Arbeid en inkomen van ouderen: de toekomst ziet er rooskleurig uit! Paul de Beer* In: Gerōn jrg.10 nr.4, december 2008, pp.18-21 De arbeidsdeelname en het gemiddelde inkomen van ouderen stijgen gestaag waardoor hun toekomst er in sociaaleconomisch opzicht rooskleurig uitziet. Een overzicht van de belangrijkste trends op het gebied van arbeid en inkomen van ‘jong’ en ‘oud’ sinds het midden van de jaren negentig. Een balans van de huidige arbeids- en inkomenspositie van ouderen met een blik vooruit. En tot slot enkele aanbevelingen voor het arbeids- en inkomensbeleid ten aanzien van ouderen. Trends: arbeidsparticipatie Het dominante beeld van de inkomens- en arbeidsmarktpositie van ouderen lijkt te zijn: met het inkomen zit het wel snor, maar de arbeidsparticipatie laat nog zeer te wensen over. Wat populairder – of populistischer – geformuleerd: de ouderen hebben hun schaapjes aardig op het droge, maar teren daarmee wel op de rest van de samenleving. Sommigen zien hierin al de bron van een heuse strijd tussen de generaties. Inderdaad werkt van de ouderen een veel kleiner percentage dan van de jongeren. In 2006 – het meest recente jaar waarvoor gedetailleerde cijfers naar leeftijd beschikbaar zijn – werkte slechts iets meer dan de helft (53%) van de 50-plussers tegenover ruim driekwart (77%) van de 20-49-jarigen. (Het gaat hierbij om personen die minimaal twaalf uur per week werken. Wie minder werkt wordt in Nederland officieel niet tot de werkzame beroepsbevolking gerekend.) De 65-plussers blijven hierbij nog buiten beschouwing, want hun arbeidsdeelname is nog veel lager. In 2006 werkten 35.000 personen tussen 65 en 70 jaar (dat is ongeveer een op de twintig) en nog eens 21.000 personen van ouder dan 70 jaar. Veel minder bekend is dat de arbeidsparticipatie van ouderen de afgelopen tien jaar sterk is gestegen. Rond 1994 bereikte de arbeidsdeelname van ouderen een dieptepunt, maar sindsdien is het aandeel werkenden onder de ouderen met ongeveer een derde toegenomen. Figuur 1 schetst de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van een aantal leeftijdscategorieën tussen 1996 en 2006. Hieruit blijkt dat de arbeidsdeelname van 5054-jarigen inmiddels bijna het niveau van de jongeren heeft bereikt. De 55-plussers en vooral de 60-plussers blijven hier weliswaar nog ver bij achter, maar hun arbeidsparticipatie stijgt wel snel. Het lijkt er dus op dat de maatregelen die sinds de jaren negentig zijn genomen om het vervroegd uittreden – zowel via de vut als via WW en WAO – te ontmoedigen, vruchten hebben afgeworpen. Hoewel dat in figuur 1 moeilijk is te zien, is zelfs het percentage werkende 65-plussers in tien jaar tijd ongeveer anderhalf maal zo groot geworden. Figuur 1. Nettoparticipatiegraad naar leeftijd, 1996-2006 90 80 70 60 20-34 35-49 50-54 55-59 60-64 65-69 50 % 40 30 20 10 0 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Bron: CBS (Statline); bewerking door de auteur Trends: pensioenen De laatste jaren valt wel eens te beluisteren dat de meeste ouderen tegenwoordig zulke riante pensioenen hebben, dat zij inmiddels beter af zijn dan de werkenden onder de 65 jaar. Figuur 2 laat zien dat de inkomenspositie van de 65-plussers tussen 1995 en 2005 (meer recente cijfers zijn nog niet beschikbaar) inderdaad aanzienlijk is verbeterd. Het gaat hier om het zogenaamde reële gestandaardiseerde inkomen, dat is gecorrigeerd voor zowel de afdracht van belastingen en premies, als voor prijsstijgingen en voor de samenstelling van het huishouden. Dit cijfer geeft zo goed mogelijk de feitelijke koopkracht van de diverse groepen weer. Tussen 1995 en 2005 steeg het reële gestandaardiseerde inkomen van huishoudens met een hoofdkostwinner van 65 jaar of ouder van 17.000 naar 19.800 euro (van 2006), een stijging met 17 procent. Dat is meer dan van enige andere leeftijdsgroep. Dit komt vooral doordat het inkomen van de 65plussers ook tussen 2001 en 2005 bleef stijgen, toen het inkomen van de jongeren, als gevolg van de economische crisis, daalde. Waarschijnlijk wordt dit verklaard door het feit dat pensioenuitkeringen minder gevoelig zijn voor de economische conjunctuur dan looninkomens. Maar het heeft ook te maken met het feit dat de ‘nieuwe’ 65-plussers doorgaans een hoger pensioen hebben dan de oudere generaties. Figuur 2. Reëel gestandaardiseerd inkomen naar leeftijd, 1995-2005 25 24 23 x 1 000 euro's van 2006 22 21 25 tot 35 jaar 35 tot 45 jaar 45 tot 55 jaar 55 tot 65 jaar 65 jaar en ouder 20 19 18 17 16 15 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 Bron: CBS (Statline); bewerking door de auteur Niettemin blijkt uit figuur 2 dat het gestandaardiseerde inkomen van 65-plussers nog altijd lager is dan van de meeste andere leeftijdsgroepen, met uitzondering van de jongeren onder 35 jaar. Verreweg het hoogst is het inkomen van de 45-64-jarigen, die vaak de top van hun carrière bereiken. Een tussenbalans Zowel de arbeidsdeelname als het inkomen van ouderen is tussen het midden van de jaren negentig en het midden van de jaren 2000 aanzienlijk verbeterd. In beide gevallen kan dit het beste worden getypeerd als een inhaalrace. Midden jaren negentig waren immers én de arbeidsparticipatie én het inkomen van ouderen (althans de 65-plussers) beduidend lager dan van de jongere leeftijdsgroepen. Bij de arbeidsdeelname is deze inhaalrace nog zeker niet voltooid. Van de 55-plussers en vooral van de 60-plussers werkt nog altijd een veel kleiner deel dan van de jongeren. En onder 65-plussers is een betaalde baan nog steeds een zeldzaam verschijnsel, al neemt het wel snel toe. Wat het inkomen betreft is er bij de 55-64-jarigen geen vuiltje aan de lucht: zij vormen de meest welvarende leeftijdscategorie. Het inkomen van 65-plussers is zo’n 17 procent lager, vergelijkbaar met de leeftijdgroep 35-45 jaar. Ook dat geeft weinig reden tot zorg. Vooruitblik Als de trends van de afgelopen tien jaar zich de komende een of twee decennia voortzetten, ziet de toekomst voor de ouderen er rooskleurig uit. Qua arbeidsparticipatie zullen de 50-60-jarigen zich dan steeds minder onderscheiden van de jongere leeftijdsgroepen. De arbeidsdeelname van 60-64-jarigen en zeker die van 65-plussers zal echter nog lang achterblijven bij die van de jongeren. Het overheidsstreven om de effectieve pensioenleeftijd op te trekken naar 65 jaar, wat zou betekenen dat de arbeidsparticipatie van 60-64-jarigen gelijk wordt aan die van 55-59-jarigen, vereist in ieder geval een trendbreuk, die waarschijnlijk alleen met drastische maatregelen te realiseren valt (waarover hieronder meer). Zetten de inkomenstrends zich door dan zijn vooral de vooruitzichten voor de 55-64jarigen zeer gunstig. Zij zijn nu al de meest koopkrachtige groep, maar als hun arbeidsdeelname verder stijgt zal hun gemiddelde inkomen nog verder stijgen. Dit zal vooral gelden voor paren (al dan niet met thuiswonende kinderen), omdat in deze groep naar verwachting ook het aantal tweeverdieners zal groeien. Het maakt voor het gezinsinkomen nogal wat uit of de alleenverdiener rond zijn zestigste stopt met werken dan wel beide partners doorwerken tot 65 jaar! Bij voortzetting van de trend van de afgelopen tien jaar zal ook het reële inkomen van de 65-plussers aanzienlijk verbeteren. Bij deze groep zijn de onzekerheden echter groot, doordat hun inkomen het resultaat is van de (reële) ontwikkeling van de AOW, de stijging van aanvullende pensioenen en fiscale en andere overheidsmaatregelen, zoals de eigen bijdragen voor zorgvoorzieningen. De druk om te bezuinigen op de alsmaar stijgende uitgaven aan ouderenvoorzieningen, zal waarschijnlijk groter worden. Daar staat tegenover dat de ouderen een steeds machtiger electorale factor worden, hetgeen politici kan doen terugschrikken om maatregelen te nemen die vooral ten laste van ouderen gaan. Zowel het CDA (Brinkman in 2004) als de PvdA (Bos in 2006) heeft ervaren hoe riskant het is om van ingrepen in de AOW een verkiezingsthema te maken. Ook de toekomstige pensioeninkomens zijn onzeker. Lange tijd meenden we dat onze kapitaalgedekte pensioenen beduidend meer zekerheid bieden dan de pensioenen in andere landen die via een omslagsysteem worden gefinancierd. Inmiddels weten we echter dat de waarde van pensioenbeleggingen sterk kan fluctueren. De aanpassing van pensioenen aan de prijs- of loonstijging krijgt daardoor steeds meer een voorwaardelijk karakter. Op langere termijn kan wel of niet indexeren echter tientallen procenten in koopkracht schelen. In combinatie met de overgang van een eindloon- naar een middelloonregeling is het zeer de vraag of de verwachting van een waardevast pensioen van 70 procent van het vroegere loon, die vele werkenden nog lijken te koesteren, zal worden bewaarheid. Beleidsprioriteiten Overzien we het voorgaande, dan geeft de arbeids- en inkomenspositie van ouderen weinig reden tot zorg. Zowel de arbeidsparticipatie als de inkomens van ouderen ontwikkelen zich gunstig en er is niet veel reden om aan te nemen dat dit in de nabije toekomst zal veranderen. Natuurlijk zijn er wel specifieke groepen ouderen die speciale aandacht behoeven. Dan valt in het bijzonder te denken aan (onvrijwillig) werkloze ouderen, die nog altijd erg weinig kans op een baan hebben, en aan 65-plussers met alleen AOW (en bij veel allochtonen zelfs een onvolledige AOW) of hooguit een klein aanvullend pensioen. Gerichte steun voor deze groepen zou op zijn plaats zijn. Een meer brede beleidsinspanning is wel nodig als het kabinet de effectieve pensioenleeftijd daadwerkelijk naar 65 jaar wil verhogen. Gezien hun riante inkomen zullen veel 55-64-jarigen zich ook in de toekomst nog kunnen permitteren enkele jaren voor hun 65e te stoppen met werken. De overheid zal dan flinke tegenprikkels moeten bieden om hen toch over te halen tot 65 jaar door te werken. Een ander punt van aandacht zijn de pensioenen. Daar dreigen oude zekerheden geleidelijk te vervliegen. Paradoxalerwijze is dit ten dele te wijten aan de strengere eisen waaraan pensioenfondsen en bedrijven tegenwoordig moeten voldoen, zoals een voldoende dekkingsgraad. De eenvoudigste manier om aan die eisen te voldoen is de pensioentoezeggingen neerwaarts aan te passen. Daarmee worden de risico’s feitelijk verschoven van het collectief naar het individu, dat juist veel minder in staat is zich tegen dergelijke risico’s in te dekken. Wat bedoeld was om meer zekerheid te scheppen dreigt daarmee in zijn tegendeel te verkeren. * Paul de Beer is Henri Polak hoogleraar voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam en tevens verbonden aan De Burcht (Centrum voor Arbeidsverhoudingen) en het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS).