Artikelen Gedragsproblemen en emotionele problemen bij kinderen in het Mytyl- en Tyltylonderwijs P.A.F. Peters , J. Huisman en H.M.G. van Emmerik-Levelt Kind en Adolescent, 20 (1999), p. 44-51 Samenvatting Onderzocht is het voorkomen van gedragsproblematiek bij kinderen van de Mytyl- en Tyltylschool Amsterdam, scholen voor respectievelijk lichamelijk en meervoudig gehandicapte kinderen. Ouders/verzorgers en leerkrachten rapporteren bij deze kinderen significant meer gedragsproblemen en emotionele problemen dan bij kinderen uit de normale populatie. Van de leerlingen van beide scholen heeft 20 tot 25 procent gedragsproblemen en emotionele problemen die in de klinische range van de CBCL/TRF vallen. Gemiddeld genomen zijn de gesignaleerde gedragsproblemen niet zo ernstig dat behandeling nodig is, maar wel dusdanig dat preventieve hulp is aan te bevelen. Inhoud Methode Resultaten Discussie Literatuur In het kader van het project ‘Psychologische hulpverlening Mytyl/Tyltylonderwijs’ is een onderzoek verricht naar het voorkomen van gedragsproblematiek bij de populatie van de Mytyl- en Tyltylschool Amsterdam. Aanleiding voor dit onderzoek vormde het gegeven dat de medewerkers van de beide scholen reeds enige jaren de indruk hadden dat bij hun leerlingen (resp. lichamelijk en meervoudig gehandicapten) steeds vaker sprake was van ernstige gedragsproblemen en emotionele problemen. Door inventarisatie van de problemen bij de kinderen op de scholen aan de hand van een vragenlijst zouden meer objectieve gegevens over de frequentie en aard van de gedragsproblemen en emotionele problemen verkregen kunnen worden. Wellicht zouden aan de hand hiervan risicogroepen geïdentificeerd kunnen worden (bijvoorbeeld kinderen met bepaalde ziekten of handicaps), waarvoor in de toekomst vroegtijdige hulpverlening kan worden ingezet. De volgende vraagstelling vormde daarom het uitgangspunt van het onderzoek: wijkt het gedragsbeeld van de populatie van de Mytyl- en Tyltylschool Amsterdam af van dat van leeftijdsgenoten in de normale populatie en zo ja, levert dit aanknopingspunten op voor vroegtijdige hulpverlening of preventie? Voordat we ingaan op het onderzoek dat werd uitgevoerd om deze vraagstelling te beantwoorden, bespreken we kort de literatuur over dit onderwerp. In het algemeen laat de literatuur zien dat kinderen met chronische ziekten en handicaps een ongeveer twee keer zo groot risico lopen op een slechte psychosociale aanpassing als gezonde kinderen (zie o.a.Tyc, 1992). Dit betekent dat ongeveer een vierde deel van al deze kinderen emotionele of sociale problemen heeft. Er is enige crossculturele evidentie voor de veronderstelling dat kinderen met chronische ziekten en handicaps een verhoogd risico lopen op het ontwikkelen van zowel gedragsproblemen als leerproblemen, dat ze de neiging hebben zichzelf op het gebied van intellectuele en sociale vaardigheden slechter te beoordelen dan gezonde en nietgehandicapte kinderen, en dat ze door hun ouders moeilijker gevonden worden dan gezonde en nietgehandicapte kinderen door hùn ouders (Winkelman & Shapiro, 1994). In Amerikaans onderzoek met de Child Behavior Checklist (CBCL;Verhulst, Van der Ende & Koot, 1996) worden bij tien tot vijfentwintig procent van de chronisch zieke en gehandicapte kinderen gedragsproblemen en emotionele problemen gerapporteerd; bij tien tot twintig procent worden problemen in de sociale aanpassing gerapporteerd (zie o.a.Varni & Setoguchi, 1992). Vooral kinderen met meervoudige handicaps lijken een groot risico te lopen op een slechte psychosociale aanpassing. Verder doen resultaten van veel onderzoeken vermoeden dat het risico op ernstige psychosociale problemen vooral groot is bij kinderen met een chronische lichamelijke aandoening waarbij sprake is van stoornissen in het centrale zenuwstelsel.Kindlon, Sollee en Yando (1988) bijvoorbeeld, vonden dat zowel van de kinderen met een bekende neurologische disfunctie als van de kinderen zonder hard bewijs voor een neurologische disfunctie maar met een specifieke ontwikkelingsstoornis, ongeveer 55 procent geclassificeerd werd als gedragsgestoord volgens de criteria van de CBCL. Dit lijkt overigens niet in de eerste plaats te maken te hebben met de zichtbaarheid van de handicap (Tyc, 1992).Rogers (1991) wijst erop dat handicaps waarbij sprake is van stoornissen in het centrale zenuwstelsel invloed hebben op het gebruik dat het kind kan maken van een breed scala aan copingmechanismen. Het temperament van het kind, persoonlijkheidskenmerken (sociale competentie, flexibiliteit), lichaamskenmerken (aantrekkelijkheid) en dynamische sociale omgevingsvariabelen die mogelijk te veranderen zijn (stress, gezinsfunctioneren, aanwezigheid op school) lijken daarnaast relevante risicoen protectieve factoren (zie o.a.Tyc, 1992;Patterson & Blum, 1996). Het trekken van conclusies uit de literatuur wordt bemoeilijkt doordat de onderzoeksgegevens veelal betrekking hebben op groepen kinderen met uiteenlopende ziekten en handicaps. Enkele studies leverden aanwijzingen op dat verschillende aspecten van de ziekte of handicap geen, of slechts een zwakke, relatie hebben met de aanpassing van een kind met een chronische aandoening. Onzichtbaarheid van de ziekte of handicap, een fluctuerend ziekteverloop en een onzekere prognose lijken wel relevante risicofactoren (Tyc, 1992;Patterson & Blum, 1996). Definitieve conclusies kunnen echter nog niet worden getrokken. Methode Proefpersonen Alle ouders/verzorgers en leerkrachten van de leerlingen van de Mytyl- en de Tyltylschool Amsterdam in de leeftijdscategorie van vier tot en met achttien jaar werden bij het onderzoek betrokken. Voor de Mytylschool ging het hierbij om 74 leerlingen, gemiddelde leeftijd 8;5 jaar; voor de Tyltylschool om 70 leerlingen, gemiddelde leeftijd 13;1 jaar. De Mytyl- en de Tyltylschool Amsterdam zijn de enige twee scholen van dit type onderwijs in de werden ingedeeld regio Amsterdam. De kinderen in vijf subgroepen op basis van de volgende medische diagnoses: cerebrale parese; spina bifida; spierziekten; algemene coördinatiestoornis (coördinatiestoornis zonder duidelijke of bekende medische oorzaak); andere medische diagnoses (gewrichtsafwijkingen, been/botafwijkingen, verlammingen, (schedel)trauma). Meetinstrumenten Uitgangspunt voor het onderzoek was het op gestandaardiseerde en systematische wijze verkrijgen van gegevens over de frequentie en aard van de gedragsproblemen en emotionele problemen. Gebruik werd gemaakt van de op het moment van onderzoek (1995) meest recente versie van de Child Behavior Checklist (CBCL) en de leerkrachtenversie van de CBCL, de Teacher's Report Form (TRF); beide gestandaardiseerde, (inter)nationaal veelgebruikte instrumenten om probleemgedrag van kinderen te beschrijven (zie de meest recente handleidingen (Verhulst, Van der Ende & Koot, 1996, 1997) en de resultatenparagraaf van dit artikel voor meer inhoudelijke informatie over deze vragenlijsten). Alhoewel dit geen instrumenten zijn die specifiek gericht zijn op onze doelgroep, hebben we in het kader van dit eerste screeningsonderzoek voor dergelijke algemeen toepasbare instrumenten gekozen om onze resultaten ook met die van onderzoeken bij andersoortige populaties te kunnen vergelijken. De verkregen gegevens werden gerelateerd aan het al of niet aanwezig zijn van een verstandelijke handicap, aan de medische diagnose, en socioculturele factoren (sociaal-economische klasse en culturele achtergrond). Andere mogelijk relevante factoren, bijvoorbeeld persoonlijkheidskenmerken en gezinsfunctioneren, werden bij dit eerste screeningsonderzoek buiten beschouwing gelaten. Procedure Ouders van wie verwacht werd dat ze zonder noemenswaardige problemen de vragenlijst zouden kunnen invullen, kregen de lijst toegestuurd. Aan enkele niet-Nederlandstalige ouders (N = 6) werd een (in het Turks of Engels) vertaalde versie van de lijst gestuurd. Ouders van wie verwacht werd dat ze onoverkomelijke problemen zouden krijgen met het invullen, werden op school uitgenodigd of thuis bezocht. Sommige ouders die de vragenlijst toegestuurd hadden gekregen (N = 15), bleken toch hulp nodig te hebben bij het invullen. Uiteindelijk werd bij ruim een derde deel van de ouders (N = 55) de vragenlijst mondeling afgenomen, zonodig met ondersteuning van een tolk (N = 11). Bij de meeste kinderen die in een gezinsvervangend tehuis woonden, werd ook aan de mentoren (N = 12) gevraagd een CBCL in te vullen. Uitsluitend in die gevallen waarin geen CBCL van de ouders beschikbaar was, werd gebruikgemaakt van de CBCL van de mentor van het gezinsvervangend tehuis (N = 7). De respons bedroeg 91 procent bij de Mytylschool en 89 procent bij de Tyltylschool. De leerkrachten van beide scholen vulden voor alle kinderen een TRF in (respons 100%). Statistische analyse De gegevens werden verwerkt met het gecombineerde computerscoringsprogramma van de CBCL en verwante instrumenten, het zogenaamde Cross-informant programma voor de CBCL, de YSR (Youth Self Report) en de TRF. De aldus verkregen ruwe scores werden afgezet tegen de voorlopige Nederlandse normen die op het moment van onderzoek beschikbaar waren (Verhulst & Koot, 1992). Te verwachten is dat hantering van de naderhand beschikbare normen (Verhulst, Van der Ende & Koot, 1996) geen andere conclusies zou hebben opgeleverd. Van de TRF zijn slechts Nederlandse normen beschikbaar voor kinderen van vijf tot en met elf jaar. Daarom is bij de statistische toetsen geen gebruikgemaakt van de TRF's van de kinderen van vier jaar en van de kinderen van twaalf tot en met achttien jaar. De TRF's van de kinderen van vijf tot en met elf jaar zijn alleen gebruikt wanneer ook een CBCL beschikbaar was. Op basis van de voorlopige Nederlandse normen zijn deviatiescores berekend. De voorlopige Nederlandse normen bestaan uit ruwe scores voor verschillende leeftijds- en seksegroepen. Een deviatiescore van een individueel kind wordt berekend door de ruwe score van het kind te verminderen met de gemiddelde ruwe score van de normgroep en het verkregen getal te delen door de standaardafwijking van de ruwe scores van de normgroep. De gemiddelde deviatiescore van een onderzoeksgroep wordt berekend door de individuele deviatiescores bij elkaar op te tellen en te delen door het aantal kinderen in de onderzoeksgroep. De deviatiescores geven een indruk van de grootte van een eventuele afwijking van de norm, uitgedrukt in standaarddeviaties. Immers, de gemiddelde deviatiescore in de normgroep wordt door deze manier van berekenen exact gelijk aan nul met een standaardafwijking van één. Voor het gebruik van deviatiescores werd gekozen, omdat op deze manier de scores voor jongens en meisjes uit verschillende leeftijdsgroepen en voor de CBCL en de TRF dezelfde betekenis krijgen (zie Ten Brink & Veerman (1997) voor een verantwoording van deze werkwijze; zij spreken van normgerelateerde deviatiescores). Statistisch is getoetst of deze deviatiescores significant van nul afwijken. Vanwege het grote aantal toetsen is een Bonferroni-correctie toegepast. Hierbij zijn de elf scores op CBCL- of TRF-schalen van elke onderzoeksgroep als een ‘familie van toetsen’ beschouwd, waarvoor een significantieniveau van p = 0,05 is aangehouden. Dat betekent dat het significantieniveau voor elke afzonderlijke schaal op p = 0,0045 komt te liggen (0,05/11). Verder wordt bij de CBCL en de TRF gebruikgemaakt van de zogenaamde klinische range. Dit is het gebied boven het 90?e percentiel (voor de Totale Probleemscore en de dimensies Internaliseren en Externaliseren) of het 98?e percentiel (voor de syndromen) van de normpopulatie. Scores die in dit gebied vallen wijzen op klinisch relevant probleemgedrag. Aangezien van de TRF geen Nederlandse normgegevens beschikbaar zijn met betrekking tot de klinische range, is daarbij gebruikgemaakt van de Amerikaanse normen. Resultaten In tabel 1 zijn de deviatiescores en significante verschillen ten opzichte van de normale populatie weergegeven. Opvallend is dat zowel de ouders/verzorgers als de leerkrachten van de kinderen van de Mytyl- en de Tyltylschool significant meer gedragsproblemen en emotionele problemen signaleren dan normaal bij jongens en meisjes van die leeftijd. Zowel de ouders/verzorgers als de leerkrachten van de kinderen van de Mytyl- en de Tyltylschool zien bij 20 tot 25 procent gedragsproblemen en emotionele problemen die in de klinische range vallen (zie tabel 2). Tabel 1. CBCL/TRF-gegevens van leerlingen van de Mytyl- en Tyltylschool. Deviatiescores en significante verschillen ten opzichte van de normale populatie. CBCLMytyl CBCLTyltyl TRFMytyl TRFTyltyl N = 67 N = 62 N = 47 N = 19 Totale Probleemscore 0,772* 1,197* 0,974* 0,982* Internaliseren 0,657* 1,062* 0,761* 0,758* Externaliseren 0,362* 0,539* 0,662* 0,113 Teruggetrokken 0,296 0,874* 0,654* 0,776* Somatische klachten 0,809* 0,789* 0,303 0,727* Angstig-depressief 0,609* 0,928* 0,740* 0,570* Sociale problemen 1,326* 1,801* 0,635* 0,915* Denkstoornissen 0,489* 1,564* 0,578* 1,113* Aandachtsproblemen 0,740* 1,361* 1,018* 1,610* Delinquent gedrag 0,249 0,456* 0,445* 0,074 Agressief gedrag 0,362* 0,519* 0,656* 0,112 schaal *t-toets (1-zijdig) p = 0,0045 (na Bonferroni-correctie) Tabel 2. CBCL/TRF-gegevens van leerlingen van de Mytyl- en Tyltylschool. Percentages kinderen met een Totale Probleemscore in de klinische range (=P90). CBCLMytyl CBCLTyltyl CBCLMytyl+Tyltyl TRFMytyl TRFTyltyl TRFMytyl+Tyltyl score in de klinische range N = 67 N = 62 N = 129 N = 47 N = 19 N = 66 22,4% 25,8% 24,0% 25,5% 21,1% 24,2% Nagegaan werd of het schooltype, de medische diagnose, de sociaal-economische klasse, en de culturele achtergrond een rol speelde. Voor het schooltype blijkt dit het geval te zijn bij zowel de CBCL als de TRF. Voor de overige factoren blijkt dit alleen het geval te zijn bij de CBCL. De ouders/verzorgers van de kinderen van de Tyltylschool signaleren significant meer gedragsproblemen en emotionele problemen dan de ouders/verzorgers van de kinderen van de Mytylschool. De leerkrachten van de Mytylschool signaleren significant meer externaliserende problemen (met name agressief gedrag) dan de leerkrachten van de Tyltylschool. De ouders/verzorgers van de kinderen met cerebrale parese en van de kinderen met een algemene coördinatiestoornis signaleren significant meer sociale problemen en aandachtsproblemen dan de ouders/verzorgers van de kinderen met spina bifida en van de kinderen met spierziekten. Bij de kinderen uit een gezin met een lage sociaal-economische status en de kinderen van ouders die beiden het laatste jaar geen beroep hebben uitgeoefend, worden op de CBCL significant meer gedragsproblemen en emotionele problemen aangegeven (overwegend van internaliserende aard; vooral angstig-depressief) dan bij de kinderen uit een gezin met een hoge of gemiddelde sociaal-economische status. De kinderen van de werkloze ouders scoren wat dit betreft het hoogst. Bij de kinderen van Nederlandse ouders worden op de CBCL significant meer sociale problemen aangegeven dan bij de kinderen van allochtone ouders. De score van de kinderen van één Nederlandse ouder en één allochtone ouder zit daartussenin (non-parametrische versie van de t-toets (KruskalWallis toets), tweezijdig, p = 0,05). Discussie Gemeten met de CBCL en de TRF blijken de leerlingen van de Mytyl- en Tyltylschool Amsterdam meer gedragsproblemen en emotionele problemen te vertonen dan leeftijdsgenoten in de normale populatie. Ouders/verzorgers en leerkrachten zien bij 20 tot 25 procent van de kinderen gedragsproblemen en emotionele problemen die in de klinische range vallen. Op grond van deze resultaten kan voorspeld worden dat bij kinderen in dit type speciaal onderwijs een ongeveer twee keer zo groot risico op afwijkend gedrag bestaat als bij leeftijdsgenoten in de normale populatie. Dit komt overeen met literatuurgegevens met betrekking tot kinderen met chronische lichamelijke aandoeningen. Zowel voor de Mytylschool als voor de Tyltylschool geldt dat de ouders/verzorgers en de leerkrachten in totaal meer gedragsproblemen en emotionele problemen signaleren dan normaal bij jongens en meisjes van die leeftijd. Internaliserende problemen worden door alle vier groepen respondenten significant meer gesignaleerd, externaliserende problemen door drie groepen respondenten (alleen niet door de leerkrachten van de Tyltylschool). Wat betreft de syndroomschalen kan gezegd worden dat angstig-depressief, sociale problemen, denkstoornissen en aandachtsproblemen door alle vier groepen respondenten significant meer worden gerapporteerd. Bij de kinderen van Nederlandse ouders worden op de CBCL significant meer sociale problemen aangegeven dan bij de kinderen van allochtone ouders. Mogelijk ervaren Nederlandse ouders een gebrek aan sociale contacten als een groter probleem dan allochtone ouders. De ouders/verzorgers van de kinderen van de Tyltylschool signaleren meer gedragsproblemen en emotionele problemen dan de ouders/verzorgers van de kinderen van de Mytylschool, hetgeen in overeenstemming is met gegevens in de literatuur met betrekking tot kinderen met meervoudige handicaps. De leerkrachten van de Mytylschool signaleren significant meer externaliserende problemen (vooral agressief gedrag) dan de leerkrachten van de Tyltylschool. Dit verschil is in de literatuur niet terug te vinden en vereist daarom nader onderzoek. Mogelijk heeft de discrepantie tussen de gedragsbeoordelingen van de leerkrachten van de beide schooltypen te maken met het feit dat de kinderen van de Mytylschool zich scherper bewust zijn van hun beperkingen, wat opstandig gedrag kan veroorzaken. Een bijkomende verklaring zou kunnen zijn dat de leerkrachten van de Tyltylschool toleranter staan tegenover externaliserende problemen, omdat kinderen met een verstandelijke handicap minder goed beseffen wat ze doen. Bovendien hebben de leerkrachten van de Tyltylschool door de kleinere groepsgrootte meer gelegenheid op probleemgedrag te anticiperen en wanneer het toch optreedt, het in een vroeg stadium bij te sturen. Doordat de kinderen van de Tyltylschool in het algemeen meer individuele aandacht krijgen, zijn ze misschien ook minder snel geneigd agressief gedrag te vertonen. De factor medische diagnose bleek samen te hangen met de scores op de CBCL, maar niet met de scores op de TRF. De onderzoeksbevindingen doen vermoeden dat de ernst van de problemen, zoals ervaren door de ouders/verzorgers, te maken heeft met de aanwezigheid van stoornissen in het centrale zenuwstelsel, zoals ook gesuggereerd in de literatuur, maar dan met name hersenaandoeningen. Ook Barakat en Linney (1992) vonden een goede aanpassing bij kinderen met spina bifida zonder mentale retardatie. Ook de factoren sociaal-economische klasse en culturele achtergrond bleken samen te hangen met de scores op de CBCL, maar niet met de scores op de TRF. Literatuurgegevens hieromtrent zijn niet eenduidig. Ondanks dat het hier om slechts twee scholen gaat, lijken dit belangrijke gegevens. Er is nader onderzoek nodig om meer duidelijkheid te verkrijgen over de causale invloed van laatstgenoemde factoren. Zoals uit de bespreking van de literatuur naar voren kwam, zijn nog weinig eenduidige gegevens beschikbaar omtrent het psychisch en gedragsmatig functioneren van kinderen met specifieke lichamelijke of meervoudige handicaps. Gezien de opzet van ons onderzoek dienen conclusies met voorzichtigheid getrokken te worden. Gedragsproblematiek lijkt bij een behoorlijk deel van deze kinderen voor te komen, waarbij de volgende groepen elk afzonderlijk het meest kwetsbaar lijken: kinderen met meervoudige handicaps, kinderen met hersenaandoeningen, kinderen uit een gezin met een lage sociaal-economische status, en kinderen van werkloze ouders. In de schoolsituatie dient de begeleiding van deze kinderen en hun ouders met name aandacht te krijgen. Hoewel het grootste deel van de kinderen geen score in de klinische range behaalt, liggen de gemiddelde deviatiescores op de schaal Totale Problemen wel dichtbij de waarde zoals die gevonden is bij kinderen die aangewezen zijn op poliklinische behandeling (zie voor voorlopige klinische normen Ten Brink & Veerman (1997); de deviatiescore van kinderen aangemeld voor poliklinische behandeling ligt gemiddeld boven de 1,0). Dit suggereert dat gedragsdeskundigen ook in preventief opzicht een belangrijke rol kunnen vervullen binnen dit type onderwijs. Mede gelet op de eerder gerefereerde literatuur zou hierbij vooral gedacht kunnen worden aan sociale vaardigheidstrainingen, vooral voor kinderen met hersenaandoeningen, en oudercursussen. De CBCL- en TRF-gegevens leveren een nogal diffuus beeld op. Er worden verschillende soorten problemen gesignaleerd, zowel van internaliserende als externaliserende aard, wat het moeilijk maakt duidelijke richtlijnen te geven voor concrete interventies. In het algemeen gesproken dient aandacht gegeven te worden aan vroegtijdige opsporing van kinderen met gedragsproblematiek. Voor kinderen met een lichamelijke handicap of meervoudige handicaps zullen binnen de scholen voldoende hulpverleningsmogelijkheden aanwezig moeten zijn en ook voldoende mogelijkheden voor verwijzing naar gespecialiseerde vormen van hulpverlening. Gelet op onze eigen klinische ervaring wordt in de schoolsituatie de kinderpsycholoog niet in de eerste plaats ingeschakeld voor de kinderen met meervoudige handicaps en de kinderen met hersenaandoeningen. Verder onderzoek naar de psychosociale problematiek van kinderen in dit type speciaal onderwijs en de begeleiding die hierbij kan worden geboden is daarom naar onze mening dringend nodig. Behavioural and emotional problems in children at schools for physically handicapped children and for multiply handicapped children. Summary: The prevalence of behavioural problems among handicapped children was investigated with the Child Behavior Checklist and the Teacher's Report Form in two special schools in Amsterdam: one for physically handicapped children and one for multiply handicapped children. In general, it was found that parents/fosterers and teachers reported significantly more behavioural and emotional problems in relation to test norms. They reported behavioural and emotional problems in the clinical range in 20 to 25% of the children. On average, the reported behaviour problems were not so serious that treatment was necessary, but such that preventive aid is recommended. Keywords: physically and multiply handicapped children; special education; behaviour problems. Literatuur 1. Barakat, L.P. & Linney, J.A. (1992). Children with physical handicaps and their mothers: the interrelation of social support, maternal adjustment, and child adjustment. Journal of Pediatric Psychology, 17, 725-739. 2. Brink, L.T. ten & Veerman, J.W. (1997). Experimentele klinische normen voor de CBCL. Interne publikatie. Duivendrecht: Paedologisch Instituut, Afdeling Evaluatief-Epidemiologisch onderzoek. 3. Kindlon, D., Sollee, N. & Yando, R. (1988). Specificity of behavior problems among children with neurological dysfunctions. Journal of Pediatric Psychology, 13, 39-48. 4. Patterson, J. & Blum, R.W. (1996). Risk and resilience among children and youth with disabilities. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 7, 692-698. 5. Rogers, S.J. (1991). Observation of emotional functioning in young handicapped children. Child: care, health and development, 17, 303-312. 6. Tyc, V.L. (1992). Psychosocial adaptation of children and adolescents with limb deficiencies: a review. Clinical Psychology Review, 12, 275-291. 7. Varni, J.W. & Setoguchi, Y. (1992). Screening for behavioral and emotional problems in children and adolescents with congenital or acquired limb deficiencies. American Journal of Diseases of Children, 146, 103-107. 8. Verhulst, F.C. & Koot, J.M. (1992). Voorlopige normen voor CBCL, TRF en YSR. Interne publikatie. Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie. 9. Verhulst, F.C., Ende, J. van der & Koot, H.M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18. Rotterdam: Erasmus Universiteit/Sophia Kinderziekenhuis, Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie. 10. Verhulst, F.C., Ende, J. van der & Koot, H.M. (1997). Handleiding voor de Teacher's Report Form (TRF). Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie. 11. Winkelman, M. & Shapiro, J. (1994). Psychosocial adaptation of orthopedically disabled Mexican children and their siblings. Journal of Developmental and Physical Disabilities, 6, 55-71.