouden kunnen gehad hebben als draagvlakken bij het glijden. Dit is natuurlijk maar een halfslachtige oplossing : de draagvlakken moeten op hun beurt uit nog kleinere voorlopers ontstaan zijn, die niet in staat waren om enige lift te produceren. Misschien, probeerde Flower nog, waren de minieme voorlopers van de draagvlakken nuttig als positie-correctoren en zorgden ze ervoor dat de landing in een gunstige houding gebeurde. Of waren het stabilisatoren of controle-elementen nuttig bij de take-off van kleine, door de wind gedragen insecten. Flower testte deze hypothesen door allerlei voorwerpen te voorzien van proto-vleugeltjes en ze vervolgens te laten vallen. De dingetjes hielpen, maar het bleek ook dat een andere, eenvoudige verandering veel effectiever zou geweest zijn. Door simpelweg kleiner te worden zouden insecten hun oppervlakte/volume-ratio verhogen, waardoor ze trager zouden vallen of sneller zouden meegenomen worden door de wind. Proto-vleugeltjes zijn dus enkel functioneel bij voldoende grote insecten. Maar bij dergelijke beesten bleken de poten 57 opwarming perfect geschikt om elke aërodynamische functie te vervullen. Het is niet duidelijk waarom er zich dan speciale bijkomende uitgroeisels zouden ontwikkelen. Een alternatieve verklaring voor de oorsprong van insectenvleugels impliceert draagvermogen een functionele shift. Moderne vleugels van insecten dienen niet enkel om te vliegen, maar worden ook gebruikt als zonnepanelen in de Fig. 46. Efficiëntie van insectenvleugels als thermoregulatie. Waarom draagvlak en als opwarmingspaneel zouden proto-vleugels niet ooit dezelfde functie hebben kunnen vervullen ? Bij sommige vlinders is enkel het basale derde van de vleugel betrokken in warmte-opname en deze oppervlakte is zowat even groot als de uitstulpsels (proto-vleugels) die men bij fossiele insecten aantreft. Kingsolver & Koehl (1985) voerden een reeks uiterst elegante experimentjes uit om de warmteregulerende oorsprong van insectenvleugels te staven. Hun werk is een schoolvoorbeeld van de adaptationistische werkwijze. Ze startten met de drie traditionele hypothesen op een rijtje te zetten : proto-vleugeltjes zouden gediend hebben (1)als draagvlakken bij het glijden; (2)als parachute bij het vallen; (3)als stabilisatoren. Vervolgens stelden ze aërodynamische vergelijkingen op die meer in detail beschreven hoe de proto-vleugeltjes konden helpen onder elk van deze drie hypothesen. Ze knutselden insectenmodelletjes in mekaar, plakten er vleugeltjes aan en maten effectief alle aërodynamische effecten. De resultaten waren eenduidig: de aërodynamische voordelen van vleugels beginnen te gelden vanaf een zekere oppervlakte, en nemen vervolgens toe met de grootte. Beneden de drempelwaarde helpen ze echter niets. De alternatieve, thermoregulatorische verklaring werd getest door modelletjes vleugeltjes aan te passen uit verschillende materialen en van verschillende oppervlakte, en hun temperatuur te volgen. Het gevonden patroon was het spiegelbeeld van dat van de aërodynamische experimenten. Voor thermoregulatorische doeleinden zijn kleine vleugeltjes zeer geschikt en de voordelen nemen toe naarmate de vleugel groeit, maar boven een zekere lengte heeft een verdere vergroting geen effect meer. Een elegantere oplossing voor Mirvarts probleem is moeilijk denkbaar. De vroege evolutie van insecten’vleugels’ werd gedreven door hun voordeel in de warmtehuishouding. Dan, bij een cruciale intermediaire vleugellengte, gebeurde de functionele shift van zonnepaneel naar echte vleugel. Van dan af werd de verdere evolutie gedreven door aërodynamische voordelen. Maar hoe en waarom zou een insect die functionele brug oversteken ? Waarom stopt evolutie niet bij de optimale lengte voor thermoregulatie ? Kingsolver en Koehl suggereren dat dit iets te maken zou kunnen hebben met de grootte van het insectenlichaam. Hoe groter het insect, hoe sneller de functionele shift optreedt (d.w.z. bij kleinere relatieve vleugellengte). Stel dat een gegeven oerinsect uitstupsels heeft met de ideale afmetingen voor zonnepanelen. Natuurlijke selectie zou dan niet meer leiden tot een vergroting waardoor de vleugels ook interessant worden om te vliegen. De kloof tussen goede zonnepanelen en voldoende vleugels is misschien klein, maar een brug ontbreekt. Maar als dan, om welke andere reden ook, het insect wat groter wordt, zonder dat het verandert van vorm of van relatieve vleugellengte, dan komt het plots terecht in een wereld waar zijn uitstulpsels misschien wat minder geschikt zijn als zonnepanelen, maar plots wel volstaan als vleugels. Dit laatste aspect toont tevens de immense, en soms onverwachte, implicaties aan van simpele veranderingen in lichaamsgrootte. 58 Het visje op het achterwerk van de gaapmossel Lampsilis Op het achterwerk van de zoetwatermossel Lampsilis ventricosa zit een visje. Althans, zo lijkt het. In werkelijkheid bestaat het visje grotendeels uit het marsupium, de broedbuidel van de zoetwatermossels. Uitstulpingen van de mantel zorgen voor een haast perfecte vermomming. Ze hebben de vorm van een klein visje, compleet met staart en vinnen en zelfs een oogvlek op de juiste plaats. Een speciale zenuwknoop activeert de pseudo-vinnen, zodat het lijkt dat het visje zwemt. De huidige functie van deze merkwaardige structuur is dezelfde als die van het paard van Troje. Wanneer echte vissen, aangelokt door het pseudo-visje, in de buurt van de gaapmossel komen, lost deze de larven uit haar marsupium. De larven dringen de bek van de vis binnen en zoeken een plekje uit tussen de kieuwen. Ze hebben deze vislift nodig om zich te kunnen ontwikkelen. Opnieuw stelt zich de vraag : hoe is zo’n complexe en perfecte vorm van misleiding kunnen ontstaan ? Wat heeft een gaapmossel aan een lokaas dat er maar 5% uitziet als een visje ? Vergelijkende studie leert dat meer abstracte vormen van lokaas ook wel werken. Bij Ligumia nasuta, een verwante mossel, blijken donker gepigmenteerde ritmisch bewegende membranen te volstaan om de interesse van passerende vissen te wekken. De mantelflappen van Lampsilis hadden bovendien mogelijk een andere functie, ze dienden om de larven in het marsupium zuurstof toe te waaien, of om ze drijvende te houden nadat ze het moederdier verlaten hadden. De mimicry zou dan een secundair, gelukkig voordeel opgeleverd hebben. In de twee laatste voorbeelden wordt gebruik gemaakt van een ontkoppeling van huidige functie en historische oorsprong. Structuren die op een gegeven moment plots geschikt blijken om een compleet andere functie te vervullen noemt men ‘pre-adaptaties’. Deze term is slecht gekozen, want hij impliceert dat de proto-structuur al in zijn oorspronkelijke functie ‘wist’ dat hij voorbestemd was om later iets anders te gaan doen. Gould en Vrba (1982) lanceerden daarom het alternatief ‘exaptatie’. Exaptaties en functionele shifts zijn alom tegenwoordig in elk organisme. Twee typen van structuren vormen ideale kandidaten om te ‘exapteren’ : herhalingen en hoekvullingen. Vele organismen bezitten serieën onderdelen met dezelfde structuur. De ledematen van primitieve arthropoden zijn één voorbeeld, de kieuwbogen van vissen een ander. Het aantal van dergelijke herhaalde onderdelen kan dikwijls variëren zonder dat dit een wezenlijk effect heeft op de overlevingskansen van het organisme. Eén of enkele van die onderdelen kunnen dan geleidelijk een afwijkende functie krijgen. Op deze manier zouden de kaken van moderne vertebraten geëvolueerd zijn uit wat overtollige kieuwbogen van primitieve vertebraten. Analoog werden de voorste poten (locomotie) van crustaceeën uiteindelijk mandibels (voedselvermaling), maxillae (voedseltransport), maxillipedi (sensorisch), chelipedi (verdediging). Een overbodige dorsale vinstraal van de hengelvis groeide uit tot een fantastisch lokaas. Hoekvullingen (Eng. : ‘spandrels’) zijn structuren die ontstaan als noodzakelijke bijproducten van andere adaptaties. Het idee stamt uit een (vermeende) analogie aan de architectuur, beschreven door Gould en Lewontin (1979) in het ophefmakende artikel ‘The spandrels of San Marco and the panglossian paradigm: a critique of the adaptationist programme’. De pendentieven van San Marco Spandrels zijn de tapse driehoekige ruimten die ontstaan waar twee ronde bogen elkaar in rechte hoek raken. In de San Marco kathedraal van Venetië is elke spandrel voorzien van een prachtige mozaïek, die deel uitmaakt van een gecompliceerde iconografische voorstelling van de peilers van het christendom. Het ontwerp van de mozaiek is zó verfijnd, harmonieus en betekenisvol, dat men geneigd is te denken dat dit de oorspronkelijke bedoeling was van de omliggende architecturale structuur. Maar dat is een verdraaide manier van voorstellen. Het is begonnen met een bouwkundige beperking : de noodzaak van vier spandrels en hun tapse driehoekige vorm. Dergelijke spandrels komen ook voor in 59 de architectuur van planten en dieren. Het zijn onderdelen van het lichaam die niet onmiddellijk een functie hebben, maar ontstaan zijn als ‘bijproduct’ van andere ontwikkelingen. Functieloos als ze zijn, kunnen ze gemakkelijk ‘gerecycleerd’ worden voor andere functies. De menselijke kin is misschien een spandrel. De kin is niet geëvolueerd om één of andere functie te vervullen, maar is een verhevenheid die achterbleef toen de tandbogen krompen van voormenselijke tot menselijke afmetingen. Zelfs als het waar is dat de kin nu dient om de onderkaak te verstevigen, blijft het zo dat de oorsprong van dit opvallend element in het aangezicht ligt in de reductie van de tandbogen. Nu we kinnen hebben, en er aanzienlijke familiale (en waarschijnlijk genetische) variatie bestaat in hun vorm en afmetingen, kan natuurlijke selectie aan het werk. Misschien zal de kin zich ontwikkelen tot een extra aanhangsel dat een telefoon kan vasthouden. Of, wanneer vrouwen mannen met prominente kinnen seksueel aantrekkelijk vinden, zal de kin misschien een nieuw secundair geslachtskenmerk worden, zoals de staartveren van de pauw of het gewei van een eland. Volgens een analoog scenario zou de menselijke taal een spandrel kunnen zijn van hersenstructuren, ontwikkeld om met precisie voorwerpen te kunnen gooien. 2.2. Het probleem van de onvolmaaktheid We kunnen Mirvarts probleem ook binnenstebuiten draaien : als evolutie door natuurlijke selectie zo’n sterk principe is, hoe komt het dan dat organismen zo onvolmaakt zijn ? Waarom maken koeien niet zelf hun cellulase aan i.p.v. te rekenen op de goodwill van micro-organismen ? Waarom bestaan er geen dieren met wielen? Waarom is het vas deferens bij de man dubbel zo lang als noodzakelijk ? Waarom bestaan er geen drie-meterlange gorilla’s ? Waarom is onze wereld niet, zoals Dr. Pangloss in Voltaire’s Candide beweerde, ‘le meilleur des mondes’ ? Droger geformuleerd : welke remmen (Eng.: constraints) staan er op het mechanisme van evolutie ? 2.2.1. Tijdsgebrek Darwiniaanse evolutie vergt tijd. Eén mogelijke reden voor het bestaan van imperfecties is dat ze nog niet weggewerkt konden worden. Neotropische anachronismen Vele planten produceren eetbare vruchten, opdat dieren hun zaden zouden verspreiden. De vruchten zijn lekker om de dieren te verleiden, terwijl de zaden sterk genoeg moeten zijn om niet verteerd te worden. Sommige vruchten bevatten laxatieven om ervoor te zorgen dat de zaden op de juiste afstand van de moederplant ‘gedropt’ worden. Co-evolutie heeft ervoor gezorgd dat planten en verspreiders nauw op elkaar afgesteld raakten. Vele bomen in het Centraal-Amerikaanse regenwoud maken echter grote hoeveelheden vruchten aan die onaangeroerd blijven. Onder één boom van de palmsoort Scheelea rostrata accumuleren maandelijks tot 5000 grote vruchten. De zaden van deze palm lijken overmatig goed verdedigd door harde bolsters. De meeste zaden verpieteren aan de voet van de moederboom. De oorzaak van deze maladaptatie ligt wellicht in een ‘recente’ verandering van de Centraal-Amerikaanse fauna. Tot voor 10 000 jaar kende Centraal Amerika een fauna met grote herbivoren, zoals reuzenluiaards, paarden, mammoeten en een reeks gomphotheren, verwant aan de mastodonten. Dit waren wellicht de transporteurs waar soorten als Scheelea rostrata op rekenden voor de verspreiding van hun zaden. Al deze kolossen zijn echter verdwenen, terwijl de bomen nog bestaan. Hun vruchten zijn anachronismen; misschien zullen ze in de toekomst aangepast raken aan de huidige fauna, meer bescheiden van formaat. De snelheid waarmee kenmerken kunnen evolueren hangt af van de generatietijd, de erfbaarheid en de selectiedruk op het kenmerk. Soms gaat het verrassend snel. De Vlaamse ornitholoog André Dhondt was in staat om op enkele jaren tijd de afmetingen van 60 in het wild levende koolmezen te veranderen door nestkasten met kleinere vlieggaten aan te bieden. Op Galapagos veranderde de vorm van de bek van de Darwinvink ten gevolge van uitzonderlijk vochtige perioden in enkele generaties. 2.2.2. Genetische remmen Darwins mechanisme werkt slechts indien er genetische variatie aanwezig is. Wanneer de genetische onderbouw voor een kenmerk identiek is bij alle individuen van een populatie, dan kan dat kenmerk onmogelijk verder evolueren, hoe groot ook de selectiedruk. Dit type rem is waarschijnlijk zelden of nooit van belang in natuurlijke populaties, tenzij ze uitermate klein en geïsoleerd zijn. Het speelt wel dikwijls een rol bij artificiële selectie, waar na langdurige selectie uiteindelijk alle goede allelen gefixeerd zijn. Een ander opvallend type van onvolmaaktheid wordt veroorzaakt door de constructie van het genoom. Wanneer een heterozygoot voor een bepaalde locus een voordeel heeft t.o.v. beide homozygoten, dan zal er een evenwicht ontstaan waarbij de drie genotypen in de populatie blijven. Een deel van de populatie zal dus onvermijdelijk met de schadelijke allelen opgezadeld worden. Sikkelcelanemie In het klassieke voorbeeld van de sikkelcelanemie bij de mens hebben de homozygoten HbS/HbS zware bloedarmoede, terwijl de ‘normale’ homozygoten HbA/HbA gevoelig zijn voor malaria. De heterozygoten HbA/HbS hebben een fitness-voordeel, want hoewel ze een milde vorm van anemie kennen, zijn ze resistenter tegen malaria. Het chromosoom-1 probleem van de kamsalamander Nog dramatischer is het voorbeeld van de arme kamsalamander, Triturus cristatus. Chromosoom 1 is bij elke kamsalamander heteromorf : beide kopieën verschillen zichtbaar en kregen daarom een aparte naam : 1A en 1B. De meiose verloopt normaal : elk individu produceert even veel gameten met het 1A chromosoom als met het 1B chromosoom. Waarom bestaan er dan geen chromosomaal homomorfe salamanders ? Ze bestaan wel, maar slechts even. De homomorfe salamanders sterven onmiddellijk. Elke generatie gaat de helft van de populatie verloren. Het systeem lijkt onwaarschijnlijk inefficiënt omdat zoveel reproductieve inspanningen verspild worden, maar diezelfde inefficiëntie bestaat in zekere zin bij elke genetische locus met een heterozygoot voordeel. De grootte van het genoom kan eveneens een rem zetten op de evolutionaire mogelijkheden van organismen. Het duurt eenvoudig langer om lange strengen DNA te repliceren, en daardoor groeien cellen met grote genomen trager. Grote genomen vergen ook grotere cellen, met gevolgen voor de oppervlakte-volume ratio en het metabolisme. DNA-obesitas bij plethodonte salamanders en longvissen Als er soorten in hun evolutie beperkt worden door de omvang van hun genoom, dan zullen het wel de plethodonte salamanders zijn. Deze diertjes hebben, ondanks hun kleine afmetingen, minstens 10 maal zoveel DNA als de mens. Een groot deel daarvan lijkt voor niets functioneels te coderen en wordt ‘junk’-DNA genoemd. De regeneratie- en differentiatie-snelheid van geamputeerde ledematen bleek lager bij soorten met grote genomen. 2.2.3. Ontwikkelingsremmen (Eng. : developmental constraints) De structuur, aard, samenstelling of dynamica van het ontwikkelingssysteem maakt dat een organisme niet álle mogelijke varianten kan voortbrengen die men zich kan indenken. Alle organismen moeten gehoorzamen aan fysische en chemische wetmatigheden. Daardoor kunnen een reeks absurde virtuele wezens, zoals drie-meter-lange gorilla’s of kamelen met 61 wielen nooit ontstaan. Daarnaast bestaan er meer lokale ontwikkelingsremmen. Binnen één bepaalde groep organismen is een verandering waarschijnlijker dan bij een andere diergroep : planten zullen bijvoorbeeld al sneller een bijkomende vertakking produceren dan een vertebraat dier. King Kong Is een gorilla van drie meter ondenkbaar ? Waarschijnlijk wel, in die zin dat de lichaamsproporties van dergelijke grote aap danig zouden afwijken van die van zijn huidige soortgenoten. Voor landdieren is massa een zeer belangrijke variabele die allerlei dynamische en statische activiteiten (zoals bv.voortbeweging, lichaamsondersteuning) sterk beïnvloedt. Een verdubbeling van de schofthoogte van een gorilla (waarbij alle andere lichaamsafmetingen evenredig worden aangepast) zou een achtvoudige massa toename impliceren (bv.van 250 kg naar 2000 kg; denk aan een kubus waarvan de riblengte wordt verdubbeld). Het hieraan gekoppelde gewicht moet door het skelet worden ondersteund. De mate waarin beenderen echter drukbelasting kunnen weerstaan (bv.in hun ondersteuningsfunctie) is gerelateerd aan het doorsnedeoppervlak van de botten. Dit oppervlak neemt in het voorbeeld slechts met een factor 4 toe, waardoor het gevaar niet denkbeeldig is dat het skelet van de gorilla onder zijn eigen gewicht zou bezwijken, tenzij de spectaculaire groei gepaard zou gaan met een disproportionele toename van de botdiameter. Voor het spiervolume geldt dezelfde redenering. Spierkracht is ruwweg evenredig met de spierdoorsnede. Door de achtvoudige gewichtstoename zal ook de spierdiameter disproportioneel met de grootte moeten toenemen. Beide anisometrische effecten zorgen op hun beurt voor een extra massa, waardoor ook de spier- en botdoorsnede weer moeten worden aangepast. Daarom is grootschalige isometrische ‘upscaling’ onmogelijk : in de film leed king kong dus duidelijk aan anorexia! Een wereld zonder wielen Het wiel wordt vaak geprezen als één van de meest nuttige uitvindingen van de mens. Als transport (tenminste over sommige terreinen) zoveel gemakkelijker loopt over wielen, waarom heeft natuurlijke selectie dan niet één wezentje met wielen voortgebracht ? Het basisprincipe van een wiel is dat het los moet kunnen draaien van het voorwerp dat het voortbeweegt. Als wiel en voorwerp fysisch verbonden zijn, kan het wiel niet lang draaien zonder teruggedraaid te worden, zoniet zouden de connecties verbroken worden door de steeds toenemende stress. Maar dieren moeten die connecties juist onderhouden, zoniet zouden de ‘wielen’ afsterven. Hoe kunnen bloedvaten en zenuwbanen de ruimte tussen wiel en as overbruggen zonder hopeloos in de knoei te raken bij het ronddraaien ? Wielen lijken onmogelijk voor wezens zoals wij die kennen. En toch zijn er organismen met wielen. Er zitten er zelfs miljoenen in elkeens darm. De flagellen van Escherichia coli werken zoals wielen. Ze roteren stijf als een propellor, gedreven door een roterende ‘motor’ in de celwand. De motor kan in twee richtingen draaien, iets waarvan de bacterie gebruik maakt om zijn oriëntatie te veranderen. Het connectie-probleem speelt geen rol bij wezens met de afmetingen van Escherichia coli. Bij die organismen is de oppervlakte-volume ratio zó groot, dat transport prima via diffusie kan verlopen. Grotere organismen moeten echter speciale kanalen ontwikkelen om zuurstof en nutriënten door te geven. Daarom kunnen ze geen wielen hebben. Een voorbeeld van een meer lokale rem is het verschijnsel van allometrie, de gecorreleerde variatie tussen quantitatieve kenmerken. Twee aparte kenmerken variëren vaak samen. Soms heeft dit duidelijke functionele (bijvoorbeeld gelijke lengte bij linker- en rechterbeen), fysische (bijvoorbeeld het verband tussen legselgrootte en lichaamslengte bij hagedissen) of genetische redenen (pleiotropie). In andere gevallen begrijpen we de redenen niet. Wat belangrijk is dat bij elke correlatie, de evolutie van het ene karakter kan tegengewerkt worden omdat het een ongewenst effect heeft op het andere kenmerk. 62 De frustratie van de pluimveehouder Een praktisch voorbeeld van een karaktercorrelatie betreft het negatieve verband tussen de legactiviteit van een kip en haar leefbaarheid. Productieve hennen sterven sneller dan luie leggers. 2.2.4. Historische remmen Het cumulatieve, graduele karakter van evolutie door natuurlijke selectie, hierboven gebruikt om de perfectie te verklaren, is ironisch genoeg soms ook verantwoordelijk voor de meest ridicule tekortkomingen van organische structuren. Vliegtuigbouwers kunnen bij het ontwerp van een nieuw type vrijwel van nul beginnen; ze kunnen de plannen van vorige types van tafel vegen, revolutionaire designs bedenken, nieuwe materialen gebruiken. Natuurlijke selectie daarentegen, is een knutselaar die moet werken met de materialen die al in het vorige type zaten, en het design grotendeels moet respecteren. Door kleine veranderingetjes aan te brengen aan de deuren, de motor stilletjes aan wat op te voeren, moet natuurlijke selectie een vliegtuig bouwen uit een 2pk. Het is dan ook niet verwonderlijk dat organismen niet optimaal gebouwd zijn. De grillige veranderingen in het milieu stuurden hen het ene moment in één richting, het andere moment in de andere. Elk organisme bezit dan ook wel enkele kenmerken die verre van optimaal zijn, misgroeiingen met een historische achtergrond. De merkwaardige geboorte en het lange leven van Qwerty Niettegenstaande de relatieve gedachtenvrijheid van ingenieurs, ontsnapt ook de technologie niet aan historische remmen. Het qwerty-klavier is het technologisch equivalent van de lange zaadleider van de mens (zie hieronder). De rangschikking van de toetsen op mijn computerklavier is ergonomisch gezien een ramp. Er zouden alternatieve volgorden van toetsen uitgedacht kunnen worden die een veel hogere snelheid toelaten. Dat is ook gebeurd; de hoogste snelheden werden behaald op het DSK-alternatief (Dvorak Simplified Keyboard). Twee vragen dringen zich op : hoe ontstond het querty-klavier en waarom bleef het voortbestaan ? Op de allereerste oerversie van het qwerty-klavier stonden de letters wellicht in alfabetische volgorde op de middelste rij (het lijstje DFGHJKL staat daar nog steeds). Bij het proefdraaien gebeurde echter iets dat computerkinderen niet kennen, maar waar oudere typisten maar al te vertrouwd mee zullen zijn : de hamertjes van de toetsen haakten in mekaar en raakten strop. Daarom verschoven de ontwerpers de meest gebruikte letters naar moeilijk bereikbare plaatsen, tot ze een compromis vonden tussen snelheid en het jammen van de hamertjes. Qwerty kwam tot stand om typisten af te remmen, niet om ze sneller te kunnen laten typen. De overleving van querty, tot op heden, is een historische contingentie. Er zijn geen goede redenen meer om niet over te schakelen op snellere klavieren, behalve dan dat er horden typisten zijn opgegroeid met een qwerty-inprinting, en dat alle scholen en handboeken querty volgen. De omgeleide zaadleider Bij de meeste dieren liggen de gonaden ergens in de lichaamsholte. Niet zo bij de mannelijke zoogdieren : omdat een lichaamstemperatuur van 37°C de zaadproductie schaadt, werden de gonaden verplaatst naar een speciale structuur, het scrotum. Het scrotum is koel, want slechts door een dunne laag weefsel gescheiden van de omgeving. Je zou denken dat deze shift zou kunnen gepaard gaan met een besparing van buismateriaal, aangezien de testes dichter bij de penis kwamen te liggen. Maar de testes namen de verkeerde weg. Ze gingen ventraal van de ureter i.p.v. dorsaal. De zaadleider hangt nu op aan de ureter, en elk verder zakken van de testes vergde een verlenging. Een doorn in Paley’s perfecte oog We gebruikten het oog hierboven al om aan te tonen hoe cumulatieve graduele selectie kan leiden tot de meest vernuftige structuren. Maar datzelfde oog is een prachtvoorbeeld van maladaptieve historische erfenissen. 63 Zo zit de retina ondersteboven. De staafjes en de kegeltjes zitten in de onderste laag, en het licht moet dwars door zenuwen en bloedbanen om ze te bereiken. Gelukkig zijn de weefsels tussen de transparante delen van het oog en de optisch gevoelige laag microscopisch dun, zodat de absorptie en verstrooiing van het licht nog meevalt. Maar het blijft een onvolmaaktheid, die gemakkelijk had voorkomen kunnen worden wanneer het oog intelligent en van nul vertrekkend gebouwd was. Een andere imperfectie in het oog wordt veroorzaakt door de optische zenuw die aan de verkeerde kant van de lichtgevoelige laag ontspringt en dus via een gat in de retina naar de hersenen moet. Ter hoogte van dit gat is beeldvorming onmogelijk, vandaar de zogenaamde ‘blinde vlek’. Een goede ingenieur zou gemakkelijk een oog zonder blinde vlek kunnen ontwerpen. Het vertebratenoog ontwikkelde zich uit een miniscule transparante voorouder, zonder bloedbanen en zonder echte beeldvorming. De retina ontstond uit lichtgevoelige delen aan de dorsale zijde van het voorste deel van het zenuwstelsel. Toen het proto-oog evolueerde van een platte naar een buisvormige structuur kwam de toekomstige retina aan de binnenkant te zitten. Later zou de lichtgevoelige laag weg van de hersenen evolueren en het complexe orgaan worden dat het moderne vertebratenoog is. Al die tijd bleef de lichtgevoelige laag echter onder de andere lagen van de retina zitten. Het mooiste bewijs dat de ‘foutjes’ in het vertebratenoog wel degelijk historische relicten zijn, en niet één of andere onbekende functionele reden van bestaan hebben, volgt uit de structuur van het weekdieroog. Inktvisogen hebben weliswaar dezelfde functie als vertebratenogen, maar ze kenden een volledig andere oorsprong en ontstaansgeschiedenis (het zijn analoge structuren, producten van convergente evolutie). Bij inktvissen zit de retina niet ondersteboven. 2.2.5. Trade-offs Vele organen en structuren moeten meer dan één functie vervullen. Indien deze functies op één of andere manier tegengestelde eisen stellen, dan zal de design van het orgaan of de structuur een compromis zijn tussen de optima voor beide functies. Greene en Khannouchi Menselijke skeletspieren zijn samengesteld uit variërende proporties ‘rode’ en ‘witte’ spiervezels. De rode vezels trekken relatief traag samen en werken in de eerste plaats aëroob, terwijl de witte vezels snel samentrekken en anaëroob werken. Het percentage van de respectievelijke vezels wordt genetisch beïnvloed en zou een grote rol spelen bij kracht- of duursporten. Succesvolle krachtatleten (sprinters, snelschaatsers) zouden een hoog percentage witte vezels bezitten, daar waar goede uithoudingsspecialisten (marathonlopers, fietsers) meer rode vezels hebben. Omdat je niet van beide typen heel veel vezels kan hebben, ontstaat een trade-off tussen uithouding en snelheid. Daarom maakt Maurice Greene, wereldrecordhouder op de 100m, weinig kans op de marathon en zal Khalid Khannouchi, wereldrecordhouder marathon, geen 9.79 lopen op de 100 meter. Daarom ook kan de cheetah zijn sprintsnelheid van 90 km per uur maar enkele honderden meters volhouden en stuikt hij vervolgens een uurtje in elkaar. 2.3. De eenheden van selectie 2.3.1. Het sofisme van de groepsselectie Rond 1960 werd een wijd verbreide pervertie van Darwins theorie van natuurlijke selectie ontmaskerd. Vele biologen hadden Darwin slecht (of niet) gelezen en meenden dat natuurlijke selectie leidde tot adaptaties die de sóórt ten goede kwamen. Een typisch voorbeeld komt uit een basisboek voor de ecologie, Wynne-Edwards ‘Animal dispersion in relation to social behavior’. Volgens dit boek zouden dieren hun aantal nakomelingen beperken om te voorkomen dat de lokale voedselvoorraad uitgeput zou raken. Als alle individuen een maximale kroost zouden voortbrengen, zou het voedsel 64 opraken en de populatie zou uitsterven. Dus besluiten de dieren collectief zich minder voort te planten en ‘het natuurlijk evenwicht’ te bewaren. Enkel groepen met dit ingebouwde mechanisme van sociale regulatie zouden overleven. Maar, zoals Williams al in 1966 aanvoerde, er bestaan sterke empirische én theoretische argumenten tegen de plausibiliteit van dergelijk type van groepsselectie. In de eerste plaats produceren organismen doorgaans zoveel mogelijk nakomelingen als ze kunnen. Een tweede argument tegen is de 50:50 seks ratio. Bij polygyne soorten (i.e. bij de meeste soorten) is het voor populaties een waanzinnige verspilling om 50% zonen te produceren; slechts een kleine fractie daarvan is nodig. De wijde verbreiding van de 50:50 seks-ratio bewijst dat groepsselectie geen vat kreeg op dit kenmerk. Groepsselectie is ook theoretisch onwaarschijnlijk. Veronderstel een populatie bestaande uit individuen die allen een altruïstische karaktertrek hebben, d.w.z. dat ze het eigen reproductief succes vrijwillig inperken ten bate van de groep. Het is genoeg dat er één zelfzuchtig individu opduikt in de groep om het door groepsselectie geëvolueerde altruïsme uit te roeien. Het reproductief succes van dit egoïstische individu zal immers per definitie hoger zijn dan dat van de altruïsten, en zijn nakomelingen zullen oververtegenwoordigd zijn in de volgende generatie. Selectie op individu-niveau doorbreekt aldus al snel eventuele selectie op groepsniveau. Daarom beschouwen de meeste biologen groepsselectie nu als een zwakke kracht. De ontmaskering van de ‘goed voor de soort’-mythe leidde tot twee nieuwe discussies. Eén was die rond de juiste ‘eenheid’ van selectie, waar we hier verder op zullen ingaan. De andere was het debat rond het nut van seks. Daarvan hebben we een aparte paragraaf gemaakt. 2.3.2. Een hiërarchische benadering van natuurlijke selectie Het leven wordt vaak ingedeeld in organisatieniveaus, gaande van moleculen over cellen, organen, individuele organismen, families, sociale groepen, populaties, soorten, gemeenschappen tot ecosystemen. Op welk van deze niveaus werkt natuurlijke selectie in ? Wie haalt voordeel uit een adaptatie : een gen, een cel, een individu, de soort, ... ? Vaak zal een heel stuk van de hiërarchie profiteren : een gen dat codeert voor autotomie zal succesvol zijn, maar ook de individuele hagedis, zijn nakomelingen, zijn soort ten goede komen. Soms echter treden belangenconflicten op tussen de verschillende niveaus. In dit geval wordt de vraag naar de eenheid van selectie interessant. Selectie op gen-niveau Er zijn goede theoretische argumenten om vol te houden dat het gen de voornaamste eenheid van natuurlijke selectie is. Bij vele evolutionaire puzzels levert een gen-centrisch standpunt de gemakkelijkste oplossing. Dawkins (1976, 1982) en Hull (1980) verwoordden deze visie met de concepten ‘replicator’ en ‘interactor’. De concepten zijn, zoals we zullen zien, heel algemeen, maar meestal staat ‘replicator’ voor gen en ‘interactor’ voor het individueel organisme. De organismen zorgen voor de voortplanting, de genen sturen de ontwikkeling en leveren de erfelijke informatie waarvan de respons op selectie afhangt. Genen moeten niet gezien worden als stukjes DNA, maar als de informatie die overgebracht wordt, meestal via het medium DNA. De meeste mensen staan afkerig tegenover het gen-centrisme van Dawkins, omdat ze ‘zichzelf’ als de belangrijkste entiteit zien en zélf willen beslissen over hun toekomst. Ze huiveren bij de gedachte slechts de ‘overlevingsvehikels’ te zijn van de ongrijpbare, echte replicatoren. De zelfzuchtigheid van genen (t.o.v. de hogere organisatieniveaus) is niet gemakkelijk aan te tonen, omdat wat goed is voor een lager niveau vaak ook goed is voor een hoger niveau. Toch bestaan er enkele voorbeelden waarbij genen zich zo gaan gedragen dat het individu waarin ze schuilen geschaad wordt. Segregatieverwringers (Eng : gene distorters) zijn zo’n genen. Bij normale segregatie op een heterozygoot locus worden de allelen ‘eerlijk’ verdeeld : de helft van de nakomeling ontvangt het ene allel, de andere helft ontvangt het andere. Bij het fruitvliegje bevatten 90% van de nakomelingen van een sd/+ heterozygoot echter het sd-allel. Dit allel slaagt er 65 blijkbaar in de wetten van Mendel te omzeilen en de proporties in het eigen voordeel om te buigen. Vanuit het individu bekeken is het sd-allel schadelijk, want het leidt tot verminderde fertiliteit. Bij huismuizen speelt een t-allel op dezelfde manier vals. Het zelfzuchtige DNA van Doolittle en Sapienza (1980), dat zich in de celkern prolifereert ten koste van het gastorganisme is een ander product van selectie op gen-niveau. Selectie op cel-niveau. Wij vertebraten en de meeste bekende arthropoden hebben een Weismann-ontwikkeling. Dat betekent dat elk nieuw individu zich ontwikkelt uit één cel, uit een speciale cellijn (de kiemcellen). De rest van onze cellen zijn somatisch en sterven af wanneer we sterven. De scheiding tussen beide (reproductieve en somatische) cellijnen hypothekeert selectie op cellijn-niveau, want elke mutatie in een somatische cel is gedoemd te verdwijnen wanneer het organisme afsterft. Een mutatie kan een somatische cellijn weliswaar plots competitiever maken dan andere cellijnen en daardoor disproportioneel prolifereren (dit is wat gebeurt bij kanker), maar de mutatie kan nooit doorgegeven worden aan de volgende generatie. De scheiding tussen kiem- en somatische cellijnen is echter tamelijk zeldzaam. Misschien speelt selectie op cel-niveau een rol bij niet-Weismann-organismen, zoals planten. Selectie op organisme-niveau Adaptaties die organismen ten goede komen liggen voor het oprapen. Selectie op familie-niveau Altruïstische gedragingen vormen een uitdaging voor de evolutionaire gedragsecoloog, want ze lijken het fundamentele egoïsme van genen of individuen te weerleggen. Bij vogels als de Floridagaai en de grijze ijsvogel worden ouders door andere individuen geholpen bij het grootbrengen van de jongen. Dat lijkt puur altruïsme, want de helpers bevorderen het reproductief succes van de ouders ten koste van het eigen reproductief succes. Dergelijk gedrag druist in tegen de wetten van natuurlijke selectie. Toch is dit gedrag niet beperkt tot enkele vogelsoorten. Helpgedrag is ondertussen beschreven bij vele insekten, spinnen, vissen en zoogdieren. Het bereikt zijn hoogtepunt bij de zogenaamd eusociale insecten (mieren, wespen, bijen, termieten), waar hele horden individuen de reproductie gewoon opgeven om één of enkele individuen te helpen voortplanten. Het absurde altruïsme van de wespen was zo’n doorn in het oog van Darwin zélf, dat hij toegaf dat het zijn hele theorie aan het wankelen bracht. Het probleem werd opgelost door de doctoraatstudent William Hamilton (1964). Hij zag in dat de impact van een individu (of zijn genen) op de volgende generatie niet enkel loopt via het eigen reproductieve succes, maar ook via dat van zijn verwanten. Door verwanten te helpen zich voort te planten verhoogt een individu zijn indirecte fitness, een maat die moet opgeteld worden bij de directe fitness om de inclusieve fitness te bekomen. Stel dat een jonge vogel, wanneer hij zelf aan de slag gaat, twee jongen kan grootbrengen. Wanneer hij zijn moeder helpt, levert dit drie extra broers en zussen op, maar dit gaat ten koste van het eigen broedsel. In termen van genen doorgegeven aan de volgende generatie, bedraagt de kost van helpgedrag (r1 x 2 = 0.5 x 2 = 1), maar de winst bedraagt (r2 x 3 = 0.5 x 3 = 1.5, r1 is de verwantschapsgraad tussen ouders en nakomelingen, r2 die tussen broers en zussen, beiden zijn 0.5). In dit geval kan het allel coderend voor helpgedrag zich door de populatie verspreiden. Helpgedrag is dus geen probleem zolang het binnen de (nauwe) familie blijft. Hamilton loste ook Darwins probleem met de eusociale insecten op door te wijzen op de implicaties van de afwijkende verwantschappen die bestaan binnen een insectenkolonie. Het juiste mechanisme zullen we niet bekijken, het volstaat te stellen dat de steriele werksters er genetisch gezien alle baat bij hebben om via de koningin vele zusjes te produceren. Door een speling van de natuur zijn ze namelijk meer verwant met hun zussen dan met hun eigen nakomelingen. 66 Wanneer natuurlijke selectie kenmerken bevoordeelt die de overleving of de reproductie van andere, maar verwante individuen ten goede komen, dan spreekt men van familieselectie (Eng. : kin selection). Familieselectie verklaart veel van het zogenaamde ‘altruïsme’ in de dierenwereld. Selectie op groepsniveau Zoals hierboven aangehaald, is het ontstaan van kenmerken die de overleving of de reproductie van een groep in zijn geheel bevorderen onwaarschijnlijk. Groepsselectie is meestal niet sterk genoeg om op te tornen tegen de veel snellere individuele selectie. Toch kunnen modellen bedacht worden met sterk geïsoleerde groepjes en hoge extinctiesnelheden, waar groepsselectie zou kunnen werken. Men heeft deze modellen zelfs met succes geverifieerd aan de hand van populaties meeltorren in een zeer bijzondere experimentele set-up. Samenvattend kunnen we zeggen dat adaptaties in principe kunnen bestaan op alle organisatieniveaus. In wezen kan natuurlijke selectie werken op elke fysische entiteit (interactor) die variatie vertoont in reproductievermogen. Het is echter ook noodzakelijk dat er een vorm van overerving is, zodat de gebeurtenissen in het materiële domein vertaald worden in het informatiedomein (replicator). Voor Darwin waren de interactoren discrete, individuele organismen. Hoewel adaptatie op het individuele niveau inderdaad verreweg het meest plausibel is en in het oog springt, is deze restrictie niet langer verdedigbaar. Interactoren kunnen tot alle domeinen van de biologische organisatie behoren, van moleculen tot ecosystemen. Het algoritme van natuurlijke selectie blijkt op een veel diversere schaal toepasbaar dan aanvankelijk gedacht. 2.3.3. De evolutie van seks Bij seksuele reproductie ontstaat een nieuw organisme door de samensmelting van twee gameten; bij aseksuele voortplanting ontwikkelen de vrouwelijke gameten zich zonder mannelijke inmenging tot vrouwelijke nakomelingen. Hoewel vele soorten organismen zich aseksueel voortplanten, is het overgrote deel van alle organismen seksueel. En dat is verrassend, want seks is duur. Zo duur, dat het succes van seksuele reproductie één van de meest moeilijke puzzels uit de evolutionaire biologie genoemd wordt. Beelden we ons twee groepen in, één met 100 aseksuele vrouwtjes en één met 100 seksuele vrouwtjes (bij een 1:1 seks-ratio zou de tweede populatie dan uit 200 individuen bestaan). Stel dat elk vrouwtje twee nakomelingen produceert. Na één generatie bestaat de aseksuele groep dan uit 200 individuen, allen dochters. De 100 seksuele vrouwtjes produceren ook 200 kinderen, maar de helft daarvan zijn zonen. Het aantal seksuele vrouwtjes in de groep blijft dus constant. De daaropvolgende generatie zal uit 400 aseksuele vrouwtjes bestaan, 100 seksuele vrouwtjes en 100 mannetjes. De proportie aseksuele vrouwtjes is al gestegen tot 2/3. Het zal dus niet lang duren of de aseksuele vrouwtjes nemen de zaak compleet over. Anders gesteld: de productie van mannetjes lijkt een onverklaarbare luxe. Seks heeft een 50% kost. Als seks zo wijd verspreid is over de planten- en dierenwereld, dan moet die kost goedgemaakt worden door een nog groter voordeel. Wat is de functie van seks ? Seks is goed voor de groep Seksuele populaties kunnen in sommige omstandigheden sneller evolueren dan aseksuele populaties. De uitwisseling van genetisch materiaal bij seksuele voortplanting laat toe dat interessante mutaties, ontstaan in verschillende individuen, na een tijdje gecombineerd worden. Seksuele populaties zullen zich daarom gemakkelijker aanpassen aan veranderende omstandigheden, en aseksuele populaties wegconcurreren. Aandachtige lezers zullen opgemerkt hebben dat dit een groepsselectionistische verklaring is. Ze aanvaardt dat seks slecht is voor een individu, maar beweert dat dit goed gemaakt wordt door het voordeel van snellere evolutie van de populatie. Zoals hierboven gezegd, is 67 groepsselectie een controversieel punt, en vele biologen geloven dan ook niet in deze verklaring. In theorie blijft ze echter mogelijk. Seks is goed voor het individu De variatie die ontstaat tengevolge van seks kan ook voordelig zijn voor individuele organismen, maar enkel en alleen als de omgeving snel genoeg verandert. In een stabiele omgeving lijkt de aseksuele voortplanting de aangewezen strategie, omdat het goedkoper is en omdat de kans groot is dat de nakomelingen goed aangepast zullen zijn aan de komende omstandigheden. Wanneer de omgeving echter zeer snel verandert, kan het opportuun zijn om verschillende typen nakomelingen te produceren. De kans is dan groter dat tenminste één lid van de kroost een gelukkig fenotype meekrijgt. Maar welk onderdeel van de omgeving verandert zo snel dat seks interessant wordt ? Eén poging om de nood aan variatie tussen nakomelingen te verklaren mondde uit in de ‘tangled bank’ hypothese. De benaming duidt op de enorme ruimtelijke variatie die bestaat in een simpel biotoop als een wegberm. Elk plekje heeft zijn bijzondere biotische en abiotische eigenheden, en aangezien een moederplant nooit kan weten waar haar nakomelingen wortel zullen schieten, kan ze best wat variante types produceren. Voor economen : in een verzadigde markt moet men diversifiëren. Volgens de ‘red queen’ hypothese is seks noodzakelijk omdat de omgeving continu verandert in de tijd. Net als de Rode Koningin in ‘Alice in Wonderland’ moest rennen om niet achteruit te gaan, moeten organismen varianten produceren om de pas bij te houden. Volgens een recente versie van deze hypothesen zouden parasieten de steeds veranderende entiteiten in de omgeving zijn die seks vrijwel verplicht maken. De paradox van de dure seks blijft verre van opgelost. De hypothesen die we hier formuleerden kennen vele varianten en alternatieven. Een historische verklaring beweert dat seks ooit in speciale omstandigheden ontstond en vervolgens niet meer ongedaan kon gemaakt worden. Volgens deze zienswijze zitten de meeste moderne soorten in een evolutionaire val, en doen ze aan seks tegen wil en dank. Het mysterie wordt nog prangender door de ontdekking dat sommige groepen (zoals de bdelloide rotiferen en de ostracoden) het al miljoenen jaren perfect doen zonder seks. De titel van de meest verstokte maagd gaat naar het pekelkreeftje Artemia parthenogenetica, een zoutwatergarnaal die al 30 miljoen jaar geen man gezien heeft. Waarom betalen de meeste lijnen de 50% kost en andere niet? Niemand die het weet. 68