centrum voor de studie van het katholieke sociale denken ku leuven

advertisement
CENTRUM VOOR DE STUDIE
VAN HET KATHOLIEKE SOCIALE DENKEN
KU LEUVEN
HET PERSONALISME IN HET OEUVRE VAN MAGISTER LOUIS JANSSENS
Jef Van Hoof
Ondanks Paul Ricoeur’s standpunt ‘non au personalisme, oui à la personne’, blijft de
belangstelling voor de geschiedenis van het personalisme groot, zoals blijkt uit studies
van Johan De Tavernier (2009) en Kevin M. Dirksen en Paul Schotsmans (2012). In
deze geschiedenis speelt Louis Janssens een niet onaanzienlijke rol. Zijn werk behoort
bij wijze van spreken tot de canon van de moraaltheologie.
In het kader van het Centrum voor de Studie van het Katholieke Sociale Denken
werd zopas een onderzoeksproject voltooid over zijn personalisme.
Dit onderzoek is in meer dan één opzicht origineel omdat het (1) de tot dusver
meest volledige bibliografie bevat van het werk van Janssens, waaruit onder meer nog
sterker dan vroeger blijkt hoezeer hij naast een invloedrijk denker, ook een groot
vulgarisator was en (2) het theologische karakter van zijn ethiek duidelijker wordt
gearticuleerd dan in voorgaande studies.
De verdienste van professor magister Janssens is vooral geweest dat hij het personalisme vanuit een christelijke inspiratie bestudeerd en in zijn lessen, toespraken,
boeken en artikels uitgelegd en verspreid heeft.
De aanzet tot zijn personalistische visie op de moraal komt reeds aan bod in zijn
magisterproefschrift Personne et Société,1 waarin twee concepten centraal staan: het
individu en de gemeenschap. Ofschoon hij werd beïnvloed door zijn leermeesters,
professoren in het neo-thomisme zoals Leo Joseph Suenens en Albert Dondeyne,
besloot Janssens verder te denken dan de klassieke opvatting waarin morele problemen getoetst werden aan de natuurwet. In feite vinden wij in zijn werk van 1939
een aanzet tot wat later, vanaf Mater et magistra (1961) in de officiële kerkelijke moraal
zal worden erkend als een ‘personalistische’ wending. Voortaan was niet de abstracte
natuurwet, maar de natuur van de menselijke persoon als historisch wezen het
belangrijkste morele criterium. Janssens werd hierbij beïnvloed door Max Scheler’s
Ethische Perspectieven 23 (2), 190-195, doi: 10.2143/EPN.23.2.2981502
© 2013 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.
96450_05_Mededelingen.indd 190
25/06/13 15:52
CENTRUM VOOR DE STUDIE VAN HET KATHOLIEKE SOCIALE DENKEN
niet-formele waarde-ethiek, het universalisme van Othman Spann, de nieuwe politieke filosofie van Emmanuel Mounier en de personalistische visie van Jacques
Maritain waarin vooral de connectie tussen de persoon en cultuurfilosofie benadrukt
wordt.
In zijn eerste formulering van het personalistische criterium (1939) articuleerde hij
de betekenis van de menselijke persoon als volgt:
− Een subject in lichamelijkheid
− levend en handelend in een goed gesitueerde ruimtelijke en historische context van
de materiële wereld
− georiënteerd naar de anderen
− met wie als gelijkwaardige in een gemeenschap wordt samengeleefd.
Deze vier kenmerken volstaan volgens Janssens niet, want hij voegde hieraan
een vijfde kenmerk toe: om moreel goed te handelen en om zijn levensbestemming
te bereiken is elke persoon ertoe geroepen om God te kennen en te betrekken bij
zijn persoon-zijn. Met andere woorden, in tegenstelling tot sommige hedendaagse
interpretaties had het personalisme van Janssens van in het begin een theologische
component.
Deze vijf kenmerken heeft hij na Personne et Société geïnterpreteerd en verfijnd,
onder meer onder invloed van zijn visie op de maatschappelijke ontwikkelingen van
zijn tijd.
Om zijn ideeën over goed handelen goed te begrijpen is het van belang aandacht
te schenken aan zijn boek Personalisme en Democratisering (1957), meer bepaald het
eerste hoofdstuk, waar hij, na een zeer uitgebreide toelichting zijn definitie voorstelt
van de norm der zedelijkheid als datgene ‘wat volgens ons belangeloos denken (…)
strookt met de objectieve zin van ons persoon-zijn, adequaat beschouwd in zijn
openheid of in zijn relaties [tot de dingen van de wereld, tot de anderen, tot de
gemeenschappen en tot God] en in zichzelf als geestelijke innerlijkheid en als lichamelijkheid’ (1957, p. 92).
In de periode 1939-1956 wordt deze formulering van wat hij ‘de norm der zedelijkheid’ noemt, vrij frequent gebruikt, toegelicht en toegepast. Een inhoudelijke analyse
van zijn publicaties uit die periode toont aan dat deze norm terug te vinden is in
besprekingen van arbeidsvraagstukken, problemen in verband met eigendom, medicosociale en zelfs economische problemen. Ook met betrekking tot persoonsgebonden
Ethische Perspectieven 23 (2013)2, p. 191
96450_05_Mededelingen.indd 191
25/06/13 15:52
CENTRUM VOOR DE STUDIE VAN HET KATHOLIEKE SOCIALE DENKEN
materies, zoals gewetensvrijheid, opvoeding van kinderen, zelfs met betrekking tot de
verhouding van Kerk en Staat worden naargelang de kwestie die aan de orde is verschillende dimensies van de basisnorm als leidraad aangewend. Daarbij is het opvallend dat Janssens telkens uitsluitend verwijst naar die dimensies van de zedelijke norm
die voor de bespreking van zijn onderwerp van belang waren.
Vanaf 1957 wordt echter steeds dezelfde formulering gebruikt om de norm der
zedelijkheid te omschrijven.
Zijn publicaties hebben een grote weerklank, niet alleen in het universitaire milieu
maar ook in kerkelijke kringen. Van belang is vooral het werk Liberté de conscience et
liberté religieuse, dat ook vertaald werd in het Engels en het Spaans, want daarmee
oefende hij een grote invloed uit op de werkzaamheden van het Tweede Vaticaans
Concilie (zie 1964).2 Bij de voorbereiding, bespreking en samenstelling van het Vaticaans document Dignitatis humanae (7 december 1965) werden zijn opvattingen over
het goed handelen als argumentatie gebruikt om de gewetens- en godsdienstvrijheid
te verantwoorden.
Van doorslaggevende betekenis is zijn systematisering van de vijf kenmerken van
de menselijke persoon in zijn artikel ‘Personalist Morals’ (1970). De persoon is:
− fundamenteel een open realiteit, een relationele realiteit
− een intentionaliteit en in zijn intentionaliteit primeert voornamelijk zelfbewustzijn
(bewuste interioriteit, subjectiviteit)
− een intentionaliteit en inwendigheid in een lichaam
− een oorspronkelijkheid (het uniek zijn van ieder persoon)
− een historische realiteit (historiciteit)
Terecht heeft Jan Jans (1983, pp. 99-100) er op gewezen dat een kwalitatieve analyse en vergelijking van deze formulering met zijn vroegere formulering in Personalisme
en Democratisering geen nieuwe elementen bevat en dat zijn beschrijving van de personalistische zedelijke norm dus continuïteit vertoont. De verwijzing naar de componenten ‘oorspronkelijkheid’ en ‘historiciteit’ zijn geen toegevoegde dimensies, maar
een verdere concretisering van de drie eerste dimensies.
Het denken van Janssens ontwikkelde zich verder in de periode 1978-1999 waarin
hij verwijst naar ‘acht antropologische constanten’ die de basis werden van zijn ethiek.
Maar voor Janssens waren zij geen wet van Meden en Perzen, want hij beschouwde
hen niet als geijkte of onveranderlijke concepten. Dat was hij trouwens aan zijn eigen
Ethische Perspectieven 23 (2013)2, p. 192
96450_05_Mededelingen.indd 192
25/06/13 15:52
CENTRUM VOOR DE STUDIE VAN HET KATHOLIEKE SOCIALE DENKEN
denken verplicht wegens de nadruk op de mens als historisch wezen. Moraal is niet
een statisch gegeven, maar iets dat met de mens mee evolueert.
Bovendien is de volgorde van de acht constanten niet altijd dezelfde en ook de
omschrijving of woordschikking varieert. Maar de kern van zijn visie blijft behouden. Voor alle zekerheid moet hierbij worden opgemerkt dat men in de publicaties
van Janssens nooit termen terugvindt als ‘kenmerken’, ‘constanten’, ‘aspecten’ of
‘dimensies’. Wellicht was dit zo omdat hij zijn opsomming steeds als een eenheid
beschouwde en de componenten van de norm niet te scheiden, wel te onderscheiden
waren.
Uit het onderzoek blijkt in elk geval dat Janssens’ formulering van de norm der
zedelijkheid doorheen zijn werk zeer coherent is in de betekenis van een innerlijke,
onderlinge en ordelijke samenhang tussen kenmerken of dimensies van een idee.
In zijn boek Personalisme en Democratisering wordt gesteld dat de norm der zedelijkheid bepaald moet worden op grond van het persoon-zijn ‘als innerlijkheid die
zichzelf in zelfbewustzijn ervaart en ontplooit’ (1957, pp. 5-19). De betekenis hiervan
wordt verder uitgewerkt in Janssens’ artikel: ‘Geloof en Ethiek. Ethiek op personalistische grondslag’ (1979), waar hij de onderlinge samenhang van de verschillende
componenten van de norm der zedelijkheid omschrijft met de woorden van de pastorale constitutie over de Kerk in de wereld, Gaudium et Spes, nr. 51:
Het zedelijk karakter van het handelen moet bepaald worden volgens objectieve maatstaven die hun grondslag vinden in de natuur (wezen, eigen aard) van de persoon en de daden
van de persoon.
In de toelichting wordt benadrukt dat het gaat over handelingen van de menselijke
persoon integraal en volledig beschouwd:
… ze zijn niet van elkaar te scheiden (…) grijpen in elkaar in (…) conditioneren elkaar(...)
ze vormen een synthese.
De vraag stelt zich hoe Janssens de ‘ordelijke samenhang of objectieve hiërarchie’
van de componenten opvat. Zijn antwoord luidt: om ethisch goed te handelen moet
elke persoon doelbewust de objectieve hiërarchische orde van zijn relaties onderschrijven en haar betekenisvolle inhoud vrijwaren en beschermen. Dat niet doen
is misbruik maken van zijn vrijheid en de norm der zedelijkheid in zijn handelen
negeren (1954, p. 53).
Ethische Perspectieven 23 (2013)2, p. 193
96450_05_Mededelingen.indd 193
25/06/13 15:52
CENTRUM VOOR DE STUDIE VAN HET KATHOLIEKE SOCIALE DENKEN
Wat nu die hiërarchische orde is, heeft hij reeds in 1954, in een artikel ‘Les bases
du personnalisme’ beschreven. Vooreerst moeten de dingen van de wereld aangewend worden opdat eenieder in een menswaardig milieu zou kunnen leven. Een zeer
belangrijke opdracht, zelfs in de pastorale constitutie Gaudium et Spes (nr. 9) geformuleerd, wanneer benadrukt wordt dat het de taak van de mensheid is:
een politiek, sociaal en economisch herstel te realiseren, welke de mens met de dag betere
diensten bewijst en individu zowel als groep helpt de eigenwaardigheid te verzekeren en
te vergroten.
Een tweede relatie die in de morele orde nooit genegeerd mag worden is dat de mensen op elkaar gericht zijn als gelijken. Deze relatie krijgt vooral aandacht in zijn artikels
over liefde, rechtvaardigheid, gezag, en arbeidsproblemen. Ten slotte is de derde, vaak
verwaarloosde relatie, de relatie tot God. Janssens verwoordt dit zeer helder:
Boven onze verhouding tot de dingen van de wereld en tot elkaar staat onze betrekking
met God. Onze relatie tot God is de bron van onze andere verhoudingen. Ze moet er ook
de bezieling van zijn. (1958, p. 896)
In het laatste artikel dat Janssens schreef, drukte hij dit uit als volgt:
It is the task of moral theology to explain how, according to our Christian revelation, our
relation to God affects all our doings. (1999, pp. 55-56)
Dit laatste is van groot belang en wellicht de belangrijkste conclusie van het doctoraatsonderzoek. Precies het onderzoek van Janssens’ denken op grond van een nu
voor het eerst exhaustieve bibliografie, maakt duidelijk dat (1) het personalistisch
criterium als grondslag van het morele handelen niet opgevat mag worden als een
statisch concept en (2) dat het een onmiskenbare theologische dimensie heeft, in die
mate zelfs dat het hanteren van Janssens’ personalisme zonder deze dimensie geen
recht doet aan de complexiteit van zijn denken. In de westerse post-seculiere samenleving wordt, meer bepaald in christendemocratische kringen, nog steeds een beroep
gedaan op het personalisme, maar de openheid van de mens op het transcendente
wordt daarbij meestal schromelijk verwaarloosd. Dat is natuurlijk het goed recht van
diegenen die hun onafhankelijkheid ten opzichte van religieuze of kerkelijke autoriteiten willen affirmeren, maar dit kan niet worden ingeroepen als behorende tot de
erfenis van Janssens.
Ethische Perspectieven 23 (2013)2, p. 194
96450_05_Mededelingen.indd 194
25/06/13 15:52
CENTRUM VOOR DE STUDIE VAN HET KATHOLIEKE SOCIALE DENKEN
Literatuur
PAUL RICOEUR, ‘Meurt le personnalisme, revient la personne’, Esprit 1(1983), pp. 113-119.
Johan DE TAVERNIER, ‘The Historical Roots of Personalism: From Renouvier’s Le Personnalisme (1903), Mounier’s Manifeste au service du personnalisme (1936) to Janssens “Personne et société” (1939)’, Ethical Perspectives
16 (2009) 3, pp. 361-392.
Kevin M. DIRKSEN en Paul SCHOTSMANS, ‘The Historical Roots of Personalism. Border Parker Bowne and Boston
Tradition on Personal Identity and the Moral Life’, Bijdragen. International Journal in Philosophy and Theology, 73
(2012) 4, pp.388-403.
Jan JANS, De norm der zedelijkheid. De personalistische antropologie van Louis Janssens, (onuitgegeven licentiaatsproefschrift,
Godgeleerdheid, K. U. Leuven). Leuven, 1983.
Louis JANSSENS, Personne et société. Théories actuelles et essai doctrinal. (Universitas Catholica Lovaniensis. Dissertationes
ad gradum magistri in Facultate Theologica vel in Facultate Juris Canonici consequendum conscriptae. Series
II – Tomus 32). Gembloux: J. Duculot, 1939.
Louis JANSSENS, ‘Les bases du personnalisme’, Service social dans le monde. Union catholique internationale de service social 13, 1954.
Louis JANSSENS, ‘De norm van de zedelijkheid en de integriteit van de persoon’, Collectanea Mechliniensia 26 (1956)
pp. 161-186.
Louis JANSSENS, Personalisme en democratisering. Brussel: S.V. Arbeiderspers, 19571.
Louis JANSSENS, ‘Christendom en Geweten’, De Gids op maatschappelijk gebied 49 (1958) pp. 891-908.
Louis JANSSENS, Personalisme en democratisering. Brussel: DAP Sociale Uitgave, 19652.
Louis JANSSENS, ‘Personalist Morals’. Vertaald door J. L. Sullivan, in: Louvain Studies 3 (1970) 1, pp. 5-16.
Louis JANSSENS, ‘De zedelijke normen’, in J. GHOOS (red.), Ethische vragen voor Onze tijd. Hulde aan Mgr. Victor
Heylen. Antwerpen: De Nederlandsche Boekhandel, 1977, pp. 37-58.
Louis JANSSENS, ‘Geloof en Ethiek - Ethiek op personalistische grondslag’, Pastorale Gids – Pastoraat I.B.5, (1979),
[JAN 1 – JAN 7].
Louis JANSSENS, ‘Personalism in Moral Theology’, in Ch. E. CURRAN (ed.), MoralTheology. Challenges for the future.
Essays in Honor of Richard A. McCormick. New York: Paulist Press, 1990, pp. 94-107.
Louis JANSSENS, ‘Particular Goods and Personalist Morals. Is Personalism still alive in Europe?’, Ethical Perspectives 6
(1999) 1, pp. 55-59.
Noten
1. L. JANSSENS, Personne et société. Théories actuelles et essai doctrinal. Gembloux: J.Duculot, 1939.
2. L. JANSSENS, Liberté de conscience et liberté religieuse. Parijs / Brugge : Desclée de Brouwer, 1964 ; IDEM,
Libertad de consciencia Y religiosa (Concilio Ecumenico Vaticano II). Buonos Aires: Ed. Guadalupe, 1964;
IDEM, Freedom of Conscience and Religious Freedom. New York/ Staten Island: Alba House, 1966.
Ethische Perspectieven 23 (2013)2, p. 195
96450_05_Mededelingen.indd 195
25/06/13 15:52
Download