HOOFDSTUK X. BEHANDELING EN BERECHTING VAN DE VORDERING JAN HERMAN Raadsheer in het Arbeidshof te Gent Inhoud AFDELING 1. INLEIDING ......................................................................................................................... 2 AFDELING 2. RECHTSPLEGINGFASE NA VERZOEKSCHRIFT ..................................................... 2 AFDELING 3. POGING TOT VERZOENING.......................................................................................... 5 AFDELING 4. NEERLEGGING VAN CONCLUSIES ............................................................................. 6 AFDELING 5. OVERLEGGING VAN STUKKEN ................................................................................... 7 AFDELING 6. ADVIES VAN HET OPENBAAR MINISTERIE ............................................................. 8 AFDELING 7. VONNIS .............................................................................................................................. 11 § 1. § 2. § 3. 1. 2. § 4. KENNISGEVING VAN HET VONNIS........................................................................................................ 11 INTREST .............................................................................................................................................. 13 DWANGSOM ........................................................................................................................................ 16 Arbeidsrecht ....................................................................................................................................... 17 Socialezekerheidsrecht ....................................................................................................................... 22 UITLEGGING EN VERBETERING VAN DE UITSPRAAK ............................................................................ 23 AFDELING 8. BESLUIT ............................................................................................................................ 26 Afdeling 1. Inleiding 1. De rechtspleging voor de arbeidsrechtbank verschilt, naargelang de vordering wordt ingeleid bij verzoekschrift overeenkomstig artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek dan wel bij dagvaarding. Alleen het verloop van de rechtspleging tussen de neerlegging van het verzoekschrift en de eerste zitting waarop de zaak wordt opgeroepen, is eigen aan de procedure op verzoekschrift. Deze procedurefase wordt hierna afzonderlijk behandeld. Vanaf dan zijn er geen verschillen meer met de procedure die bij dagvaarding wordt ingeleid.1 De afdelingen 3 tot en met 7 hebben dus een algemene draagwijdte, tenzij het uitdrukkelijk anders wordt gesteld. Deze bijdrage behandelt enkel de “gewone” procedure, niet de procedure voor de voorzitter van de arbeidsrechtbank, zetelend in kort geding,2 dan wel op eenzijdig verzoekschrift,3 de procedure voor de voorzitter van de arbeidsrechtbank, zetelend als in kort geding bedoeld bij de artikelen 19 en 22 van de Wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van de discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding,4 de procedure tot erkenning van een dringende reden bedoeld de artikelen 4 tot en met 13 van de Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden,5 de procedure tot erkenning van een reden die het ontslag van een preventieadviseur rechtvaardigt,6 de procedure tot beslechting van geschillen in verband met de Bedrijfsorganisatiewet of de Welzijnswet Werknemers7 en de procedure voor het bekomen van rechtsbijstand.8 Afdeling 2. Rechtsplegingfase na verzoekschrift 2. Na de neerlegging van het verzoekschrift9 wordt de zaak die meteen op de algemene rol is ingeschreven, door de griffie “meegedeeld”10 aan de arbeidsauditeur die bij de 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Zie wel infra afdeling 3. Poging tot verzoening. Zie hierover inz. J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nrs. 275-295. De beschouwingen in afdeling 7 over het vonnis, hebben wel een algemene draagwijdte. Zie hierover inz. J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nrs. 296-302. Wet 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, B.S. 17 maart 2003. De voorzitter van de arbeidsrechtbank is ter zake bevoegd (art. 587bis, 2°, Ger. W.; zie J. VRIELINK, S. SOTTIAUX en D. DE PRINS, “De anti-discriminatiewet”, Niuew juridisch Weekblad 2003, 294, nrs. 120121). Zie L. ELIAERTS, Beschermde werknemers. Ondernemingsraad en comité voor preventie en bescherming op het werk, Brussel Larcier, 2002, nrs. 580-731. Art. 7-14 en 18-21 Wet 20 december 2002 betreffende de bescherming van de preventieadviseurs, B.S. 20 januari 2003; zie hierover M. DECONYNCK, “Preventieadviseurs: een nieuw en uniform statuut”, R.W. 2003-04, 371-378; L. SMETS, “De nieuwe uniforme bescherming van de preventieadviseurs”, Or. 2003, 6373. Art. 24 Bedrijfsorganisatiewet; art. 79 Welzijnswet Werknemers; K.B. 15 mei 2003 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk, B.S. 4 juni 2003, err. 24 juli 2003. Art. 663-697 Ger. W. In sommige arbeidsrechtbanken levert de griffie aan de verzoeker een ontvangstbewijs af. Aan de arbeidsauditeur wordt een kopie van het verzoekschrift met eventuele bijlagen bezorgd. In alle geschillen genoemd in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek – behalve voor deze in artikel 508/16 - is de mededeling aan het Openbaar Ministerie verplicht. Alle bepalingen opgesomd in artikel 704, eerste lid, komen inderdaad voor in artikel 764, 10°, van hetzelfde wetboek dat bepaalt arbeidsrechtbank het ambt van openbaar ministerie waarneemt. De arbeidsauditeur11 vordert overeenkomstig artikel 138, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek van de bevoegde minister of van de bevoegde openbare instellingen of diensten de nodige bestuurlijke inlichtingen.12 De arbeidsauditeur stelt inderdaad het ‘administratief dossier’ samen. Hij onderzoekt inzonderheid wie welke beslissing van welke instelling betwist en vraagt bij die instelling(en)13 de stukken op die erop betrekking hebben.14 In het algemeen verzamelt de arbeidsauditeur alle informatie die moet toelaten dat de rechtbank met kennis van zaken oordeelt over de vordering.15 Zijn vorderingsrecht strekt zich niet uit tot particulieren, doch wanneer de eisende partij een instelling van sociale zekerheid is, kan zij (administratieve) inlichtingen vragen bij diegene die wordt aangeduid als verwerende partij.16 Zodra de arbeidsauditeur zijn onderzoek heeft afgesloten, laat hij het ‘administratief’ dossier in een aparte kaft opnemen in het dossier van de rechtspleging17 en deelt hij de griffie mee dat een rechtsdag mag bepaald worden. 3. De voorzitter van de arbeidsrechtbank bepaalt, afhankelijk van de aard van het geschil zoals het na onderzoek van de arbeidsauditeur kan omschreven worden,18 welke kamer de zaak zal behandelen en op welke datum de zaak zal worden opgeroepen. De oproeping gebeurt bij gewoon schrijven. Artikel 704, eerste lid, laatste volzin, van het Gerechtelijk Wetboek eist enkel dat “het voorwerp van de vordering” vermeld wordt. Dat 11 12 13 14 15 16 17 18 welke zaken moeten meegedeeld worden. “Verplichte mededeling” betekent dat het Openbaar Ministerie advies zal moeten uitbrengen (infra afdeling 6. Advies van het openbaar ministerie). Dit advies is overigens ook verplicht in tal van andere geschillen dan deze bedoeld bij artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Zie A. KINDERMANS, “Rol van het arbeidsauditoraat” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, Antwerpen Maklu, 1995, 177, nrs. 17-23; R. VAN STRYDONCK, “Enkele aspecten van de bevoegdheden van het openbaar ministerie bij de arbeidsgerechten”, R.W. 1993-94, 692-696. Ook de advocaten-generaal bij het arbeidshof beschikken over die bevoegdheid en maken daar in voorkomend geval ook gebruik van om het dossier dat aan het arbeidshof wordt overgelegd, te vervolledigen. De openbare instelling moet in voorkomend geval haar eigen inspectie inschakelen bij het verzamelen van inlichtingen (R. VAN STRYDONCK, “Enkele aspecten van de bevoegdheden van het openbaar ministerie bij de arbeidsgerechten”, R.W. 1993-94, 693). De arbeidsrechtbank zelf kan van de arbeidsauditeur niet eisen dat hij een onderzoek door de sociale inspectie gelast (Cass. 17 september 1990, R.W. 1990-91, 1088, noot). Bij (zeldzame) blijvende onwil van de administratie beschikt de arbeidsauditeur dus eigenlijk niet over een dwangmiddel. De rechter kan echter de onderzoeksmaatregel bevelen van overlegging van stukken, al dan niet onder verbeurte van een dwangsom (J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 153; K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, nrs. 73-74). De instellingen krijgt voor het eerst kennis van het bestaan van een “zaak” door de vraag om inlichtingen vanwege de arbeidsauditeur. De instelling ontvangt in de praktijk een kopie van het verzoekschrift met eventuele bijlagen. Dat betekent niet dat de partijen zelf geen stukken zullen of kunnen neerleggen overeenkomstig de gewone regels (infra afdeling 5. Neerlegging van stukken). Zie A. KINDERMANS, “Rol van het arbeidsauditoraat” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, Antwerpen Maklu, 1995, 186-187. Het komt ook wel voor dat de administratie het dossier rechtstreeks naar de griffie stuurt. Dat betekent niet dat bij de behandeling van de zaak niet kan blijken dat zij aan een verkeerde kamer werd toegewezen. gebeurt in de praktijk op een zeer summiere wijze. De partijen worden wel gewaarschuwd dat zij het dossier van de rechtspleging en het ‘administratief’ dossier kunnen inzien ter griffie. Eiser en verweerder, geïdentificeerd door de arbeidsauditeur aan de hand van het verzoekschrift en zijn onderzoek,19 worden opgeroepen op dezelfde wijze. Hierbij zijn vergissingen mogelijk. Een openbare instelling kan ten onrechte zijn opgeroepen als partij.20 De arbeidsrechtbank stelt deze partij dan al dan niet ambtshalve buiten de zaak, uiterlijk in het eindvonnis, mogelijk al bij tussenvonnis.21 Het omgekeerde gebeurt ook: de verwerende partij (of één van hen) werd niet opgeroepen. Of dit zo is, kan enkel de arbeidsrechtbank uitmaken.22 Zij is echter niet bevoegd om ambtshalve een instelling of dienst wiens beslissing niet bestreden werd, in het geding te betrekken.23 Komt de vergissing slechts bij de beraadslaging aan het licht, dan beveelt de rechtbank de oproeping van de afwezige partij bij vonnis.24 Niets belet de partijen al te concluderen in de periode tussen de neerlegging van het verzoekschrift en de oproeping. 4. Wanneer een zaak bij dagvaarding in plaats van bij verzoekschrift wordt ingeleid, wordt de zaak behandeld zoals elke andere procedure op dagvaarding. Ook in dit geval is de zaak niet in staat van wijzen, zolang de arbeidsauditeur geen (bestuurlijke) inlichtingen heeft ingewonnen.25 5. Op de terechtzitting waarvoor de zaak overeenkomstig artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek werd opgeroepen, wordt de zaak op dezelfde manier behandeld als op de inleidende zitting die in een dagvaarding is bepaald. Dat is onder meer van belang voor het vorderen van een verstekvonnis.26 19 20 21 22 23 24 25 26 Zie Arbh. Antwerpen 20 september 2002, Inf. RIZIV 2003, 52. Voor een geval waarin het RIZIV dat ten onrechte opwierp, kan worden verwezen naar Cass. 10 juni 1991, J.T.T. 1992, 145. Voor een geval waarin een “verkeerde” partij slechts in hoger beroep buiten de zaak werd gesteld en de Belgische Staat tot het betalen van de gerechtskosten van die partij werd veroordeeld, kan worden verwezen naar Arbh. Antwerpen 6 november 1992, Inf. RIZIV 1993, 78. Arbh. Luik 24 maart 1992, Soc. Kron. 1993, 127. Art. 811 Ger. W. bepaalt dat de hoven en rechtbanken niet ambtshalve kunnen bevelen dat een derde in het geding wordt betrokken. Volgens bepaalde rechtspraak (Arbh. Luik 24 maart 1992, Soc. Kron. 1993, 127) kan dit zelfs in hoger beroep gebeuren. Artikel 811 Ger. W. is volgens het arbeidshof niet toepasselijk, op de grond dat de betrokken instelling géén derde is. Het Hof van Cassatie vernietigde echter een arrest van het Arbeidshof te Gent dat in dezelfde omstandigheden een niet in eerste aanleg opgeroepen partij in het geding betrok (Cass. 18 mei 1998, J.T.T. 1998, 444 en P. & B. 1998, 203) wegens miskenning van de artikelen 811, 813 en 1057, eerste lid, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek (zie M. DELANGE, “Les pouvoirs du juge dans le droit de la sécurité sociale” in Formation permanente CUP. Questions de droit social, Luik, 1999, 15, nr. 75, voetnoot 174; C. VERHOFSTADT, “Bespreking van enkele controversen in de ziekte- en invaliditeitsverzekering”, R.W. 1998-99, 1131-1132). Het vragen van een verstekvonnis is bijgevolg problematisch. Volgens J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 273 zou, bij gebrek aan oproeping bij gerechtsbrief – die niet is opgelegd - geen verstek kunnen gevorderd worden. Afdeling 3. Poging tot verzoening27 6. Volgens artikel 734 van het Gerechtelijk Wetboek28 moet elk debat voor de arbeidsrechtbank29 betreffende één van de vorderingen bedoeld bij artikel 578 van het Gerechtelijk Wetboek worden voorafgegaan door een poging tot “minnelijke schikking” die op het zittingsblad30 wordt aangetekend, één en ander op straffe van nietigheid.31 Wanneer de partijen niet tot verzoening komen, wordt daarvan melding gemaakt in het vonnis.32 Artikel 578 van het Gerechtelijk Wetboek heeft betrekking op de arbeidsrechtelijke geschillen.33 De verplichte verzoeningspoging is in de praktijk een nutteloze formaliteit, vermits de partijen34 zich nooit (wensen te) verzoenen in deze fase van het geding. De griffier acteert de mislukking van de verzoeningspoging op het zittingsblad in bewoordingen die duidelijk en ondubbelzinnig zijn,35 zelfs wanneer de rechter partijen hierover niet uitdrukkelijk ondervroeg. 7. Volgens artikel 52, § 3, laatste lid, van de Z.I.V.-Wet 1994 wordt elk debat in een geschil “in verband met de rechten en plichten voortvloeiende uit de in de artikelen 42 tot 50 bedoelde overeenkomsten, akkoorden of documenten tussen de verplegingsinrichtingen of de zorgverleners die tot een akkoord of overeenkomst zijn toegetreden of die geen weigering tot toetreding tot die akkoorden of documenten hebben betekend, en de verzekerden of de verzekeringsinstellingen” 36, voorafgegaan door een “poging tot verzoening”. Eén en ander is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven. In alle andere zaken37 kan elke partij “vooraf” een verzoek tot “minnelijke schikking” aan de arbeidsrechtbank voorleggen.38 Dit gebeurt nooit in de praktijk.39 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 Deze term moet de voorkeur krijgen boven die van “minnelijke schikking” (J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 311). Die wetsbepaling maakt deel uit van hoofdstuk I “Minnelijke schikking” van titel II “Behandeling en berechting van de vordering” van boek II “Geding” van deel IV van het Gerechtelijk Wetboek. Die regel geldt dus niet voor het arbeidshof, noch voor de voorzitter, zetelend in kort geding (Kort Ged. Arbrb. Brussel 13 maart 2000, J.L.M.B. 2000, 1032 en Soc. Kron. 2000, 425). Art. 823 Ger. W. In de praktijk wordt één en ander ook genoteerd op het proces-verbaal van de terechtzitting waarvan sprake in artikel 721, 3°, Ger. W. (zie R. HAEX, “Ger. W. Art. 734” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, s.d., nr. 3). Er is betwisting of deze nietigheid ressorteert onder de regels die zijn vastgelegd in de artikelen 860 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek (zie R. HAEX, “Ger. W. Art. 734” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, s.d., nr. 3; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nrs. 315 en 377). Als dat het geval is, kan de nietigheid enkel ingeroepen worden wanneer het verzuim de belangen schaadt van de partij die de exceptie opwerpt (art. 861 Ger. W.). Dat is in casu problematisch. Deze formaliteit is niet voorgeschreven op straf van nietigheid. Zie J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nrs. 499-517. Artikel 578 betreft echter niet alle arbeidsrechtelijke geschillen (zie art. 582, 3° tot 6° Ger. W.). Partijen zijn overigens zelden allen in persoon aanwezig. Worden zij ter zitting vertegenwoordigd, dan kunnen er problemen rijzen nopens het bestaan van een mandaat om afstand van recht te doen, in voorkomend geval in het kader van een dading. Arbh. Gent 21 december 1983, T.S.R., 1984, 74. Die geschillen behoren tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank krachtens artikel 52, § 3, eerste lid, van de Z.I.V.-Wet 1994. Dat kan, mits de partijen bekwaam zijn om een dading aan te gaan en de zaak voor dading vatbaar is. Art. 731 Ger. W.; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 314. Afdeling 4. Neerlegging van conclusies 8. Omwille van het zeer technische karakter van de regeling, wordt in deze bijdrage niet ingegaan op de wijze waarop de ene partij in overeenstemming met de artikelen 747, 748, 750, 751 en 753 van het Gerechtelijk Wetboek de andere partij(en) kan dwingen om een conclusie neer te leggen, noch op de gevolgen van het niet (tijdig) neerleggen van een conclusie.40 Een conclusie41 is een geschrift dat door een partij of haar vertegenwoordiger wordt opgesteld en ondertekend en dat een eis, een verweer of een exceptie bevat, alsook de middelen om ze te staven. Een partij kan bij conclusie onder meer een tussenvordering instellen of het geding hervatten of een incidenteel beroep instellen. Ook de opgave van de gerechtskosten gebeurt in een conclusie.42 Een geschrift kan ook een conclusie zijn zonder dat het die titel draagt. 9. De conclusie wordt voorgelegd aan de rechter die gehouden is erop te antwoorden.43 Mondelinge conclusies kent het Gerechtelijk Wetboek niet. In de praktijk komen toch vaak ‘mondelinge’ conclusies voor, die de griffier acteert op het zittingsblad.44 Hiervan dient echter spaarzaam gebruik te worden gemaakt.45 Noch de rechter, noch de griffier maakt deel uit van het administratieve personeel van de advocaat (of de vakorganisatie). Wanneer een partij haar middelen op een andere wijze dan bij conclusie uiteenzet, moet de rechter niet erop antwoorden.46 Hierbij kan verwezen worden naar het standpunt dat door een openbare instelling of dienst – al dan niet gevraagd – samen met het dossier meegedeeld wordt aan de arbeidsauditeur, wanneer die in het kader van zijn opdracht om bestuurlijke inlichtingen heeft verzocht.47 Wanneer deze partij verstek laat gaan dan wel verschijnt, doch niet concludeert, staat het de rechter aldus vrij al dan niet te antwoorden op de ontwikkelde middelen.48 In de praktijk slaat de rechter toch wel acht op het standpunt van de openbare instelling of dienst die verstek laat gaan, zeker wanneer die geheel of gedeeltelijk instemt met 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 Die “andere zaken” zijn overigens meestal niet voor dading vatbaar. Zie B. ALLEMEERSCH en K. WAGNER, “Stand van zaken en actuele ontwikkelingen inzake het geding”, R.W. 2003-04, 1123-1131. Een betere term dan “besluiten” (eigenlijk zou het “besluit” moeten zijn). “Besluitschrift” is al helemaal uit den boze. Art. 1021 Ger. W. Dat kan ook in de dagvaarding, het inleidend verzoekschrift of in de akte van hoger beroep gebeuren. Vgl. J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 219. Dit gebeurt het meest in zaken met korte debatten. Er kan geen bezwaar zijn tegen het vermelden van een vraag tot het verkrijgen van uitstel van betaling, van de weigering of goedkeuring van de andere partij, van de vraag van een partij om artikel 965 van het Gerechtelijk Wetboek toe te passen, van het verzoek van de partijen om zaken samen te voegen, van de melding van een partij dat zij zich naar de wijsheid van de rechter gedraagt, van afstand van geding, van een conclusie, van een middel enz. J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 219. Zo moet de rechter niet oordelen over een (tegen)vordering die in die nota wordt “ingesteld”. De vraag is zelfs of de nota, wanneer hij niet werd meegedeeld aan de eisende partij, zelfs niet ambtshalve uit de debatten zou moeten geweerd worden (art. 740 Ger. W.). de vordering.49 De arbeidsauditeur gaat in een geschreven advies50 al evenmin aan dit standpunt voorbij. Het origineel van een conclusie wordt neergelegd ter griffie of per post verstuurd naar de griffie.51 De partij stuurt tezelfdertijd een kopie aan de andere partij(en).52 Neerlegging van een conclusie ter openbare terechtzitting is nochtans ook mogelijk, inzonderheid in zaken die slechts korte debatten vergen.53 Geen enkele wettelijke bepaling schrijft voor dat een conclusie moet ondertekend zijn,54 zodat een per fax naar de griffie verstuurde conclusie niet kan geweigerd worden om die reden.55 10. In de praktijk gaan veel partijen bij het neerleggen van opeenvolgende conclusies zo slordig te werk dat de rechter moeilijk kan uitmaken wat zij uiteindelijk vorderen en welke middelen zij nog wensen te handhaven.56 Ook bij een zogenaamde syntheseconclusie is voorzichtigheid geboden.57 Het is niet omdat een vordering die in de dagvaarding wordt gesteld, niet herhaald wordt in de conclusie, dat een partij afstand ervan heeft gedaan.58 Het is niet omdat een vordering die in het corpus van een conclusie wordt ingesteld, niet in het beschikkende gedeelte ervan wordt herhaald, dat de rechter geen rekening ermee moet houden.59 Wanneer een verweer in een eerste conclusie niet wordt herhaald in een latere conclusie, moet de rechter toch erop antwoorden.60 De rechter mag ook niet ultra petita oordelen.61 Afdeling 5. Overlegging van stukken 11. De regels inzake de overlegging van stukken bevinden zich, ook voor de geschillen voor de arbeidsgerechten, in de artikelen 736 tot 740 en 743 van het Gerechtelijk Wetboek.62 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 De RVP kan bijvoorbeeld akkoord gaan met het uitbreiden van de loopbaan van de pensioengerechtigde. Infra afdeling §. Advies van het openbaar ministerie. Art. 742 eerste lid Ger. W. Art. 745 eerste lid Ger. W. Art. 735 § 3 tweede lid, Ger. W. J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 222. Gent 24 mei 2000, onuitg., besproken in de Juristenkrant, 2000, nr. 13, 6; Gent 13 maart 2003, R.A.B.G. 2003, 733, noot V. BOESMANS; Kh. Dendermonde 17 februari 2003, R.A.B.G. 2003, 536, noot E. BREWAEYS en T.G.R., 2003, 23; zie D. MOUGENOT, “L’envoi de conclusions par téléfax”, J.T. 2000, 121-124 . Wordt de voorlopige uitvoering nog gevraagd, al dan niet met uitsluiting van de mogelijkheid van kantonnement? Wordt de betaling van (welke) intrest gevorderd? Welke sociale en fiscale documenten moeten nog afgeleverd worden? Wat wordt in hoofdorde en wat in ondergeschikte orde gevorderd? Welke excepties worden uiteindelijk nog gehandhaafd? Het Gerechtelijk Wetboek kent dit begrip overigens (nog) niet. Cass. 26 september 1958, Pas. 1959, I, 101. Zie Cass. 10 februari 1927, Pas. 1927, I, 150, concl. LECLERCQ, met betrekking tot een bewijsaanbod; Cass. 26 september 1958, Pas. 1959, I, 101; Brussel 9 november 2001, A.J.T. 2001-02, 707 en J.T. 2002, 167 voor een wijziging van een vordering overeenkomstig artikel 807 Ger. W.; Gent 24 juni 2004, P. & B. 2004, 126 voor een vordering tot voorlopige uitvoerbaarverklaring. Bij twijfel kan geen afstand aanvaard worden. Zie de uitzonderingen vermeld bij J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 33. Zie S. LEROY en M. VAN HONSTE, “Mededeling van stukken” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig handboek burgerlijk procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2002, 14400-14800 ; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 218. Een “stuk” is niet enkel een geschrift, maar kan ook een voorwerp zijn. De vraag rijst of stukken aan de rechter moeten overgelegd worden in origineel dan wel of een kopie volstaat. 12. Er kunnen problemen rijzen in socialezekerheidsgeschillen die volgens artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek ingeleid worden bij verzoekschrift en waarin de partijen vaak in persoon verschijnen. Het komt vooreerst voor dat bij het verzoekschrift al één of meer stukken gevoegd zijn waarvan de eisende partij gebruik wil maken.63 Het komt ook vaak voor dat een partij in de loop van de procedure nieuwe stukken neerlegt ter griffie of opstuurt naar de griffie64, waarna zij opgenomen worden in het dossier van de rechtspleging. Het gebeurt zelfs dat stukken aan een conclusie gehecht worden. Deze – overigens niet te discussie staande – praktijk staat haaks op de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en mag niet geacht worden de regels inzake overlegging van stukken tussen de partijen, het voegen van een inventaris aan de conclusie, enz. te vervangen.65 Een partij die gebruik wil maken van de stukken in het dossier dat de arbeidsauditeur na zijn onderzoek op de griffie neerlegt,66 moet de regels inzake overlegging van stukken niet toepassen. De rechter kan (en moet) kennis nemen van die stukken die hem regelmatig werden overgelegd en waarvan ook de partijen kennis hebben kunnen nemen.67 Afdeling 6. Advies van het openbaar ministerie 13. De artikelen 764-767 van het Gerechtelijk Wetboek hebben betrekking op de mededeling van “vorderingen”68 aan het openbaar ministerie dat bij de arbeidsrechtbank door de arbeidsauditeur wordt waargenomen. Deze mededeling gebeurt met het oog op het uitbrengen van een “advies”. In een aantal gevallen is die mededeling69 verplicht. Uit artikel 764, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek blijkt dat dit inzonderheid het geval is voor alle geschillen bedoeld bij artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, voor de 63 64 65 66 67 68 69 Hieraan moeten de bepalingen inzake een overlegging van stukken, bevolen door de rechter, gelinkt worden. Het kan bijvoorbeeld gaan om een geneeskundig getuigschrift. Het komt vaak voor dat een kopie van de bestreden beslissing wordt aangehecht. Dat verdient aanbeveling. Ik heb het hier niet over het geval van een door de rechter bevolen overlegging van stukken. De rechter zal echter soepel zijn, zeker wanneer een partij in persoon verschijnt. Infra afdeling 2. Rechtspleging na verzoekschrift. Cass. 12 november 1987, A.C. 1987-88, 325; H. LENAERTS, concl. voor Cass. 18 juni 1984, R.W. 198485, 1027. Lees: geschil of zaak. Naar men mag aannemen, geldt dat dus ook voor het uitbrengen van een advies. Dat betekent niet dat de arbeidsauditeur niet aanwezig kan zijn bij de behandeling van een zaak waarin hij geen advies moet of wil geven (zie R. VAN STRYDONCK, “Enkele aspecten van de bevoegdheden van het openbaar ministerie bij de arbeidsgerechten”, R.W. 1993-94, 698 en 699, met voetnoten 102-104). geschillen betreffende de verplichtingen van de werkgevers die voortvloeien uit de wetten en verordeningen inzake de sociale zekerheid der werknemers70 en voor de geschillen betreffende de verplichtingen die voortvloeien uit het sociaal statuut der zelfstandigen.71 Een verplicht advies is echter ook voorgeschreven in de geschillen bedoeld bij artikel 578, 11° en 12°, van het Gerechtelijk Wetboek, te weten: de geschillen betreffende geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk72 en de geschillen betreffende de discriminaties73 “die betrekking hebben op de voorwaarden voor toegang tot de arbeid in loondienst of onbetaalde arbeid, met inbegrip van de selectiecriteria en de aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van de bevorderingskansen, alsook de voorwaarden van werkgelegenheid en de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de voorwaarden van ontslag en bezoldiging, zowel in de privé-sector als in de overheidssector, met uitzondering van de betrekkingen die worden geregeld door een statuut van publiek recht”. De arbeidsauditeur mag echter ook van alle andere zaken mededeling vragen, wanneer hij dat wenst. De rechter kan die mededeling ook ambtshalve bevelen. 14. Het advies wordt na de sluiting van de debatten uitgebracht, mondeling of schriftelijk, naargelang van de wens van de arbeidsauditeur.74 Een mondeling advies wordt doorgaans uitgebracht op de zitting waarop de debatten worden gesloten. Een geschreven advies wordt neergelegd75 op een volgende terechtzitting dan wel ter griffie, binnen de door de rechtbank bepaalde termijn.76 De advocaten van de partijen77 krijgen kennis van een geschreven advies.78 Binnen elke rechtbank bestaan over dat alles79 min of meer vaste gebruiken. Sinds de wijziging van artikel 767 van het Gerechtelijk Wetboek door de wet van 14 november 200080 hebben de partijen het recht om “hun opmerkingen” over het advies te 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 Het gaat om de sociale zekerheid, gezinsbijslag, werkloosheid, verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, rust- en overlevingspensioenen, jaarlijkse vakantie (voor werklieden), bestaanszekerheid, sluiting van ondernemingen (art. 580, 1° Ger.W.). Het gaat om de wetten en verordeningen inzake het sociaal statuut der zelfstandigen, gezinsbijslagen, verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, rust- en overlevingspensioenen (art. 581, 1° Ger. W.). Zie hoofdstuk Vbis Welzijnswet Werknemers, ingevoerd bij Wet 17 juni 2002 betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk, B.S. 22 juni 2002. De wetgever verwijst naar het begrip in de zin van de wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van de discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. De rechter kan nochtans een schriftelijk advies suggereren. Het wordt mogelijk ook zelfs mondeling “toegelicht”. Een mondeling advies kan echter ook op een latere zitting worden uitgebracht, net als een schriftelijk advies meteen kan worden neergelegd. Dat geldt, zo moet men aannemen, ook voor diegenen die de partijen vertegenwoordigen overeenkomstig artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek. Art. 767 § 3 Ger. W. Hebben zij geen advocaat, dan wordt het advies bij gerechtsbrief aan de partij zelf verstuurd. Gebruiken bestaan ook inzake de mededeling van een schriftelijk advies – en de eventuele replieken (infra afdeling 6. Advies van het openbaar ministerie) - aan de rechters in sociale zaken. Wet 14 november 2000 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzake de tussenkomst van het openbaar ministerie in de procedure voor het Hof van Cassatie, en in burgerlijke zaken, voor de feitenrechters, en tot wijziging van de artikelen 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafvordering, B.S. 19 december 2000; zie J. BEULS, “De amicus curiae de mond gesnoerd of het recht van repliek op het advies van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken voor de feitenrechters”, Limb. Rechtsl. 2001, 191-221; G. LADRIERE, “De l’intervention du ministère public par voie d’avis au civil et de l’importance geven, d.w.z. erop te “repliceren”. Dit kan mondeling of schriftelijk gebeuren. In het laatste geval spreekt de wet over een “conclusie”, maar om een echte conclusie gaat het niet.81 Een schriftelijk advies geeft in de regel aan de partijen de mogelijkheid een “conclusie” neer te leggen.82 “De conclusie wordt alleen in aanmerking genomen, in zoverre ze antwoordt op het advies van het openbaar ministerie”.83 Dit betekent dat zij niet mag gebruikt worden om een nieuwe vordering in te stellen (zelfs niet om voor het eerst een bewijsaanbod te formuleren84), om in hoger beroep navolgend of incidenteel beroep in te stellen, om nieuwe stukken te bespreken en over te leggen,85 om middelen op te werpen die niet voorkwamen in de conclusies noch in het advies van het openbaar ministerie, om voor het eerst een exceptie van onontvankelijkheid van de vordering op te werpen,86 om te repliceren op de “repliek” van een andere partij87 of om het bewijs door getuigen aan te bieden van een feit waarvan het openbaar ministerie in zijn advies heeft gesteld dat het niet bewezen is.88 Het recht van repliek betekent immers niet dat het debat tussen de partijen wordt voortgezet.89 De vraag rijst of de repliek mag gebruikt worden voor een opgave van de gerechtskosten.90 Welke sanctie is op die regel gesteld? In de nietigheid van de “conclusie” voorziet de wet niet.91 De conclusie is dan evenwel niet regelmatig voorgedragen, zodat de rechter niet verplicht is te antwoorden op de erin aangevoerde middelen. De rechter die een voor het eerst in die conclusie aangeboden getuigenbewijs weigert te aanvaarden, schendt niet het principiële recht van partijen om het getuigenbewijs te leveren.92 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 particulière qu’elle revêt devant les jurisdictions du travail”, J.T.T. 2001, 496-497; P. TAELMAN en K. VAN DAMME, “Het repliekrecht van partijen op het advies van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken”, R.W. 2000-01, 1357-1359. Voordien werd dit recht in de praktijk voor tal van gerechten al toegekend zonder dat het Gerechtelijk Wetboek dit toeliet, om gevolg te geven aan het arrest “Vermeulen” van het Europees Hof van de Rechten van de mens. De Wet van 14 november 2000 is er uiteindelijk ook maar gekomen om de Belgische wet aan die rechtspraak aan te passen. J. BEULS, “De amicus curiae de mond gesnoerd of het recht van repliek op het advies van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken voor de feitenrechters”, Limb. Rechtsl. 2001, 219. Artikel 767, § 1, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek maakt een conclusie echter ook mogelijk na een mondeling advies, maar dan wel met toestemming van de rechter. Volgens J. BEULS, “De amicus curiae de mond gesnoerd of het recht van repliek op het advies van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken voor de feitenrechters”, Limb. Rechtsl. 2001, 204-205 moet de rechter evenwel op een zodanig verzoek van de partijen ingaan. Art. 767 § 3 derde lid Ger. W. Volgens J. BEULS, “De amicus curiae de mond gesnoerd of het recht van repliek op het advies van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken voor de feitenrechters”, Limb. Rechtsl. 2001, 216-217 is die bepaling niet toepasselijk, wanneer een geschreven conclusie wordt neergelegd na het uitbrengen van een mondeling advies. Hij stelt terecht dat artikel 767, § 1, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek in dit geval spreekt van een conclusie “over” het advies. Cass. 20 september 2004, Soc. Kron. 2004, 570 en J.T.T. 2005, 256. Art. 771 Ger. W.; Arbh. Bergen 16 mei 2003, Inf. RIZIV 2003, 347. Hiertoe moet in voorkomend geval de procedure van heropening der debatten gevolgd worden. Arbh. Gent 22 maart 2001, J.T.T. 2003, 34, R.W. 2003-04, 421 en Soc. Kron. 2003, 356. De wet bepaalt zelfs niet dat de partijen hun repliek aan elkaar moeten meedelen… Cass. A.R. nr. S.04.0009.N, 20 september 2004, www.cass.be J. BEULS, “De amicus curiae de mond gesnoerd of het recht van repliek op het advies van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken voor de feitenrechters”, Limb. Rechtsl. 2001, 202, met voetnoot 33, en 209-210. Art. 1021 Ger. W. Zie J. BEULS, “De amicus curiae de mond gesnoerd of het recht van repliek op het advies van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken voor de feitenrechters”, Limb. Rechtsl. 2001, 209. Cass. A.R. nr. S.04.0009.N, 20 september 2004, www.cass.be 15. De afwezigheid van advies, in de gevallen waarin dit verplicht is, heeft de nietigheid van het vonnis tot gevolg. Wanneer de rechter aan een partij onrechtmatig diens recht op repliek ontneemt, brengt ook dit de nietigheid van zijn uitspraak mee.93 Afdeling 7. Vonnis 16. De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het vellen van het vonnis, inzonderheid deze aangaande de verplichte vermeldingen en de ondertekening,94 gelden ook voor de vonnissen gewezen door de arbeidsrechtbank.95 Hierna worden een aantal capita selecta behandeld: de kennisgeving van het vonnis aan de partijen, de veroordeling tot het betalen van intrest, de oplegging van een dwangsom (beide het resultaat van nevenvorderingen96) en de uitlegging en verbetering van het vonnis. § 1. Kennisgeving van het vonnis 17. Binnen de acht dagen na de uitspraak van het vonnis verstuurt de griffier bij gewone brief een niet ondertekend afschrift van het vonnis aan elke partij of, in voorkomend geval, aan haar advocaat.97 De term “advocaten” slaat ook op de bij artikel 728, § 3, van het GerechtelijkWetboek bedoelde personen die de partijen mogen vertegenwoordigen.98 Ook een partij die verstek liet gaan, ontvangt een afschrift van het vonnis. In een aantal gevallen gelden bijzondere wetsbepalingen.99 Een vonnis waarbij de debatten heropend worden, wordt bij gerechtsbrief aan de partijen en in voorkomend geval aan hun advocaten ter kennis gebracht.100 Een vonnis waarbij een overlegging van stukken wordt bevolen, wordt bij gerechtsbrief aan de partijen of de derde gebracht.101 Een vonnis dat een persoonlijke verschijning van de partijen beveelt, wordt bij gerechtsbrief aan de partijen ter kennis gebracht.102 Ook de partij die verstek liet gaan, ontvangt een dergelijke kennisgeving. 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 J. BEULS, “De amicus curiae de mond gesnoerd of het recht van repliek op het advies van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken voor de feitenrechters”, Limb. Rechtsl. 2001, 214-215. Zie de artikelen 780 e.v. Ger. W.; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nrs. 250-254. Zij gelden overigens ook voor de beschikkingen gewezen door haar voorzitter of voor de arresten van het arbeidshof. Ook de vordering tot veroordeling tot het betalen van de gerechtskosten is een nevenvordering. “Nevenvorderingen” zijn “accessoire” vorderingen die niet kunnen bestaan zonder een andere “hoofdvordering” (in deze betekenis dus niet gebruikt om de vergelijking te maken met de “tegen”vordering), zij het dat sommige van die vorderingen bij wijze van hoge uitzondering wel afzonderlijk ingesteld worden (zie K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, nrs. 7882 over de vraag in hoeverre een vordering uitsluitend tot het verkrijgen van een dwangsom kan ingesteld worden). Art. 792 eerste lid Ger. W., dat overigens ook toepasselijk is in hoger beroep (art. 1042 Ger. W.). Zie hoofdstuk IX. Verschijning van de partijen voor de arbeidsgerechten. Zie L. VERHAEGEN, “Artikel 792”, in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, s.d., nr. 4. Art. 775 tweede lid Ger. W. Art. 880 eerste lid Ger. W. Art. 996 Ger. W. 18. “Voor de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek”103 geldt de afwijkende regeling bedoeld bij artikel 792, tweede tot vierde lid, van het zelfde wetboek. De griffier brengt binnen de acht dagen het vonnis ter kennis van de partijen bij gerechtsbrief. Op straffe van nietigheid vermeldt deze kennisgeving “de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke dit verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen”.104 De advocaten of de “afgevaardigden bedoeld in artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek” ontvangen een niet ondertekend afschrift van het vonnis.105 Ook een partij die verstek liet gaan, ontvangt een kennisgeving bij gerechtsbrief. Wanneer de kennisgeving van het vonnis geschiedt overeenkomstig artikel 792, tweede tot vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, begint de termijn voor het aantekenen van verzet of het instellen van hoger beroep of een voorziening in cassatie106 volgens het Hof van Cassatie te lopen op de kalenderdag die volgt op deze van de afgifte van de gerechtsbrief aan De Post,107 ook wanneer nadien tot betekening van het vonnis zou overgegaan worden.108 In een eerste arrest oordeelde het Arbitragehof dat deze interpretatie van de wettelijke bepalingen geen schending van het grondwettelijke gelijkheids- en nondiscriminatiebeginsel meebracht.109 Volgens een later arrest van het Arbitragehof schendt deze interpretatie van de artikelen 32, 2° en 46, § 2, Van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang met artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dan toch wél de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.110 103 104 105 106 107 108 109 110 Dat geldt ook, wanneer het zou gaan om een beschikking in kort geding in deze materies. Dat een zaak wordt ingeleid met een verzoekschrift overeenkomstig artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, impliceert echter nog niet dat het zou gaan om een zaak genoemd in die wetsbepaling (zie inderdaad Arbh. Bergen 13 juli 1995, J.T.T. 1996, 226; Arbh. Bergen 15 mei 1998, Inf. RIZIV 1998, 547). Omgekeerd betekent het feit dat een zaak bedoeld bij artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt ingeleid met een dagvaarding in plaats van met een verzoekschrift, niet dat er geen kennisgeving zou moeten gebeuren overeenkomstig artikel 792, tweede tot vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Art. 792, derde lid, Ger. W. Art. 729, vierde lid, Ger. W. Wordt de heropening der debatten bevolen, dan worden ook zij echter bij gerechtsbrief van het vonnis in kennis gesteld (art. 775 tweede lid Ger. W.). Artikel 792 van het Gerechtelijk Wetboek is immers ook toepasselijk in hoger beroep (art. 1042 Ger. W.). Art. 1048 eerste lid, 1051 eerste lid en 1073, eerste lid, Ger. W. De termijn begint dus niet te lopen vanaf de datum van ontvangst van de gerechtsbrief door de partij! (zie immers Cass. 9 december 1996, P. & B. 1997, 46, noot B. MAES; Cass. 20 februari 1998, R.C.J.B. 1999, 191, noot J.-F. VAN DROOGHENBROECK, en P. & B. 1998, 130, noot E. BREWAEYS. Ongeacht om welke reden men betekent, bijvoorbeeld als eerste stap in de gedwongen uitvoering van het vonnis. Arbitragehof nr. 96/2001, 12 juli 2001, B.S. 14 november 2001, 38.911, J.T.T. 2002, 243 en R.W. 200203, 497; zie Cass. 10 december 2001, R.W. 2003-04, 637, voor een recente toepassing van artikel 1073 van het GerechtelijkWetboek. Arbitragehof nr. 170/2003, 17 december 2003, R.W. 2003-04, 1145, noot J. LAENENS, J.T. 2004, 45, noot J.-F. VAN DROOGHENBROECK en J.L.M.B. 2004, 140, noot D. PIRE. Volgens de overwegingen van dit arrest is er geen probleem inzake grondwettigheid, als die bepalingen zodanig uitgelegd worden dat de termijn pas begint te lopen op de dag waarop de bestemmeling van de gerechtsbrief kennis ervan heeft kunnen nemen, “dit wil zeggen de eenvoudig te controleren datum waarop de gerechtsbrief aan zijn woonplaats is aangeboden, zonder rekening te houden met de datum Een kennisgeving van een vonnis gewezen in een geschil dat door de griffier ten onrechte als een bij artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde zaak wordt aangezien, doet de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel niet aanvangen.111 § 2. Intrest 19. Omdat de materie tot het materiële recht behoort, wordt in deze bijdrage geen omstandige uiteenzetting over de ‘intrest’112 in het algemeen gegeven,113 noch een summier overzicht van de problematiek van de intrest in het sociaal recht, hetzij in het arbeidsrecht,114 hetzij in het socialezekerheidsrecht.115 Ik beperk mij tot enige beschouwingen omtrent de procesrechtelijke problemen waartoe een vordering tot betaling van intrest aanleiding kan geven.116 20. Het algemene rechtsbeginsel van de autonomie der procespartijen bij het burgerlijk geding impliceert onder meer dat de rechter geen uitspraak kan doen over niet gevorderde zaken en niet meer mag toekennen dan door een partij werd gevraagd. De rechter mag dus niet extra petita of ultra petita mag oordelen.117 Toegepast op de intrest, betekent dit dat de rechter geen veroordeling tot het betalen van intrest mag uitspreken als die niet werd gevorderd, geen intrest mag toekennen voor een niet-gevorderde periode en geen intrest mag toekennen aan een hogere dan de gevorderde intrestvoet. Wanneer de eisende partij geen 111 112 113 114 115 116 117 waarop hij in voorkomend geval daadwerkelijk bij de post heeft afgehaald”. Het komt nochtans enkel aan de gewone rechter toe om te beoordelen welke dan de wél in overeenstemming met de grondwet zijnde interpretatie van de wetsbepalingen in kwestie moet zijn (M. DE VOS, “Het Arbitragehof en het arbeidsrecht” in M. RIGAUX, en P. HUMBLET (ed.), Actuele problemen van het arbeidsrecht, VI, Antwerpen Kluwer, 2001, 39, nrs. 25-26). “Eenvoudig te controleren” is de datum van aanbieding nochtans helemaal niet, want die datum wordt niet op de gerechtsbrief vermeld (vgl. J. LAENENS, “De kennisgeving van een rechterlijke beslissing als vertrekpunt van een vervaltermijn: een rechtspraakommekeer” (noot onder Arbitragehof 17 december 2003), R.W. 2003-04, 1147). Die termijn loopt ook niet wanneer de rechter zelf de zaak ten onrechte heeft aangezien als een zaak bedoeld bij artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek of wanneer het openbaar ministerie advies heeft uitgebracht alsof het om een dergelijke zaak zou gaan, enz. (Arbh. Gent 7 juni 2002, P. & B. 2003, 206 en J.T.T. 2003, 232). DE VALKS JURIDISCH WOORDENBOEK vermeldt – in tegenstelling tot VAN DALE - enkel “interest” en “rente”. Zie B. DE TEMMERMAN, “Interest bij schadevergoeding uit wanprestatie en onrechtmatige daad. Een stand van zaken, tevens aanleiding tot een kritische beschouwing over de grondslagen van het Belgische schadevergoedingsrecht”, T.P.R. 1999, 1277-1451; J. PETIT, Interest, in A.P.R., Antwerpen Kluwer, 1995, 261 p. Zie J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nrs. 136-146; W. RAUWS, “Uitspraak en uitvoering van de rechterlijke beslissing bij arbeidsrechtelijke geschillen” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, Antwerpen Maklu, 1995, 227, nrs. 30-37. Zie hierover wel C. PERSYN, “Uitspraak en uitvoering van de rechtelijke beslissing in geschillen van sociale zekerheid” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, 265, Antwerpen Maklu, 1995, nrs. 23-30; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nrs. 136-146. Voor het onderscheid tussen conventionele intrest, moratoire, verwijl- of nalatigheidsintrest, wettelijke intrest, gerechtelijke intrest en vergoedende intrest verwezen naar de hoger geciteerde rechtsleer. J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 32. intrest vorderde in de inleidende akte,118 kan dit, zelfs bij verstek van de verwerende partij en zelfs in hoger beroep, nog wel gebeuren in een conclusie.119 Dit alles is zelfs het geval wanneer de schuldenaar van rechtswege intrest verschuldigd is, dus uit kracht van de wet en zonder ingebrekestelling. Die intrest noemt men ‘wettelijke intrest’.120 21. Verwijlintrest is in beginsel slechts verschuldigd na een ingebrekestelling.121 De wet wijkt hiervan af door in een aantal gevallen intrest “van rechtswege” toe te kennen. Dergelijke bijzondere regelingen zijn zowel in het arbeidsrecht als in het socialezekerheidsrecht terug te vinden.122 De intrest die krachtens de voornoemde bepalingen verschuldigd is, wordt berekend volgens de wettelijke intrestvoet.123 22. Wanneer een partij een schadevergoeding vraagt wegens een onrechtmatige daad 124 dan wel een gemeenrechtelijke schadevergoeding wegens een contractuele tekortkoming,125 118 119 120 121 122 123 124 125 Het weze een dagvaarding of een verzoekschrift. Art. 808 Ger. W. Die term kan ook betekenen, “intrest verschuldigd aan de wettelijke intrestvoet”. Art. 1153 B.W. Zie art. 10, eerste lid, Loonbeschermingswet, dat bepaalt dat voor het loon van rechtswege intrest verschuldigd is met ingang van het tijdstip waarop het eisbaar wordt (met ‘loon’ wordt het loon in artikel 2 van dezelfde wet bedoeld, zie J. PETIT, Interest, in A.P.R., Antwerpen Kluwer, 1995, nrs. 9798); de vrij overbodige art. 100 en 102 Arbeidsovereenkomstenwet; art. 42 derde lid Arbeidsongevallenwet, dat bepaalt dat op de in de wet voorziene uitkeringen van rechtswege intrest verschuldigd is vanaf het ogenblik waarop ze eisbaar worden (zie M. DUMONT, “Les arrêts récents de la Cour d’arbitrage (1995-2003) en droit de la sécurité sociale et leurs suites”, J.T.T. 2003, 473, nrs. 120121; J. HUYS, “Arbeidsongevallen: Wetgeving” in D. SIMOENS en J. PUT (ed.), Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 1996-2001, Brugge, Die Keure, 2001, 601-602; J. PETIT, Interest, in A.P.R., Antwerpen Kluwer, 1995, nrs. 104); art. 20 eerste lid Wet Handvest Sociaal Verzekerde dat bepaalt dat, onverminderd gunstiger wettelijke bepalingen zoals artikel 42, derde lid, van de Arbeidsongevallenwet en artikel 11bis van de Wet Tegemoetkomingen Gehandicapten, de prestaties voor de rechthebbenden van rechtswege intrest opbrengen vanaf hun opeisbaarheid en ten vroegste vanaf de datum in artikel 12 van die wet, evenals artikel 21 van die wet, dat bepaalt dat de onverschuldigd betaalde prestaties van rechtswege intrest opbrengen vanaf de betaling, indien de onverschuldigde betaling het gevolg is van arglist, bedrog of bedrieglijke handelingen van de belanghebbende persoon (J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 139; J. PUT, “Het Handvest van de sociaal verzekerde” in D. SIMOENS en J. PUT (ed.), Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 1996-2001, Brugge, Die Keure, 2001, 19-22; W. VAN EECKHOUTTE, “Terugvordering en herziening” in J. PUT, (ed.), Het Handvest van de sociaal verzekerde en bestuurlijke vernieuwing in de sociale zekerheid, Brugge, Die Keure, 1999, 135, nrs. 67-68. Voor recente rechtspraak kan worden verwezen naar Arbitragehof nr. 78/2002, 8 mei 2000, J.T.T. 2002, 501; Cass. 10 februari 2002, J.T.T. 2003, 172; Arbh. Bergen 24 oktober 2000, J.T.T. 2001, 35; Arbh. Luik 16 mei 2001, J.T.T. 2002, 32; Arbh. Antwerpen 11 september 2001, J.T.T. 2002, 251; Arbh. Luik 20 december 2001, J.T.T. 2002, 250. Sinds 1 september 1996 bedraagt deze zeven procent. Dat is het geval, wanneer een werknemer van de werkgever een schadevergoeding ex delicto wegens een sociaalrechtelijk misdrijf vordert. Wanneer hij bij wijze van schadevergoeding in natura de hem als loon enz. verschuldigde bedragen vordert, rijst wel de vraag of dan ook wettelijke intrest verschuldigd is (contra Arbh. Gent 3 april 1998, J.T.T. 1999, 27, R.W. 1998-99, 1284 en Soc. Kron. 1999, 26). Dan gaat het bijvoorbeeld om een schadevergoeding wegens misbruik van ontslagrecht, anders dan de vergoeding wegens willekeurig ontslag, wanneer die ten minste niet als loon in de zin van artikel 2 van kan zij voor de periode die voorafgaat aan de rechterlijke uitspraak, enkel aanspraak maken op vergoedende intrest.126 Vanaf de rechterlijke uitspraak is gerechtelijke intrest verschuldigd op deze schadevergoeding, inclusief de vergoedende intrest.127 Eén en ander moet wel gevorderd worden. De vraag rijst of de rechter de intrest die hij toekent, anders mag benoemen dan de eisende partij dit deed, als hij tot de conclusie komt dat de door die partij gehanteerde benaming verkeerd is. Een overdreven formalisme is zonder twijfel uit den boze. De rechter moet nagaan wat het precieze voorwerp van de vordering is en de gevraagde intrest ‘herkwalificeren’ door hem zijn juiste benaming te geven. “Het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie der procespartijen bij het burgerlijk geding belet hem echter méér toe te kennen dan er werd gevraagd. Enige voorbeelden kunnen dit verduidelijken. Een partij vordert de betaling van loon vermeerderd met verwijlintrest. De rechter mag wettelijke intrest toekennen, vermits die verwijlintrest, wanneer hij van rechtswege verschuldigd is, wettelijke intrest is. Het is wel problematisch wanneer “vergoedende intrest” wordt gevorderd. Deze is immers een vorm van schadevergoeding, te onderscheiden van verwijlintrest. In voorkomend geval wordt de eisende partij het best, desnoods ter openbare terechtzitting, gevraagd haar vordering te herkwalificeren. Als een partij de betaling vordert van een opzeggingsvergoeding vermeerderd met wettelijke intrest vanaf de dagvaarding, mag de rechter geen intrest toekennen vanaf de datum van de opeisbaarheid van die opzeggingsvergoeding. Vordert een partij de betaling van loon vermeerderd met gerechtelijke intrest, dan kan de rechter die intrest slechts toekennen vanaf de datum waarop de vordering werd ingesteld, ook al was voor de periode die eraan voorafging, al ‘wettelijke’ intrest verschuldigd. Een partij vordert de betaling van loon vermeerderd met wettelijke intrest. De rechter kan die intrest toekennen voor de periode voorafgaand aan de dagvaarding of de conclusie. Voor de navolgende periode mag hij ‘gerechtelijke’ intrest toekennen nu de wettelijke intrest vanaf dat ogenblik wel degelijk ook gerechtelijke intrest is. Op vakantiegeld is geen wettelijke intrest verschuldigd, omdat het geen loon is in de zin van artikel 2 van de Loonbeschermingswet, zodat enkel verwijlintrest verschuldigd kan zijn vanaf de ingebrekestelling. De rechter kan bijgevolg enkel deze laatste toekennen, als een partij de betaling vordert van vakantiegeld, vermeerderd met wettelijke intrest.128 23. Over de vraag of de wettelijke intrest die verschuldigd is op het loon in de zin van artikel 2 van de Loonbeschermingswet, moet berekend worden op het bruto- dan wel op het nettobedrag van dat loon, is er steeds betwisting geweest. 126 127 128 de Loonbeschermingswet wordt aangezien (zie hierover D. CUYPERS, Misbruik van ontslagrecht en willekeurig ontslag, Gent Larcier, 2002, nr. 109). Die intrest wordt vanaf de datum van het instellen van de vordering wel gerechtelijke intrest genoemd. De rentevoet wordt door de rechter bepaald binnen de grenzen van de vordering. J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 142. Maar de vraag rijst of hij dit ook mag doen wanneer de verwerende partij hieromtrent geen verweer voert. In de praktijk gebeurt dit toch, zelfs zonder dat de partijen hierover werden gehoord. De rechtspraak was stevig gevestigd in de zin van een berekening op het nettoloon.129 Artikel 82 van de wet van 26 juni 2000 betreffende de sluiting van de ondernemingen 130 vervangt echter artikel 10 van de Loonbeschermingswet waarvan een tweede lid voortaan bepaalt dat de “rente wordt berekend op het loon, vooraleer de in artikel 23 bedoelde inhoudingen in mindering zijn gebracht”. De stelling131 dat het hier gaat om een interpretatieve wetsbepaling en dat zij aldus ook voor het verleden geldt, kan niet worden bijgevallen.132 Deze wet is pas op 1 juli 2005 in werking getreden,133 zodat de rechter er voordien in geen geval rekening mocht mee houden.134 Wanneer de eisende partij hetzij de betaling van intrest vordert zonder aan te geven of die op het bruto- dan wel op het nettobedrag moet berekend worden, hetzij intrest op het brutobedrag vordert en de verwerende partij op dit vlak geen verweer voert, rijst de vraag of de rechter ambtshalve moet bepalen dat de intrest op het nettobedrag moet berekend worden. In de praktijk gebeurt dit vaak. Artikel 10 van de Loonbeschermingswet is een bepaling van dwingend recht ten voordele van de werknemer.135 Zij is noch van openbare orde noch beschermt zij de werkgever. De rechter dient in het beschikkende gedeelte van zijn uitspraak bijgevolg niet ambtshalve te bepalen dat de intrest slechts op het nettobedrag zal berekend worden. 24. Artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek maakt onder bepaalde voorwaarden de kapitalisatie van intrest mogelijk.136 Kapitalisatie is mogelijk, wanneer loon, een opzeggingsvergoeding of zelfs socialezekerheidsuitkeringen worden gevorderd.137 § 3. Dwangsom 25. De dwangsom is het onderwerp van een recente monografie.138 Ook de toepassing van de dwangsom in het sociaal recht werd de laatste jaren veelvuldig onder de loep genomen.139 129 130 131 132 133 134 135 136 137 J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 140; adde Cass. 7 april 2003, J.T.T. 2003, 320. Ook de verwijlintrest die door het Sluitingsfonds verschuldigd is op de bedragen verschuldigd op grond van de Sluitingswet 1967, moet op het nettobedrag berekend worden (W. VAN EECKHOUTTE, Sociaal compendium 2003-2004. Arbeidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2003, nr. 5678). Wet 26 juni 2000 betreffende de sluiting van de ondernemingen, B.S. augustus 2002. Zie C. WANTIEZ en S. ROGER, “Intérêts sur le brut: l’article 82 de la loi du 26 juin 2002”, J.T.T. 2003, 57-58. E. MATHYS en B. VAN SCHOEBEKE, “Intresten op netto? En zo ja,vanaf wanneer?”, Or. 2003, 74-79. K.B. 3 juli 2005 betreffende de inwerkingtreding van de artikelen 81 en 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, B.S. 12 juli 2005. Volgens artikel 2 van dit besluit gelden de nieuwe bepalingen voor het loon waarvan het recht op betaling ontstaat vanaf 1 juli 2005. Arbh. Gent A.R. nr. 339/02, 13 oktober 2003, onuitg. Cass. 30 november 1992, J.T.T. 1993, 213; Cass. 12 mei 1997, R.W. 1997-98, 889 en J.T.T. 1997, 320; Arbh. Brussel 20 oktober 1993, J.T.T. 1993, 508. J. PETIT, Interest, in A.P.R., Antwerpen Kluwer, 1995, nrs. 204-218. Zie Arbh. Gent A.R. nr. 97/01, 12 januari 2004, onuitg.; D. CUYPERS, “Kapitalisatie van intresten in het arbeidsrecht”, Or. 1988, 164-168; C. PERSYN, “Uitspraak en uitvoering van de rechtelijke beslissing in geschillen van sociale zekerheid” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, 265, Antwerpen Maklu, 1995, nr. 30. Deze paragraaf bevat daarom alleen een gestructureerde bespreking van de, overigens schaarse, recent gepubliceerde rechtspraak, in zoverre zij op het sociaal recht betrekking heeft. 1. Arbeidsrecht 26. De bepaling die in arbeidszaken voor de meeste betwistingen zorgde en nog steeds zorgt, is de laatste zinsnede van artikel 1385bis, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek dat bepaalt dat “een dwangsom (…) niet (kan) worden opgelegd (…) ten aanzien van de vorderingen terzake van de nakoming van arbeidsovereenkomsten”. In een zaak rees pas in de voorziening in cassatie de vraag of de rechter aan zijn veroordeling van een gewezen werkgever tot afgifte van sociale documenten140 een dwangsom kon verbinden,141 dan wel of een dergelijke vordering als een “vordering terzake van de nakoming van arbeidsovereenkomsten” moest aangezien worden. Het Hof van Cassatie142 stelde over de draagwijdte van artikel 3 van de Benelux-Overeenkomst van 26 november 1973 houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom143 ambtshalve een dubbele prejudiciële vraag aan het Benelux Gerechthof.144 Op de vraag “moet als rechtsvordering tot nakoming van een arbeidsovereenkomst worden begrepen een vordering, die wordt ingesteld nadat de arbeidsovereenkomst is beëindigd, tot afgifte van sociale bescheiden door een werkgever tegen een werkgever, op grond van een recht dat zonder die arbeidsovereenkomst niet had kunnen ontstaan maar die niet rechtstreeks beoogt de nakoming te vorderen van de verplichting van de werkgever loon en arbeid te verschaffen”, antwoordt het Benelux Gerechtshof in een vrij summier arrest145, dat “de bij 138 139 140 141 142 143 144 145 K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, 225 p.; adde K. PITEURS, “Dwangsom verminderen of maximum bepalen”, Nieuw juridisch Weekblad 2003, 1323-1327. Zie o.a. J. CLESSE, “L’astreinte en droit du travail” (noot onder Benelux Hof 20 oktober 1997), R.C.J.B. 1999, 434-456; C. DELFORGE, C., “L’astreinte en droit du travail. Réflexions à la suite de l’arrêt de la Cour de Justice du Benelux du 20 octobre 1997”, J.T.T. 2000, 1-12 ; B. LIETAERT, “Concurrerende activiteiten van de werknemer verhinderen aan de hand van een dwangsom”, Or. 1999, 10-15; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nrs. 147-158; W. RAUWS, “Uitspraak en uitvoering van de rechterlijke beslissing bij arbeidsrechtelijke geschillen” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, Antwerpen Maklu, 1995, 227, nrs. 66-73; H. VAN HOOGENBEMT, “De dwangsom in arbeidsgeschillen” in De dwangsom, Leuven, Juri Falconis Libri, 1998, 117-131; I. VAN PUYVELDE, “Dwangsom” in Aanwerven, Tewerkstellen, Ontslaan, Mechelen, Kluwer, s.d., O 807 10-70; I. VERHELST, “De dwangsom in het arbeidsrecht” (noot Cass. 30 november 1998), R. Cass. 1999, 157160. De veroordeling werd inzonderheid uitgesproken op grond van artikel 21 van de Arbeidsovereenkomstenwet. De gewezen werkgever had hieromtrent voor de feitenrechter geen verweer gevoerd doch het middel voor het eerst in cassatie aangevoerd. Het middel werd ontvankelijk verklaard, omdat de wettelijke regeling de openbare orde raakt. Cass. 3 juni 1996, J.T.T. 1996, 391. Het staat de overeenkomende staten vrij om alle of sommige rechtsvorderingen tot nakoming van arbeidsovereenkomsten van het toepassingsgebied van de eenvormige wet uit te sluiten Het Benelux Gerechtshof is bevoegd om de gemeenschappelijke rechtsregel uit te leggen. Volgens het Hof van Cassatie moet artikel 1385bis, eerste lid, in fine, van het Gerechtelijk Wetboek uitgelegd worden op dezelfde wijze als artikel 3 van de Benelux-Overeenkomst. Benelux Hof 20 oktober 1997, A.J.T., 1997-98, 90, noot B. LIETAERT, J.T.T. 1997, 478, met noot, R.W. 1997-98, 772, met concl. J. DU JARDIN, Soc. Kron. 1998, 18, met concl. J. DU JARDIN, J.T. 1998, 379 en R.C.J.B. 1999, noot J. CLESSE. artikel 3 van de overeenkomst bepaalde uitzondering in geen geval de vorderingen omvat die na de beëindiging van een arbeidsovereenkomst worden ingesteld, niet ter nakoming van de arbeidsovereenkomst als zodanig, doch van verplichtingen die weliswaar zonder de arbeidsovereenkomst niet zouden zijn ontstaan maar geen betrekking hebben op verplichtingen die kenmerkend zijn voor een arbeidsovereenkomst”. Het Benelux Gerechtshof overwoog daarbij dat de uitzondering in artikel 3 van de overeenkomst de bescherming beoogt van de verhouding tussen de werkgever en werknemer die nog door een van kracht zijnde arbeidsovereenkomst verbonden zijn, De tweede vraag luidde als volgt: “maakt het voor het beantwoorden van de vraag enig verschil uit dat de plicht van de werkgever sociale bescheiden aan de werknemer te overhandigen na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst berust op de contractuele verplichtingen van de werkgever, dan wel op een wet of enige andere rechtsgrond?”. Zij wordt ontkennend geantwoord. In navolging van de conclusie van het Openbaar Ministerie146 heeft het Benelux Gerechtshof voor een restrictieve interpretatie gekozen. In zijn eindarrest beslist het Hof van Cassatie147 dat artikel 1385bis, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek enkel uitsluit dat “een dwangsom zou worden opgelegd ter nakoming van een arbeidsovereenkomst als zodanig maar niet verbiedt dat een dwangsom wordt opgelegd ten aanzien van een rechtsvordering die is ingesteld na de beëindiging van een arbeidsovereenkomst, niet ter nakoming van de arbeidsovereenkomst als zodanig doch van verplichtingen die weliswaar zonder de arbeidsovereenkomst niet zouden zijn ontstaan maar geen betrekking hebben op verplichtingen die kenmerkend zijn voor een arbeidsovereenkomst”, alsook “dat een vordering tot afgifte van sociale bescheiden die de werkgever krachtens artikel 21 van de Arbeidsovereenkomstenwet aan de werknemer moet overhandigen bij het einde van de arbeidsovereenkomst, geen vordering is tot nakoming van de arbeidsovereenkomst als zodanig” en dat een “dergelijke vordering geen betrekking heeft op verplichtingen kenmerkend voor een arbeidsovereenkomst, ook al zouden die verplichtingen zonder die arbeidsovereenkomst niet zijn ontstaan”. Over één punt althans is er geen discussie meer mogelijk.148 Wanneer een werknemer na het einde van de arbeidsovereenkomst een veroordeling van zijn gewezen werkgever tot afgifte 146 147 148 In de conclusie wordt inzonderheid gezegd dat de toepassing van de uitsluitingsregel moet beperkt worden “tot de vorderingen die rechtstreeks voorvloeien uit de arbeidsovereenkomst” en niet slaat op “de verplichtingen die hun oorzaak niet rechtstreeks vinden in de arbeidsovereenkomst, maar, bv., in andere wettelijke bepalingen die automatisch door het beëindigen van een arbeidsovereenkomst van toepassing worden”. Cass. 30 november 1998, R. Cass. 1990, 160, noot I. VERHELST, R.W. 1998-99, 1388, Soc. Kron. 1999, 110, met noot en J.T.T. 1999, 196, met noot. Weliswaar moet de Belgische rechter – tenzij in de zaak die tot de prejudiciële vraag aanleiding gaf - de interpretatie van het Benelux Gerechtshof niet dwingend volgen, en dringt, zoals bekend, ook de visie van het Hof van Cassatie zich, tenzij bij hoge uitzondering, niet aan de feitenrechter op, maar uiteraard hebben de arresten een belangrijke precedentwaarde en is het in het belang van de rechtszekerheid om het erin vervatte oordeel te volgen. van sociale en fiscale documenten verkrijgt, kan de rechter hieraan op zijn verzoek149 een dwangsom verbinden.150 27. Over de mogelijkheid om tijdens het bestaan van de arbeidsovereenkomst een dwangsom te verbinden aan een gelijkaardige veroordeling, en vooral over de mogelijkheid om tijdens het bestaan van de arbeidsovereenkomst of na het einde ervan een dwangsom op te leggen bij andersoortige veroordelingen, is er helaas veel minder duidelijkheid. De draagwijdte van de arresten wordt in de rechtsleer inderdaad zeer verschillend uitgelegd. Het komt mij voor dat de rechtspraak van het Benelux Gerechtshof en het Hof van Cassatie het opleggen van een dwangsom toelaat bij een veroordeling tot afgifte van sociale documenten nà het einde van de arbeidsovereenkomst, niet impliceert a contrario dat één en ander niet mogelijk zou zijn, wanneer de vordering al tijdens het bestaan van de arbeidsovereenkomst wordt ingesteld.151 Het ogenblik waarop de vordering wordt ingesteld, is niet het determinerende element. Het lijkt ook niet opportuun een onderscheid te maken dat in de wettekst niet terug te vinden is.152 Wél van belang is te weten of de verplichtingen die tot de hoofdveroordeling leiden, “kenmerkend zijn voor een arbeidsovereenkomst” en of de veroordeling het nakomen van de arbeidsovereenkomst “als zodanig” tot doel heeft. Bij een veroordeling tot de afgifte van sociale en fiscale documenten is dat niet het geval. 28. Het begrip ‘kenmerkend zijn voor een arbeidsovereenkomst’ kan ruim of eng uitgelegd worden. In het eerste geval is de ruimte voor het opleggen van een dwangsom beperkt, in het tweede geval breed. Voor J. CLESSE slaat het begrip enkel op de verbintenissen om te arbeiden, te laten arbeiden en loon te betalen.153 Die verbintenissen houden op te bestaan samen met de arbeidsovereenkomst, zodat artikel 1385bis, eerste lid, in fine, van het Gerechtelijk Wetboek in elk geval al geen enkel beletsel kan zijn voor het opleggen van een dwangsom nà het einde van de arbeidsovereenkomst. Andere auteurs zijn van mening dat de arbeidsovereenkomst heel wat méér “kenmerkende” verbintenissen omvat die zowel tijdens als nà het einde van de arbeidsovereenkomst het opleggen van een dwangsom beletten.154 De uiteenlopende interpretaties155 komen in de praktijk het meest aan het licht in geschillen die betrekking hebben op (oneerlijke) concurrentie door een (gewezen) werknemer.156 De 149 150 151 152 153 154 155 Ingevolge artikel 1385bis, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek kan de rechter niet ambtshalve een dwangsom opleggen. Hij beslist wel onaantastbaar over de hoogte van de dwangsom en de modaliteiten ervan en hij kan inzonderheid een hogere dwangsom toekennen dan gevraagd (K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, nrs. 22-24). Op grond van de gevolgde redenering is dit zelfs het geval wanneer de verplichting tot afgifte van bepaalde documenten, zoals het arbeidsbewijs, uitsluitend uit de Arbeidsovereenkomstenwet voortspruit. Een hypothese die in de praktijk eerder uitzonderlijk is. J. CLESSE, “L’astreinte en droit du travail” (noot onder Benelux Hof 20 oktober 1997), R.C.J.B. 1999, 434-456, nr 10. J. CLESSE, “L’astreinte en droit du travail” (noot onder Benelux Hof 20 oktober 1997), R.C.J.B. 1999, 434-456, nr. 9; K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, nr. 212. Zie bijvoorbeeld C. DELFORGE, C., “L’astreinte en droit du travail. Réflexions à la suite de l’arrêt de la Cour de Justice du Benelux du 20 octobre 1997”, J.T.T. 2000, 3-6 ; P. HUMBLET, “Bloemlezing arbeidsrecht: juli 1997-juli 1998”, Or. 1999, 73-74. Daarbij wordt ook het tijdstip van het instellen van de vordering soms als determinerend aangezien. toepasselijke wetsbepaling is artikel 17, 3°, b), van de Arbeidsovereenkomstenwet.157 In voorkomend geval kan er ook een geldig concurrentiebeding zijn gesloten.158 Wanneer een werkgever een vordering instelt na het einde van de arbeidsovereenkomst, inzonderheid voor de voorzitter van de arbeidsrechtbank, zetelend in kort geding, en daarbij vraagt om daden van oneerlijke concurrentie door zijn gewezen werknemer te verbieden, kan een dwangsom verbonden worden aan de veroordeling.159 Veel problematischer is of eenzelfde redenering mag aangehouden worden, wanneer de gewezen werkgever de inbreuk op een concurrentiebeding wil beletten. Het Arbeidshof te Antwerpen beantwoordde deze vraag bevestigend.160 De vraag blijft open met betrekking tot een vordering van een werkgever die de concurrentie van zijn werknemer wil beletten tijdens het bestaan van de arbeidsovereenkomst.161 Artikel 19 van de wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding162 maakt de voorzitter van inzonderheid de arbeidsrechtbank, zetelend als in kort geding163, bevoegd om de staking te bevelen van daden die in strijd zijn met deze wet. Het vonnis kan “degene die de discriminatie heeft gepleegd, veroordelen tot de betaling van een dwangsom wanneer aan die discriminatie geen einde is gemaakt” 164. Eén en ander doet nochtans geen afbreuk aan de regel in artikel 1385bis, eerste lid, in fine, van het Gerechtelijk Wetboek.165 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 Zie specifiek over deze problematiek, V. LEBE-DESSARD, “La clause de non-concurrence et la concurrence déloyale”, in V. VANNES, (ed.), Clauses spéciales du contrat de travail. Utilité – Validité – Sanction, Brussel, Bruylant, 2003, 217-273; B. LIETAERT, “Concurrerende activiteiten van de werknemer verhinderen aan de hand van een dwangsom”, Or. 1999, 10-15. Zie B. VINCENT, “La concurrence de l’ancien salarié à son ancien employeur: les enseignements de l’article 17 de la loi sur les contrats de travail”, Ors. 2001, 70-83. Zie J. HERMAN, “Het concurrentiebeding : tien jaar rechtspraak”, Or. 2001, 227-239 ; C. WANTIEZ, Les clauses de non-concurrence et le contrat de travail, Brussel, Larcier, 2001, 110 p. Arbh. Brussel 15 februari 2001, J.T.T. 2001, 332, noot B. VINCENT, dat Kort Ged. Arbrb. Brussel 5 januari 2001, J.T.T. 2001, 333, bevestigt; K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, nr. 212. Arbh. Antwerpen 16 november 1998, R.W. 1998-99, 1392; Arbh. Luik 25 april 2001, J.L.M.B. 2001, 1663 (beide zaken hadden betrekking op een procedure in kort geding); contra B. LIETAERT, “Concurrerende activiteiten van de werknemer verhinderen aan de hand van een dwangsom”, Or. 1999, 13. In elk geval ontkennend, B. LIETAERT, “Concurrerende activiteiten van de werknemer verhinderen aan de hand van een dwangsom”, Or. 1999, 14-16 vgl. J. CLESSE, “L’astreinte en droit du travail” (noot onder Benelux Hof 20 oktober 1997), R.C.J.B. 1999, 434-456, nr. 13. Wet 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, B.S. 17 maart 2003. Art. 587bis, 2°, Ger. W.; voor de procedure, artikel 22 Wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, B.S. 17 maart 2003. Art. 20, eerste lid, Wet 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, B.S. 17 maart 2003. Deze bepaling is eigenlijk overbodig (I. VERHELST en I. DE WILDE, “De gevolgen van de antidiscriminatiewet voor het arbeidsrecht”, Nieuw juridisch Weekblad 2003, 449; J. VRIELINK, S. SOTTIAUX en D. DE PRINS, “De anti-discriminatiewet”, Nieuw juridisch Weekblad 2003, 294, 300). Art. 20 tweede lid Wet 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, B.S. 17 maart 2003; infra afdelng 7 § 4 Dwangsom. Een vordering van een gewezen werkgever tot teruggave van handelswaren, documenten, klantenlijsten, een bedrijfswagen enz., die in het bezit van de werknemer zijn gebleven, kan zeker leiden tot een veroordeling waaraan een dwangsom wordt verbonden.166 De vraag rijst ook of de uitsluiting in artikel 1385bis, eerste lid, in fine, van het Gerechtelijk Wetboek ook geldt voor vorderingen “terzake van de nakoming van collectieve arbeidsovereenkomsten”. J. PETIT167 meent dat geen onderscheid mag gemaakt worden. Dit standpunt wordt meestal niet gedeeld.168 29. Het verbinden van een dwangsom aan een veroordeling tot afgifte van sociale en fiscale documenten doet een aantal bijkomende vragen rijzen. Op de vraag of het opleggen van een dwangsom aan een curator mogelijk is, wordt terecht principieel bevestigend geantwoord.169 Na de sluiting van het faillissement van een vennootschap werd een gewezen zaakvoerder, samen met de vennootschap hoofdelijk tot de afgifte van de sociale documenten veroordeeld, onder verbeurte van een dwangsom.170 De formulering van de vordering evenals van de veroordeling vergt een bijzondere aandacht. Het komt al te vaak voor dat een partij genoegen ermee neemt om de afgifte van sociale en fiscale documenten te vorderen zonder te verduidelijken op welke documenten dit verzoek slaat. Het is niet aan de rechter om dit te bepalen. Het opleggen van een veroordeling in even algemene bewoordingen als de vordering is anderzijds zinloos, vermits de veroordeelde partij niet kan weten wat de draagwijdte van haar verbintenis is. In geen geval kan een dwangsom verbonden worden aan een in dergelijke algemene termen gestelde veroordeling.171 Het is niet mogelijk na te gaan wanneer de voorwaarden voor het verbeuren van de dwangsom vervuld zijn. Het is dan ook opportuun dat de eisende partij de gewenste documenten expliciet vermeldt,172 alsook de reden waarom de afgifte noodzakelijk is, zij het omdat het document in 166 167 168 169 170 171 172 Het opleggen van een dwangsom aan een werkgever is dus problematisch (I. VERHELST en I. DE WILDE, “De gevolgen van de anti-discriminatiewet voor het arbeidsrecht”, Nieuw juridisch Weekblad 2003, 449; C. BAYART, “De Discriminatiewet”, Or., 2003, 60). De oudere rechtspraak (zie bijv. Arbh. Antwerpen 28 september 1989, J.T.T. 1990, 379; Arbh. Antwerpen 29 september 1989, R.W. 1990-91, 265) blijft haar waarde behouden. J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 149, voetnoot 436; K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, o.c., nr. 209. Zie bijvoorbeeld J. CLESSE, “L’astreinte en droit du travail” (noot onder Benelux Hof 20 oktober 1997), R.C.J.B. 1999, 434-456, nrs. 17-19; C. DELFORGE, C., “L’astreinte en droit du travail. Réflexions à la suite de l’arrêt de la Cour de Justice du Benelux du 20 octobre 1997”, J.T.T. 2000, 11; W. RAUWS, “Uitspraak en uitvoering van de rechterlijke beslissing bij arbeidsrechtelijke geschillen” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, Antwerpen Maklu, 1995, 227, nr. 72. Ook F. DORSSEMONT, Rechtspositie en syndicale actievrijheid van representatieve werknemersorganisaties, Brugge Die Keure, 2000, nrs. 643-650 meent dat het afdwingen van obligatoire CAO-bepalingen in beginsel wel onder verbeurte van een dwangsom zou kunnen gebeuren (vgl. Arbh. Brussel 16 mei 1997, Soc. Kron. 1997, 325). Arbh. Gent 11 januari 1984, R.W. 1984-85, 2214; Arbh. Antwerpen 4 juni 1998, Soc. Kron. 1999, 132; K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, nr. 37. Arbh. Antwerpen 4 september 2000, R.W. 2000-01, 987, gewezen met toepassing van de oude Faillissementswet. Die is toch vaak in het beschikkende gedeelte van de uitspraak te vinden, al was het maar omdat er op dit punt geen verweer werd gevoerd. Dat laat de verwerende partij ook toe zich op dit punt te verweren. het geheel nog niet werd afgegeven, zij het omdat als gevolg van de veroordeling een nieuw of verbeterd document moet worden afgegeven. Gaat het om een verbeterd document, dan is het bovendien niet overbodig aan te geven om welke reden de verbetering noodzakelijk is. In geen geval kan gevraagd of beslist worden dat een dwangsom wordt verbeurd op enig tijdstip na de “datum van de uitspraak”. Artikel 1385bis, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt immers dat de dwangsom niet kan verbeurd worden vóór de betekening173 van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld.174 Beslissen dat de dwangsom verbeurd wordt op enig tijdstip na “de uitspraak”, leidt tot verwarring en is misleidend, al zal zij niet tot gevolg hebben dat de dwangsom wordt verbeurd op enig tijdstip dat aan de betekening voorafgaat.175 Ten slotte moet aan de veroordeelde partij een redelijke termijn worden gegund om tot afgifte over te gaan, alvorens de dwangsom wordt verbeurd.176 De rechter bepaalt deze termijn vrij, tenzij de wet voor het afgeven van bepaalde documenten zelf een termijn bepaalt. Zo moet de werkgever die aan de werknemer als gevolg van de rechterlijke uitspraak bepaalde bedragen als loon enz. verschuldigd is en die daarop bedrijfsvoorheffing moet inhouden, pas een kopie van de fiche 281.10, bedoeld in artikel 93, § 1, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wetboek Inkomstenbelastingen 1992 afgeven “vóór 1 maart” van het jaar dat volgt op datgene waarop die fiche betrekking heeft. Binnen dezelfde termijn moet de werkgever overigens aan de bevoegde dienst de originele fiches177 bezorgen. De rechter heeft in dit geval de keuze: ofwel verbindt hij geen dwangsom aan de veroordeling tot afgifte van dit document178 ofwel houdt hij bij het bepalen van de termijn waarna de dwangsom verbeurd wordt, rekening met de bijzondere wettelijke regel. 2. Socialezekerheidsrecht 30. Gepubliceerde rechtspraak over de toepassing van de dwangsom in het socialezekerheidsrecht is zeer schaars.179 Steeds vaker betwisten partijen die zich door een arbeidsovereenkomst verbonden achten, de beslissing waarbij de RSZ de aangifte van de betrokken werknemer in de RSZ-aangifte verwerpt en in voorkomend geval tot terugbetaling van de betaalde bijdragen overgaat, op de grond dat de arbeidsovereenkomst wegens gemis aan gezagsverhouding als onbestaande wordt aangezien. Naast een procedure ten gronde wordt van de voorzitter van de 173 174 175 176 177 178 179 Een kennisgeving van een uitspraak overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek (supra afdeling 7 § 1 Kennisgeving van het vonnis) is géén betekening. Een kennisgeving overeenkomstig artikel 24, § 2, 5°, van de Bedrijfsorganisatiewet of 79, § 2, 5°, van de Welzijnswet Werknemers is dat evenmin (Cass. 9 oktober 1989, J.T.T. 1989, 452; K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, nr. 84). K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, nrs. 88-91. K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, nr. 91. Art. 1385bis, vierde lid, Ger. W.; K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, nrs. 2734. De dag van de betekening is in elk geval nooit in de termijn begrepen. De werkgever bezorgt ook de samenvattende opgave. Eén en ander kan elektronisch gebeuren (art. 92 en 93 § 1 eerste lid KB/WIB 92). Zie voor een zeldzame toepassing Arbh. Brussel 23 november 2001, J.T.T. 2002, 94. Zie wel de oudere rechtspraak geciteerd door C. DELFORGE, C., “L’astreinte en droit du travail. Réflexions à la suite de l’arrêt de la Cour de Justice du Benelux du 20 octobre 1997”, J.T.T. 2000, 12. arbeidsrechtbank, zetelend in kort geding, gevorderd om bij wijze van voorlopige maatregel de beslissing van de RSZ op te schorten. Hierbij kan gevraagd worden een dwangsom op te leggen, die verbeurd wordt in geval van vertraging bij het ongedaan maken van de ambtshalve schrapping.180 Wanneer de verzekeringsmaatschappij een vordering instelt tot herziening van de vergoedingen die eerder bij overeenkomst waren toegekend aan het slachtoffer van een arbeidsongeval, kan zij niet verplicht worden de overeengekomen vergoedingen verder te betalen. Krachtens artikel 63, § 4, van de Arbeidsongevallenwet is zij enkel voorschotten verschuldigd. In casu had de getroffene bij tegenvordering niet enkel de veroordeling tot de betaling van de overeengekomen vergoedingen gevraagd, maar ook dat aan deze veroordeling een dwangsom zou verbonden worden.181 Eén en ander was alleen al onmogelijk, omdat volgens artikel 1385, eerste lid, tweede volzin, van het Gerechtelijk Wetboek een dwangsom niet kan opgelegd worden in geval van veroordeling tot betaling van een geldsom.182 Met dit voorbehoud verzet geen enkele wettelijke bepaling zich ertegen dat aan een veroordeling van een verzekeringsinstelling een dwangsom wordt gekoppeld.183 § 4. Uitlegging en verbetering van de uitspraak 31. “De rechter die een onduidelijke of dubbelzinnige beslissing heeft gewezen, kan die uitleggen”.184 “De rechter kan de verschrijvingen of misrekeningen die voorkomen in een door hem gewezen beslissing, verbeteren”.185 De door de arbeidsgerechten gewezen én gepubliceerde uitspraken zijn zeer schaars. De materie werd recent wel in twee handboeken behandeld.186 De bepalingen van de artikelen 793 tot en met 801 van het Gerechtelijk Wetboek gelden zowel voor vonnissen,187 als voor arresten.188 De vordering wordt gebracht voor de “rechter die de uit te leggen of te verbeteren beslissing heeft gewezen”. Het is niet vereist dat over de vordering wordt beslist door dezelfde rechters of raadsheren als diegenen die de uit te leggen of te verbeteren beslissing hebben gewezen.189 180 181 182 183 184 185 186 187 188 189 Arbh. Gent 24 februari 2002, J.T.T. 2003, 209. Het arbeidshof maakte de beslissing van de voorzitter om een dwangsom op te leggen, in casu wel ongedaan, omdat de RSZ de beschikking had uitgevoerd en niet mocht aangenomen worden dat hij op die beslissing zou terugkomen. Arbh. Antwerpen 20 februari 2001, Soc. Kron. 2002, 79. K. WAGNER, Dwangsom, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2003, nrs. 133-138. Arbh. Brussel 26 juni 1996, Pas. 1995, II, 98. Art. 793 Ger. W. Art. 794 Ger. W. Zie J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nrs. 355-357; R. VAN CRAENENBROUCK, “Uitlegging en verbetering van een vonnis” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, 2000, nrs. 18450-18610. Ook voor de vonnissen van de voorzitter van de arbeidsrechtbank, zetelend (als) in kort geding. Of zij ook gelden voor beslissingen of maatregelen van inwendige aard (art. 1046 Ger.W.), wordt betwist (zie R. VAN CRAENENBROUCK, “Uitlegging en verbetering van een vonnis” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, 2000, nr. 18460; L. VERHAEGEN, “Art. 793-801 Ger. W.”, in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nr. 3). Cass. 7 januari 1992, R.W. 1992-93, 88, noot K. DE KEYSER; Arbh. Antwerpen 18 januari 1993, Pas. 1992, II, 149. Wel moet de zetel natuurlijk samengesteld zijn zoals is voorgeschreven bij de artikelen 81 en 104 van het Gerechtelijk Wetboek. Het verdient uiteraard aanbeveling dat over de vordering wordt geoordeeld door een zetel die zoveel mogelijk op dezelfde wijze is samengesteld als bij het vellen van het eerste vonnis of arrest.190 Volgens artikel 796 van het Gerechtelijk Wetboek wordt de vordering “ingeval de partijen het eens zijn, ingeleid volgens de regels van de vrijwillige verschijning191, of anders in de gewone vorm van de dagvaarding”. Dit betekent nochtans niet dat de vordering enkel bij gerechtsdeurwaarderexploot kan ingesteld worden. Wanneer de vordering die heeft geleid tot het uit te leggen vonnis, kon ingesteld worden bij verzoekschrift, inzonderheid bij een verzoekschrift overeenkomstig artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, kan ook de vordering tot uitlegging of verbetering op dezelfde wijze worden ingesteld voor de arbeidsrechtbank.192 Het gebruik van een verzoekschrift, wanneer de wet de dagvaarding verplicht maakt, heeft tot gevolg dat de vordering onontvankelijk is aangezien het gebruik van de dagvaarding waar dit volgens de wet verplicht is, een regel van rechterlijke organisatie is.193 Op de problematiek over de invloed van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de beslissing die aanleiding zou kunnen geven tot toepassing van de artikelen 793 en 794 van het Gerechtelijk Wetboek en van de gevolgen van het nog lopen van de termijn om een rechtsmiddel in te stellen, wordt in deze bijdrage niet ingegaan.194 32. Een vordering tot “uitlegging” is enkel mogelijk wanneer die beslissing195 “onduidelijk of dubbelzinnig” is. Het is de rechter die de beslissing heeft gewezen, die uitmaakt of dit het geval is.196 Wijst hij de vordering af, dan zal veelal uit de nieuwe beslissing wel blijken wat in de eerste beslissing werd bedoeld. Wanneer een rechter zijn 190 191 192 193 194 195 196 Dat zou in veel gevallen ook niet (meer) mogelijk zijn, en wel ingevolge de oppensioenstelling of de niet-herbenoeming van de rechters of raadsheren in sociale zaken. Arbh. Brussel 6 februari 1991, T.S.R. 1991, 29. Dat geldt dus ook voor het arbeidshof. Arbrb. Antwerpen 7 februari 1973, R.W. 1974-75, 1327; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 355. Twijfelachtig is of voor het arbeidshof dan ook een verzoekschrift of een aangetekend schrijven gebruikt mag worden, wanneer het hoger beroep op deze wijze mag ingesteld worden (art. 1056, 2° en 3°, Ger. W.). Vgl. met Cass. 27 mei 1994, R.W. 1994-95, 1017, noot K. BROECKX en R.C.J.B., 1995, 639, noot G. CLOSSET-MARCHAL; Cass. 30 oktober 1997, R.W. 1998-99, 163; zie hierover K. DE KEYSER, noot onder Cass. 7 januari 1992, R.W. 1992-93, 89-90; contra L. VERHAEGEN, “Artikel 796 Ger. W.” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nr. 7; zie voorts ook R. VAN CRAENENBROUCK, “Uitlegging en verbetering van een vonnis” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, 2000, nr. 18560. Zie R. VAN CRAENENBROUCK, “Uitlegging en verbetering van een vonnis” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, 2000, nrs. 18570 en 18580; L. VERHAEGEN, “Artikel 798 Ger. W.” en “Artikel 799 Ger. W.” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d. Die is niet noodzakelijk beperkt tot het beschikkende gedeelte (zie I. VERHAEGEN, “Artikel 793 Ger.W.” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwepren, Kluwer, s.d., nr. 1). Maar tegen een door de arbeidsrechtbank gewezen vonnis kan altijd hoger beroep ingesteld worden (Cass. 1 februari 1990, R.W. 1990-01, 392). Zie ook, aangaande de bevoegdheid van de beslagrechter E. DIRIX en K. BROECKX, Beslag, in A.P.R., Antwerpen Kluwer, 2001, nr. 70. beslissing uitlegt, is het hem niet toegelaten “de daarin bevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen”.197 Een beslissing die – daarmee in de regel de vordering overnemend – een partij veroordeelt tot “wettelijke intrest “ of “gerechtelijke intrest”, is niet “onduidelijk of ondubbelzinnig” omdat zij noch het tijdstip bepaalt waarop de intrest begint te lopen noch de intrestvoet vastlegt.198 Ook een beslissing die een partij zou veroordelen tot het betalen van intrest op loon, zonder dat wordt gepreciseerd of die intrest moet berekend worden op het bruto- dan wel nettoloon, is niet onduidelijk of dubbelzinnig.199 Dit is evenmin het geval met een uitspraak die intrest op brutoloon toekent. Wanneer de rechter zou nagelaten hebben te oordelen over een deel van de vordering dan wel niet zou geantwoord hebben op een ingeroepen verweermiddel, kan tegen zijn beslissing enkel een rechtsmiddel aangewend worden.200 De vraag of een tegenstrijdigheid tussen beschikkend en motiverend gedeelte tot uitlegging kan leiden, wordt niet eenduidig beantwoord.201 Een vordering tot uitlegging komt relatief zelden voor. Gaat het om een in eerste aanleg gewezen vonnis, dan zal veeleer hoger beroep ingesteld worden.202 33. Ook bij het verbeteren van een verschrijving of misrekening in zijn uitspraak, is het de rechter niet toegelaten “de daarin bevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen”.203 De rechter kan enkel zijn eigen fouten rechtzetten. Wanneer hij bijvoorbeeld een verkeerde berekening van een partij overneemt, kan hij zijn beslissing niet verbeteren.204 Een verbeterende beslissing komt wel meer voor dan een uitleggende beslissing. De verbetering kan slaan op een rekenfout, wanneer zij betrekking heeft op een rekenkundige bewerking en blijkt uit de “intrinsieke elementen” van de uitspraak205 of op de verkeerde schrijfwijze van een naam.206 Een vergissing bij het omzetten van een bedrag van frank in euro kan tot verbetering leiden,207 evenals het bij vergissing uitdrukken van een veroordeling van frank in euro of omgekeerd. Hetzelfde geldt voor de verkeerde overname in het beschikkend gedeelte van een bedrag of een datum uit het motiverend gedeelte. Hierbij moet 197 198 199 200 201 202 203 204 205 206 207 Art. 793 Ger. W. Zie R. VAN CRAENENBROUCK, “Uitlegging en verbetering van een vonnis” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, 2000, nr. 18480, en de aldaar aangehaalde referenties. Arbh. Antwerpen 19 mei 1978, R.W. 1978-79, 1368; Arbh. Gent 26 september 1986, Soc. Kron. 1987, 13; Arbh. Antwerpen 18 januari 1993, Pas. 1992, II, 149; Arbh. Brussel 29 oktober 1993, J.T.T. 1993, 508. Zie ook art. 1138, 3°, Ger.W.; Arbh. Brussel 17 december 1984, Rechtspr. Arb. Br. 1985, 360; Arbh. Bergen 14 april 1989, J.T.T. 1989, 269. Zie ook art. 1138, 4°, Ger. W.; vgl. Cass. 16 mei 1989, A.C. 1988-89, 1080; Brussel 2 maart 1988, J.T., 1988, 379. Zie bijvoorbeeld Arbh. Bergen, 10 januari 1992, J.T.T. 1992, 151. Art. 794, in fine, Ger. W. Arbh. Brussel 21 juni 1989, Soc. Kron. 1990, 399. Dit is de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie, zie o.a. Cass. 20 februari 2002, Verkeersrecht, 2002, 276. De vermelding van een verkeerde naam kan tot een onmogelijkheid tot uitvoering van de uitspraak leiden. Brussel 4 december 2002, P. & B. 2003, 277; Arbh. Gent A.R. nr. 2002/74, 14 februari 2002, onuitg. de rechter telkens wel de vraag beantwoorden of hij de in de beslissing bevestigde rechten niet uitbreidt, beperkt of wijzigt.208 Wanneer de rechter heeft nagelaten te oordelen over een deel van de vordering, dan wel niet heeft geantwoord op een ingeroepen verweermiddel, is er geen aanleiding tot verbetering, doch kan tegen zijn beslissing enkel een rechtsmiddel aangewend worden.209 Evenmin kan een vordering tot verbetering ingesteld worden om de rechter te laten oordelen over een betwisting die voor hem niet aanhangig was.210 Afdeling 8. Besluit 34. De tussenkomst van het arbeidsauditoraat in de begin- en eindfase van het geding biedt de rechtsonderhorige die het moet opnemen tegen een socialezekerheidsinstelling, de waarborg van een volledig en objectief onderzoek van de zaak. Deze maatregelen herstellen de wapengelijkheid tussen partijen en verlagen aldus de drempel tot de rechter. 208 209 210 Pro, in het geval van een verbetering van een datum, Arbh. Luik 19 juni 2001, R.R.D. 2001, 299; contra, in eenzelfde geval, Arbh. Gent A.R. nr. 340/95, 26 juni 1995, onuitg.; Arbh. Gent A.R. nr. 253/96, 3 mei 1996, onuitg. Zie ook art. 1138, 3°, Ger. W. Het opnieuw instellen van de vordering is evenmin mogelijk nu tegen deze vordering een exceptie van gewijsde kan ingeroepen worden (Arbh. Bergen 8 april 1992, T.S.R. 1993, 221). Zie bijvoorbeeld voor een vordering tot verbetering die ertoe strekt het basisloon voor de berekening van de vergoedingen in de Arbeidsongevallenwet te laten bepalen, wanneer een dergelijke vordering voordien nooit was gesteld Arbh. Gent A.R. nr. 467/98, 16 april 1999, onuitg.