Studiobiologie hoofdstuk 9 Metabolisme / stofwisseling is de verzamelnaam van alle chemische reacties in een dierlijke cel. Het bestaat uit twee delen: assimiliatie zijn alle reacties die energie kosten, dissmiliatie alle reacties die energie leveren. Het celmembraan van een dierlijke cel bestaat voornamelijk uit fosfolipiden: vetzuurmoleculen met een fosfaatgroep. In de fosfolipidelaag bevinden zich grote eiwitmoleculen, meestal met een koolhydraat. Zij kunnen dienen als poortje voor transport maar ook voor herkenning. Het cytoskelet zit onder de fosfolipidelaag en bestaat uit eiwitten. Het zorgt voor de vorm van de cel en de beweging van de cel. Het grondplasma is de vloeistof waarin de celorganellen (celonderdelen) zich bevinden en bestaat uit water en eiwitten. In het grondplasma zitten ionen, nucleotiden, enzymen en vrije ribosomen. Het plasmamembraan omsluit het grondplasma. Het cytoplasma is het grondplasma en de celorganellen samen. De celkern bestaat uit kernplasma en chromatine. Het kernmembraan scheidt het kernplasma en het grondplasma van de cel. Het chromatine bestaat uit eiwitten en DNA. De meeste vetten bestaan uit een basis van glycerol met daaraan een of meer vetzuren. Achtereenvolgend zijn mono-, di en triglyceride glyceriden met een, twee en drie vetzuren eraan. De reactie tussen vetzuren en glycerol is een condensatiereactie: het is een reactie waarbij water vrijkomt. De verschillende vetzuren verschillen in het aantal koolstofatomen en bindingen. (meervoudig) Onverzadigde vetzuren hebben een (of meer) dubbele bindingen. Verzadigde vetzuren hebben geen dubbele bindingen. Koolhydraten zijn organische verbindingen met de algemene formule CH2O. Eiwitten zijn stoffen opgebouwd uit aminozuren. Er komen 20 verschillende aminozuren voor in de natuur. Aminozuren verbinden zich met elkaar door een condensatiereactie. DNA is opgebouwd uit nucleotiden, die bestaan uit een fosfaatgroep, een desoxyribose en een stikstofbase. RNA heeft bijna dezelfde structuur; alleen ribose in plaats van desoxyribose. RNA en DNA zijn nucleïnezuren. Er zijn vier verschillende stikstofbasen: adenine (A), cytosine (C), guanine (G) en thymine (T) in het DNA. In het RNA is thymine vervangen door uracil (U). Lichtenergie die op onze huid valt wordt omgezet in chemische energie en in warmte. Zo kan het oog werken en wordt de huid bruin. Organische stoffen bevatten veel chemische energie. Bij een reactie met zuurstof ontstaan er grote hoeveelheden van andere energievormen, bijvoorbeeld licht en warmte. Hoeveel chemische energie een organische stof bevat, wordt bepaald door de plaats van elektronen in de atomen. Als de elektronen ver van de kern afbewegen, bevatten ze veel energie. Bij chemische reacties wordt in het molecuul ATP vaak energie opgeslagen. A staat voor adenosine (adenine + ribose), T staat voor tri en P staat voor fosfaat groepen. ATP ontstaat als ADP (D = di) reageert met fosfaat. ATP kan zijn energie in het hele lichaam afgeven. Dit doet het bijvoorbeeld door middel van fosfolysering; het koppelen van een fosfaatgroep aan een ander molecuul. Bijvoorbeeld enzymen of koolhydraten. De aerobe dissimilatie van glucose vindt plaats in een aantal stappen. De eerste is de glycolyse: glucose wordt omgezet in pyrodruivenzuur door fosfolysering in het grondplasma. Daarbij worden 2 ATP moleculen gebruikt en 4 gevormd. De nettoproductie is 2 ATP moleculen en 2 NADH moleculen. Door een eiwitpoort wordt het pyrodruivenzuur naar het mitochondrium vervoerd. Het pyrodruivenzuur wordt omgezet in een acetylgroep en gebonden aan een co-enzym en gaat dan de citroenzuurcyclus terecht: een reeks van omzettingen waarbij koolstofdioxide, ATP, NADH en FADH ontstaan. NADH en FADH hebben dan elektronen van de glucose onttrokken. Deze elektronen worden in een redoxketen omgezet in ATP. De eerste stap bestaat uit het afgeven van de elektronen aan het membraan van het mitochondrium. Daar zitten sterkere oxidatoren die de elektronen opnemen. De laatste oxidator is zuurstof, zodat er, samen met H+ moleculen, water ontstaat. De elektronen worden steeds negatiever, waardoor het overschot van protonen, dat ontstaan is in de citroenzuurcyclus aangetrokken wordt door het membraan. Protonenpompen in het membraan pompen de protonen naar de ruimte tussen de mitochondriummembranen. Het concentratieverschil tussen de membranen vertegentwoordigt potentiele energie en kan door ATP-ase, een molecuulcomplex in het membraan omgezet worden in ATP. Uiteindelijk ontstaan er 38 ATP moleculen op een glucosemolecuul. Soms is er niet genoeg zuurstof om de dissimilatie normaal te laten verlopen. Dan wordt er energie gehaald uit gisting: de anaërobe dissimilatie van koolhydraten. De alcoholische gisting is het omzetten van pyrodruivenzuur naar acetylaldehyde naar ethanol. De reactievergelijking: C3H4O3 C2H4O + CO2(g) Ethanal + Koostofdioxide Koolstofdioxide is een gas en gaat nu uit het proces.C2H4O Pyrodruivenzuur + 2 NADH+ + 2 H+ + 4e- C2H5OH+ 2 NAD+ Ethanal + 2 NADH+ + 2 waterstof ionen+ 4 elektronen Ethanol+ 2 NAD+ Bij de melkzuurgisting wordt de pyrodruivenzuur omgezet in melkzuur: 2 pyrodruivenzuur (2C3) + 2NADH2 →2 melkzuur (2C3) + 2NAD De melkzuurgisting heeft als brutoreactie: C6H12O6 (glucose) → 2 melkzuur (2C3) + 2ATP Bij melkzuurgisting ontstaan per glucosemolecuul slechts 2 ATP-moleculen. Het proces levert veel minder energie op dan aërobe dissimilatie, het eindproduct is immers nog energierijk. De enzymen in ons lichaam functioneren het beste bij een temperatuur van 37 graden. De optimumtemperatuur is de temperatuur waarbij een enzym het beste kan functioneren. Onder het minimum en boven het maximum werkt een enzym niet.