Artikel: Gelukkige mensen hebben geen verleden. Het huidige conservatismedebat bekritiseert Auteur: David Hollanders Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 28.4, 71-85. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief. Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl • [email protected] David Hollanders Gelukkige mensen hebben geen verleden Het huidige conservatismedebat beiiritiseert Het beeld van de geschiedenis wordt onvermijdelijk bepaald door contemporaine politieke overtuigingen, en ook het huidige conservatismedebat is hierop geen uitzondering. In 2000 beschreef Ronald van Raak in zijn proefschrift de negentiende-eeuwse conservatieve politici. Maar de hedendaagse conservatieven vergelijken zichzelf liever alleen met Groen van Prinsterer. De vergelijking klopt niet, zo meent David Hollanders. In dit artikel geeft hij een overzicht van de conservatieve ideologie en het huidige debat. Daarnaast beschrijft hij de negentien-de-eeuwse conservatieve beweging en de vermeende conservatief Groen. Sedert enige jaren is het conservatisme terug van lang weggeweest. In het najaar van 2000 richtten enkele zelfbenoemde conservatieven de Edmund Burke stichting op, een denktank voor het conservatieve gedachtegoed. De roep om conservatisme was opmerkelijk, daar er, zoals de historicus Herman von der Dunk opmerkte, in de twintigste eeuw geen partij of stroming was die vrijwillig het adjectief conservatief droeg. Slechts één keer eerder kende Nederland een conservatieve partij. De bewegingen rond Gerrit Jan Mulder, Izaak Jacob Lion en Jan Heemskerk Abrahamszoon maakten zich hard voor een conservatieve interpretatie van de grondwet van 1848. In de huidige discussie blijven deze conservatieven evenwel ongenoemd. Het is vooral een ideologisch dispuut, met weinig aandacht voor de geschiedenis van het conservatisme in Nederland. Het historiografische debat beslaat de vraag hoe conservatisme geperiodiseerd en begrepen moet worden. Inzet van de discussie is de vraag hoe conservatief de genoemde beweging van 1848 was. Veel historici schuiven de enige conservatieve partij die Nederland kende als een irrelevant pseudo-conservatisme terzijde. Zij menen dat de antirevolutionaire beweging van Guillaume Groen van Prinsterer de werkelijke Nederlandse conservatieve wortels vertegenwoordigen. Historicus Ronald van Raak stelt evenwel dat de negentiende-eeuwse beweging niet gezien moet worden als een laatste stuiptrekking van fantasieloos monarchisme. Dit geschilpunt is niet alleen interessant om zichzelf, maar is ook relevant voor de huidige discussie waarin voorstanders (en ook tegenstanders) van het conservatieve gedachtegoed zich beroepen op 71 Groen van Prinsterer, zonder deze historisch discutabele stelling nader toe te lichten. De bestudering van dat verleden draagt daarmee bij aan een geïnformeerde discussie in het heden. Historische beweringen zijn vaak politiek-retorische strijdmiddelen. Een politiek standpunt, om historicus Ernst Kossmann te parafraseren, wordt maar al te vaak gelegitimeerd door haar te voorzien van de suggestie van historische continuïteit. ^ Het is niet ondenkbaar dat de huidige standpunten ingegeven zijn door een begrijpelijke ijver de eigen politieke standpunten over het voetlicht te krijgen. Vooraleer in te gaan op de geschiedenis van het conservatisme, aandacht voor de politieke stellingname van de conservatieve beweging. Burke stichting De website van de Edmund Burke stichting, door Dries van Agt getypeerd als een basiskamp van conservatieve ijveraars, omschrijft de eigen politieke positie als 'Rechts van het midden, zich inzettend voor een vrije en fatsoenlijke samenleving van sterke burgers, sterke instellingen en een kleine maar weerbare overheid'.^ Dat is grotendeels een juiste zelfanalyse, maar het belangrijkste kenmerk van de beweging blijft hiermee nog onvermeld. De harde kern van het conservatisme is het pessimistische mensbeeld. Voor alles is conservatisme de ideologie van het menselijk tekort. Dit is ook het definiërende onderscheid met het liberalisme en het socialisme, die in essentie van een positief mensbeeld uit zouden gaan. Dit sluit aan bij de door de filosoof Peter Viereck gegeven typering van conservatisme als de 'political secularization of the doctrine of sin'.^ De voorzitter van de Burke stichting Andreas Kinneging stelt ook dat '[h]et morele tekortschieten van de mens (..) de meest wezenlijke dimensie van de conditio humanis is'."* Het negeren van deze wezenlijke dimensie leidt zijns inziens tot maatschappelijke en individuele misère. De Verlichters veronachtzaamden dat in de achttiende eeuw, progressieven en liberalen doen dat thans, aldus de conservatieve professor. Kinneging benadrukt dat het kwade niet alleen kwaadwilligheid is, maar dat de mens misschien wel vooral zwak van wil en slap van karakter is. Het is niet zo dat de mens altijd kwaad wil doen, maar tussen het goede willen doen en dat ook daadwerkelijk doen staat karakterloosheid. De mens mag in de ogen van de conservatieven dan geneigd zijn tot alle kwaad, hij is er niet toe gedoemd. Hij kan de deugd verwerven, maar, en dat is het cruciale punt, hij kan dat niet alleen. Dit pessimistische, of zo men wil realistische, mensbeeld heeft twee belangrijke consequenties. Ten eerste houdt het een afwijzing van een individueel vrijheidsbegrip in. De conservatieven wijzen het liberale 26.1 vrijheidsbeginsel af, dat zij misprijzend en meesmuilend omschrijven als 'alles moet kunnen'- en 'lekker jezelf zijn'-liberalisme. De filosoof Irving Kristol omschrijft conservatieven dan ook als 'liberals who are mugged by reality'.^ De mens kan het zich eenvoudigweg niet permitteren zichzelf te zijn. Dit zou hem tot een slaaf van zijn passies en begeerten maken en dat is, zo luidt althans de stellingname, de grootste vorm van onvrijheid. Zonder sturing van buitenaf maakt een mens de verkeerde keuzes. Tegenover het liberale vrijheidsbeginsel stellen zij daarmee een collectief vrijheidsbeginsel. De mens wordt pas vrij als hij beschaafd is, want aan elke ware vrijheid gaat beschaving vooraf. Vrijheid is, in de paradoxale woorden van Alexis de Tocqueville, de vrijwillige keuze voor het goede. De prangende vraag luidt dan (en deze vraag hangt samen met de tweede consequentie van het negatieve mensbeeld): hoe. kan de mens beschaafd gemaakt worden? Het gaat de conservatieven-bij monde van Kinneging in de eerste plaats om gewetens- en karaktervorming, in de tweede plaats om sociale controle en ten derde, als ultimum remedium, om juridische dwang.^ De gewenste gewetensvorming moet plaats hebben in instituten die in de loop van de tijd hun waarde bewezen hebben: gezin, kerk en school. Waar het in de strijd tegen barbarij en chaos dan ook op aankomt is het volgen van de traditie. De traditie is voor de conservatieven, om met David Hume te spreken, 'the great guide to human life'.'' Dit gezichtspunt laat nog wel een vraag onbeantwoord: hoe vast te stellen wat het goede is? Een cruciale vraag, omdat de conservatieven een moreel uitgangspunt hebben voor een politieke stellingname. Zij funderen de moraal niet christelijk. De kerk heeft wel waarde als vormend instituut en de bijbel is een cultuurhistorisch geschrift waar veel waardevols in staat over hoe te leven, maar de waarheidsclaim van de kerk wordt niet gesteund. Kinneging spreekt over een voorgegeven morele orde, een eeuwige zijnsorde of het wezen der dingen. Behalve op de Bijbel beroept hij zich daarbij op de deugdenleer van Plato en Aristoteles. De moraal laat zich kennen in meerdere intellectuele tradities. Kinneging stelt: '[d]e geschiedenis van de kennis hoe te leven is de kennis hoe te leven'** En dat is de kern in Kinnegings denken over moraal en ethiek. In de moraal kunnen geen ontdekkingen gedaan worden. In de traditie ligt de kennis hoe te leven besloten. Moraal en traditie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het meest opvallende aan de ideologische conservatismediscussie was dat hij pas aanving in het najaar van 2000. Van het conservatisme was immers al lang niets meer vernomen. Historicus Kossmann noemt drie andere zaken opvallend. Ten eerste is de discussie meer ethisch dan politiek van aard en is het huidige conservatisme meer een zedenleer dan een politieke doctrine. Ethiek gaat over het wenselijke, politiek gaat 73 over de vraag of het wenselijke haalbaar is. Conservatieven spreken zich met name uit over ethische zaken als abortus, euthanasie en het homohuwelijk. Toch is dit slechts de helft van het verhaal. Politici zouden in de ogen van conservatieven namelijk moeten moraliseren en moreel leiderschap moeten tonen. Zij hekelen de opvatting dat politici geen ethische uitspraken mogen doen, waarbij de moraal inzet is van een politieke strijd. Hun Hegeliaans aandoende visie is daarbij dat de cultuur de onderbouw vormt van de samenleving. Wie politieke veranderingen wil, moet de cultuur veranderen. En wie de cultuur wil veranderen, zal de moraal die aan die cultuur ten grondslag ligt ter discussie moeten stellen. Daarbij geldt huns inziens dat de overheid zelf de cultuur niet kan veranderen (zij is daar immers zelf de resultante van). De conservatieve opvatting met betrekking tot politiek is dat bewustwording voorafgaat aan concrete politieke maatregelen. Secretaris van de Burke stichting Bart Jan Spruyt stelt dat conservatisme eerst en vooral een cultureel-pedagogisch ideaal is en geen politieke theorie.' Door de overheid opgelegde wetgeving is in conservatieve ogen nooit meer dan een lapmiddel, nooit meer dan een ultieme remedie. Idealiter maken beschaving en bewustwording wetgeving overbodig. Kossmanns tweede punt heeft betrekking op het woord 'conservatief'. Tot voor kort werd het in Nederland namelijk nagenoeg altijd in pejoratieve betekenis gebruikt. Om dat te illustreren wordt vaak de uitspraak uit 1919 van de katholieke politicus Nolens aangehaald 'dat er liever mensen beschuldigd zouden worden van diefstal of brandstichting dan van het feit, dat ze conservatief en geen demokraat zouden zijn.'^o Ook in de jaren zestig van die zelfde eeuw was dit nog het geval. De historicus James Kennedy noteerde over deze periode dat er in Nederland sprake was van een 'eenzijdig 'progressief' spectrum' waarin 'onverholen steun voor de status-quo min of meer weg viel uit de politieke retoriek'. De heersende retoriek was de 'retoriek van de vernieuwing' en openlijk verzet tegen verandering was feitelijk onmogelijk.il Oftewel, iedereen meende progressief te zijn. Ten derde wijst Kossmann op de geringe aandacht onder publicisten voor historische studies over conservatisme.i- Hoewel geschiedkundige werken weinig aandacht krijgen, verwijzen zowel voor- als tegenstanders van het conservatisme wel vaak (maar meestal zijdelings) naar het verleden. Zo beroepen de conservatieven zich op Groen van Prinsterer en Kuyper. Spruyt typeert Groen van Prinsterer als conservatief, terwijl Bouma, oud-voorzitter van de Burke stichting, stelt dat hij door bestudering van Kuyper en Groen bij het conservatisme uitgekomen is. 13 Kinneging omarmt eveneens de antirevolutionaire voormannen en stelt dat jonge CDA'ers Kuyper en Groen zouden moeten lezen.'+ In een tegen de conservatieven gericht hoofdredactioneel commentaar van Trouw wordt evenwel gesteld dat Groen geen conservatief zou zijn. De 26.1 hoofdredactie stelt dat Groen van Prinsterer zichzelf niet conservatief noemde: '[e]en conservatisme dat hecht aan wat oud en verouderd is, heeft volgens hem [Groen van Prinsterer, DH] het besef verloren wat leven betekent: groei, dynamiek en verandering.'is Ook de Christenunie (CU) neemt afstand van het conservatieve gedachtegoed, hoewel het wetenschappelijk bureau van de CU luistert naar de met eerbied gevoerde naam 'mr. G. Groen van Prinstererstichting'. Menigeen beroept zich dus op de historische figuren Kuyper of Groen van Prinsterer. Kossmanns opmerking is dan ook niet zonder grond, want bij al deze korte historische verwijzingen krijgen historische studies helaas niet altijd evenveel aandacht. Historiografische discussie In de geschiedenis gaat het om concrete personen en gebeurtenissen, maar als het op generalisaties, concepten en structuren aankomt, voelt een historicus zich al snel niet op zijn gemak. Toch is de eerste inzet van deze historiografische discussie een antwoord op de vraag hoe conservatisme in algemene zin begrepen en geperiodiseerd dient te worden. Verwezen dient dan ook te worden naar een artikel van de socioloog Karl Mannheim: 'Das konservative Denken' (1927). In deze belangrijke bijdrage wordt onderscheid gemaakt tussen traditionalisme en conservatisme. Het eerste is een neiging tot gewoonte- en traditievorming, een onbewuste natuurlijke gebondenheid aan het verleden die eigen heet te zijn aan alle mensen. Het traditionalisme is van alle tijden en is daarmee een zogenaamd generaliserend-sociologisch begrip. Hiertegenover staat het conservatisme, dat een bewuste, samenhangende maatschappijconceptie is. Conservatisme is bewust of reflexief geworden traditionalisme. Het is een zogenaamd historisch-sociologisch begrip, dat wil zeggen dat conservatisme een objectieve inhoud heeft en historisch lokaliseerbaar is.'^ Dit onderscheid tussen traditionalisme (een algemeen menselijke eigenschap) en conservatisme (een politieke leer) is essentieel om conservatisme als een tijdgebonden, historisch verschijnsel te beschouwen. Hel is dan de vraag wanneer traditionalisme overging in conservatisme. De term conservatisme als politieke duiding wordt in 1818 voor het eerst gebruikt door de Franse schrijver en politicus Frangois René vicomte de Chateaubriand, die afgaf op de Franse Revolutie en het geloof in de menselijke vooruitgang beschouwde als een gevaarlijke illusie. In 1830 duikt daarnaast voor het eerst de benaming 'Conservative party' voor de Tories op.^^ In de loop van de negentiende eeuw ontstaan vervolgens in verschillende landen zichzelf conservatief noemende partijen. De kraamkamer van het conservatisme als bewuste politieke houding is dan het begin van de negentiende eeuw. Het is geen toeval 75 dat dit vlak na de Franse Revolutie in 1789 is. Eerst dan wordt het conservatisme door het revolutiebeginsel en rationalisme werkelijk politiek uitgedaagd. Het conservatisme wordt begrepen als een reactie op zijn antipode: de Franse Revolutie. Vóór de Franse Revolutie was er geen conservatisme, omdat iedereen er een negatief wereldbeeld op na hield en de idee van de onmogelijkheid van werkelijke vooruitgang overheerste.1** Maar wat hielt dit conservatisme precies in? Daarvoor kan men ten eerste te raden gaan bij Edmund Burke (1729-1797) die als de founding father van het conservatisme gezien wordt en aan wie de huidige conservatieven de naam van hun stichting ontlenen. Burke's brief, getiteld Reflections on the revolution in France and on ihe proceedings in certain societies in London relative to that end, is voor het conservatisme de leidraad die de socialisten in Karl Marx' Kommunistisch Manifest zien. Burke bestrijdt onder meer het rationalisme, althans een bepaalde vorm ervan. Hij onderscheidt namelijk twee soorten ratio: de 'ware' die aanknoopt bij de concreet historische traditie en de 'valse' die de traditie negeert en alleen maar uit abstracte beginselen bestaat. Von der Dunk typeert Burke dan ook niet zozeer als antirationalistisch als wel als rationalistisch-pessimistisch. Bij Burke ligt het primaat niet bij het verstand maar bij de ervaring.''^ Hij wijst niet principieel elke verandering af, maar hij onderscheidt organische verandering, verandering binnen het bestel en voortvloeiend uit de traditie, van anorganische verandering, het welk het bestel zijns inziens afbreekt en op grond van abstracte principes opnieuw opbouwt. Het ging Burke om preserve by change.^° Een ander kernbegrip bij Burke is prudence. Een staatsman dient behoedzaam te manoeuvreren.^i Anorganische verandering verwerpt hij als abstract, losgezongen van de historische werkelijkheid en daardoor zinloos, ja zelfs gevaarlijk. Over de Verlichters zegt hij: 'by hating vices too much, they loved men too little.'^^ Bij Burke komen prudentie en organisch denken dus op de eerste plaats. Zijn gedachtegoed kan worden beschouwd als de kiem van het conservatieve denken, al wordt dit in de discussie over periodisering en inhoud van het conservatisme wel geproblematiseerd (zo menen sommige auteurs dat reeds als gevolg van de Reformatie een als conservatief te typeren reactie ontstond). Het laat evenwel onbeantwoord wie de conservatieven precies waren, en dat is waar het een historicus om gaat. Als aangegeven, worden de antirevolutionairen veelal als de ware conservatieven gezien. De definitie van Johan Huizinga in de inleiding van zijn biografie over de negentiende-eeuwse conservatief Heemskerk is evenwel een andere: '[i]n de nu volgende hoofdstukken wordt de benaming conservatieven gebruikt voor wie geen volgelingen van Johan Rudolf Thorbecke, oftewel liberalen waren. De termen conservatief en liberaal worden dan gebezigd zoals ook de tijdgenoten dat deden'.^^ 26.1 Conservatieve beweging, 1848-1868 In 1848 werd de welbekende grondwetswijziging van Thorbecke doorgevoerd. De grondwet lijkt nu in de geschiedenisboeken een vanzelfsprekendheid in de geschiedenis van ons parlementaire stelsel. In de tijd zelf was zij echter onderwerp van felle discussie. Na 1848 werden herhaaldelijk pogingen ondernomen om de grondwet op een conservatieve manier uit te leggen, dat wil zeggen een prominente rol te bedelen aan de koning ten koste van de Kamer. Aan het hoofd van deze conservatieve bewegingen in 1858 en 1868 stonden Mulder, Lion en Heemskerk. Kernpunten van de grondwetswijziging waren ministeriële verantwoordelijkheid, directe verkiezingen en vrijheid van godsdienst. In 1848, het revolutiejaar, was er in Nederland weliswaar geen sprake van een revolutionaire dreiging. Toch gaf Willem II zijn verzet tegen de liberale grondwet op, de dreiging van een dreiging was daarvoor al voldoende. Hij werd, in zijn bekende eigen woorden, 'in één nacht van conservatief tot liberaal.'^'* Liberalen legden de grondwet zo uit dat het politieke primaat bij de Kamer lag. De conservatieven meenden evenwel dat de uitvoerende macht de koning toekwam. In het midden van de negentiende eeuw was er daarbij geen sprake van partijvorming in de moderne zin van het woord. Wel ontstonden er in de jaren 1850 groepen geestverwanten die zich vormden rond vooraanstaande figuren, zo waren liberalen eerst en vooral volgelingen van Thorbecke, of, zoals de conservatief Lion de liberalen rondom Thorbecke noemde, een 'slavenoptogt achter den zegekar van den dictator'.^^ Naast de politieke tweedeling bestond er in Nederland een religieuze tweedeling, waarbinnen er dan weer een scherpe tegenstelling te vinden was tussen modernisten en (orthodoxe) antirevolutio-nairen, die in zekere zin meer een kerkelijke dan een politieke beweging waren. De conservatieve partij was een (gematigd) protestantse partij, waardoor samenwerking met de antirevolutionairen mogelijk was. Het conservatieve project laat zich in twee fasen indelen: de periode 1853-1858 en de periode 1864-1868. De gemene deler in beide perioden vormt de poging de grondwet conservatief uit te leggen. In 1853 ontstond de Aprilbeweging, in de eerste plaats een religieuze beweging met een politieke lading. Het kabinet-Thorbecke (1849-1853) verzette zich in dit jaar niet tegen de (her)invoering van de bisschoppelijk hiërarchie. De grondwet van 1848 voorzag immers in vrijheid van godsdienst. Dit nu stuitte op verzet van alles wat niet katholiek was. Historici Henk te Velde en Ido de Haan typeren de beweging als een voor Nederland ongekende vorm van buitenparlementaire politieke agitatie op grote schaal.^* Een felle antikatholieke campagne ontstond, met de val van het kabinet als gevolg. De conservatief Mulder (1802-1880) 77 stond aan het hoofd van dit verzet, en na de val van het kabinetThorbecke in 1853 poogde Mulder het antiliberale verzet onder conservatieve vlag te verenigen.2'' In de aanloop naar de verkiezingen van 1853 richtte Mulder hiertoe de conservatieve kiesvereniging 'Koning en Vaderland' op, wier program in haar naam kernachtig wordt samengevat. Mulder poogde steun te krijgen van onder andere de antirevolutionairen. De verschillen tussen de behoudende groepen bleken evenwel groter dan de gedeelde afkeer van de liberalen.^8 Waar Mulder de installatie van het conservatieve kabinet-Van der Brugghen in 1856 niet langs parlementaire weg kon bewerkstelligen, slaagde hij daar wel in via het Koninklijk Hof Justinus van der Brugghen was een antirevolutionair, aangezocht om de steun voor het kabinet te verbreden. Hoewel de conservatieven geen kamermeerderheid hadden, had dit kabinet duidelijk een conservatieve signatuur. Aan de vorming lag dan ook de wens van Willem III ten grondslag. De regering zocht en vond direct na haar aantreden de confrontatie met de Kamer. Behalve door directe confrontatie probeerde de regering afgevaardigden buiten de Kamer te beïnvloeden: kamerleden die gereserveerd tegenover het kabinet stonden werden ontboden op Paleis Het Loo.^'^ Twistappel was de constitutionele verhouding tussen Kamer en parlement of, minder prozaïsch, de vraag: waar had de Kamer zich wel en niet mee te bemoeien? Ministers stonden op hun onafhankelijkheid jegens de Kamer. Zo weigerde minister van Financiën Vrolik om de post 'onvoorziene uitgaven' nader te specificeren. Een dergelijke handeling viel zijns inziens onder de noemer uitvoering van het beleid, en deze taak viel onder de competentie van de Kroon. Ministers waren dienaren van de koning en moesten het algemeen belang dienen zonder dat de Kamer, die slechts een wetgevende functie had, hen het regeren onmogelijk maakte.^o Een andere conservatief. Simons, de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, sneuvelde op zijn begroting. Na het staken van de stemmen (waardoor zijn begroting verworpen zou worden) stelde Simons: 'Ik meen, dat de Kamer op hare beurt in mij eerbiedigen zal mijne overtuiging en mij in alle gevalle niet kan ontslaan van de verpligting om, naar die overtuiging, de taak te volbrengen, waartoe ik geroepen ben.'^i En die taak was dienstig te zijn aan de Kroon. De begroting werd in tweede aanleg wederom verworpen, waarna Simons aftrad. In 1858 vertrok de rest van de ministersploeg. Met het aftreden van het kabinet-Van der Brugghen leek het pleit beslecht in het nadeel van de conservatieve uitleg van de grondwet. Het doel, de vorming van een antiliberaal eenheidsfront, was mislukt. De periode na 1858 was een periode van dooi en ontspanning. De politieke verhoudingen waren vlottend en het politieke midden was druk26.1 bevolkt. Toen in 1862 Thorbecke weer aantrad werd toenadering echter weer ingeruild voor polarisering. Dit kwam gedeeltelijk door persoonlijke antipathie tegen Thorbecke. Historicus Ron de Jong noeint de botsing tussen conservatieven en liberalen één van de belangrijkste gebeurtenissen in de periode 1866-1873.^^ Aan het hoofd van de conservatieve beweging in 1864 stond de journalist Lion. Directe aanleiding was de koloniale kwestie. De conservatieven waren bang dat de liberalen Indië zouden verkwanselen. Lion stond een hervormingsgezind conservatisme voor: om het goede van de bestaande staatsinstellingen te behouden was hun gestage ontwikkeling geboden. Veranderingen moesten dus plaatshebben in de geest van en ten behoeve van het bestaande. Vooruitgang diende vergezeld te gaan van behoedzaamheid en bedachtzaamheid.^3 Evenmin als Mulder wilde Lion terug naar de status-quoante: hij accepteerde de grondwet van 1848 en meende zelfs dat de grondwet, net als bij eerdere bewegingen, een conservatieve signatuur had. Waar Lion zich echter tegen verzette was de uitwerking van Thorbecke, die zijns inziens getuigde van 'antinationale centralisatiezucht'. De conservatieven waren voorvechters van nationale vrijheid en daarmee van provinciale en lokale autonomie: '[w]ij begeeren van elke Regeering zoo weinig mogelijk bemoeizucht en inmenging in hetgeen onze eigen zaken aangaat'.^* Een voorbeeld van centralisatie waartegen Lion zich verzette was de afschaffing van de gemeentelijke accijnzen. De door de conservatieven verdedigde nationale vrijheid bestond ook uit een krachtige rol voor de koning. De koning regeerde niet alleen krachtens de wet, maar ook krachtens de historie. Opmerkelijk is hier dat de conservatieven zich de grondwet toeeigenden en deze plaatsten in een eeuwenoude traditie die zijn oorsprong heette te hebben in de Nederlandse opstand. Net als Mulder wilde Lion een antiliberaal front vormen. De aandacht ging daarbij vooral uit naar de antirevolutionairen rondom Groen van Prinsterer. De toenadering werd gevonden, en ook de katholieken stonden niet meer zo afwijzend tegenover de conservatieven als zij na de antikatholieke Aprilbeweging begrijpelijkerwijze hadden gestaan. In 1866 stond het conservatisme er dan ook goed voor in Nederland en trad het kabinet-Van Zuylen-Heemskerk aan. Het kabinet bestond uit een heterogene groep personen met één bindend element: zij waren allen antiliberaal. Jacob baron van Zuylen-van Nijevelt was antirevolutionair en werd na het terugtreden van Groen uit de kamer in 1865 gezien als de antirevolutionaire voorman. Heemskerk was een conservatief liberaal. Twee maanden na het aantreden van de regering kwamen Kamer en kabinet tegenover elkaar te staan. In de door de Kamer aanvaardde 79 motie-Keuchenius werd de gang van zaken rond de benoeming van de gouverneur-generaal van Nederlands-lndië afgekeurd. Het kabinet zag in de motie een inbreuk op de koninklijke prerogatieven. Omdat de Kamer met een liberale meerderheid de regering het regeren onmogelijk heette te maken, werden de afgevaardigden door Willem III ontboden. Inzet van de volgende verkiezingen was de positie van de koning. Deze mengde zich in de verkiezingen door zich per rood-wit-blauw omrande koninklijke proclamatie achter het kabinet op te stellen. De liberalen verloren wel enige zetels, maar de conservatieve overwinning was mager voor wie op meer gerekend had. Het kabinet bleef niettemin aan.^^ In 1867 herhaalde de geschiedenis zich. De Kamer en de regering stonden weer tegenover elkaar nadat de Kamer de begroting van Buitenlandse Zaken andermaal had verworpen. Wederom werd de Kamer ontbonden en wederom was de uitslag van de verkiezingen ongewis. Er veranderde nochtans weinig in de samenstelling van de Kamer. In 1868 leek de geschiedenis zich ten tweede male te herhalen. Er werd een liberale motie-Blussé aangenomen, waarin gesteld werd dat het landsbelang de vorige ontbinding niet had gevorderd. Toen vervolgens ook weer de begroting van Buitenlandse Zaken werd verworpen, trad het kabinet af Sindsdien is het een ongeschreven regel, zo leest men in de handboeken, 'dat een kabinet waarvan is gebleken dat het niet langer kan rekenen op vertrouwen van het parlement niet mag aanblijven'.^^ De geschiedenis van de conservatieve beweging is niet zonder ironie. Want zoals de ontbinding van de kiezersvereniging 'Koning en Vaderland' gevolgd werd door de installatie van een conservatieve regering, zo werd de val van het kabinet-Heemskerk gevolgd door de oprichting van de conservatieve kiesvereniging 'de Algemeene Kiesvereeniging'. Deze stond naar eigen zeggen voor een eerlijke naleving van de grondwet en voor de volledige handhaving der constitutionele rechten van de koning.3'"' Na het aftreden van het conservatieve kabinet-Van ZuylenHeemskerk (1866-1868) werd dus weer gepoogd de conservatieve oppositie langs parlementaire weg te organiseren. De verkiezingen van 1869 waren de vuurproef, een vuurproef die uitliep op een nederlaag. Het aantal conservatieve protestanten daalde van 23 tot 18. Dat was al niet veel en het zou alleen maar minder worden; de verkiezingen van 1871, 1873 en 1875 liepen uit op nederlagen. De protestantse achterban van de conservatieven liep over naar de antirevolutionairen en liberalen. In 1891 verdween de laatste conservatief uit de Kamer. In de jaren na 1868 was de conservatieve partij een afkalvende partij met een uitstervende achterban. De grondwet van 1848 toont dat wetten nooit voor zich spreken maar altijd op verschillende manieren uitgelegd kunnen worden. De conservatieve interpretatie verloor uiteindelijk de slag. Von der Dunk noemt 26.1 als 'diepste oorzaak' voor de roemloze ondergang 'het gebrek aan visie, het gebrek aan een eigen vruchtbare en gefundeerde filosofie,die tot politiek handelen vermocht te inspireren.'^s Wie het in ieder geval niet vermocht te inspireren is Von der Dunk zelf, want hij veegt het Nederlandse conservatisme in enkele zinnen van tafel. En Mulder wordt door historicus Johan Boogman getypeerd als een 'politieke tinnengieter'.^9 En Kossmann typeert de groep rondom Mulder als een 'machteloos groepje politieke dilettanten'.'K' Bij eerste beschouwing ziet men wellicht inderdaad een fantasieloos en uiteindelijk krachteloos monarchisme dat niet meer was dan een stuiptrekken tegen de onvermijdelijk voortschrijdende modernisering. Het is de vraag of dat terecht is. Van Raak stelt dat Heemskerk ten tijde van de constitutionele crisis in 1866 uitgroeide tot het hoofd van de regering.41 En volgens de historicus Louis Rogier was Heemskerk na Thorbecke de belangrijkste politicus van de negentiende eeuw.*^ Door Van Raak is ook betoogd dat Mulders gedachtegoed meer inhoudt dan de kwalificaties zouden doen vermoeden. Dit gedachtegoed wordt samengevat door de titel van Van Raaks proefschrift: In naam van het volmaakte. De mens is tot zedelijke en intellectuele volmaaktheid voorbestemd en als medeschepper in staat en verplicht deze na te streven. Wetenschap, politiek én religie staan in dienst van de morele ontwikkeling van de mens. De mens is op aarde om de orde in de schepping te vervolmaken. In deze instrumentalistische visie op de religie staat het geloof in dienst van het volmaakte.'•^ De loop van de geschiedenis heeft het conservatismeonderzoek evenwel vanzelf op de antirevolutionairen en niet op Mulder gericht, die in 1879 wel tot partijvorming kwamen.''^'^ De geschiedenis wordt niet alleen, zoals het spreekwoord wil, door de overwinnaars geschreven, maar ook over hen. Groen van Prinsterer en de antirevolutionairen 'Wanneer wij Nederlanders het conservatisme onderzoeken, dan bestuderen we Groen van Prinsterer die overigens meende geen conservatief te zijn en we laten het daarbij.'"^5 In deze opmerking van Kossmann schuilt de eigenaardigheid van het Nederlandse conservatismeonderzoek. Het negentiende-eeuwse Nederlandse conservatisme wordt nagenoeg elke relevantie ontzegd en beperkt tot de persoon van Groen van Prinsterer (1801-1876). Zijn geschriften zouden daarvan het bewijs vormen. Daar immers wordt onversneden kond gedaan van een politieke visie die zo antiliberaal, antimodern, antirationalistisch is dat slechts één conclusie zich als volkomen onontkoombaar opdringt: Groen was conservatief. Dit idee wordt opvallend eensluidend voorgestaan door Boogman, Kossmann en Von der Dunk. Als men meerekent dat ook de huidige conservatieven zich beroepen op Groen 81 en Kuyper, dan lijkt die slotsom welhaast onontkoombaar. En toch zijn er overwegingen om Groen niet ongeclausuleerd met het epitheton conservatief te tooien. Ten eerste is daarmee veelal de (impliciete) veronderstelling dat het conservatisme van Mulder en Lion als irrelevant terzijde geschoven kan worden. Als betoogd, is dat problematisch. Het tweede bezwaar is dat Groen van Prinsterer zich wenste te onttrekken aan de politieke tegenstelling liberaal-conservatief. Groens adagium was: 'een staatsman niet, een evangelist'. De verhouding religie en politiek was innig in de negentiende eeuw, zoals ook uit de Aprilbeweging blijkt, maar de twee gelijkstellen is problematisch. Hij richtte zich op een religieuze, niet op een politieke tegenstelling. Het ging Groen om 'onvoorwaardelijke onderwerping aan de heilige schrift. De christen neemt ze eenvoudig en kinderlijk aan. De dweper onderwerpt haar aan zijne bevinding, en de rationalist aan zijn verstand'.'*^ Zijn OngelooJ en revolutie is met name een schotschrift tegen de Franse Revolutie en al haar vermeende aberraties. Het is ingegeven door de 'overtuiging dat de materiële en zedelijke achteruitgang van Nederland gevolg is van de heersende wanbegrippen'.'*'-' Het gaat hem er om de dwalingen van zijn tijd aan te wijzen, en het revolutiebeginsel te bestrijden want de revolutieleer is in strijd met de openbaring en de geschiedenis. Zo meende hij: '[h]et beginsel van het goddelijk recht der overheid is wel vaak misvormd maar naar zijn aard is het zuiver bijbels'."+8 Groen dacht daarmee niet in termen van behoud en vooruitgang, maar in wat bij-droeg aan de doorwerking van het evangelie. De conservatieven waren veelal hervormd, maar gingen volgens Groen niet ver genoeg om van Nederland een protestantse natie te maken. Groen van Prinsterers houding tegenover de conservatieven was dan ook wisselend. Zijn praktische bezwaren golden vooral de schoolkwestie.**^ Hij vond dat de overheid moest zorgen dat er scholen voor de verschillende godsdienstige richtingen (openbare gezindtescholen) kwamen. De protestantse conservatieven leken hem tegemoet te komen in deze wens wanneer ze zijn steun op andere punten wilden. Steeds werd Groen echter in zijn verwachtingen teleurgesteld, waarna hij zijn steun weer opzegde. In 1865 typeerde hij de conservatieve partij als 'liberalisme in anti-Thorbeckiaanschen vorm'.5° Een jaar later was Groens opstelling een andere: conservatieven waren niet langer vermomde liberalen, maar onderdeel van een 'antimoderne partij'. Reden voor deze omslag was Lions toenadering inzake de schoolkwestie. Groen liet spoedig zijn reserves varen en meende dat het zou komen tot een antiradicale en antimoderne partij die zou rusten op conservatieve en christelijke grondslag.5i Twee maanden nadat het conservatieve kabinetVan Zuylen-Heemskerk (1866-1868) was aangetreden, bestempelde Groen zijn verwachtingen als illusies: het kabinet liet weten niets te 26.1 voelen voor een grondwetswijziging inzake de schoolkwestie. Tot slot Groen van Prinsterer noemde zichzelf niet conservatief en zijn houding jegens diegenen die dat wel deden was ook in de praktijk ambivalent. Uiteindelijk mislukte de poging van deze negentiende-eeuwse conservatieven de koning de rol toe te kennen die hem in hun ogen toekwam. De uitkomst was dat het politieke primaat bij de Kamer kwam te liggen: een regering kon niet aanblijven zonder het vertrouwen van de Kamer. Ook gingen de conservatieven daarna niet, en de liberalen, antirevolutionairen en katholieken wel tot partijvorming over. Het begrijpelijke gevolg was dat de conservatieven geen prominente rol in de Nederlandse geschiedschrijving is toebedeeld. Begrijpelijk maar onterecht: de geschiedenis maakt duidelijk dat wat wij nu als de vanzelfsprekende constitutionele verhoudingen beschouwen ooit juist inzet van discussie en politieke strijd was. Ook rechtvaardigt het gedachtegoed van Mulder en Heemskerk niet hen weg te zetten als politieke dilettanten. Voor de huidige politieke discussie betekent het dat de antirevolutionairen en Groen van Prinsterer niet zonder meer als conservatief beschouwd kunnen worden. Die stellingname is zonder nadere toelichting onhoudbaar en bij verdere uitweiding nog altijd problematisch. Het is daarbij opmerkelijk dat de Burke stichting juist het nodige gemeen heeft met bewegingen rond Mulder en Lion: beide bewegingen noemen zichzelf conservatief. En daar waar het conservatisme van toen, zoals columnist Jéróme Heldring stelt, eerst en vooral antithorbeckeianisme was, ontstond het huidige conservatisme als anti-dijkstallianisme.52 Aanleiding voor de Burke stichting was onvrede met de onder Dijkstal gevaren koers van de VVD. Een andere opvallende gelijkenis is de instrumentalistische opvatting van het geloof. Er zijn ook verschillen: voor de negentiende-eeuwse conservatieven was de moraal een individuele aangelegenheid: men diende de deugd te verkrijgen door eigen morele en intellectuele krachtsinspanning. Deze moraal verschilt van die van de conservatieven van de Burke stichting, die geloven in een 'voorgegeven' en prescriptieve morele orde, die de basis moet zijn voor de politiek.^3 Mulder ging uit van de morele vervolmaakbaarheid van de mens en hield er daarmee in essentie een positief mensbeeld op na. De alfa en omega van de huidige conservatieven, het negatieve mensbeeld, vinden we dus niet terug bij Mulder en Heemskerk.5-t Gezien enige gelijkenissen tussen de Burke stichting en de conservatieve beweging in het derde kwart van de negentiende eeuw, zou het fiasco van de laatsten inderdaad als een onprettige voorbode voor de eersten opgevat worden kunnen. Dat blijft evenwel speculatie, waarbij de woorden van Huizinga opgaan: '[v]oor prognose is bij een 83 historicus geen plaats. Niemand kan zich vermeten, omtrent het geringste stukje toekomst de prognose op te stellen.'^5 Noten I.E. H. Kossmann, 'Progressiviteit en conservatisme in de westeuropese staat', in: Politieke theorie en geschiedenis. Verspreide opstellen en beschouwingen (Amsterdam 1987), 26-45, aldaar 26. 2. Edmund Burke Stichting, www.burkestichting.nl (bezocht 15 december 2006). 3. Zoals geciteerd In: G. Harinck, 'Abraham Kuyper als cultuurdenker', Radix, 29 januari 2003, 37-50, aldaar 41. 4. A. Kinneging, 'Het conservatisme: kritiek van de Verlichting en de moderniteit', Phiiosophia Reformata, 652 (2000), 126-153, aldaar 127. 5. M. Boot, 'What the heek Is a neocon?', Wall Street Journal, 20 december 2002. 6. Kinneging, 'Het conservatisme', 129-130. 7. Zoals geciteerd in: H.W. von der Dunk, Conservatisme (Bussum 1976), 78. 8. A. Kinneging, 'Christendom = conservatisme', Christen-Democratische Verkenningen, mei 2002, 39-44, aldaar 41. 9. B. J. Spruyt, Lof van het conservatisme (Amsterdam 2003), 11. 10. Von der Dunk, 'Conservatisme in vooroorlogs Nederland', 15. 11. J. C. Kennedy, Nieuw Babyion in aanbouw. Nederland in de jaren zestig. (Amsterdam: Boom 1995), 18. 12. E.H. Kossmann, 'Conservatisme of conservatisme', ReformatoriscA) Dagö/acf, 18april2001. 13. E. Burke, Het wezen van het conservatisme, een bloemelzing uit Reflections on the Revolution in France. Ingeleid door dr. B.J. Spruyt (Kampen 2002), 37; R Bouma, 'Solidariteit Is niet alleen van links'. Trouw, 5 augustus 2003. 14. '"Jonge CDA'ers moeten Kuyper en Groen lezen"', Trouw, 22 januari 2001. 15. Trouw-commentaar, CDA en het conservatisme, 4 augustus 2003. 16. J. C. den Hollander, 'Consen/atisme en Hlstorisme', Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 102 (1987), 380-402, aldaar 385. 17. Von der Dunk, Conservatisme, 9-11. 18. Ibidem, 63. 19. Ibidem, 76-80. 20. Zoals geciteerd In: S.W. Gouwenberg, 'Vanwaar die Hollandse koudwatervrees voor conservatisme?', Civis Mundi 35 (1996), 130-135, aldaar 130. 2 1 . R B. M. Blaas, 'Burke', In: Grote Winkler Prins 7e druk (Amsterdam 1973), 709-710. 22. Ibidem. 23. J.J. Huizinga, J. Heemskerk Azn. (1818-1897), Conservatief zonder partij (Harlingen: eigen beheer 1973), Inleiding. 24. J. C. H. Blom, 'Nederland sinds 1830', In: Geschiedenis van de Nederlanden,reö. J.C.H. Blom en E. Lamberts (Baarn 1993), 312. 25. Zoals geciteerd In: R. de Jong, Van standspolitiek tot partijloyaliteit Verkiezingen voor de Tweede Kamer, 1848-1887 {Hilversum 1999), 73. 26. I. de Haan en H. te Velde, 'Vormen van politiek. Veranderingen van de openbaarheid In Nederland 18481900', SMG/V 111 (1996), 167-200, aldaar 178-179. 27. Deze paragraaf o.b.v. R. van Raak, 'Een conservatieve camarilla op het Loo. Gerrit Jan Mulder en het conservatisme in Nederland', Theoretische Geschiedenis 26 (1999), 103-119. 26.1 28. R. van Raak, 'Een conservatieve camarilia', 111. 29. ibidem, 113. 30. Ibidem, 114. 3 1 . ibidem, 115. 32. De Jong, Standspolitiek, 115. 33. Ibidem, 121. 34. Zoals geciteerd in: ibidem, 121. 35. Ibidem, 127. 36. Biom, 'Nederland sinds 1830', 315. 37. R. de Jong, 'De algemeene kiesvereniging, 1868-1875. De eerste politieke partij van Nederland', Jaarboek 1999. Documentatiecentrum Nederlandse politieke partijen (Groningen 2000), 240-250. aldaar 241. 38. Von der Dunk, 'Conservatisme in vooroorlogs Nederland', 19. 39. J. C. Boogman, 'Kanttekeningen bij liet verschijnsel conservatisme, in het bijzonder in Nederland', in: De mens in het recht (Utrecht 1975), 9-30, aldaar 22. 40. Zoais geciteerd in: R. van Raak, In naam van het volmaakte. Consen/atisme in Nederland van Gerrit Jan /bulder tot Jan Heemskerk Az. (Amsterdam 2000), 16. 4 1 . Van Raak, In naam van het volmaakte, 173. 42. Huizinga, Conservatief zonder partij, inleiding. 43. Van Raak, 'Een conservatieve camarilla', 106. 44. Van Raak, In naam van het volmaakte, 17. 45. Kossmann, 'Verlicht conservatisme: over Eiie Luzac', Politieke theorie en geschiedenis. Verspreide opstellen en beschouwingen (Amsterdam 1987), 234-248, aldaar 234. 46. Zoals geciteerd in: R. Fruin, He( antirevolutionaire staatsregt van Mr Groen van Prinsterer ontvouwd en toegelicht (Amsterdam 1853), 18. 47. Groen van Prinsterer, G.G., Ongeloof en revolutie (1853), 17. 48. Ibidem, 47-49. 49. Biom, 'Nederland sinds 1830', 316-319. 50. De Jong, Standspolitiek, 124. 5 1 . Ibidem, 125. 52. J.L. Heldring, 'Was dat conservatisme wel conservatief?', NRC Handelsblad, 19 april 2001. 53. R. van Raak, 'Meer dan gejeremieer', NRC Handelsblad, 17 december 2002. 54. Kossmann, 'Conservatisme of conservatisme'. 55. Zoals geciteerd in: H. L. Wfesseling, Zoekt Prof Huizinga eigenlijk niet zichzelf? Huizinga en de geest van de jaren dertig (Amsterdam 1996), 7. 85