startdocument

advertisement
De crisis van de Europese cultuur en de wetenschappen. Husserl als
wijsgerige getuige.
Prof. Dr. M. S. Ronald Commers. Ethica en waardenfilosofie 4. Bij de
cursustekst. (onverbeterde versie)
A. Bibliografie:
Edmund HUSSERL’s Die Krisis des europäischen Menschentums und die
Philosophie
(Franse vertaling door Paul Ricoeur, onder de titel: La Cise de l’Humanité
européenne et la Philosophie
B. De inhoud van de lezing van Edmund Husserl (wat volgt is een vrije
parafrase van de tekst van de Duitse filosoof)
Vooraf: het onderwerp van Husserl’s lezing gehouden in de Kulturband in
Wenen op 7 mei 1935 betreft de crisis van de Europese cultuur in de
periode van het Interbellum. In de aanhef van zijn lezing spreekt Husserl
van
de
Europese
crisis.
Hij
beschouwt
die
vanuit
een
geschiedenisfilosofisch gezichtspunt. Het betekent ingaan op de filosofie
en de daarmee samenhangende wetenschappen. Inderdaad, het zijn juist
die laatste die Husserl’s uitgangspunt vormen.
In de medische wetenschap onderzoekt men de gezondheid van
organismen, van mensen als organische en fysiologische wezens. Kan dit
worden overgedragen op gemeenschappen, op volkeren en op staten, zo
vraagt H zich af. Hoe komt het toch dat men nooit is gekomen tot een
medische wetenschap van de naties en van de supranationale
gemeenschappen? Nochtans, in de periode van het Interbellum (maar ook
daarna, zo kan men aanvullen) is overvloedig sprake van de ziekte van de
Europese naties, en zelfs over Europa zegt men dat het in crisis verkeert.
Laconisch voegt H daaraan: het is niet dat we een tekort aan remedies
hebben, want overal worden voorstellen ingediend om tot hervormingen
te komen. Zij zijn even naïef als overtollig.
Hoe komt het dan dat de geesteswetenschappen falen, ondanks hun
krachtige ontwikkeling, waar de natuurwetenschappen succes boeken?
Een eerste antwoord is dat de natuurwetenschappen zich niet houden aan
een empirische kennis die van een intuïtieve orde is. Elke beschrijving van
de natuur blijft in een overgangsstadium gevangen. Een echte verklaring
moet van een fysisch-chemische aard zijn. Descriptieve wetenschappen
binden ons aan eindige zaken die met de aardse omgeving te maken
hebben. De methode van de exact-mathematische natuurwetenschap
omspant de oneindigheden in hun werkelijke mogelijkheden. De exactmathematische natuurwetenschap verstaat wat zintuiglijk is gegeven als
louter subjectieve en relatieve verschijning en leert het bovensubjectieve,
objectieve natuur op algemene en wetmatige wijze. De empirie
overstijgen, het heeft een grote omwenteling veroorzaakt in de technische
natuurbeheersing.
De methode van de geesteswetenschappen is van een heel andere aard,
ongelukkig genoeg, wat te maken heeft met diepere gronden. De
menselijke geest is samengesteld uit lichamelijke bestanddelen, de
gemeenschap bestaat uit individuele mensen. Voor een exacte verklaring
zouden de geesteswetenschappen tot die bestanddelen moeten kunnen
teruggaan, maar dat is uiteraard ten enenmale onmogelijk. Dat is al zo op
het niveau van een individuele mens, zeker zo voor min of meer grote
menselijke gemeenschappen. De natuur vormt een gesloten wereld,
zonder radicaal afzonderlijke sferen (een geestelijke en een lichamelijke),
en daarom moeten de geesteswetenschappen die alleen op geestelijke
zaken zijn georiënteerd zich bij een descriptief stadium houden. Zij blijven
gebonden aan de aanschouwelijke eindigheden.
Op dit punt gekomen stelt H de kapitale vraag voor zijn essay: wat als die
voorstelling van zaken nu eens zou berusten op vooroordelen en voor een
deel mee schuldig zou zijn aan de Europese ziekte?
H is er van overtuigd dat dit zo is en hij zegt dat het nodig is te zoeken
naar de essentiële bron, te weten, de blindheid van de moderne
wetenschapsmensen voor de mogelijkheid dat een zuivere gesloten en
algemene wetenschap van de geest, die boven de natuurwetenschap
treedt, mogelijk is.
Hij neemt een voorbeeld. De historicus van Hellas zou volgens het
vooroordeel enkel over de cultuur van de streek kunnen spreken als hij
ook alle natuurkundige (geografische, geologische, etc.) ‘gegevens’ leerde
kennen aan de grondslag van de cultuur. Maar de natuur van de
Helleense cultuur is niet de natuur van de natuurwetenschap. Het is de
natuur die de Grieken als natuur beschouwden, die voor hen een
natuurlijke omgeving uitmaakte. De natuur van de Grieken is niet de
objectieve wereld en natuur zoals wij die vandaag beschouwen. Het is hun
voorstelling van de wereld, hun subjectieve interpretatie met de daarin
geldende werkelijkheden, goden en demonen.
En ook onze Umwelt is een geestelijke constructie –een sociale constructie,
zouden fenomenologen als Alfred Schütz en Thomas Luckmann later
zeggen, cf. the social construction of reality– in ons persoonlijk en in ons
historisch leven. Een zuivere geestelijke verklaring ligt daarom voor de
hand, wat men nog kan veralgemenen want het is absurd de natuur als
vreemd te beschouwen aan de geest, om vervolgens de
geesteswetenschappen op te bouwen steunend op het fundament van de
natuurwetenschappen en dit vanuit de pretentie er exacte wetenschap van
te maken.
Hier scoort H een punt. Terecht, m.i., merkt hij op dat meestal wordt
vergeten dat de natuurwetenschap, zoals alle wetenschappen overigens,
menselijke activiteiten aanduiden, in het bijzonder het samen werken van
natuur-wetenschapslieden (cf. een feit dat later door Thomas Kuhn en nog
later door David Hull): de natuurwetenschap is zelf een sociale
constructie! Dat blijkt uit de onzin de natuurwetenschap zelf strikt
natuurkundig te willen verklaren.
Maar ook geesteswetenschappers –om dit banale en lelijke woord te
gebruiken– hebben boter op het hoofd. Zij hebben zich niet het vraagstuk
van een universele en zuivere wetenschap gesteld als een
wezenschouwende (eidetische) wetenschap van de geest als geest.
Op die wijze wil H komen tot zijn punt. De Europese crisis is een crisis
van de geest en derhalve zuiver geesteswetenschappelijk te beschouwen.
Dat betekent dat wij de zaak vanuit een geschiedenis van de Europese
geest moeten beschouwen. Een merkwaardige en een alleen maar aan ons
Europa aangeboren teleologie zou aan het werk zijn, innig verbonden met
de verschijning, of veeleer, de inbreuk van de filosofie en de
wetenschappen in Hellas. H wil naar de diepste gronden peilen van de
oorsprong van het verhangen zijn aan een naturalisme, dat ons –Europa
en haar cultuur– funest is geworden en tot de crisis van het europese
mensdom heeft geleid.
Hoe presenteert zich eigenlijk de geestelijke Gestalt (het gezamenlijke
beeld) van Europa?
Voor H is Europa daarbij niet geografisch in functie van een landkaart
bepaald. Het omvat de VS, de Engelse dominions evenzeer als het oude
Europa. Het gaat dus veeleer om een
 Eenheid van leven
 Eenheid van handelingen
 Een creatie van spirituele orde
 Waartoe doelen, belangen, zorgen en inspanningen behoren
 Het gezamenlijke werk van doelgerichte intenties, instellingen
en organisaties
 Waarbij individuen aan het werk zijn binnen veelsoortige
samenlevingen van verschillend niveau, binnen families, rassen,
naties,
 Die allemaal met elkaar verbonden blijven in de geest en
derhalve door de geestelijke Gestalt.
Een geestelijke Gestalt heeft zijn geschiedenis. Die geschiedenis heeft een
continuïteit, loopt van oertijd tot nu. Het geeft aan de vele verschillende
en vaak elkaar vijandige Europese samenlevingen een bewustzijn van
gemeenschappelijke grond (Bewusstsein einer Heimatlichkeit). Tussen
samenlevingsculturen (mijn woord, bijv. India en naast en tegen elkaar
China) bestaan diepe verschillen, wezenlijke verschillen van ‘thuisland’
(Heimat) en van vervreemding. Zo is het Europa waarover H spreekt
gekarakteriseerd door een gemeenschappelijk ‘heembewustzijn’ (mijn
neologisme). Nogal pathetisch zegt H: wij voelen het –een gevoel gelijk te
hebben, het bij het rechte einde te hebben–, ons Europees zijn heeft een
ingeboren entelechie, die al wat van Europa is, dooradert, er de eeuwige
pool van blijkt te zijn. De geestelijke telos van het Europese mensdom,
waarin de bijzondere telos van de naties en van de individuele mensen
verankerd is, is een oneindige idee. Die telos van de mensheid is nooit
voleindigd geweest en zal dat nooit zijn en daarom blijft het einddoel op
oneindige wijze werken. Dat is de inhoud van: oneindige idee, waar de
geestelijke ontplooiing voortdurend blijft trachten en streven, zonder tot
de volle verwezenlijking te kunnen overgaan. Idee, praktisch doel voor
handelen (bijv. in staatszaken), en geheel van normatieve gedachten en
overwegingen. In deze heeft Europa een geboorteplaats: Hellas, natie
waarin van de zevende en zesde eeuw voor het begin van onze jaartelling
een nieuwe geestelijke en praktische houding tegenover wereld en mens is
ontstaan, houding die sindsdien zijn verdere ontplooiing heeft gekend in
historische zin. De Grieken hebben die houding een naam gegeven:
wijsbegeerte, filosofie, opgevat als een universele wetenschap, wetenschap
van heel de wereld. De inbreuk van die attitude is van beslissend belang
geweest, en H noemt die inbreuk het oerfenomeen die Europa geestelijk
karakteriseert. Hij bedoelt dat het een valoriserend / evaluatief en
normerend baken is gebleven door alle latere stadia van de Europese
geschiedenis heen. Daardoor leeft de individuele mens en de mens van de
Europese cultuur in een eindige wereld georiënteerd op een oneindige
pool.
Het komt er vervolgens op aan, meent H uit te maken wat het eigene is
van die karakteristiek. De attitude / houding van de filosofie en de
universele wetenschap (wat hetzelfde betekent voor H) heeft een
bijzondere heel eigen temporaliteit: in tegenstelling tot andere menselijke
activiteiten is het filosofische / wetenschappelijke niet gericht op wat
voorbijgaat, van transitoire aard is. De activiteit van de universele
wetenschap is in die zin niet reëel maar wel ideëel. Het verleent doorgang
naar telkens hogere niveaus van weten, en vandaar uit beschouwd blijft zij
ook een oneindige opdracht. Wetenschap duidt als idee op de
oneindigheid van opdracht. Als zodanig heeft het een eenheidskarakter,
die juist verbonden moet worden met de oneindige opdrachten. Buiten de
wetenschappen / onderdelen van de universele wetenschap is de cultuur
gesteund op eindige opdrachten en activiteiten. Nog voor wat de inbreuk
door de Grieken van Hellas veroorzaakt, voert volgens H de wijsbegeerte
/ universele wetenschap als oneindige opdracht en activiteit naar de
Griekse meetkunde en de daarin vervat liggende axiomatische
mathematica. Het is als een Toren van Babel, nooit af, maar in zijn VoorBeeld een oneindige opdracht. Daarmee correspondeert een mens en een
mensopvatting. Werkelijk mens zijn is nieuwe mens zijn gericht op
oneindige opdrachten, het wezen van een eeuwig uitstel in functie van
wat nog moet worden gekend en doorschouwd, het wezen van de zuiver
theoretische belangstelling.
Het gaat, als we naar het wezenskenmerk van het menselijke correlaat van
die Toren van Babel zoeken (paradoxaal, zelf weer resultaat van zuivere
theoretische belangstelling, precies zoals de lezing van H en het opstel dat
daaraan is verbonden!), dit wil zeggen naar de doorwerking op
individueel vlak, om het volgende. Het gaat, zo meent H, niet om een
zuivere nieuwsgierigheid (? wat is zuiver, of, bloss?), die afgeleid van de
ernst van het leven, met zijn zorgen en inspanningen zich zuiver (hier is
het woord dan weer rein) bezig houdt met het zuivere (alweer bloss) zijn
en zo-zijn van de wat de wereld rondom plaatsgrijpt. Hier gaat het om een
belangstelling die absoluut niet praktisch is, gericht op een alomvattend
universum (in mijn formulering pleonastisch). Hier is de mens gegrepen
door de hartstocht van een kennisstreven, streven dat hem boven alle
natuurlijke bestaanspraxis met de dagelijkse zorgen en inspanningen doet
uitstijgen, als een niet betrokken toeschouwer en over-schouwer van de
wereld.
Geen dagelijkse waarheid, verbonden met de tradities en de gewoonten,
maar een waarheid die voor elkeen opgaat, wat ook de praktische
contexten, de bijzondere zorgen, de tradities die bindend zijn. De
theoretische activiteit van de wijsgeer eist van hem dat hij zich aan de
alledaagsheid, de zorgen, de inspanningen, de tradities en de telkens
contextuele bindingen onttrekt, om zich zonder onderbreking te wijden
aan de theoria: oneindige theoretische kennis over de theoretische kennis.
Hiervan verschijnt de idee van een axiomatische bouw, van een logica,
van een more geometrico, als wezenlijk punt, een essentiële alles
samenvattende karakteristiek.
Met de Griekse filosofen verbreidde zich een nieuw mensdom: mensen die
het wijsgerige leven en de filosofie −universele wetenschap van mens en
wereld− als een cultuurgeheel beroepsmatig verbreden . De niet filosofen
worden daarin mee betrokken als diegenen die mee moeten leren. Daarin
tevens de basis voor het onderscheid tussen Bildung en niet Bildung: de gevormden en niet ge-vormden, opgevoeden en niet opgevoeden, later de
experts en de onwetenden. Wat H blijkbaar bedoelde is dat er zich een
vervreemding verbreedde, van geschoolden die systeem op systeem
bouwen en de ongeschoolden die voor de praktische oriëntatie in het
leven afhankelijk worden gemaakt van die theoretische ontwikkelingen.
Zeker voor zover aan de theoretische oriëntatie op wereld en mens
technische en politieke consequenties worden verbonden, is dit aan het
werk. Geen traditie, geen praktisch gebruik kan in korte en lange termijn
buiten die theoretische beweging blijven. Niet de alledaagse empirie en de
beproefde gewoonten moeten de doorslag geven, wel de zoektocht naar
waarheid en de organisatie naar waarheid. Zo komt een nieuwe en intense
gemeenschap van belangen tussen de mensen, die in de filosofie leven, tot
stand. Maar ook nieuwe contradicties zijn opgedoken, voor zover er
voortdurend spanning is tussen traditie en waarheid, tussen een
universele cultuur en een nationaal gebonden cultuur. Voor zover het ook
werd verbonden met een godsdienstig monotheïstisch absolutisme, werd
het proces nog geïntensifieerd. Ook in de secularisering daarvan: nieuwe
oneindige idealen die een vormende synthesekracht hebben, ten koste van
het meervoudige en meerzinnige.
H wou echter ook toegaan naar een kritische inschatting van de hele
beweging. De pogingen om de eer te redden van een rationalisme, van de
Aufklärerei. Hij bedoelt daarmee een intellectualisme dat zich verliest in
wereldvreemde theorieën, die naast het werkelijke en tastbare leven
denken. De crisis van Europa heeft zijn wortels in die deviaties van het
rationalisme. H bedoelt hiermee niet de idee van de redelijkheid zoals ze
door de Grieken werd geïntroduceerd af te vallen. Rationaliteit als
redelijkheid (mijn formulering) gedacht wijst erop dat de mens een wezen
is dat zijn verstand gebruikt. Vanuit dit gezichtspunt is er geen verschil
tussen een Griek en een Papoea. Ze gebruiken allebei hun verstand, zij
denken na over wat hen te doen staat. Maar de filosofische rationaliteit
overschrijdt een etappe, omdat het hier gaat om een oneindige
aangelegenheid.
H beseft dat op dit punt een tegenstelling opdoemt: filosofie als historisch
feit en filosofie als idee van een oneindige opgave of opdracht.
De feitelijke filosofie is op elk moment van zijn geschiedenis de min of
meer geslaagde poging om de leidende idee van de oneindigheid en van
het geheel van de waarheid te realiseren. De idealen worden geanticipeerd
met een meerzinnige algemeenheid. Maar toch wreekt de partialiteit zich.
De idealen riskeren verraden te worden door hun bijzondere uitdrukking.
Dat blijkt ook door de opposities tussen de wijsgerige systemen en hun
aanspraken op geldigheid, die niet kunnen worden vervuld. Op die wijze
kan een rationaliteit een tekort worden. De wijsgeren kunnen hun taak
eigenlijk alleen maar vervullen door in partialiteit te vervallen en juist dan
maken zij de aanspraken. Geen enkele kennislijn, geen enkele erkende
waarheid mag worden verabsoluteerd en geïsoleerd, en toch is het dat wat
gebeurt en gebeuren moet. Misschien is het daarom dat H zegt dat de weg
van de wijsbegeerte over de naïviteit loopt.
Maar er is meer. De algemene naam voor de naïviteit is de objectiviteit. En
dat van bij het begin van de ontwikkeling van de filosofie als universele
wetenschap. Objectiviteit verwijst naar de verschillende vormen van het
naturalisme, van de naturalisering van de geest. De oude en de moderne
wijsbegeerten zijn voortdurend op naïeve wijze objectivistisch geweest. H
verwijst hier eigenlijk alleen maar terug naar wat hij in de aanvang zei: in
de reductionistische pogingen (reducerend van grotere eenheden naar
kleinere, om uiteindelijk terecht te komen bij de fysisch-chemische
processen, als laatste objectieve verklaringsgrond) blijkt het onvermogen
om de zuivere geestelijke continuïteit te zien die aan het werk is (en die
dus oneindig is, en daardoor per definitie irreductibel).
Zo komt H bij een conclusie: op de vraag naar de oorsprong van al onze
kwalen is er een antwoord dat zich opdringt. Die objectivistische
conceptie, die psycho-fysische conceptie (= reductionisme) , ofschoon zij
voor de hand schijnt te liggen, is op een eenzijdige wijze naïef geweest,
vooral omdat haar eigen partialiteit onbegrepen bleef. Het is absurd om
aan de geest een natuurlijke werkelijkheid toe te kennen (= bedoel is een
psycho-fysische, resultaat van die reductie), als de geest slechts annex van
het lichaam is. Zijn vermeend tijdruimtelijk zijn binnen de natuur is een
absurditeit.
Het probleem is dus dat de objectivistische wetenschap de objectieve
wereld voor het universum van al het zijnde houdt, zonder er acht op te
slaan dat de wetenschap voortbrengende subjectiviteit (de
wetenschapslieden en hun gemeenschappen, de filosofen en hun
gemeenschappen ) in geen van die objectieve wetenschappen tot zijn recht
komt. De onderzoeker die de natuur onderzoekt realiseert zich niet helder
en duidelijk dat het fundament van zijn subjectieve denkarbeid een
levendige Umwelt is. De succesvolle mathematisch georiënteerde
natuurwetenschap veronderstelt telkens weer een fundering die zij zelf
ontbeert. Het arbeidende subject zelf wordt vergeten. Op die manier, zegt
H, heeft de natuurwetenschap iets van de Egyptische piramide:
uitdrukking van een niet zelf doorschouwde en begrepen redelijkheid.
Waarom? En waartoe? En waarmee? Vragen waarop niet binnen de kennis
van het piramide bouwen kan worden geantwoord.
De geest en slechts de geest is in zichzelf en voor zichzelf. H kan hier
slechts de kapitale fout begaan waarover hij het hoger in zijn lezing heeft
gehad: hij wordt met zijn denken uitdrukking van de universele waarheid
en zijn aanspraken moeten noodwendig naïef zijn.
Der Geist….ist eigenständig und kann in diesem Eigenstande und
nur in diesem, wahrhaft rational, wahrhaft und von Grund auf
wissenschaftlich behandelt werden. (92, geciteerde uitgave)
De natuur beschouwd volgens wat de natuurwetenschappen daarover
zeggen naar waarheid, heeft geen enkele zichtbare autonomie en met de
natuurwetenschappen stijgt zij slechts schijnbaar op naar een redelijke
kennis van zichzelf. De ware natuur is een werk van de geest. Daarvoor is
een wetenschap van de geest nodig. Geen van de wetenschappen kan de
ultieme rationaliteit aan de hand doen. Geen vermag een volledige
geestelijke wereldbeschouwing te leveren. Allen wanneer de geest zich
terugtrekt uit de naïeve oriëntatie op een daarbuiten, en in zichzelf keert,
kan hij in zichzelf genoegdoening vinden.
Hoe kan dat gebeuren? Zoals kon worden verwacht antwoordt H: via mijn
transcendentale fenomenologie, die afstamt van Franz Brentano, maar
daar toch nog bovenuit gaat. Wetenschap van de geest vanuit het
gezichtspunt van de intentionaliteiten. Het wijsgerend ik gaat van zichzelf
uit, ziet zichzelf als voltooier van zijn handelingen en maakt zich tot
zuivere theoretische toeschouwer.
Van dezelfde deeg een koek, zo stelt de onthutste lezer vast (Heidegger
had dit punt reeds een half decennium eerder aangegrepen voor zijn
radicale kritiek, waarin hij derhalve slechts kon scoren).
H kan worden verdedigd, als we in herinnering roepen wat hij daarbij
oppmerkt:
Der Geist ist darin nicht Geist in oder neben der Natur, sondern diese
rückt selbst in die Geistessphäre. Das Ich ist dann auch nicht mehr ein
isoliertes Ding neben anderen solchen Dingen in einer vorgegebenen
Welt, es hört überhaupt das ernstliche Ausser- und Nebeneinander
der Ichpersonen auf, zu Gunsten eines innerlichen Ineinander- und
Füreinanderseins. (96)
Geparafraseerd:
 De geest is niet geest in of naast de natuur, in tegendeel hij rukt
haar in de geestelijke sfeer (die van de intentionele interpretatie
van de wereld daarom).
 Het ik is dan ook nooit meer een geïsoleerd ding naast andere
zulke dingen in een op voorhand gegeven wereld.
 Het ik houdt ermee op buiten en naast de andere ik-personen te
staan, ten gunste van een intiem in de ander en voor de ander
staan
 Vergeestelijking van de natuur;
 Relationaliteit van het ik;
 Invoelen (empatie) en ontferming.
Het zijn drie zaken die hand in hand gaan in die beweging weg van de
objectivistische wetenschappelijke benadering van mens en wereld,
objectivistische wetenschappen waarin
 De geest in en naast de natuur staat (er ex-tatisch aan is en dus
kan worden gekolonliseerd)
 De Ik-persoon een geïsoleerd ding is, monade, naast de andere
monaden, en dat in een voorafgaandelijke wereld waaraan zij elk
individueel onderworpen zijn
 De Ik-persoon buiten de ander en naast de ander staat, in plaats
van in en voor de ander te staan.
Helaas zegt de filosoof op dat punt gekomen: over die zaken kan nu niet
verder worden gesproken. Dus laat hij het bij de kritiek op het gebrekkig
zelf verstaan van de geest voor zover die verbonden blijft met de
objectivistische natuurwetenschappen. En bij een pleidooi voor de zich
zelf begrijpende universele geest, via de fenomenologie (= Husserls
filosofie) als een totale omwenteling van de opdracht te kennen. Immers
daarin zal de universaliteit van de absolute geest al het zijnde omspannen
in een absolute historiciteit, en zal worden erkend dat de natuur een werk
van de geest is. Allen de geest is onsterfelijk.
Crisis van het Europese mensdom?
Ja. Crisis van het objectivisme en het naturalisme. Twee uitwegen:
Den Untergang Europas in der Entfremdung gegen seinen eigenen
rationalen Lebenssin, den Verfall in Geistfeindschaft und Barbarei
Oder
Wiedergeburt Europas aus dem geiste der Philosophie durch einen den
Naturalismus endgültig überwindenden Heroismus der Vernunft.
Het grootste gevaar, zegt de filosoof, is de lankmoeheid van Europa, die
wij moeten bestrijden met een nieuwe spiritualiteit.
Denn der Geist allein ist unsterblich.
Download