Artikel: Gelukkige mensen hebben geen verleden. Het huidige

advertisement
Artikel: Gelukkige mensen hebben geen verleden. Het huidige conservatismedebat bekritiseert
Auteur: David Hollanders
Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 28.4, 71-85.
© 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam
ISSN 0165-7518
Abstract: Not available.
Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van
de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar
verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele
historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder
publiek te presenteren.
Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het
machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de
redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar
bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam •
www.skript-ht.nl • [email protected]
David Hollanders
Gelukkige mensen hebben
geen verleden
Het huidige
conservatismedebat beiiritiseert
Het beeld van de geschiedenis wordt onvermijdelijk bepaald door contemporaine politieke overtuigingen, en ook het huidige conservatismedebat is hierop geen uitzondering. In 2000 beschreef Ronald van
Raak in zijn proefschrift de negentiende-eeuwse conservatieve politici. Maar de hedendaagse conservatieven vergelijken zichzelf liever
alleen met Groen van Prinsterer. De vergelijking klopt niet, zo meent
David Hollanders. In dit artikel geeft hij een overzicht van de
conservatieve ideologie en het huidige debat. Daarnaast beschrijft hij
de negentien-de-eeuwse conservatieve beweging en de vermeende
conservatief Groen.
Sedert enige jaren is het conservatisme terug van lang weggeweest. In
het najaar van 2000 richtten enkele zelfbenoemde conservatieven de
Edmund Burke stichting op, een denktank voor het conservatieve gedachtegoed. De roep om conservatisme was opmerkelijk, daar er, zoals
de historicus Herman von der Dunk opmerkte, in de twintigste eeuw
geen partij of stroming was die vrijwillig het adjectief conservatief
droeg. Slechts één keer eerder kende Nederland een conservatieve partij.
De bewegingen rond Gerrit Jan Mulder, Izaak Jacob Lion en Jan
Heemskerk Abrahamszoon maakten zich hard voor een conservatieve
interpretatie van de grondwet van 1848.
In de huidige discussie blijven deze conservatieven evenwel
ongenoemd. Het is vooral een ideologisch dispuut, met weinig aandacht
voor de geschiedenis van het conservatisme in Nederland. Het historiografische debat beslaat de vraag hoe conservatisme geperiodiseerd en
begrepen moet worden. Inzet van de discussie is de vraag hoe conservatief de genoemde beweging van 1848 was. Veel historici schuiven de
enige conservatieve partij die Nederland kende als een irrelevant
pseudo-conservatisme terzijde. Zij menen dat de antirevolutionaire
beweging van Guillaume Groen van Prinsterer de werkelijke Nederlandse conservatieve wortels vertegenwoordigen. Historicus Ronald van
Raak stelt evenwel dat de negentiende-eeuwse beweging niet gezien
moet worden als een laatste stuiptrekking van fantasieloos monarchisme. Dit geschilpunt is niet alleen interessant om zichzelf, maar is ook
relevant voor de huidige discussie waarin voorstanders (en ook
tegenstanders) van het conservatieve gedachtegoed zich beroepen op
71
Groen van Prinsterer, zonder deze historisch discutabele stelling nader
toe te lichten.
De bestudering van dat verleden draagt daarmee bij aan een geïnformeerde discussie in het heden. Historische beweringen zijn vaak
politiek-retorische strijdmiddelen. Een politiek standpunt, om historicus Ernst Kossmann te parafraseren, wordt maar al te vaak gelegitimeerd door haar te voorzien van de suggestie van historische continuïteit. ^ Het is niet ondenkbaar dat de huidige standpunten ingegeven zijn
door een begrijpelijke ijver de eigen politieke standpunten over het
voetlicht te krijgen. Vooraleer in te gaan op de geschiedenis van het
conservatisme, aandacht voor de politieke stellingname van de conservatieve beweging.
Burke stichting
De website van de Edmund Burke stichting, door Dries van Agt getypeerd als een basiskamp van conservatieve ijveraars, omschrijft de eigen
politieke positie als 'Rechts van het midden, zich inzettend voor een
vrije en fatsoenlijke samenleving van sterke burgers, sterke instellingen
en een kleine maar weerbare overheid'.^ Dat is grotendeels een juiste
zelfanalyse, maar het belangrijkste kenmerk van de beweging blijft
hiermee nog onvermeld. De harde kern van het conservatisme is het
pessimistische mensbeeld. Voor alles is conservatisme de ideologie van
het menselijk tekort. Dit is ook het definiërende onderscheid met het
liberalisme en het socialisme, die in essentie van een positief mensbeeld
uit zouden gaan. Dit sluit aan bij de door de filosoof Peter Viereck
gegeven typering van conservatisme als de 'political secularization of
the doctrine of sin'.^ De voorzitter van de Burke stichting Andreas
Kinneging stelt ook dat '[h]et morele tekortschieten van de mens (..) de
meest wezenlijke dimensie van de conditio humanis is'."* Het negeren
van deze wezenlijke dimensie leidt zijns inziens tot maatschappelijke en
individuele misère. De Verlichters veronachtzaamden dat in de achttiende eeuw, progressieven en liberalen doen dat thans, aldus de conservatieve professor. Kinneging benadrukt dat het kwade niet alleen
kwaadwilligheid is, maar dat de mens misschien wel vooral zwak van wil
en slap van karakter is. Het is niet zo dat de mens altijd kwaad wil doen,
maar tussen het goede willen doen en dat ook daadwerkelijk doen staat
karakterloosheid. De mens mag in de ogen van de conservatieven dan
geneigd zijn tot alle kwaad, hij is er niet toe gedoemd. Hij kan de deugd
verwerven, maar, en dat is het cruciale punt, hij kan dat niet alleen.
Dit pessimistische, of zo men wil realistische, mensbeeld heeft twee belangrijke consequenties. Ten eerste houdt het een afwijzing van een
individueel vrijheidsbegrip in. De conservatieven wijzen het liberale
26.1
vrijheidsbeginsel af, dat zij misprijzend en meesmuilend omschrijven
als 'alles moet kunnen'- en 'lekker jezelf zijn'-liberalisme. De filosoof
Irving Kristol omschrijft conservatieven dan ook als 'liberals who are
mugged by reality'.^ De mens kan het zich eenvoudigweg niet permitteren zichzelf te zijn. Dit zou hem tot een slaaf van zijn passies en
begeerten maken en dat is, zo luidt althans de stellingname, de grootste
vorm van onvrijheid. Zonder sturing van buitenaf maakt een mens de
verkeerde keuzes. Tegenover het liberale vrijheidsbeginsel stellen zij
daarmee een collectief vrijheidsbeginsel. De mens wordt pas vrij als hij
beschaafd is, want aan elke ware vrijheid gaat beschaving vooraf.
Vrijheid is, in de paradoxale woorden van Alexis de Tocqueville, de
vrijwillige keuze voor het goede.
De prangende vraag luidt dan (en deze vraag hangt samen met de tweede
consequentie van het negatieve mensbeeld): hoe. kan de mens beschaafd
gemaakt worden? Het gaat de conservatieven-bij monde van Kinneging
in de eerste plaats om gewetens- en karaktervorming, in de tweede
plaats om sociale controle en ten derde, als ultimum remedium, om
juridische dwang.^ De gewenste gewetensvorming moet plaats hebben in
instituten die in de loop van de tijd hun waarde bewezen hebben: gezin,
kerk en school. Waar het in de strijd tegen barbarij en chaos dan ook op
aankomt is het volgen van de traditie. De traditie is voor de conservatieven, om met David Hume te spreken, 'the great guide to human life'.''
Dit gezichtspunt laat nog wel een vraag onbeantwoord: hoe vast te stellen wat het goede is? Een cruciale vraag, omdat de conservatieven een
moreel uitgangspunt hebben voor een politieke stellingname. Zij
funderen de moraal niet christelijk. De kerk heeft wel waarde als vormend instituut en de bijbel is een cultuurhistorisch geschrift waar veel
waardevols in staat over hoe te leven, maar de waarheidsclaim van de
kerk wordt niet gesteund. Kinneging spreekt over een voorgegeven
morele orde, een eeuwige zijnsorde of het wezen der dingen. Behalve op
de Bijbel beroept hij zich daarbij op de deugdenleer van Plato en
Aristoteles. De moraal laat zich kennen in meerdere intellectuele
tradities. Kinneging stelt: '[d]e geschiedenis van de kennis hoe te leven
is de kennis hoe te leven'** En dat is de kern in Kinnegings denken over
moraal en ethiek. In de moraal kunnen geen ontdekkingen gedaan
worden. In de traditie ligt de kennis hoe te leven besloten. Moraal en
traditie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Het meest opvallende aan de ideologische conservatismediscussie was
dat hij pas aanving in het najaar van 2000. Van het conservatisme was
immers al lang niets meer vernomen. Historicus Kossmann noemt drie
andere zaken opvallend. Ten eerste is de discussie meer ethisch dan
politiek van aard en is het huidige conservatisme meer een zedenleer
dan een politieke doctrine. Ethiek gaat over het wenselijke, politiek gaat
73
over de vraag of het wenselijke haalbaar is. Conservatieven spreken zich
met name uit over ethische zaken als abortus, euthanasie en het homohuwelijk. Toch is dit slechts de helft van het verhaal. Politici zouden in
de ogen van conservatieven namelijk moeten moraliseren en moreel
leiderschap moeten tonen. Zij hekelen de opvatting dat politici geen
ethische uitspraken mogen doen, waarbij de moraal inzet is van een
politieke strijd. Hun Hegeliaans aandoende visie is daarbij dat de
cultuur de onderbouw vormt van de samenleving. Wie politieke
veranderingen wil, moet de cultuur veranderen. En wie de cultuur wil
veranderen, zal de moraal die aan die cultuur ten grondslag ligt ter
discussie moeten stellen. Daarbij geldt huns inziens dat de overheid zelf
de cultuur niet kan veranderen (zij is daar immers zelf de resultante
van). De conservatieve opvatting met betrekking tot politiek is dat bewustwording voorafgaat aan concrete politieke maatregelen. Secretaris
van de Burke stichting Bart Jan Spruyt stelt dat conservatisme eerst en
vooral een cultureel-pedagogisch ideaal is en geen politieke theorie.'
Door de overheid opgelegde wetgeving is in conservatieve ogen nooit
meer dan een lapmiddel, nooit meer dan een ultieme remedie. Idealiter
maken beschaving en bewustwording wetgeving overbodig.
Kossmanns tweede punt heeft betrekking op het woord 'conservatief'.
Tot voor kort werd het in Nederland namelijk nagenoeg altijd in pejoratieve betekenis gebruikt. Om dat te illustreren wordt vaak de uitspraak
uit 1919 van de katholieke politicus Nolens aangehaald 'dat er liever
mensen beschuldigd zouden worden van diefstal of brandstichting dan
van het feit, dat ze conservatief en geen demokraat zouden zijn.'^o Ook
in de jaren zestig van die zelfde eeuw was dit nog het geval. De
historicus James Kennedy noteerde over deze periode dat er in
Nederland sprake was van een 'eenzijdig 'progressief' spectrum' waarin
'onverholen steun voor de status-quo min of meer weg viel uit de
politieke retoriek'. De heersende retoriek was de 'retoriek van de vernieuwing' en openlijk verzet tegen verandering was feitelijk
onmogelijk.il Oftewel, iedereen meende progressief te zijn.
Ten derde wijst Kossmann op de geringe aandacht onder publicisten
voor historische studies over conservatisme.i- Hoewel geschiedkundige
werken weinig aandacht krijgen, verwijzen zowel voor- als tegenstanders van het conservatisme wel vaak (maar meestal zijdelings) naar het
verleden. Zo beroepen de conservatieven zich op Groen van Prinsterer
en Kuyper. Spruyt typeert Groen van Prinsterer als conservatief, terwijl
Bouma, oud-voorzitter van de Burke stichting, stelt dat hij door
bestudering van Kuyper en Groen bij het conservatisme uitgekomen
is. 13 Kinneging omarmt eveneens de antirevolutionaire voormannen en
stelt dat jonge CDA'ers Kuyper en Groen zouden moeten lezen.'+ In een
tegen de conservatieven gericht hoofdredactioneel commentaar van
Trouw wordt evenwel gesteld dat Groen geen conservatief zou zijn. De
26.1
hoofdredactie stelt dat Groen van Prinsterer zichzelf niet conservatief
noemde: '[e]en conservatisme dat hecht aan wat oud en verouderd is,
heeft volgens hem [Groen van Prinsterer, DH] het besef verloren wat
leven betekent: groei, dynamiek en verandering.'is Ook de Christenunie
(CU) neemt afstand van het conservatieve gedachtegoed, hoewel het
wetenschappelijk bureau van de CU luistert naar de met eerbied gevoerde naam 'mr. G. Groen van Prinstererstichting'. Menigeen beroept zich
dus op de historische figuren Kuyper of Groen van Prinsterer. Kossmanns opmerking is dan ook niet zonder grond, want bij al deze korte
historische verwijzingen krijgen historische studies helaas niet altijd
evenveel aandacht.
Historiografische discussie
In de geschiedenis gaat het om concrete personen en gebeurtenissen,
maar als het op generalisaties, concepten en structuren aankomt, voelt
een historicus zich al snel niet op zijn gemak. Toch is de eerste inzet van
deze historiografische discussie een antwoord op de vraag hoe
conservatisme in algemene zin begrepen en geperiodiseerd dient te
worden. Verwezen dient dan ook te worden naar een artikel van de
socioloog Karl Mannheim: 'Das konservative Denken' (1927). In deze
belangrijke bijdrage wordt onderscheid gemaakt tussen traditionalisme
en conservatisme. Het eerste is een neiging tot gewoonte- en traditievorming, een onbewuste natuurlijke gebondenheid aan het verleden die
eigen heet te zijn aan alle mensen. Het traditionalisme is van alle tijden
en is daarmee een zogenaamd generaliserend-sociologisch begrip.
Hiertegenover staat het conservatisme, dat een bewuste, samenhangende maatschappijconceptie is. Conservatisme is bewust of reflexief
geworden traditionalisme. Het is een zogenaamd historisch-sociologisch
begrip, dat wil zeggen dat conservatisme een objectieve inhoud heeft en
historisch lokaliseerbaar is.'^ Dit onderscheid tussen traditionalisme
(een algemeen menselijke eigenschap) en conservatisme (een politieke
leer) is essentieel om conservatisme als een tijdgebonden, historisch
verschijnsel te beschouwen. Hel is dan de vraag wanneer traditionalisme
overging in conservatisme.
De term conservatisme als politieke duiding wordt in 1818 voor het
eerst gebruikt door de Franse schrijver en politicus Frangois René
vicomte de Chateaubriand, die afgaf op de Franse Revolutie en het geloof in de menselijke vooruitgang beschouwde als een gevaarlijke illusie. In 1830 duikt daarnaast voor het eerst de benaming 'Conservative
party' voor de Tories op.^^ In de loop van de negentiende eeuw ontstaan
vervolgens in verschillende landen zichzelf conservatief noemende
partijen. De kraamkamer van het conservatisme als bewuste politieke
houding is dan het begin van de negentiende eeuw. Het is geen toeval
75
dat dit vlak na de Franse Revolutie in 1789 is. Eerst dan wordt het
conservatisme door het revolutiebeginsel en rationalisme werkelijk politiek uitgedaagd. Het conservatisme wordt begrepen als een reactie op
zijn antipode: de Franse Revolutie. Vóór de Franse Revolutie was er
geen conservatisme, omdat iedereen er een negatief wereldbeeld op na
hield en de idee van de onmogelijkheid van werkelijke vooruitgang
overheerste.1**
Maar wat hielt dit conservatisme precies in? Daarvoor kan men ten
eerste te raden gaan bij Edmund Burke (1729-1797) die als de founding
father van het conservatisme gezien wordt en aan wie de huidige
conservatieven de naam van hun stichting ontlenen. Burke's brief,
getiteld Reflections on the revolution in France and on ihe proceedings in
certain societies in London relative to that end, is voor het conservatisme
de leidraad die de socialisten in Karl Marx' Kommunistisch Manifest zien.
Burke bestrijdt onder meer het rationalisme, althans een bepaalde vorm
ervan. Hij onderscheidt namelijk twee soorten ratio: de 'ware' die
aanknoopt bij de concreet historische traditie en de 'valse' die de traditie
negeert en alleen maar uit abstracte beginselen bestaat. Von der Dunk
typeert Burke dan ook niet zozeer als antirationalistisch als wel als
rationalistisch-pessimistisch. Bij Burke ligt het primaat niet bij het
verstand maar bij de ervaring.''^ Hij wijst niet principieel elke
verandering af, maar hij onderscheidt organische verandering,
verandering binnen het bestel en voortvloeiend uit de traditie, van
anorganische verandering, het welk het bestel zijns inziens afbreekt en
op grond van abstracte principes opnieuw opbouwt. Het ging Burke om
preserve by change.^° Een ander kernbegrip bij Burke is prudence. Een
staatsman dient behoedzaam te manoeuvreren.^i Anorganische verandering verwerpt hij als abstract, losgezongen van de historische werkelijkheid en daardoor zinloos, ja zelfs gevaarlijk. Over de Verlichters zegt
hij: 'by hating vices too much, they loved men too little.'^^ Bij Burke
komen prudentie en organisch denken dus op de eerste plaats. Zijn
gedachtegoed kan worden beschouwd als de kiem van het conservatieve
denken, al wordt dit in de discussie over periodisering en inhoud van
het conservatisme wel geproblematiseerd (zo menen sommige auteurs
dat reeds als gevolg van de Reformatie een als conservatief te typeren
reactie ontstond). Het laat evenwel onbeantwoord wie de conservatieven
precies waren, en dat is waar het een historicus om gaat. Als aangegeven, worden de antirevolutionairen veelal als de ware conservatieven
gezien. De definitie van Johan Huizinga in de inleiding van zijn biografie over de negentiende-eeuwse conservatief Heemskerk is evenwel
een andere: '[i]n de nu volgende hoofdstukken wordt de benaming
conservatieven gebruikt voor wie geen volgelingen van Johan Rudolf
Thorbecke, oftewel liberalen waren. De termen conservatief en liberaal
worden dan gebezigd zoals ook de tijdgenoten dat deden'.^^
26.1
Conservatieve beweging, 1848-1868
In 1848 werd de welbekende grondwetswijziging van Thorbecke doorgevoerd. De grondwet lijkt nu in de geschiedenisboeken een vanzelfsprekendheid in de geschiedenis van ons parlementaire stelsel. In de tijd
zelf was zij echter onderwerp van felle discussie. Na 1848 werden herhaaldelijk pogingen ondernomen om de grondwet op een conservatieve
manier uit te leggen, dat wil zeggen een prominente rol te bedelen aan
de koning ten koste van de Kamer. Aan het hoofd van deze conservatieve bewegingen in 1858 en 1868 stonden Mulder, Lion en Heemskerk. Kernpunten van de grondwetswijziging waren ministeriële verantwoordelijkheid, directe verkiezingen en vrijheid van godsdienst. In
1848, het revolutiejaar, was er in Nederland weliswaar geen sprake van
een revolutionaire dreiging. Toch gaf Willem II zijn verzet tegen de
liberale grondwet op, de dreiging van een dreiging was daarvoor al voldoende. Hij werd, in zijn bekende eigen woorden, 'in één nacht van
conservatief tot liberaal.'^'*
Liberalen legden de grondwet zo uit dat het politieke primaat bij de
Kamer lag. De conservatieven meenden evenwel dat de uitvoerende
macht de koning toekwam. In het midden van de negentiende eeuw was
er daarbij geen sprake van partijvorming in de moderne zin van het
woord. Wel ontstonden er in de jaren 1850 groepen geestverwanten die
zich vormden rond vooraanstaande figuren, zo waren liberalen eerst en
vooral volgelingen van Thorbecke, of, zoals de conservatief Lion de
liberalen rondom Thorbecke noemde, een 'slavenoptogt achter den
zegekar van den dictator'.^^ Naast de politieke tweedeling bestond er in
Nederland een religieuze tweedeling, waarbinnen er dan weer een
scherpe tegenstelling te vinden was tussen modernisten en (orthodoxe)
antirevolutio-nairen, die in zekere zin meer een kerkelijke dan een
politieke beweging waren. De conservatieve partij was een (gematigd)
protestantse partij, waardoor samenwerking met de antirevolutionairen
mogelijk was.
Het conservatieve project laat zich in twee fasen indelen: de periode
1853-1858 en de periode 1864-1868. De gemene deler in beide perioden
vormt de poging de grondwet conservatief uit te leggen. In 1853
ontstond de Aprilbeweging, in de eerste plaats een religieuze beweging
met een politieke lading. Het kabinet-Thorbecke (1849-1853) verzette
zich in dit jaar niet tegen de (her)invoering van de bisschoppelijk
hiërarchie. De grondwet van 1848 voorzag immers in vrijheid van godsdienst. Dit nu stuitte op verzet van alles wat niet katholiek was. Historici Henk te Velde en Ido de Haan typeren de beweging als een voor
Nederland ongekende vorm van buitenparlementaire politieke agitatie
op grote schaal.^* Een felle antikatholieke campagne ontstond, met de
val van het kabinet als gevolg. De conservatief Mulder (1802-1880)
77
stond aan het hoofd van dit verzet, en na de val van het kabinetThorbecke in 1853 poogde Mulder het antiliberale verzet onder conservatieve vlag te verenigen.2''
In de aanloop naar de verkiezingen van 1853 richtte Mulder hiertoe de
conservatieve kiesvereniging 'Koning en Vaderland' op, wier program in
haar naam kernachtig wordt samengevat. Mulder poogde steun te
krijgen van onder andere de antirevolutionairen. De verschillen tussen
de behoudende groepen bleken evenwel groter dan de gedeelde afkeer
van de liberalen.^8 Waar Mulder de installatie van het conservatieve
kabinet-Van der Brugghen in 1856 niet langs parlementaire weg kon
bewerkstelligen, slaagde hij daar wel in via het Koninklijk Hof Justinus
van der Brugghen was een antirevolutionair, aangezocht om de steun
voor het kabinet te verbreden. Hoewel de conservatieven geen
kamermeerderheid hadden, had dit kabinet duidelijk een conservatieve
signatuur. Aan de vorming lag dan ook de wens van Willem III ten
grondslag. De regering zocht en vond direct na haar aantreden de
confrontatie met de Kamer. Behalve door directe confrontatie probeerde
de regering afgevaardigden buiten de Kamer te beïnvloeden: kamerleden
die gereserveerd tegenover het kabinet stonden werden ontboden op
Paleis Het Loo.^'^ Twistappel was de constitutionele verhouding tussen
Kamer en parlement of, minder prozaïsch, de vraag: waar had de Kamer
zich wel en niet mee te bemoeien?
Ministers stonden op hun onafhankelijkheid jegens de Kamer. Zo weigerde minister van Financiën Vrolik om de post 'onvoorziene uitgaven'
nader te specificeren. Een dergelijke handeling viel zijns inziens onder
de noemer uitvoering van het beleid, en deze taak viel onder de competentie van de Kroon. Ministers waren dienaren van de koning en
moesten het algemeen belang dienen zonder dat de Kamer, die slechts
een wetgevende functie had, hen het regeren onmogelijk maakte.^o Een
andere conservatief. Simons, de toenmalige minister van Buitenlandse
Zaken, sneuvelde op zijn begroting. Na het staken van de stemmen
(waardoor zijn begroting verworpen zou worden) stelde Simons: 'Ik
meen, dat de Kamer op hare beurt in mij eerbiedigen zal mijne overtuiging en mij in alle gevalle niet kan ontslaan van de verpligting om, naar
die overtuiging, de taak te volbrengen, waartoe ik geroepen ben.'^i En
die taak was dienstig te zijn aan de Kroon. De begroting werd in tweede
aanleg wederom verworpen, waarna Simons aftrad. In 1858 vertrok de
rest van de ministersploeg. Met het aftreden van het kabinet-Van der
Brugghen leek het pleit beslecht in het nadeel van de conservatieve uitleg van de grondwet. Het doel, de vorming van een antiliberaal eenheidsfront, was mislukt.
De periode na 1858 was een periode van dooi en ontspanning. De politieke verhoudingen waren vlottend en het politieke midden was druk26.1
bevolkt. Toen in 1862 Thorbecke weer aantrad werd toenadering echter
weer ingeruild voor polarisering. Dit kwam gedeeltelijk door persoonlijke antipathie tegen Thorbecke. Historicus Ron de Jong noeint de
botsing tussen conservatieven en liberalen één van de belangrijkste
gebeurtenissen in de periode 1866-1873.^^ Aan het hoofd van de
conservatieve beweging in 1864 stond de journalist Lion. Directe
aanleiding was de koloniale kwestie. De conservatieven waren bang dat
de liberalen Indië zouden verkwanselen. Lion stond een hervormingsgezind conservatisme voor: om het goede van de bestaande staatsinstellingen te behouden was hun gestage ontwikkeling geboden. Veranderingen moesten dus plaatshebben in de geest van en ten behoeve van het
bestaande. Vooruitgang diende vergezeld te gaan van behoedzaamheid
en bedachtzaamheid.^3
Evenmin als Mulder wilde Lion terug naar de status-quoante: hij accepteerde de grondwet van 1848 en meende zelfs dat de grondwet, net als
bij eerdere bewegingen, een conservatieve signatuur had. Waar Lion
zich echter tegen verzette was de uitwerking van Thorbecke, die zijns
inziens getuigde van 'antinationale centralisatiezucht'. De conservatieven waren voorvechters van nationale vrijheid en daarmee van
provinciale en lokale autonomie: '[w]ij begeeren van elke Regeering zoo
weinig mogelijk bemoeizucht en inmenging in hetgeen onze eigen zaken
aangaat'.^* Een voorbeeld van centralisatie waartegen Lion zich verzette
was de afschaffing van de gemeentelijke accijnzen. De door de
conservatieven verdedigde nationale vrijheid bestond ook uit een
krachtige rol voor de koning. De koning regeerde niet alleen krachtens
de wet, maar ook krachtens de historie. Opmerkelijk is hier dat de conservatieven zich de grondwet toeeigenden en deze plaatsten in een
eeuwenoude traditie die zijn oorsprong heette te hebben in de Nederlandse opstand.
Net als Mulder wilde Lion een antiliberaal front vormen. De aandacht
ging daarbij vooral uit naar de antirevolutionairen rondom Groen van
Prinsterer. De toenadering werd gevonden, en ook de katholieken stonden niet meer zo afwijzend tegenover de conservatieven als zij na de
antikatholieke Aprilbeweging begrijpelijkerwijze hadden gestaan. In
1866 stond het conservatisme er dan ook goed voor in Nederland en
trad het kabinet-Van Zuylen-Heemskerk aan. Het kabinet bestond uit
een heterogene groep personen met één bindend element: zij waren
allen antiliberaal. Jacob baron van Zuylen-van Nijevelt was antirevolutionair en werd na het terugtreden van Groen uit de kamer in
1865 gezien als de antirevolutionaire voorman. Heemskerk was een
conservatief liberaal.
Twee maanden na het aantreden van de regering kwamen Kamer en
kabinet tegenover elkaar te staan. In de door de Kamer aanvaardde
79
motie-Keuchenius werd de gang van zaken rond de benoeming van de
gouverneur-generaal van Nederlands-lndië afgekeurd. Het kabinet zag
in de motie een inbreuk op de koninklijke prerogatieven. Omdat de
Kamer met een liberale meerderheid de regering het regeren onmogelijk
heette te maken, werden de afgevaardigden door Willem III ontboden.
Inzet van de volgende verkiezingen was de positie van de koning. Deze
mengde zich in de verkiezingen door zich per rood-wit-blauw omrande
koninklijke proclamatie achter het kabinet op te stellen. De liberalen
verloren wel enige zetels, maar de conservatieve overwinning was mager
voor wie op meer gerekend had. Het kabinet bleef niettemin aan.^^
In 1867 herhaalde de geschiedenis zich. De Kamer en de regering stonden weer tegenover elkaar nadat de Kamer de begroting van Buitenlandse Zaken andermaal had verworpen. Wederom werd de Kamer
ontbonden en wederom was de uitslag van de verkiezingen ongewis. Er
veranderde nochtans weinig in de samenstelling van de Kamer. In 1868
leek de geschiedenis zich ten tweede male te herhalen. Er werd een
liberale motie-Blussé aangenomen, waarin gesteld werd dat het
landsbelang de vorige ontbinding niet had gevorderd. Toen vervolgens
ook weer de begroting van Buitenlandse Zaken werd verworpen, trad het
kabinet af Sindsdien is het een ongeschreven regel, zo leest men in de
handboeken, 'dat een kabinet waarvan is gebleken dat het niet langer
kan rekenen op vertrouwen van het parlement niet mag aanblijven'.^^
De geschiedenis van de conservatieve beweging is niet zonder ironie.
Want zoals de ontbinding van de kiezersvereniging 'Koning en Vaderland' gevolgd werd door de installatie van een conservatieve regering, zo
werd de val van het kabinet-Heemskerk gevolgd door de oprichting van
de conservatieve kiesvereniging 'de Algemeene Kiesvereeniging'. Deze
stond naar eigen zeggen voor een eerlijke naleving van de grondwet en
voor de volledige handhaving der constitutionele rechten van de
koning.3'"' Na het aftreden van het conservatieve kabinet-Van ZuylenHeemskerk (1866-1868) werd dus weer gepoogd de conservatieve oppositie langs parlementaire weg te organiseren. De verkiezingen van 1869
waren de vuurproef, een vuurproef die uitliep op een nederlaag. Het
aantal conservatieve protestanten daalde van 23 tot 18. Dat was al niet
veel en het zou alleen maar minder worden; de verkiezingen van 1871,
1873 en 1875 liepen uit op nederlagen. De protestantse achterban van
de conservatieven liep over naar de antirevolutionairen en liberalen. In
1891 verdween de laatste conservatief uit de Kamer. In de jaren na 1868
was de conservatieve partij een afkalvende partij met een uitstervende
achterban.
De grondwet van 1848 toont dat wetten nooit voor zich spreken maar
altijd op verschillende manieren uitgelegd kunnen worden. De conservatieve interpretatie verloor uiteindelijk de slag. Von der Dunk noemt
26.1
als 'diepste oorzaak' voor de roemloze ondergang 'het gebrek aan visie,
het gebrek aan een eigen vruchtbare en gefundeerde filosofie,die tot
politiek handelen vermocht te inspireren.'^s Wie het in ieder geval niet
vermocht te inspireren is Von der Dunk zelf, want hij veegt het
Nederlandse conservatisme in enkele zinnen van tafel. En Mulder wordt
door historicus Johan Boogman getypeerd als een 'politieke tinnengieter'.^9 En Kossmann typeert de groep rondom Mulder als een
'machteloos groepje politieke dilettanten'.'K' Bij eerste beschouwing ziet
men wellicht inderdaad een fantasieloos en uiteindelijk krachteloos
monarchisme dat niet meer was dan een stuiptrekken tegen de onvermijdelijk voortschrijdende modernisering.
Het is de vraag of dat terecht is. Van Raak stelt dat Heemskerk ten tijde
van de constitutionele crisis in 1866 uitgroeide tot het hoofd van de
regering.41 En volgens de historicus Louis Rogier was Heemskerk na
Thorbecke de belangrijkste politicus van de negentiende eeuw.*^ Door
Van Raak is ook betoogd dat Mulders gedachtegoed meer inhoudt dan de
kwalificaties zouden doen vermoeden. Dit gedachtegoed wordt samengevat door de titel van Van Raaks proefschrift: In naam van het
volmaakte. De mens is tot zedelijke en intellectuele volmaaktheid voorbestemd en als medeschepper in staat en verplicht deze na te streven.
Wetenschap, politiek én religie staan in dienst van de morele ontwikkeling van de mens. De mens is op aarde om de orde in de schepping te
vervolmaken. In deze instrumentalistische visie op de religie staat het
geloof in dienst van het volmaakte.'•^ De loop van de geschiedenis heeft
het conservatismeonderzoek evenwel vanzelf op de antirevolutionairen
en niet op Mulder gericht, die in 1879 wel tot partijvorming kwamen.''^'^
De geschiedenis wordt niet alleen, zoals het spreekwoord wil, door de
overwinnaars geschreven, maar ook over hen.
Groen van Prinsterer en de antirevolutionairen
'Wanneer wij Nederlanders het conservatisme onderzoeken, dan
bestuderen we Groen van Prinsterer die overigens meende geen
conservatief te zijn en we laten het daarbij.'"^5 In deze opmerking van
Kossmann schuilt de eigenaardigheid van het Nederlandse conservatismeonderzoek. Het negentiende-eeuwse Nederlandse conservatisme
wordt nagenoeg elke relevantie ontzegd en beperkt tot de persoon van
Groen van Prinsterer (1801-1876). Zijn geschriften zouden daarvan het
bewijs vormen. Daar immers wordt onversneden kond gedaan van een
politieke visie die zo antiliberaal, antimodern, antirationalistisch is dat
slechts één conclusie zich als volkomen onontkoombaar opdringt:
Groen was conservatief. Dit idee wordt opvallend eensluidend
voorgestaan door Boogman, Kossmann en Von der Dunk. Als men
meerekent dat ook de huidige conservatieven zich beroepen op Groen
81
en Kuyper, dan lijkt die slotsom welhaast onontkoombaar. En toch zijn
er overwegingen om Groen niet ongeclausuleerd met het epitheton
conservatief te tooien.
Ten eerste is daarmee veelal de (impliciete) veronderstelling dat het
conservatisme van Mulder en Lion als irrelevant terzijde geschoven kan
worden. Als betoogd, is dat problematisch. Het tweede bezwaar is dat
Groen van Prinsterer zich wenste te onttrekken aan de politieke
tegenstelling liberaal-conservatief. Groens adagium was: 'een staatsman
niet, een evangelist'. De verhouding religie en politiek was innig in de
negentiende eeuw, zoals ook uit de Aprilbeweging blijkt, maar de twee
gelijkstellen is problematisch. Hij richtte zich op een religieuze, niet op
een politieke tegenstelling. Het ging Groen om 'onvoorwaardelijke
onderwerping aan de heilige schrift. De christen neemt ze eenvoudig en
kinderlijk aan. De dweper onderwerpt haar aan zijne bevinding, en de
rationalist aan zijn verstand'.'*^ Zijn OngelooJ en revolutie is met name
een schotschrift tegen de Franse Revolutie en al haar vermeende
aberraties. Het is ingegeven door de 'overtuiging dat de materiële en
zedelijke achteruitgang van Nederland gevolg is van de heersende
wanbegrippen'.'*'-' Het gaat hem er om de dwalingen van zijn tijd aan te
wijzen, en het revolutiebeginsel te bestrijden want de revolutieleer is in
strijd met de openbaring en de geschiedenis. Zo meende hij: '[h]et
beginsel van het goddelijk recht der overheid is wel vaak misvormd
maar naar zijn aard is het zuiver bijbels'."+8 Groen dacht daarmee niet in
termen van behoud en vooruitgang, maar in wat bij-droeg aan de
doorwerking van het evangelie.
De conservatieven waren veelal hervormd, maar gingen volgens Groen
niet ver genoeg om van Nederland een protestantse natie te maken.
Groen van Prinsterers houding tegenover de conservatieven was dan
ook wisselend. Zijn praktische bezwaren golden vooral de schoolkwestie.**^ Hij vond dat de overheid moest zorgen dat er scholen voor de
verschillende godsdienstige richtingen (openbare gezindtescholen)
kwamen. De protestantse conservatieven leken hem tegemoet te komen
in deze wens wanneer ze zijn steun op andere punten wilden. Steeds
werd Groen echter in zijn verwachtingen teleurgesteld, waarna hij zijn
steun weer opzegde. In 1865 typeerde hij de conservatieve partij als
'liberalisme in anti-Thorbeckiaanschen vorm'.5° Een jaar later was
Groens opstelling een andere: conservatieven waren niet langer vermomde liberalen, maar onderdeel van een 'antimoderne partij'. Reden
voor deze omslag was Lions toenadering inzake de schoolkwestie. Groen
liet spoedig zijn reserves varen en meende dat het zou komen tot een
antiradicale en antimoderne partij die zou rusten op conservatieve en
christelijke grondslag.5i Twee maanden nadat het conservatieve kabinetVan Zuylen-Heemskerk (1866-1868) was aangetreden, bestempelde
Groen zijn verwachtingen als illusies: het kabinet liet weten niets te
26.1
voelen voor een grondwetswijziging inzake de schoolkwestie.
Tot slot
Groen van Prinsterer noemde zichzelf niet conservatief en zijn houding
jegens diegenen die dat wel deden was ook in de praktijk ambivalent.
Uiteindelijk mislukte de poging van deze negentiende-eeuwse conservatieven de koning de rol toe te kennen die hem in hun ogen toekwam.
De uitkomst was dat het politieke primaat bij de Kamer kwam te liggen:
een regering kon niet aanblijven zonder het vertrouwen van de Kamer.
Ook gingen de conservatieven daarna niet, en de liberalen, antirevolutionairen en katholieken wel tot partijvorming over. Het begrijpelijke
gevolg was dat de conservatieven geen prominente rol in de Nederlandse
geschiedschrijving is toebedeeld. Begrijpelijk maar onterecht: de geschiedenis maakt duidelijk dat wat wij nu als de vanzelfsprekende
constitutionele verhoudingen beschouwen ooit juist inzet van discussie
en politieke strijd was. Ook rechtvaardigt het gedachtegoed van Mulder
en Heemskerk niet hen weg te zetten als politieke dilettanten.
Voor de huidige politieke discussie betekent het dat de antirevolutionairen en Groen van Prinsterer niet zonder meer als conservatief
beschouwd kunnen worden. Die stellingname is zonder nadere toelichting onhoudbaar en bij verdere uitweiding nog altijd problematisch.
Het is daarbij opmerkelijk dat de Burke stichting juist het nodige
gemeen heeft met bewegingen rond Mulder en Lion: beide bewegingen
noemen zichzelf conservatief. En daar waar het conservatisme van toen,
zoals columnist Jéróme Heldring stelt, eerst en vooral antithorbeckeianisme was, ontstond het huidige conservatisme als anti-dijkstallianisme.52 Aanleiding voor de Burke stichting was onvrede met de onder
Dijkstal gevaren koers van de VVD. Een andere opvallende gelijkenis is
de instrumentalistische opvatting van het geloof. Er zijn ook
verschillen: voor de negentiende-eeuwse conservatieven was de moraal
een individuele aangelegenheid: men diende de deugd te verkrijgen
door eigen morele en intellectuele krachtsinspanning. Deze moraal
verschilt van die van de conservatieven van de Burke stichting, die
geloven in een 'voorgegeven' en prescriptieve morele orde, die de basis
moet zijn voor de politiek.^3 Mulder ging uit van de morele vervolmaakbaarheid van de mens en hield er daarmee in essentie een positief
mensbeeld op na. De alfa en omega van de huidige conservatieven, het
negatieve mensbeeld, vinden we dus niet terug bij Mulder en
Heemskerk.5-t Gezien enige gelijkenissen tussen de Burke stichting en de
conservatieve beweging in het derde kwart van de negentiende eeuw,
zou het fiasco van de laatsten inderdaad als een onprettige voorbode
voor de eersten opgevat worden kunnen. Dat blijft evenwel speculatie,
waarbij de woorden van Huizinga opgaan: '[v]oor prognose is bij een
83
historicus geen plaats. Niemand kan zich vermeten, omtrent het
geringste stukje toekomst de prognose op te stellen.'^5
Noten
I.E. H. Kossmann, 'Progressiviteit en conservatisme in de westeuropese staat', in: Politieke theorie en
geschiedenis. Verspreide opstellen en beschouwingen (Amsterdam 1987), 26-45, aldaar 26.
2. Edmund Burke Stichting, www.burkestichting.nl (bezocht 15 december 2006).
3. Zoals geciteerd In: G. Harinck, 'Abraham Kuyper als cultuurdenker', Radix, 29 januari 2003, 37-50, aldaar
41.
4. A. Kinneging, 'Het conservatisme: kritiek van de Verlichting en de moderniteit', Phiiosophia Reformata, 652 (2000), 126-153, aldaar 127.
5. M. Boot, 'What the heek Is a neocon?', Wall Street Journal, 20 december 2002.
6. Kinneging, 'Het conservatisme', 129-130.
7. Zoals geciteerd in: H.W. von der Dunk, Conservatisme (Bussum 1976), 78.
8. A. Kinneging, 'Christendom = conservatisme', Christen-Democratische Verkenningen, mei 2002, 39-44,
aldaar 41.
9. B. J. Spruyt, Lof van het conservatisme (Amsterdam 2003), 11.
10. Von der Dunk, 'Conservatisme in vooroorlogs Nederland', 15.
11. J. C. Kennedy, Nieuw Babyion in aanbouw. Nederland in de jaren zestig. (Amsterdam: Boom 1995), 18.
12. E.H. Kossmann, 'Conservatisme of conservatisme', ReformatoriscA) Dagö/acf, 18april2001.
13. E. Burke, Het wezen van het conservatisme, een bloemelzing uit Reflections on the Revolution in France.
Ingeleid door dr. B.J. Spruyt (Kampen 2002), 37; R Bouma, 'Solidariteit Is niet alleen van links'. Trouw, 5
augustus 2003.
14. '"Jonge CDA'ers moeten Kuyper en Groen lezen"', Trouw, 22 januari 2001.
15. Trouw-commentaar, CDA en het conservatisme, 4 augustus 2003.
16. J. C. den Hollander, 'Consen/atisme en Hlstorisme', Bijdragen en Mededelingen betreffende de
Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 102 (1987), 380-402, aldaar 385.
17. Von der Dunk, Conservatisme, 9-11.
18. Ibidem, 63.
19. Ibidem, 76-80.
20. Zoals geciteerd In: S.W. Gouwenberg, 'Vanwaar die Hollandse koudwatervrees voor conservatisme?',
Civis Mundi 35 (1996), 130-135, aldaar 130.
2 1 . R B. M. Blaas, 'Burke', In: Grote Winkler Prins 7e druk (Amsterdam 1973), 709-710.
22. Ibidem.
23. J.J. Huizinga, J. Heemskerk Azn. (1818-1897), Conservatief zonder partij (Harlingen: eigen beheer 1973),
Inleiding.
24. J. C. H. Blom, 'Nederland sinds 1830', In: Geschiedenis van de Nederlanden,reö. J.C.H. Blom en E.
Lamberts (Baarn 1993), 312.
25. Zoals geciteerd In: R. de Jong, Van standspolitiek tot partijloyaliteit Verkiezingen voor de Tweede Kamer,
1848-1887 {Hilversum 1999), 73.
26. I. de Haan en H. te Velde, 'Vormen van politiek. Veranderingen van de openbaarheid In Nederland 18481900', SMG/V 111 (1996), 167-200, aldaar 178-179.
27. Deze paragraaf o.b.v. R. van Raak, 'Een conservatieve camarilla op het Loo. Gerrit Jan Mulder en het
conservatisme in Nederland', Theoretische Geschiedenis 26 (1999), 103-119.
26.1
28. R. van Raak, 'Een conservatieve camarilia', 111.
29. ibidem, 113.
30. Ibidem, 114.
3 1 . ibidem, 115.
32. De Jong, Standspolitiek, 115.
33. Ibidem, 121.
34. Zoals geciteerd in: ibidem, 121.
35. Ibidem, 127.
36. Biom, 'Nederland sinds 1830', 315.
37. R. de Jong, 'De algemeene kiesvereniging, 1868-1875. De eerste politieke partij van Nederland', Jaarboek
1999. Documentatiecentrum Nederlandse politieke partijen (Groningen 2000), 240-250. aldaar 241.
38. Von der Dunk, 'Conservatisme in vooroorlogs Nederland', 19.
39. J. C. Boogman, 'Kanttekeningen bij liet verschijnsel conservatisme, in het bijzonder in Nederland', in: De
mens in het recht (Utrecht 1975), 9-30, aldaar 22.
40. Zoais geciteerd in: R. van Raak, In naam van het volmaakte. Consen/atisme in Nederland van Gerrit Jan
/bulder tot Jan Heemskerk Az. (Amsterdam 2000), 16.
4 1 . Van Raak, In naam van het volmaakte, 173.
42. Huizinga, Conservatief zonder partij, inleiding.
43. Van Raak, 'Een conservatieve camarilla', 106.
44. Van Raak, In naam van het volmaakte, 17.
45. Kossmann, 'Verlicht conservatisme: over Eiie Luzac', Politieke theorie en geschiedenis. Verspreide
opstellen en beschouwingen (Amsterdam 1987), 234-248, aldaar 234.
46. Zoals geciteerd in: R. Fruin, He( antirevolutionaire staatsregt van Mr Groen van Prinsterer ontvouwd en
toegelicht (Amsterdam 1853), 18.
47. Groen van Prinsterer, G.G., Ongeloof en revolutie (1853), 17.
48. Ibidem, 47-49.
49. Biom, 'Nederland sinds 1830', 316-319.
50. De Jong, Standspolitiek, 124.
5 1 . Ibidem, 125.
52. J.L. Heldring, 'Was dat conservatisme wel conservatief?', NRC Handelsblad, 19 april 2001.
53. R. van Raak, 'Meer dan gejeremieer', NRC Handelsblad, 17 december 2002.
54. Kossmann, 'Conservatisme of conservatisme'.
55. Zoals geciteerd in: H. L. Wfesseling, Zoekt Prof Huizinga eigenlijk niet zichzelf? Huizinga en de geest van
de jaren dertig (Amsterdam 1996), 7.
85
Download