De voordrachten, uitgesproken tijdens het symposium 'Ontwikkelingsbiologie - van informatie tot formatie' leverden het materiaal voor deze uitgave. Het symposium vond plaats op 24 en 25 oktober 1974 in Den Haag, en werd georganiseerd door de Nederlandse Vereniging voor Ontwikkelingsbiologie in samenwerking met de Biologische Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. ontwikkelingsbiologie Redactie:dr.J. Faber dr. W. L. M. Geilenkirchen. Centrum voorLandbouwpublikatiesenLandbouwdocumentatie Wageningen -1975 W-f r i l Kort voor het ter persegaan van dezeuitgaveoverleed prof. dr. H. D. Berendes op 25 mei 1975 geheel onverwachts. De Nederlandse ontwikkelingsbiologie heeft door zijn dood een gevoelig verlies geleden. ISBN 902200572 0 Copyright: Pudoc, Centrum voor Landbouwpublikaties en Landbouwdocumentatie, Wageningen Op de omslag: Viercellig embryo van Ascaris mechalocephala (spoelworm) (Uit Theodor Boveri, 1899) Druk: Boek- en Offsetdrukkerij Verweij Wageningen B.V. P L A N T K - Y . ! ^ SW l X i N t t k CfcNTR. Inhoud Inleiding r Dr. J. Faber Hubrecht Laboratorium van de Koninklijke NederlandseAkademie van Wetenschappente Utrecht . . . . 7 Genetische en epigenetische factoren in de ontwikkeling Prof. dr. J. G. H. Wessels Botanisch Laboratorium van de Rijksuniversiteit te Groningen 14 De functie van het genoom in de ontwikkeling Prof.dr.H. D.Berendest GenetischLaboratorium vande Katholieke Universiteitte Nijmegen 39 De activiteit van genen tijdens de vroege ontwikkeling en de geslachtsdifferentiatie bij zoogdieren Dr. R. L. Gardner Department of Zoology, Oxford University, Oxford,Engeland Determinatie tijdens de vroege ontwikkeling Prof. dr. J. H. Sang School of BiologicalSciences, University of Sussex, Brighton, Engeland 69 105 Het ontstaan van ruimtelijke ordening tijdens de ontwikkeling van insekten Dr. W. J. Ouweneel Hubrecht Laboratorium van de KoninklijkeNederlandseAkademie van Wetenschappen te Utrecht . . 1 2 6 De genetische regulatie van de celdifferentiatie, toegelicht aan dehandvan deSpermiogenese van Drosophila hydei Prof. dr. O. Hess Institut für Allgemeine Biologie,Universität Düsseldorf, Düsseldorf, Duitse Bondsrepubliek 169 De overgang van devegetatieve naar degeneratieve fase Prof. dr. H. F. Linskens Botanisch Laboratorium van de Katholieke Universiteitte Nijmegen 180 Glossarium 206 Literatuur 220 Register 240 Inleiding J. FABER Hij die dingen ziet zoals ze zich vanaf het begin ontwikkelenzaler hetmooistezichtophebben. Aristoteles De ontwikkelingsbiologie neemt een belangrijke plaats in binnen het geheel van de biologische wetenschappen. Voor deze bewering zijn verschillende argumenten aan te voeren. In de eerste plaats is ontwikkeling een fundamentele eigenschap van alles wat leeft. Het geheel dat wij leven noemen speelt zich af in drie van elkaar te onderscheiden tijdschalen: de fysiologische tijdschaal, gemeten in eenheden van de orde van grootte van seconden en minuten; de genetisch-ontogenetische tijdschaal, grofweg gemeten in uren, dagen,weken of maanden; en tenslotte de evolutionaire tijdschaal, gemeten in decennia, eeuwen of zelfs miljoenen jaren. Ontwikkelingsprocessen spelen zich af in de tweede tijdschaal, en vrijwel elke bioloog die met levend materiaal werkt krijgt te maken met continue, soms vrij snelle, soms zeer langzame veranderingen in zijn materiaal, die onder het hoofd ontwikkeling vallen. Het tweede argument dat ik wil noemen is van groter belang: de ontwikkelingsbiologie isbij uitstek geschikt om inzicht te verschaffen in de specifieke organisatie dieeigen is aan alleleven - de organisatie van uitermate complexe maar niettemin geïntegreerde systemen. De ontcijfering van de genetische code vastgelegd in het DNA van de chromosomen, en daarmee de opkomst van de moleculaire biologie, hebben een sterke impuls gegeven aan een bepaald soort 'reductionisme' dat de sleutel tot allebiologischeproblemen zoekt in de kennis van DNA, RNA, eiwitten en andere macromolekulen en hun interacties. Daartegenover wordt de laatste jaren steeds duidelijker de waarschuwing gehoord dat wij het totale organisme niet uit het oog mogen verliezen. Volgens velen is het belangrijkste probleem waar- voor de biologie zich momenteel gesteld ziet de ontraadseling van de biologische organisatie en integratie op hogere niveaus dan het moleculaire (hoebelangrijk overigens demoleculair-biologische benadering is en zal blijven). Om deze reden zijn verschillende moleculair-biologen van naam (Crick, Brenner, Benzer) zich de laatste jaren gaan bezighouden met de ontwikkelingsbiologie. Iets van het voorgaande komt tot uitdrukking in de ondertitel van het symposium: 'Van informatie tot formatie'. Ter voorkoming van misverstand wil ik er de nadruk op leggen dat wij het woord 'informatie' niet gebruiken in de zin die de mathematische informatietheorie daaraan geeft, maar in een veel ruimere, en daardoor minder exacte betekenis. (Voor een strikt informatie-theoretische behandeling van de dierlijke ontwikkeling, zie Raven, 1968.) Onder 'informatie' wordt voornamelijk de genetische informatie verstaan; het zal echter in de loop van dit boek duidelijk worden dat dit niet de enige informatie voor de ontwikkeling is, maar dat er ook sprake is van informatie vastgelegd in het cytoplasma, en wel speciaal in de cortex van de eicel.De aanvankelijk gegeven informatie wordt tijdens de ontwikkeling 'vertaald', en nu denk ik niet uitsluitend aan 'transcriptie' en 'translatie', maar ook aan hogere niveaus dan het moleculair-genetische. Het woord 'formatie' staat voor de resultaten van dit proces van informatieverwerking ophogere niveausvan organisatie. Ik noem hier slechts enkele aspecten, zoals de cellulaire differentiatie, de samenwerking van cellen bij de opbouw van weefsels en organen, en het ontstaan van deruimtelijke vorm vanhet organisme.Het zal duidelijk zijn dat al deze processen verfijnde regulatiemechanismen vereisen, die ervoor moeten zorgen dat ondanks de grote gecompliceerdheid een normaal en functioneel eindresultaat bereikt wordt. Ik heb een aantal malen het woord 'niveau' of 'organisatieniveau' gebruikt. Dit brengt mij vanzelf op een sleutelbegrip voor de biologische organisatie, namelijk het begrip hiërarchie. Ik kan dit het best toelichten met een eenvoudig schema dat de hiërarchische opbouw van een gecompliceerd organisme weergeeft (fig. 1). Eenvoudigheidshalve onderscheid ik slechts vier niveaus van organisatie: het organisme als geheel; de samenstellende organen; de cellen die de organen vormen; en de molekulen waaruit de cellen zijn opgebouwd. Dit is een structurele hiërarchie, maar parallel hiermee, en onlosmakelijk ermee verbonden, bestaat er ook een hiërarchie van processen. Als we aan ont8 Fig. 1. Schema van de hiërarchische opbouw van een organisme uit organen, cellen en molekulen. wikkelingsprocessen denken kunnen we bijvoorbeeld onderscheiden (ditmaal beginnend bij het laagste niveau): de moleculaire differentiatie, de cellulaire differentiatie, de Organogenese, en tenslotte de embryogenese en de postembryonale ontwikkeling van het organisme als geheel (zoals het ontstaan van de volgroeide plant uit de kiemplant). Kenmerkend voor een hiërarchie (hetzij structureel of functioneel) is dat er op elk moment in de tijd interacties plaatsvinden tussen alleorganisatieniveaus; dit iswat het organisme tot een eenheid maakt (zieWeiss, 1969). Daarnaast is er van veel kanten op gewezen dat er op een bepaald niveau van organisatie relaties tussen de samenstellende delen of processen bestaan die niet altijd geheel gereduceerd kunnen worden tot de relaties die één of meer niveaus lager gelden. Dit kan beschouwd worden als een argument tegen het strikte moleculaire reductionisme dat ik eerder noemde. Ik kan hier niet verder op ingaan, maar moet verwijzen naar het boekje 'Hierarchy theory' dat in 1973 onder redactievan Howard Pattee is verschenen, en waaraan o.a. de ontwikkelingsbiologen Grobstein en Bonner hebben meegewerkt. De aard van een hiërarchisch systeem kan het best worden bestudeerd daar waar relatief eenvoudige systemen zich ontwikkelen tot meer complexe systemen. Tijdens de ontwikkeling van een eicel tot een complex organisme verschijnen steeds hogere niveaus van organisatie, terwijl toch elk ontwikkelingsstadium een in zich gesloten en levensvatbaar individu is. Voor het begrijpen van het zeer complexe eindprodukt van de ontwikkeling zijn wij dus niet uitsluitend aangewezen op het volwassen organisme zelf; we kunnen de interacties tussen de opeenvolgende organisatieniveaus als het ware stapsgewijs analyseren. Hierin ligt volgens mij de bijzondere betekenis van de ontwikkelingsbiologie. De analyse van ontwikkelingsprocessen kan zich richten op verschillende niveaus van organisatie. Zo kunnen we verschillende niveaus van analyse onderscheiden: het moleculaire, het subcellulaire, het cellulaire, het supracellulaire en het 'organismale' niveau. Welke benadering men kiest hangt o.a. sterk af van depersoonlijke voorkeur, maar alle zijn onontbeerlijk voor ons uiteindelijk inzicht. We kunnen alleen hopen de ontwikkeling van hoog-gestructureerde en geïntegreerde organismen ooit beter te zullen begrijpen wanneer we een geintegreerde benadering toepassen: de analyse zal op zoveel mogelijk niveaus parallel moeten plaatsvinden, omdat de resultaten elkaar noodzakelijkerwijs aanvullen en pas gezamenlijk een sluitend beeld vormen. De komende hoofdstukken zullen voorbeelden geven van analyse op verschillende niveaus. Reeds enkele malen heb ik een ander sleutelwoord gebruikt: differentiatie. Dit is eigenlijk een ongelukkig woord, want het omvat twee nogal verschillende begrippen: differentiatie in de ruimte en in de tijd. Letterlijk betekent het: het groter worden van de verschillen tussen de delen van het zich ontwikkelende organisme. Als we ons even beperken tot de embryonale ontwikkeling van dieren kunnen we dit met een sterk vereenvoudigd schema toelichten (fig. 2). Dit schema vertoont een verticale ruimte-as (die eigenlijk drie-dimensionaal zou moeten zijn) en een horizontale tijd-as. Voor de differentiatie in de ruimte gebruiken we meestal de term patroonvorming, voor die in de tijd de woorden histogenèse (voor weefsels) en celdifferentiatie (voor cellen), maar soms ook kortweg differentiatie, hoewel het in feite slechts één aspect van dit begrip betreft. Celdifferentiatie en patroonvorming zijn niet van elkaar los te denken.Te zamen leiden zij tot het ontstaan van de specifieke ruimtelijke organisatie van het organisme, die tegelijkertijd een functionele organisatie is, daar vorm en functie niet van elkaar te scheiden zijn. Het ontstaan van de ruimtelijke vorm als zodanig, zowel van het organisme als van zijn afzonderlijke organen, wordt aangeduid met de term morfogenese. Dikwijls gebruikt men dezeterm ook als synoniem 10 Ei Embryo Kiembladen Organen ^ectoderm ruimtelijke eicel-*~blastula-»-gastrula• -mesoderm differentiatie [patroonvorming] ^entoderm differentiatie in de tijd Ihistogenèse en celdifferentiatie] Fig.2. Sterk vereenvoudigde weergave vande dierlijke embryogenese ter toelichting vanhetbegrip 'differentiatie'. Hetpatroon van organen is schematisch weergegeven doorverschillen inde vormenarcering vande symbolen. voor ontwikkeling als zodanig, dus met inbegrip van de functionele (fysiologische) aspecten. (Strikt genomen is hier echter sprake van oneigenlijk woordgebruik.) Eén van de dingen die ik uit het schema heb weggelaten, is het feit dat er voor elk celtype een moment in de ontwikkeling is aan te wijzen waaropnog geen zichtbare celdifferentiatie is opgetreden, maar de cellen toch reeds zijn geprogrammeerd voor een bepaalde ontwikkelingsrichting. Aan dit fundamentele, maar nog slecht begrepen verschijnsel van de determinatie zal in verschillende hoofdstukken aandacht worden besteed) In gevallen waarin cellen nog niet zijn gedetermineerd (zoals de cellen van de klievingsstadia van vele diersoorten) spreken we van totipotente cellen (d.w.z. cellen die nog alle ontwikkelingspotenties bezitten). Omdat het organisme hiërarchisch is opgebouwd en zijn ontwikkeling zich in de tijd afspeelt, zal het duidelijk zijn dat de verwerking van de in het begin gegeven informatie in ruimte en tijd op getrapte wijze moet plaatsvinden. De informatie aanwezig op een bepaald niveau van organisatie (bijvoorbeeld dat van het DNA-molekuul) moet vertaald worden in termen van het naast-hogere niveau (bijvoorbeeld dat 11 van het cytoplasma en de celmembraan). Daarnaast moet informatie aanwezig op een vroeg stadium soms worden verwerkt tot informatie die pas op latere stadia wordt gebruikt. De gang van zaken tijdens de dierlijke ontwikkeling kan bij wijze van voorbeeld zeer kort als volgt geschetst worden. Cytoplasmatische informatie vastgelegd in de eicel wordt omgezet in ruimtelijke verschillen tussen de cellen van het jonge embryo. Onder invloed van deze cytoplasmatische verschillen wordt in de verschillende cellen telkens een ander gedeelte van de (in alle cellen aanwezige) genetische informatie vertaald in termen van macromoleculaire synthese in het cytoplasma (selectieve gen-activatie). Dit leidt tot het zojuist genoemde proces van de determinatie, dat we als de eerste stap van het differentiatieproces kunnen beschouwen. Bij de latere fasen worden weer andere genen selectief geactiveerd, bijvoorbeeld door hormonen. Parallel hiermee vindt uitwisseling van informatie plaats tussen celgroepen en tussen individuele cellen. Dit komt o.a. tot uiting in het feit dat de uiteindelijke bijdrage van elke cel aan de organisatie van het geheel afhangt van zijn positie ten opzichte van andere cellen (positionele informatie). Dit alles betreft voornamelijk de ruimtelijke aspecten van de ontwikkeling. Wat het tijdsaspect betreft: de genetische informatie wordt niet altijd onmiddellijk gebruikt, maar kan in een andere vorm in het cytoplasma worden opgeslagen, om eerst op een later stadium te worden ingezet. Al deze aspecten zullen in de volgende hoofdstukken aan de orde komen. Zij hebben niet alleen betrekking op de dierlijke ontwikkeling maar op alle fasen van de levenscyclus van planten, dieren en lagere organismen, of dit nu generatieve of vegetatieve fasen zijn. Uit het eerste en het laatste hoofdstuk zal blijken dat de beide fasen van de individuele ontwikkeling van planten, dehaploïde en de diploïde fase, en ookde overgangdaartussen (inclusief debevruchting) tot het ruime gebied van de ontwikkelingsbiologie gerekend kunnen worden. In dit boek komen voornamelijk dié aspecten van de ontwikkelingsbiologie aan de orde, waarbij het erom gaat het uiterst ingewikkelde proces van informatieverwerking op verschillende niveaus van biologische organisatie te ontrafelen. De gehele ontwikkelingsbiologie omvat zeker meer, maar de informatieverwerking is een zeer belangrijk en actueel aspect ervan. Het zal duidelijk zijn dat wij in zeven hoofdstukken vanditdeelgebiedgeengeheelvolledigbeeld kunnen schetsen. 12 r Mijn inleidende opmerkingen, waarbij ik mij moest beperken tot algemene principes en begrippen, zullen velen wellicht wat erg abstract aandoen, maar ik ben ervan overtuigd dat zij in de hoofdstukken die volgen een meer concrete inhoud zullen krijgen. 13 Genetischeenepigenetischefactoren indeontwikkeling J. G. H. WESSELS Theorieën betreuende de ontogenèse Het individuele levende organisme is een gebeuren dat zich afspeelt in tijd en ruimte. Het leven van dier en plant start meestal met één enkele cel en verloopt via een aantal opeenvolgende stadia uitmondend in een schijnbaar stabiele toestand die als volwassenheid bekend staat, waarna de aftakeling volgt eindigend met de dood. Het verloop van de opeenvolgende stadia die tot volwassenheid leiden wordt aangeduid als ontogenèse, het eerste deel hiervan meestal als embryogenese. Het veelal gebruikte begrip 'ontwikkeling' roept meteen de gedachte op aan een historische controverse, die in feite terug gaat tot de klassieke oudheid, maar die vooral in de laatste eeuwen een belangrijke rol heeft gespeeld in het biologisch denken. In de 17e en 18e eeuw, toen de mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen werden ontdekt, won de gedachte veld dat ofwel in het ei, ofwel in het zaad een miniatuur van het organisme in volkomen vorm aanwezig moest zijn: de theorie van de preformatie. Het gepreformeerde organisme zou zich slechts letterlijk hoeven te ontwikkelen of ontplooien tijdens de ontogenèse. Ondanks alle fantasie van de aanhangers, tot uitdrukking komend in hun tekeningen,bleekdezetheoriebij nader microscopisch onderzoek althans in deze vorm onhoudbaar. Tegenover de theorie van de ontwikkeling van gepreformeerde structuren stelde C. Fr. Wolff in 1759 dan ook zijn theorie van de epigenese. Volgens deze opvatting is het bevruchte ei geheel structuurloos en homogeen. Tijdens de ontogenèse zou geleidelijk een toenemende mate van organisatie, van ingewikkeldheid ontstaan. Wanneer wij voorbijgaan aan de zelfs in onze eeuw nog gepostuleerde vitalistische krachten die deze toenamevan organisatie zouden moeten bewerkstelligen, moet worden toegegeven dat de theorie van de epigenese op betere waarnemingen 14 berustte dan die van de preformatie. Zo nam Wolff waar dat in de stengeltop van planten tijdens de groei telkens nieuwe bladprimordia worden gevormd in een bepaalde geometrische rangschikking (zie ook Wardlaw, 1970). Het is duidelijk dat hier inderdaad geen sprake kon zijn van preformatie, aangezien de primordia gevormd worden in een tevoren niet bestaand deel van de stengel. Het zou te ver voeren om hier in te gaan op de manier waarop de antithese tussen preformatie en epigenese een rol heeft gespeeld in het werk van de grondleggers van de experimentele embryologie, zoals W. Roux, H. Driesch en H. Spemann. Juist omdat het mogelijk bleek de embryogenese experimenteel te beïnvloeden en te modificeren, moesten epigenetische factoren wordenverondersteld.Anderzijds werd het duidelijk dat de theorie van de epigenese van Wolff niet voldoende was ter verklaring van de ontogenèse. Immers, rond de laatste eeuwwisseling werd de door Mendel ontwikkelde theorie van de erfelijkheid herontdekt: de aanleg voor alle eigenschappen van het volwassen individu moest reedsin debevruchte eicel aanwezig zijn. Bij de huidige stand van ons biologisch inzicht is het duidelijk dat de theorieën van preformatie en epigenese niet als antithesen tegenover elkaar behoeven te staan, maar elkaar kunnen aanvullen. Uiteraard is het wel nodig om de terminologie, die zo zwaar historisch beladen is,een nieuweinhoud te geven (zieL0vtrup, 1974). De erfelijkheidsleer en de moleculaire biologie hebben het inzicht geopend dat het genoom van de cel de belangrijkste structurele informatie bevat in de volgorden van nucleotiden in het DNA. Hierdoor wordt de samenstelling bepaald van alle RNA- en eiwitmolekulen die een rol spelen bij het functioneren en de ontogenèse van het organisme. Ook is duidelijk geworden dat behalve deze 'structurele genen' in het DNA nucleotidevolgorden voorkomen die als functie hebben bepaalde groepen van structurele genen aan of uit te schakelen, de zogenaamde 'regulatieve genen' (zie ook het hoofdstuk van Sang). Daarom lijkt het zeer wel mogelijk dat in de structuur van het DNA een aantal alternatieve mogelijkheden voor de expressie van de informatie in het genoom verankerd liggen. Zoals nader besproken zal worden, is de in deze opvatting besloten liggende veronderstelling dat het genoom tijdens de ontogenèse geen onomkeerbare veranderingen behoeft te ondergaan, inderdaad in een aantal gevallen geverifieerd. Het genoom is duidelijk een gepreformeerde component in de ontwikkeling. 15 Men zou echter dezelfde fout maken alsde oudepreformisten door nu te stellen: 'omnis embryo e DNA' (elk embryo ontstaat uit het DNA). In dit verband is meer wijsheid te vinden in de oude stelling van Virchov: 'omnis cellula e cellula' (elke cel ontstaat uit een andere cel). Immers, niet het DNA maar de cel is de elementaire eenheid die functioneert in de ontwikkeling. Afgezien van de waarschijnlijkheid dat in het cytoplasma structurele informatie voorhanden is die niet in DNA is gecodeerd (Sonneborn, 1970,zieookpag. 111e.V.),ishet duidelijk dat een geordend verloop van zowel de replicatie van het DNA als de regulatie van de expressie van het DNA slechts mogelijk is binnen het hooggeorganiseerde cytoplasmatische reactiesysteem dat bij iedere celdeling aan de dochtercellen wordt doorgegeven. Ook dit cytoplasmatische systeem- en daarmee de gegeven interactiemogelijkheden tussen genoom (kern) en cytoplasma- behoort tot de gepreformeerde componenten van de ontwikkeling. De in een bepaalde cel aanwezige structurele informatie en de in de celstructuur verankerd liggende mechanismen vormen als het ware het gepreformeerde substraat waarmee de ontwikkeling zich kan voltrekken. Met dit gepreformeerde substraat is ook de specificiteit van de ontwikkeling gegeven; uit de bevruchte eicel van een kikker groeit een kikker, uit die van een beukeboom een beukeboom. Maar het probleem van de ontwikkeling is hiermee niet gedefinieerd, laat staan opgelost. Gegeven de gepreformeerde potenties van de cel zien wij dat tijdens de ontwikkeling deze potenties slechts tot expressie komen op 'de juiste tijd en de juiste plaats'. In ieder ontwikkelingsstadium reageren de cellen met de expressie van zeer bepaalde potenties naar gelang hun positie in het zich ontwikkelende systeem. De factoren die deze reacties bewerkstellingen noemen wij nu epigenetisch (zie ook pag. 126). Het betreft hier factoren in het 'milieu' waarin de cellen zich bevinden tijdens de ontwikkeling. In zoverre het endogene factoren betreft, vinden ze hun oorsprong in het zich ontwikkelend organisme zelf, of in het omringende ouderlijke weefsel. Experimenteel zijn ze echter wel te beïnvloeden. Soms zijn de epigenetische factoren echter exogeen en vinden hun oorsprong buiten het zich ontwikkelend systeem. Inzicht in het proces van de ontwikkeling kan dus tot stand komen door het gepreformeerde substraat te onderzoeken; het terrein van moleculair-biologen en celbiologen. Anderzijds is het mogelijk epigenetische factoren te bestuderen, terwijl het gepreformeerde substraat 16 minof meer alseen gegeven wordt beschouwd; traditioneel het terrein van de embryologie. Integratie van beide soorten onderzoek is uiteindelijk nodig voor een volledig inzicht in de ontwikkeling van een organisme. In de rest van dit hoofdstuk zal in wat meer detail op het voorgaande worden ingegaan.Aangezienin devolgende hoofdstukken van dit boek, met uitzondering van het hoofdstuk van Linskens, voornamelijk gesproken zal worden over de ontwikkeling van vertebraten en insekten, zal hier sterk de nadruk worden gelegd op onderzoek met planten en lagere organismen (zie Bruinsma &Wessels, 1972),in zoverre dat heeft bijgedragen tot een algemeen inzicht-in het proces van de ontwikkeling. Totipotentie van de cel Centraal in de genoemde theorie, die stelt dat tijdens de ontwikkeling epigenetische factoren inwerken op het gepreformeerde substraat van de cel, staat dat dit substraat zelf niet behoeft te veranderen tijdens de differentiatie van de cel. Dit zou dus inhouden dat niet alleen de zygote, maar ook vegetatieve cellen van het volwassen organisme totipotent zijn; wat dit betreft zou er dus geen principieel verschil hoeven te zijn tussen generatieve en somatische cellen, zoals eertijds verondersteld door P. Weiss. Een sterke aanwijzing dat de celdifferentiatie tijdens de ontwikkelingniet gepaard hoeft te gaan met onomkeerbare veranderingen volgt reeds uit eenvoudige regeneratieverschijnselen bij planten. Zo kan men waarnemen dat een completeplant zichontwikkelt uit één enkele epidermiscel van een blad, zoals bij de begonia. Bij bloemplanten (Konar & Natarja, 1965) en varens (zie pag. 21 e.V.) kent men de apogame ontwikkeling, waarbij een gedifferentieerde vegetatieve cel weer gaat delen en een embryo vormt dat uitgroeit tot een complete plant. Hoewel men bij deze regeneratieverschijnselen kan waarnemen dat de ontwikkeling met één cel start, is deze cel toch nog steeds onderdeel van een multicellulair geheel. Men zou dus kunnen tegenwerpen dat deze initiële cel niet echt totipotent is, maar dat tijdens de differentiatie verloren gegane potenties worden aangevuld vanuit de omringende cellen. Daarom is het belangrijk dat het mogelijk bleek om uit volledig geïsoleerde cellen van wortels, stengels en bladeren com17 / wortelvcrming i ^ ' verspe > _ mergparenchymop^volwassen aaar-medium plant callusuitmergparenchymi weefsel ~^h~ spruitvo rmingw )9@ s^w callus schudcultuur ^rz^o—/^&]cellenmassaop agar-medium microcultuur Fig. 1. De ontwikkeling van een normale tabaksplant uit één enkele cel, geïsoleerd uit het mergparenchym. (Uit: Bruinsma & Wessels.Leerboek der Plantenfysiologie, deel 2: Groei en ontwikkeling. Oosthoek, Scheltema & Holkema, Utrecht. Naar Vasil &Hildebrandt, 1965.) plete planten op te kweken (Vasil & Hildebrandt, 1965;fig. 1), dikwijls via de normale embryonale stadia. Tegenwoordig kunnen cellen uit planten gemakkelijk worden geïsoleerd door de celwanden op te lossen met bepaalde hydrolytische enzymen. De geïsoleerde protoplasten kunnen een nieuwe celwand maken en daarna uitgroeien tot volledige planten (Cocking, 1972). Het blijkt zelfs mogelijk om haploïde of diploïde protoplasten te doen versmelten en op deze wijze somatische hybridisatie tot stand te brengen. Anderzijds is het tot nu toe niet gelukt om de bevruchte eicel van planten 'in vitro' tot ontwikkeling te brengen. Men kan de zygote dus beschouwen als een gedifferentieerde cel die alleen in het speciale milieu van de embryozak een embryo kan vormen (Steward, 1968). Bij lagere planten blijkt eveneens dat gedifferentieerde cellen zeer gemakkelijk een nieuwe route kunnen inslaan. Maar zelfs hier blijkt dat het enige tijd kan duren voordat de cellen volledig zijn omgeschakeld. Als voorbeeld diene de regeneratie van mycelium uit monokaryotische protoplasten verkregen uit dikaryotisch mycelium van Schizophyllum commune (fig. 2).Heterokaryotische mycelia met ker18 monokaryon o I « ) ï - o _Qi Cx G\ „,, , F/g. 2. Regeneratie van protoplasten verkregen uit een monokaryon. en een dikaryon van Schizophyllum commune. Dunne pijlen: protoplastvorming. Dikke pijlen: regeneratie. (Naar Wessels & Hoeksema, ongepubliceerd.) nen van tegengesteld kruisingstype bezitten twee kernen per cel en de hyfen hebben een gesp bij iedere dwarswand. Monokaryotische mycelia bezitten slechts één kern per cel en hebben geen gespen. (Zie ook fig. 5.) Bij de regeneratie van dikaryotische protoplasten ontstaan meteen dikaryotische hyfen met gespen, bij de regeneratie van monokaryotische protoplasten verkregen uit een monokaryon ontstaan meteen monokaryotische hyfen zonder gespen. Bij de protoplastvorming uit het dikaryon worden echter eveneens monokaryotische protoplasten verkregen. Deze regenereren meestal niet meteen tot hyfen met de typische monokaryotische morfologie maar vormen dikwijls eerst hyfen gekenmerkt door het voorkomen van gesp-initialen (pseudogespen). Kennelijk dragen deze protoplasten nog een 'herinnering' aan de dikaryotische morfologie en althans een deel van de processen die leiden tot deze morfologie is nog niet uitgeschakeld hoewel de normale voorwaarde, namelijk de aanwezigheid van twee verschillende kernen, niet meer aanwezig is. Pas na een aantal celdelingen 'vergeten' de cellen hun afkomst en gaan over tot de vorming van een normaal monokaryotisch mycelium. Bij dieren is de vraag naar de totipotentie van gedifferentieerde cellen aanzienlijk moeilijker te beantwoorden. Geïsoleerde dierlijke cellen behouden meestal hun gedifferentieerde verschijningsvorm wanneer ze in cultuur worden gebracht en de-differentiëren niet. Bovendien zijn er voorbeelden bekend van gevallen waarbij gedurende 19 de ontwikkeling de cellen chromosomen verliezen en het is natuurlijk duidelijk dat gespecialiseerde cellen als de rode bloedcellen van zoogdieren niet meer totipotent kunnen zijn omdat ze gedurende de differentiatie hun kernen verliezen. Ook regeneratie van ledematen na amputatie, zoals dat bijvoorbeeld optreedt bij amfibiën, levert geen duidelijk argument vóór totipotentie, omdat de regeneratie niet zoals bij planten start door deling in één enkele cel en ook niet bewezen is dat uit de nakomelingen van een bepaalde gedifferentieerde cel (bijvoorbeeld een spiercel) zich cellen van een ander type (bijvoorbeeld zenuwcellen) kunnen ontwikkelen. Slechts in een enkel geval van regeneratie is een dergelijke metaplasie werkelijk geconstateerd (zie Markert & Ursprung, 1971). Het is een algemeen verschijnsel bij de ontwikkeling van dieren dat de cellen reeds in een vroeg stadium van de embryogenese een sterke determinatie verwerven (zie ook het hoofdstuk van Sang). Zo is na de eerste klieving van het ei van weekdieren, rondwormen, platwormen en nematoden reeds vastgelegd welke weefsels ieder van de twee blastomeren zal gaan vormen (dit in tegenstelling tot de vroege ontwikkeling van stekelhuidigen, holtedieren en amfibiën). Verwijdering van één van de blastomeren leidt tot de ontwikkeling van abnormale embryo's waarin bepaalde weefsels geheel afwezig zijn. Bij de mens ontstaan alle rode bloedcellen uit 8 stamcellen in het embryo, allemelanocyten uit 34stamcellen. Alsvoorbeeld van een vroegtijdige determinatie kan hier ook verwezen worden naar de cellen in de imaginaalschijven van Insektenlarven (zie het hoofdstuk van Ouweneel). Maar hoewel deze cellen in de imaginaalschijven voorbestemd zijn om zeer bepaalde onderdelen van het volwassen insekt te vormen, kan men experimenteel aantonen dat de cellen soms toch nog andere wegen in de differentiatie kunnen inslaan (transdeterminatie). Van belang zijn ook de in het hoofdstuk van Berendes (pag. 41) beschreven experimenten over de transplantatie van kernen uit gedifferentieerde cellen in ontkernde eieren van de Afrikaanse klauwpad. Aangezien deze gemanipuleerde eieren een normale embryonale ontwikkeling kunnen doormaken, blijkt althans in dit geval dat de kern geen onomkeerbare veranderingen ondergaat tijdens de differentiatie. Het is daarom zeer wel mogelijk dat de dikwijls vroegtijdige determinatie van dierlijke cellen niet altijd betekent dat deze cellen ook hun totipotentie principieel verloren hebben. Het kan zijn dat bepaalde schakelingen in het regulatiesysteem van de cellen een min of meer 20 definitieve (stabiele) vorm hebben gekregen, zodat het ook experimenteel niet lukt om deze schakelingen teniet te doen. Het lijkt daarom zinvol om ook bij dieren het probleem van de celdifferentiatie in eerste instantie te blijven beschouwen als het probleem van de regulatie van de expressie van blijvend aanwezige potenties. Dat hierbij verlies kan optreden van celkomponenten dient dan niet zozeer als een oorzaak alswel als een gevolgvan de celdifferentiatie te worden opgevat. Epigenetische factoren in de ontwikkeling Voordat nader wordt ingegaan op de cellulaire mechanismen die een rol spelen bij de celdifferentiatie, lijkt het goed te illustreren voor wat voor soort problemen de epigeneticus zich gesteld ziet. In de volgende hoofdstukken zullen nog verschillende voorbeelden aan de orde komen, zodat hier zal worden volstaan met twee voorbeelden uit het plantenrijk, namelijk de generatiewisseling (zie ook pag. 181 en fig. 1 in het hoofdstuk van Linskens) bij varens en de reeds genoemde initiatievanknop- en bladprimordia in de groeiende stengel. Figuur 3 toont de generatiewisseling van een varen, die wordt gekenmerkt door het voorkomen van twee morfologisch en oecologisch geheel verschillende planten. De gebruikelijke gang van zaken is dat zich op de aan het landleven aangepaste diploïde sporofyt sporangia vormen waarin door reductiedeling haploïde sporen ontstaan. Komen deze sporen terecht op een vochtige ondergrond, dan kiemen ze en er ontstaat een zelfstandige en van de sporofyt geheel afwijkende plant, de gametofyt, die alleen groeit in een zeer vochtige omgeving. Aan de onderzijde van deze gametofyt of prothallium ontstaan archegonia en antheridia dieeicellen en spermatozoïden bevatten. Na bevruchting van een eicelontstaatuit dezygote de diploïde sporofyt. In eerste instantie zou men misschien geneigd zijn te denken dat genetische factoren bepalend zijn voor het type plant dat zich ontwikkelt; haploïde conditie voor de gametofyt, diploïde conditie voor de sporofyt. Dit is echter niet het geval. Er zijn varens bekend waar de méiose uitblijft en dus diploïde sporen worden gevormd. Toch vormt deze diploïde spore na kieming een prothallium en geen sporofyt. Het prothallium kan daarna een sporofyt vormen, nu niet startend met een zygote in een archegonium, maar door apogamie. Hierbij begint een vegetatieve cel in het prothallium te delen en geeft aanleiding tot een embryonale ontwikkeling die sterk lijkt op die van 21 spore soms met sporangia Fig. 3. De levenscyclus van een varen. De in de sporangia gevormde sporen kunnen haploid of diploid zijn, hetgeen resulteert in haploïde respectievelijk diplóide gametofyten. In het eerste geval wordt de sporofyt meestal gevormd uit een zygote, na versmelting van de gameten. In hel tweede geval steeds door apogamie. (Uit:Bruinsma & Wessels. Leerboek der Plantenfysiologie, deel 2: Groei en ontwikkeling. Oosthoek, Scheltema & Holkema, Utrecht.) een zygote in een archegonium. Het blijkt echter dat een dergelijke apogamie niet beperkt is tot diploïde prothallia. Experimenteel kan 22 men ook de gewone haploïde prothallia aanzetten tot de apogame ontwikkeling van sporofyten die nu dus haploïd zijn. De ploïdie van de cellen is dus niet essentieel voor de keuze tussen de twee ontwikkelingsmogelijkheden. Wat van groot belang lijkt, is of de ontwikkeling start met een vrije cel- de spore- die steeds uitgroeit tot een prothallium, of met een cel die omringd is door andere cellen-de zygote in het archegonium of een vegetatieve cel in het prothallium waarna steeds een sporofyt gevormd wordt (zieWhittier, 1971). Overigens is deze onafhankelijkheid van de generatiewisseling van de ploïdie niet beperkt tot varens, maar ook bekend van bloemplanten. Terwijl normaal de haploïde spore (pollen) een gereduceerde gametofyt vormt- slechts bestaand uit een pollenbuis waarin twee generatieve kernen (gameten) en één vegetatieve kern - kan onder experimentele omstandigheden uit deze spore een normaal gebouwde maar haploïde plant (sporofyt) gekweekt worden (Nitsch & Nitsch, 1969). Het zijn dus duidelijk epigenetische factoren, die echter nog niet exact zijn te definiëren, die bepalen welke van de twee alternatieve ontwikkelingsprogramma's gekozen zal worden. Het tweede voorbeeld heeft te maken met epigenetische factoren zoals die heersen in een zich ontwikkelend systeem en die bepalen op welke wijze het systeem zich verder zal ontwikkelen. Het betreft de initiatie van bladprimordia in een groeiende stengeltop van een plant. Deze primordia ontstaan in een regelmatig patroon, hetgeen resulteert in een plaatsing van de bladeren langs de stengel in een schroeflijn met een bepaald aantal bladeren per winding of in kransen, afhankelijk van de soort (fyllotaxis). Figuur 4 toont de situatie in de stengeltop van een varen waar telkens nieuwe bladprimordia ontstaan dicht bij het apicale centrum. Natuurlijk is de gehele ontwikkeling van de stengeltop afhankelijk van bouwstoffen die van beneden worden aangevoerd door het vaatweefsel. In het volwassen deel van de stengel is dit vaatweefsel goed gescheiden van de andere weefsels maar in de stengeltop gaat dit vaatweefsel over in provasculair weefsel waarbij deze scheiding veel minder duidelijk is. De bouwstoffen kunnen zich hier dus waarschijnlijk gemakkelijk verspreiden en men mag aannemen dat ze voornamelijk verbruikt zullen worden in de bestaande groeicentra, namelijk het topmeristeem en de meristemen van de zich ontwikkelende bladprimordia. Er ontstaan dus waarschijnlijk gradiënten van bouwstoffen tussen de aanvoerpunten, de vaten, en de groei23 .4 bladprimordium apicale cel bladvenster— \ 7 ©-.,, •jfr „ ^.' r'~"\ B F/g. 4. A. Schematische lengtedoorsnede door de stengeltop van een varen. De pijlen duiden op de mogelijke beweging van bouwstoffen vanuit de vaten in het apicole gebied, (i): Apicale gebied waarin primordia worden geïnduceerd, (ii): Subapicaal gebied waarin de primordia sterk groeien. (Ui): Gebied waarin volwassen weefsels ontstaan. B. Bovenaanzicht van de stengeltop van een varen, ac: apicale cel. 11-13: toekomstige bladprimordia in volgorde van verschijnen. P1-P10: reeds gevormde bladprimordia in volgorde van toenemende ouderdom, b: knopinitialen. (Naar Wardlaw, 1970.) centra waar de concentraties laag zullen zijn vanwege het verbruik. Tevens is gebleken dat de groeicentra zelf stoffen produceren die de ontwikkeling van andere groeicentra remmen en aangenomen mag worden dat ook deze stoffen zich zullen verdelen volgens bepaalde gradiënten. Hoewel over de aard van de stoffen waaruit de gradiënten zijn opgebouwd nog weinig bekend is, kan men zich om elk groeicentrum een fysiologisch veld denken waarbinnen het ontstaan van een nieuw groeicentrum onmogelijk is (zie fig. 4).Nieuwe primordia zullen alleen daar ontstaan waar voldoende 'ruimte' tussen de velden beschikbaar is, d.w.z. alleen daar waar bepaalde waarden voor (be24 paalde) bouwstoffen en remmende factoren gerealiseerd zijn. Aanwijzingen voor de hier gegeven interpretatie van epigenetische factoren die het patroon van bladvorming in de stengeltop bepalen, zijn vooral afkomstig van chirurgische experimenten waarbij de gebieden waar nieuwe primordia zullen verschijnen door insnijdingen van elkaar worden gescheiden (zieWardlaw, 1970). Het is in het algemeen duidelijk dat de cellen in een zich ontwikkelend systeem informatie bezitten over de plaats waar ze zich bevinden. Ze meten als het ware de grootte van verschillende signalen die hun vanuit de verschillende delen van het zich ontwikkelend systeem bereiken. Zoals zojuist werd gesuggereerd, reageren de cellen misschienopgradiënten (Wolpert, 1969;Lawrenceet al., 1972;zieook pag. 157 e.v. en pag. 165) maar ook andere mogelijkheden zijn niet uitgesloten (Goodwin &Cohen, 1969). In ieder geval is de informatie die de cel bereikt aanleiding om op een zeer specifieke wijze te reageren. In het genoemde voorbeeld kan men zich voorstellen dat de cel verschillende ontwikkelingsprogramma's tot haar beschikking heeft, zoals deling evenwijdig aan of loodrecht op het oppervlak van de top, differentiatie tot vaatcel, parenchymcel, enz., en dat de kwaliteit en de grootte van de signalen die een cel in een bepaalde positie ontvangt ('positionele informatie', vergelijk het hoofdstuk van Ouweneel) bepalend is voor de keuze van het uit te voeren ontwikkelingsprogramma. De ontwikkelingsprogramma's zelf en de waarden van de verschillende parameters die bepalend zijn voor de keuze tussen verschillende ontwikkelingsprogramma's, zijn geen onderdeel van het epigenetisch systeem, maar behoren tot de intrinsieke eigenschappen van de cel van het betreffende organisme. Regulatie van genetische potenties Naast het vraagstuk van de epigenetische factoren staat dus in de ontwikkelingsbiologie centraal het vraagstuk van de herleiding van de verschillende ontwikkelingsprogramma's van de cel tot moleculaire processen en de regulatie van deze processen. Helaas is nog buitengewoon weinig bekend betreffende het eerste deel van dit vraagstuk: welke moleculaire processen bepalen bijvoorbeeld of een cel zal uitgroeien tot een parenchymcel of een vaatcel? Zelfs bij de meest eenvoudige celdifferentiaties zoals die optreden bij lagere organismen is 25 L een volledige beschrijving van het differentiatieproces in moleculaire termen nog niet mogelijk. Wel is het mogelijk in meer algemene termen iets te zeggen over de regulatiemechanismen die een rol kunnen spelen bij de expressie van de verschillende ontwikkelingsprogramma's. Onderzoek bij bacteriofagen Sinds de publikatie van het operon-model voor de regulatie van de eiwitsynthese, waarbij ook meteen op de gevolgen van dit model voor het probleem van de celdifferentiatie werd ingegaan (Monod &Jacob, 1961), is enorm veel onderzoek verricht over de expressie van genetische informatie bij bacteriën. Vanaf het begin van dit onderzoek stond ook de regulatie van de expressie van het in bacteriën geïnjiceerde genoom van bacteriofagen sterk in de belangstelling. De analogie met de expressie van een ontwikkelingsprogramma is hier duidelijk. Nadat het genoom van het virus de bacterie is binnengedrongen, komt met behulp van de enzymatische machinerie van de bacterie dit genoom gereguleerd tot expressie, waarbij de verschillende genprodukten, nucleïnezuur en verschillende eiwitten, in een zeer bepaalde volgorde ter beschikking komen. Dit laatste blijkt nodig te zijn om tot een geordende assemblage van het virus te komen dat dan op het juiste tijdstip de cel kan verlaten. Het is hier niet de plaats om op de resultaten van dit onderzoek nader in te gaan (voor een inleiding zie Lewin, 1970;Watson, 1970). Volstaan kan worden met enkele punten te memoreren. De uit de gegevens ontwikkelde modellen hebben betrekking op de regulatie van de transcriptie van nucleotidenvolgorden in het DNA in specifieke RNA-molekulen die een transcript van meerdere genen kunnen bevatten. Het betreft hier het mRNA (messenger- of boodschapperRNA) dat, gedecodeerd in het eiwitsynthetiserend apparaat, de volgorde bepaalt van de aminozuren in de polypeptideketens en daarmee de specificiteit van het gesynthetiseerde eiwit. De geïdentificeerde regulatiemechanismen hebben gemeen dat in het genoom (regulatieve) genen zijn gelokaliseerd waarvan de produkten de transcriptie van andere (structurele) genen beïnvloeden. Deze regulatie kan 'negatief' zijn in die zin dat het regulerende gen een produkt maakt dat de aflezing van structurele genen 'represseert' (onderdrukt) of 'positief' waarbij het produkt van het regulerende gen juist nodig is om be26 paalde structurele genen af te lezen. In het eerste geval wordt door interactie van de repressor met kleine molekulen (effectoren) bepaald of al of niet blokkering van de betreffende structurele genen zal volgen. In het tweede geval moet het regulerende gen eerst tot expressie worden gebracht om aflezing van de betreffende structurele genen mogelijk te maken. In de tot nu toe onderzochte gevallen blijken de regulerende produkten van de regulatieve genen steedseiwitten te zijn: repressors bij de negatieve regulering, specifieke RNA-polymerasen of onderdelen daarvan bij de positieve regulering. Het zou echter onverstandig zijn om de inzichten verkregen door onderzoek aan bacteriën en bacteriofagen zonder méér toe te passen op eukaryotische cellen gezien de aanwezigheid van echte chromosomen en de lokalisatie van deze chromosomen in een apart celorganel, de kern. In het hoofdstuk van Berendes wordt uitgebreid ingegaan op de structuur en activiteit van de eukaryotische chromosomen. Daar wordt aandacht besteed aan de informatie-inhoud van het eukaryotische genoom, het voorkomen van repetitieve nucleotidenvolgorden in het DNA en het verschijnsel van de genversterking waarbij een groot aantal kopieën van een gen gemaakt worden. Uit onderzoek aan eukaryotische cellen is ook gebleken dat de regulatie van de eiwitsynthese zeker niet alleen plaatsvindt door regulatie van de transcriptie van DNA in RNA, maar dat dit tevens gebeurt door regulatie van het transport van RNA uit de kern, modificatie van RNA, beïnvloeding van de vertaling van RNA in de Polypeptiden en door regulatie van de afbraak van specifieke eiwitten. Terwijl dus eukaryotische cellen ongetwijfeld beschikken over speciale mechanismen om de expressie van het genoom te regelen, is het anderzijds zo dat de evolutie meestal nogal conservatief te werk gaat. De vraag is dan ook gewettigd of niet bepaalde bij bacteriën en bacteriofagen ontdekte elementen uit de regulatiemechanismen ook nog een rol spelen bij de differentiatie en ontwikkeling van eukaryotische cellen. Met name geldt dit de vraag naar het voorkomen van regulatieve genen die een rol zouden kunnen spelen bij het aanschakelen van bepaalde ontwikkelingsprogramma's. Men kan zich hierbij voorstellen dat voor een bepaald ontwikkelingsprogramma van de cel een bepaalde 'batterij' van (misschien honderden) genen in een bepaalde volgorde tot expressie moet komen, terwijl dit voor ieder ander ontwikkelingsprogramma voor een andere genenbatterij geldt (Davidson &Britten, 1973;zieookpag. 109e.v.).Inderdaad zijn dergelijke genen 27 gepostuleerd, niet alleen voor het hier te bespreken systeem van Schizophyllum commune (Raper & Raper, 1973; Wessels & Marchant, 1974), maar ook voor bijvoorbeeld de ontwikkeling van mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen van zoogdieren (Ohno, 1971) en de transdeterminatie van cellen in imaginaalschijven van insekten (Kauffman, 1973;zie het hoofdstuk Ouweneel). Onderzoek aan schimmels Bij Schizophyllutn commune, een paddestoelvormende schimmel die meestal op geveldeboomstammen groeit, zijn twee alternatieve myceliumvormen bekend (fig. 5). Eén vorm noemt men het monokaryon omdat iedere cel één kern bezit. Dit mycelium ontstaat wanneer een haploïde spore uit de paddestoel kiemt op een geschikte voedingsbodem.'Dergelijke monokaryons vormen echter meestal geen paddestoelen. Deze ontstaan pas wanneer twee verschillende monokaryons met elkaar in contact komen. Er worden dan cytoplasmatische verbindingen tussen de mycelia gevormd en door deze verbindingen worden kernen uitgewisseld. De 'vreemde' kernen migreren dan door beide partners. Dit is mogelijk doordat onder invloed van de 'vreemde' kern enzymen worden gevormd die de septa in het ontvangende mycelium oplossen. Wanneer de kern na migratie door vele cellen een topcel bereikt, vindt een associatie plaats met de daar reeds aanwezige kern. Het oplossen van septen wordt nu uitgeschakeld en bij iedere volgende celdeling delen de twee kernen tegelijk en er ontstaat een nieuw soort mycelium, het dikaryon, dat gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van twee kernen per cel en een gesp bij ieder septum. Deze gespen worden gevormd bij iedere celdeling en spelen een rol bij deverdelingvan devier dochterkernen over detwee dochtercellen. Het dikaryon vormt de paddestoelen waarin door reductiedeling de haploïde sporen gevormd worden. Opgemerkt kan worden dat het dikaryon het functionele equivalent is van een diploïde levensfase maar de vorming van een echte diploïde cel vindt pas plaats in de basidia van depaddestoel, vlak vóór de reductiedeling. De hier besproken sexuele morfogenese, typisch voor vele basidiomyceten, is slechts mogelijk indien de twee met elkaar parende monokaryons verschillende vormen (allelen) bezitten van twee genetische incompatibiliteitsfactoren, de A- en de Ä-factor. (Dat hier gesproken wordt over factoren i.p.v. genen komt omdat iedere factor in feite 28 AxBx Ay B y — fusie Ax By hyfen AyBx- 0 dikaryonvorming genotypekem(en) mycelium type Ax Bx homokaryon Ax Bx By heterokaryon Ax Bmut homokaryon Ax Ay Bx Amut Bx Ax Ay Amut Bx By Bmut kemmigratie kemmigratie morfologie hyfen vorming vrucntlicnamen • I• ) heterokaryon homokaryon &£ heterokaryon homokaryon Fig. 5. De levenscyclus van de basidiomyceet Schizophyllum commune (boven) en de regulatie van de ontwikkeling onder invloed van de incompatibiliteitsfactoren (onder). bestaat uit twee loci die op enige afstand van elkaar op een chromosoom liggen.) Kennelijk is het zo dat het dikaryon gevormd wordt door interactie van de produkten van verschillende A- en B-factoren. Het blijkt ook dat deze factoren ieder een apart deel van de morfogenese beheersen. Dit kan afgeleid worden uit het gedrag van hetero29 karyons die ontstaan door kruising van monokaryons die slechts een verschil bezitten in één van de incompatibiliteitsfactoren (fig. 5). Slechts een deel van de besproken morfogenese voltrekt zich dan. In het geval dat alleen de 5-factoren verschillend zijn, wordt wél het oplossen van septa en de migratie van kernen aangeschakeld (en niet meer afgeschakeld) maar de vorming van gespen blijft achterwege. Wanneer in de kruising alleen de A-factoren verschillend zijn worden de septa niet opgelost en komt nauwelijks kernuitwisseling tot stand. In de gevormde heterokaryotische cellen wordt echter wél de gespvorming aangeschakeld, een proces dat echter niet voltooid wordt (pseudogespen). Voor de laatste stap in de gespvorming, namelijk de versmelting met de subterminale cel, moeten ook de Ä-factoren verschillend zijn. Dat de A- en Ä-factoren opgevat moeten worden als regulatieve genen voor de celdifferentiatie wordt sterk gesuggereerd door het feit dat alle hiervoor besproken morfogenetische gebeurtenissen zich ook kunnen afspelen in homokaryons, mycelia die dus slechts één soort kernen bezitten (fig. 5). Zoals reeds aangeduid heeft een dergelijk homokaryon normaal de morfologie van een monokaryon, maar door een mutatie in een van de incompatibiliteitsfactoren wordt de door deze factor gestuurde morfogenese aangeschakeld. Zo neemt een homokaryon met mutaties in zowel de A- als de ß-factor de morfologie aan van een dikaryon. Net als het heterokaryotische dikaryon brengt dit homokaryotische dikaryon paddestoeltjes voort. Maar er worden nu natuurlijk geen verschillende sporen gevormd; alle sporen zijn genetisch identiek. Het bijzondere van dit systeem isde duidelijkheid waarmee de controle-elementen in het genoom zich manifesteren en het relatieve gemak waarmee ze te analyseren zijn. Tenslotte gaat het hier slechts om twee alternatieve celvormen die ieder een zelfstandig bestaan kunnen leiden. Bij multicellulaire organismen is het aantal verschillende ontwikkelingsprogramma's meestal veel groter en het aantal controleelementen zal dus dienovereenkomstig groter zijn. Bovendien treedt bij de celdifferentiatie in multicellulaire organismen een zekere specialisatie op waarbij een onderlinge afhankelijkheid van de cellen optreedt. Mutaties in het genetische regulatiesysteem zullen daarom dikwijls letaal zijn of leiden tot ernstige misvormingen. Is een bepaald ontwikkelingsprogramma van de cel eenmaal aangeschakeld, dan volgen de verschillende gebeurtenissen die tot dit 30 programma behoren elkaar in de juiste volgorde en met de juiste tussentijden op (zie ook pag. 119). Dit kan voor een belangrijk deel het gevolg zijn van de omstandigheid dat deze gebeurtenissen deel uitmaken van ketenprocessen, waarbij iedere gebeurtenis voorwaarde is voor de realisatie van een volgende gebeurtenis. Maar het is ook mogelijk dat daarnaast de structuur van het genoom zelf een rol speelt bij het bepalen van de volgorde van en de tijdsintervallen tussen de verschillende gebeurtenissen in het ontwikkelingsprogramma. Zoals reeds vermeld, is een dergelijke situatie gerealiseerd in het genoom van bacteriofagen, maar in eukaryotische organismen kan dit alleen maar worden vermoed. Intussen zijn er wel sterke aanwijzingen dat tijdens het uitvoeren van ontwikkelingsprogramma's specifieke mRNA's alleen in bepaalde fasen van de ontwikkeling worden gesynthetiseerd (zie ook pag. 177 e.V.). Onderzoek aan slijmzwammen Als voorbeeld volgt hier een korte beschrijving van de ontwikkeling van een cellulaire slijmzwam, Dictyostelium discoideum (fig. 6). Zolang dit organisme voldoende voedsel in de vorm van bacteriën ter beschikking heeft, leeft het als individuele amoeben die zich door deling vermenigvuldigen en die zich niets van elkaar schijnen aan te trekken. Raakt echter het voedsel op dan wordt verdere vermenigvuldiging onmogelijk en gaan de amoeben zich plotseling sociaal gedragen. Ze worden tot elkaar aangetrokken en vloeien samen tot een pseudoplasmodium waarin de individuele cellen herkenbaar blijven. De aantrekking tot elkaar geschiedt door afscheiding van een chemotaktische stof die geïdentificeerd is als cyclisch adenosinemonofosfaat (Konijn, 1972). Het pseudoplasmodium kruipt als een slakje enige tijd rond waarna deze beweging tot stilstand komt en een aantal formatieve processen plaatsvinden. Terwijl hun aantal niet verandert, glijden de cellen langs elkaar en vormen een vruchtlichaampje. Afhankelijk van hun plaats in het pseudoplasmodium worden bepaalde cellen sporecellen, andere steelcellen, weer andere vormen de basale schijf (zie Bonner, 1967). N jj Gedurende de vorming van de vruchtlichaampjes wordt ongeveer 20% van het drooggewicht omgezet in een aantal Polysacchariden en één disaccharide, namelijk trehalose. Figuur 6 laat zien dat de bij deze synthesen betrokken enzymen en hun mRNA's alleen in bepaal31 I 1 I 1 1 1 1 s I I 1 1 1 io 1 I 1 1 1 1 1 1 1 1 is 1 1 1 20 1 s5 uren 1 trehalose-6-Psynthetase t ] UDPG pyrofosfotylase w^mmmmmmmim® J UDPGal: polysaccharide transferase 1 UDPGal-4-epimerase Fig. 6. De ontwikkeling van vruchtlichaampjes van Dictyostelium discoideum, met de perioden gedurende welke transcriptie en vertaling plaatsvindt voor een aantal enzymen. Open rechthoeken: transcriptie (vorming van specifiek boodschapper-RNA). Gearceerde rechthoeken: vertaling (vorming van het enzym). (Naar Sussman.) defasen van de ontwikkeling worden gemaakt (zieSussman&Newell, 1972). De transcriptie van specifieke delen van het DNA wordt dus gereguleerd in de tijd en in een vaste volgorde. De figuur laat nog twee belangrijke verschijnselen zien die ook in andere zich ontwikkelende systemen zijn geconstateerd. Ten eerste blijkt er een aanzienlijke periode (lVa-5 uur) te liggen tussen het verschijnen van het mRNA en de vertaling ervan in een specifiek eiwit (vgl.pag. 177e.V.). De reden hiervoor is nog niet duidelijk. Mogelijk heeft deze periode te maken met de tijd die nodig is om het RNA geschikt te maken voor vertaling of te transporteren vanuit de kern naar het cytoplasma (zie pag. 56 e.V.). Ook is het mogelijk dat er nog een speciaal signaal nodig is voordat de ribosomen met dit RNA eiwit kunnen gaan maken. Het tweede verschijnsel van algemene betekenis betreft het feit dat niet slechts het specifiek mRNA gedurende een bepaald tijdsinterval wordt gesynthetiseerd en weer afgebroken, maar dat dit ook geldt voor het m.b.v. dezeboodschapper gesynthetiseerde enzym. Inderdaad is gemakkelijk in te zien dat het voor een ordelijk verloop van een ontwikkelingsprogramma niet alleen belangrijk is dat een enzym op een bepaald moment verschijnt, maar ook dat het na enige tijd weer geëlimineerd kan worden. In het algemeen is trouwens gebleken dat 32 bij eukaryote cellen de afbraak van enzymen een zeer belangrijke rol speeltbij deregulatievan dehoeveelheid enzym (Marcus, 1971). Experimenten met Dictyostelium discoideum laten ook zien dat er een zeker automatisme zit in de afwerking van moleculaire ontwikkelingsprogramma's. Men kan degevormde vruchtlichaampjes mechanisch dissociëren in individuele cellen. De losse cellen aggregeren echter meteen weer tot een pseudoplasmodium en recapituleren snel hun ontwikkeling waarbij opnieuw een vruchtlichaampje ontstaat. Ook recapituleren ze het genoemde moleculaire ontwikkelingsprogramma waarbij een nieuw quantum van de verschillende enzymen wordt gesynthetiseerd. Wordt na dissociatie aan de cellen actinomycine D toegevoegd - een antibioticum dat de transcriptie van het DNA remt-dan recapituleren ze hun morfogenese toch, maar nu wordt geen nieuw quantum van de verschillende enzymen gevormd. Kennelijk bezitten de cellen nog voldoende enzymen om de morfogenese te voltooien maar onder invloed van een signaal dat ontstaat bij de aggregatie werken de cellen automatisch het moleculaire ontwikkelingsprogramma opnieuw af. Overigens moet hier vermeld worden dat de gegeven interpretatie voor een belangrijk deel afhankelijk is van een specifieke werking van actinomycine D op de transcriptie. Deze specificiteit is wel aan kritiek onderhevig en een andere interpretatie van het moleculaire ontwikkelingsprogramma is dan ook gegeven door Wright (1973). De relatie tussen kern en cytoplasma In de inleiding van dit hoofdstuk werd reeds gewezen op het belang van het cytoplasma in verband met de ontwikkeling van de cel. Dit belang manifesteert zich op twee manieren. Enerzijds worden in het cytoplasma de instructies uit de kern, in de vorm van mRNA's, vertaald in specifieke eiwitten, zoals enzymen die het functioneren en de verschijningsvorm van de cel bepalen. Anderzijds ontvangt de kern uit het cytoplasma instructies voor de expressie van het genoom (zie ook pag. 56). Betreffende het eerste punt is reeds opgemerkt dat het cytoplasma de instructies uit de kern niet altijd onmiddellijk en automatisch uitvoert. Dikwijls wordt zelfs een situatie aangetroffen die er op wijst dat de ordening van de gebeurtenissen in de tijd een zaak is die zich geheel in het cytoplasma afspeelt. Dit kan aan de hand van enkele 33 kern mifochondrium | Kernkap vrije ribosomen ZOOSPORE Iruw endoplasmatisch reticulum RONDE CEL I Fig. 7. De ontwikkeling vaneen zoospore vanBlastocladiella emersonii. (NaarSoll & Sonneborn, 1971.) voorbeelden geïllustreerd worden. De-zoospore van de in het water levende schimmel Blastocladiella emersoniikan zich onder invloed van een uitwendige prikkel ontwikkelen tot een tweecellig plantje dat weer zoösporen kan produceren. De eerste ontwikkelingsstadia zijn afgebeeld in figuur 7. Uit een onderzoek van Soll & Sonneborn (1971) bleek dat een populatie van zwemmende zoösporen synchroon tot ontwikkeling kan worden gebracht door aan het medium bepaalde kationen toe te voegen. De zoospore bezit één flagel, één mitochondrium en een structuur die men de kernkap noemt; dit is een door een membraan omgeven dichte pakking van inactieve ribosomen. Als meest opmerkelijke gebeurtenissen gedurende de ontwikkeling kunnen genoemd worden: De cel wordt bolvormig terwijl de flagel wordt ingetrokken en een celwand wordt gevormd (ronde cel I). Daarna verdwijnen de microtubuli van de flagel in het cytoplasma, de ribosomen komen vrij uit de kernkap en verdelen zich over nieuwgevormd endoplasmatisch reticulum, terwijl het grote mitochondrium opgedeeld wordt in een aantal kleinere mitochondria (ronde cel II). Tenslotte wordt een kiembuis gevormd die het rhizoïd zal vormen waarmee het plantje zich vasthecht. Het blijkt nu dat al deze intracellulaire gebeurtenissen, tot en met de vorming van de kiembuis, kunnen verlopen in de afwezigheid van aantoonbare RNA-synthese; dus waarschijnlijk zonder enige activiteit van dekern. Het blijkt zelfs dat de meesteprocessen ook kunnen verlopen bij volledig geblokkeerde eiwitsynthese; alleen voor het verdwijnen van de restanten van de flagel en de vorming van de kiembuis is eiwitsynthese nodig. Deze eiwitsynthese is echter kennelijk mogelijk 34 met behulp van gepreformeerd mRNA. In het zojuist beschreven voorbeeld werd de inactiviteit van de kern gedurende de ontwikkeling afgeleid uit het feit dat eenvolledige remming van de RNA-synthese door actinomycine D de ontwikkeling niet verhinderde. Maar er zijn ook gevallenbekend waar een omvangrijke intracellulaire ontwikkeling kan plaatshebben na chirurgische verwijdering van de kern. Klassiek zijn de proeven van Hämmerling (zie Brächet, 1968) met Acetabularia-sooiten. Deze in zee levende algen bestaan uit één cel waaraan een rhizoïd, steel en hoed zijn te onderscheiden (fig. 8).In het rhizoïd bevindt zich de kern. Bij A. mediterranenkan de steel 4-6 cm lang worden en de/hoed kan een diameter bereiken van 1cm. Acetabulariaheeft een opmerkelijk regeneratievermogen: bij afsnijden van de hoed of steel regenereren de verloren gegane onderdelen weer. Het meest opmerkelijke is dat zelfs fragmenten van de steel,diedus geen kern bezitten, een normale hoed en soms zelfs een rhizoïd kunnen regenereren. Alleswordt nieuw gevormd, behalve natuurlijk de kern, en pas na een paar maanden sterft med medwettst 0 1 wettst Pig.8. Regeneratie bijAcetabularia. Een kernloos steelfragment van A. niediterranea (med)wordtop een kernhoudend rhizoïdvanA. wettsteinii {wettst) geënt.De regenererende hoed heeft de morfologievan de hoed van A. wettsteinii. (Naar Hämmerling.) 35 de geregenereerde plant. Bij een jonge nog hoedloze Acetabularia is het vooral het topge^ deelte van de steel dat een hoge capaciteit tot regeneratie bezit. Kennelijk worden hier zogenaamde 'morfogenetische stoffen' geconcentreerd. De aard van deze morfogenetische stoffen, vermoedelijk te identificeren als stabiel mRNA, wordt echter volledig bepaald door de kern. Dit blijkt uit proeven waarbij een kernloos steelfragment van de ene soort wordt geënt ophet kernhoudende rhizoïd van een andere soort (fig. 8).Steeds blijkt de uit de ent geregenereerde hoed de morfologie te bezitten van de soort die het rhizoïd met kern leverde. Overeenkomstige resultaten zijn geboekt door gewassen kernen-die vrij zijn van cytoplasma- te transplanteren. De kern geeft hier dus een zeer algemene instructie betreffende de specifieke ontwikkeling die gevolgd moet worden, maar het verloop van de ontwikkeling zelf lijkt geheel geprogrammeerd te worden in en door het cytoplasma. Een soortgelijke rol van het cytoplasma valt ook te constateren bij de vroege ontwikkeling van het dierlijke embryo. Genoemd kunnen worden experimenten met zeeëgeleieren (Gross, 1967). Het is mogelijk om deze eieren door centrifugatie te fragmenteren in twee delen, één met kern, één zonder kern. Met behulp van boterzuur kan in beide fragmenten de ontwikkeling parthenogenetisch gestart worden. Ook in de ontkernde fragmenten vinden klievingen plaats en wordt zelfs een blastulastadium bereikt. Ook vindt er een stijging van de eiwitsynthese plaats die, evenals in het kernhoudende systeem, niet geremd wordt door actinomycine D. Ook hier dus een geprogrammeerde ontwikkeling zonder dat enige activiteit van de kern vereist is. Het tweede punt betreft de beïnvloeding van de activiteit van de kern door het cytoplasma. Dat een dergelijke beïnvloeding optreedt wordt zeer fraai geïllustreerd door experimenten waarbij verschillende cellen met elkaar tot versmelting worden gebracht (somatische hybridisatie).Hierdoor ontstaan heterokaryons waarbij verschillende kernen zich nu bevinden in één cytoplasma (Harris, 1970). Rode bloedcellen van vogels bezitten een kern die geen DNA of RNA meer maakt. In tegenstelling hiermee bezitten tumorcellen in cultuur een sterke groeien delingsactiviteit en daarmee samenhangend een sterke DNA- en eiwitsynthese. Men kan nu een fusie tot stand brengen tussen de bloedcel en de tumorcel waarbij blijkt dat de inactieve bloedcelkern weer start met de synthese van DNA en RNA. Kennelijk gebeurde dit door een signaal uit het cytoplasma van detumorcel (zieook pag.56). 36 De polarisatie van de eicel Indien bij devroege ontwikkeling van het embryo de klievingsprodukten van het ei reeds snel op verschillende ontwikkelingswegen zitten, dan kan dit eigenlijk alleen het gevolg zijn van een verdeling van identieke dochterkernen over verschillende cytoplasmatische milieus. Het concept van de polarisatie van het cytoplasma voorafgaande aan de kern- en celdeling zal nader uitgewerkt worden in het hoofdstuk van Sang en hier kan volstaan worden met een enkel voorbeeld, namelijk de vroege ontwikkeling van de bevruchte eicel van wieren behorend tot het geslacht Fucus (blaaswier). , In tegenstelling tot de situatie bij dieren lijkt het cytoplasma van de bevruchte eicel van Fucus (en andere planten) oorspronkelijk geheelhomogeen. Na de bevruchting treedt echter al snelpolarisatie op die hierin tot uitdrukking komt dat zich aan één pool een uitstulping vormt, het toekomstige rhizoïd, waarna kerndeling volgt en een wand wordt gevormd loodrecht op de richting van uitgroei van het rhizoïd (fig. 9). De plaats waar het toekomstige rhizoïd zal uitgroeien kan Ouur 12uur 39uur 29uur 25uur **"'£•9, Deeerste celdelingentijdensdeontwikkeling van heteivan Fucus. (Naar een film vanLibbenga, Oostrom en Quint.) 37 experimenteel worden beïnvloed. Zo blijkt bij unilaterale belichting van de zygote het rhizoïd zich steeds te ontwikkelen aan de van hel licht afgekeerde kant.In een elektrische stroom ontwikkelt het rhizoïd zich in de richting van de positieve pool. In een pH-gradiënt ontwikkelt het rhizoïd zich steeds aan de 'zure' kant van de zygote.Het lijkt waarschijnlijk dat de morfologisch zichtbare polarisatie voorafgegaan wordt door een submicroscopische of biochemische polarisatie. Omdat de richting van de polarisatie niet veranderd kan worden door centrifugeren, berust deze polarisatie waarschijnlijk op de organisatie in het buitenste taaie cytoplasma. Niet alleen kan een elektrische potentiaal de polarisatie beïnvloeden, maar de gepolariseerde Zygoten genereren ook zelf een potentiaalverschil tussen de uiteinden van de polarisatie-as. Er zijn aanwijzingen dat een intracellulaire elektrische stroom in feite verantwoordelijk isvoor deredistributie en ruimtelijke oriëntatie van verschillende polymeren en andere bestanddelen van het cytoplasma (Jaffe, 1970), en het is mogelijk dat dergelijke bioelektrische velden ook een rol spelen bij de polarisatie van dierlijke eieren. Debestudering van systemen alsdevroegeontwikkeling vanFucuseieren isvooral interessant omdat het hier mogelijk isom door middel van milieufactoren het differentiatie-patroon te beïnvloeden in een geïsoleerde cel. De rol van epigenetische factoren kan hier dus zeer goed bestudeerd worden en mogelijk inzicht verschaffen overde wijze waarop endogene epigenetische factoren een rol spelen bij de expressie van genetische potenties in een zich ontwikkelend multicellulair organisme. 38 De functie van het genoom in de ontwikkeling1 H. D. BERENDES t Bij het observeren van een hoger, meercellig organisme, een vlieg, een vis, een muis of een medemens, realiseren we ons nauwelijks dat vorm- en ook gedragskenmerken van deze organismen, in principe, berusten op genetische informatie welke reeds in de bevruchte eicel aanwezig was. Van deze cel immers, stammen alle cellen af die een bijdrage leveren aan het ontstaan van de uiterlijke vorm of van een bepaald gedrag. Devraag opwelkewijze vorm- of gedragskenmerken, waarvoor informatie in het genoom aanwezig is, tot uitdrukking komen, is een van de meest intrigrerende en centrale vraagstukken van de moderne biologie. Het lijdt geen twijfel dat dezekenmerken het resultaat zijn van een gecoördineerd samenspel van vele cellen, die ieder voor zich op grond Van de genetische informatie aanwezig in hun celkern, een bijdrage leveren tot het ontstaan van bepaalde kenmerken. Het tot stand komen van een typisch uiterlijk kenmerk of van een bepaald gedragspatroon berust dusprimair op het tot expressie komen van de hieraan ten grondslag liggende genetische informatie op het niveau van de individuele cel. Hoewel bij het ontstaan van deze kenmerken velecellen betrokken zijn, zijn er zeker ook cellen die géén bijdrage leveren. Men kan zich dan afvragen waarom de genetische informatie voor de genoemde kenmerken in de ene cel wel, maar in een andere cel van hetzelfde organisme, niet tot expressie komt. Het antwoord op deze vraag zou simpel kunnen zijn: 'de ene cel is de andere niet'; m.a.w. de ene cel heeft zich tijdens de ontwikkeling in een andere richting gespecialiseerd dan de andere. Als dit inderdaad de verklaring is, dringt een volgende vraag zich aan ons op: wat 1. Gaarne wil ik mijn medewerkers dr. H. Leenders, drs. J. Derksen en drs. J. Joosten danken die, door het maken van kritische kanttekeningen bijhet manuscript, eenwezenlijke bijdrage hebben geleverd. 39 ligt aan het ontstaan van cellen met verschillende specialisaties ten grondslag? Hoe heeft bijvoorbeeld een cel in het beenmerg van een zoogdier het vermogen tot hemoglobine-synthese ontwikkeld, terwijl cellen in de lever van dit zoogdier dit vermogen missen en gespecialiseerd zijn in de afbraak van dit eiwit. Laten we aannemen dat het ontwikkelen van deze verschillende specialisatierichtingen berust op de aanwezigheid van genetische informatie die, voor beide celtypen, uiteindelijk afkomstig moet zijn uit de bevruchte eicel. Als deze veronderstelling juist is,dan moet uit het totaal aan genetische informatie aanwezig in de bevruchte eicel, bij de ontwikkeling van de twee verschillende celtypen, een selectie zijn gemaakt. De vraag hoe deze selectie tot stand komt ligt ten grondslag aan alle ontwikkelings-biologische fenomenen. Bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag zou men allereerst moeten weten of beide gespecialiseerde cellen potentieel nog steeds over dezelfde genetische informatie beschikken als aanwezig was in de bevruchte eicel. Indien dit inderdaad het geval is, zou men een inzicht moeten hebben in de processen welke betrokken zijn bij het tot expressie komen van genetische informatie op het niveau van de individuele cel, om tenslotte te kunnen onderzoeken welke factoren één of meer van deze processen kunnen beïnvloeden. De gegevens welke uit een dergelijk onderzoek naar voren komen zouden ons inzicht kunnen verschaffen in de wijze waarop tijdens de ontwikkeling een verschil invorm en functie tussen cellen tot stand komt. Is de hoeveelheid genetische informatie in alle cellen van een organisme identiek? De genetische informatie van een cel is vastgelegd in het chromosomale DNA. (De informatie diein extra-nucleair DNA, met name in het DNA van de mitochondriën, aanwezig is wordt hier verder buiten beschouwing gelaten.) Uitgaande van een exacte duplicatie van het chromosomale DNA voorafgaande aan iedere celdeling, beginnende met de eerste klieving van de bevruchte eicel, zou iedere cel van een organisme in principe over dezelfde hoeveelheid chromosomaal DNA moeten beschikken. DNA-metingen aan celkernen van verschillende weefsels in een aantal organismen wezen inderdaad op de aanwezigheid van een overeenkomstige hoeveelheid DNA in alle diploïde celkernen (tabel 1).Dit gegeven opzichzelf isechter geenszins voldoende 40 Tabel 1. DNA-gehalte in pg (= 10~12g) van celkernen uit verschillendeweefsels van de kip en het rund. Celtype Kip Rund lever alvleesklier schildklier nier milt 2,6 2,6 2,5 2,6 6,4 6,6 6,4 6,4 6,8 spermatide 1,3 3,3 - om te kunnen concluderen dat dan ook het totaal aan genetische informatie aanwezig in de kernen van verschillend gespecialiseerde cellen identiek is. De DNA-hoeveelheid per celkern zegt immers niets over de informatieve inhoud van het DNA. Het is dus noodzakelijk op de een of andere wijze vast te stellen of de genetische informatie aawezig in de celkern van een gespecialiseerde cel nog dezelfde is als de informatie die aanwezig was in de bevruchte eicel waarvan de gespecialiseerde cel afstamt. Ongeveer 20 jaar geleden volbrachten Robert Briggs en Thomas King een aantal elegante experimenten om te testen of de in de celkern aanwezige genetische informatie tijdens de ontwikkeling van een kikkerei aan veranderingen onderhevig is. Celkernen uit blastula-cellenwerden geïmplanteerd in bevruchte eicellen waaruit de eigen kern was verwijderd. In vele gevallen bleken deze eieren zich normaal te ontwikkelen. John Gurdon zette deze experimenten voort met eieren van de Afrikaanse klauwkikker, Xenopus laevis. Hij stelde vast dat kernen afkomstig uit darmcellen van een kikkervisje na implantatie in eicellen waarvan de kern was gedood (door u.v.-bestraling), nog alle genetische informatie bezaten om een volledige ontwikkeling van het eitot kikkervisje tot stand te laten komen (fig. 1).De conclusie welke uit de resultaten van dit experiment mag worden getrokken is, dat cellen die zich tijdens de ontwikkeling van het bevruchte kikkerei tot darmcellen specialiseren, nog steeds over dezelfde genetische informatie beschikken als die welke aanwezig was in de bevruchte eicel. (Voor een volledig overzicht van deze experimenten, zie Gurdon, 1974;vergelijk pag. 1-41voor dergelijke experimenten bij insekten;zie ook pag. 17 e.v.) 41 if Fig. I. Eén van de kerntransplantatie-experimenten van Gurdon. Een on bevruchte eicel van Xenopus laevis wordt met u.v.-licht bestraaldwaardooi de celkern wordt gedood. Na injectie van een celkern uit het darmepitheei van een kikkervisje begint de eicel zich te delen. Wanneer het blastulastadium is bereikt, worden opnieuw celkernen getransplanteerd in eicellen waarvan de kern door bestraling met u.v.-licht is gedood. Opnieuw gaan de eicellen zich delen en uit iedere eicel zal uiteindelijk een kikkervisje en nog later een volwassen kikker ontstaan. 42 Jl. -^ Hoewel Gurdon's experimenten goede argumenten leverden voor de opvatting dat de genetische informatie in alle diploïde celkernen van een organisme identiek is, ongeacht de specialisatie die de cel tijdens de ontwikkeling heeft ondergaan, zijn er uitzonderingen op deze regel. In vele insekteneieren worden tijdens de eerste klievingsdelingen chromosomen geëlimineerd uit kernen van cellen waaruit het soma zichzalontwikkelen (fig. 2a;zieook pag. 122).Een soortgelijk proces treedt op tijdens de vroege ontwikkeling van de spoelworm, Ascaris, en bij Copepoden. Bij deze organismen gaan onderdelen van chromo- eliminatie diminutie jrjf® ~Ui® Fig. 2. Veranderingen in hel DNA-gehalte vancelkernen alsgevolgvan: A. Chromosoom-eliminatie, een proces waarbij gehele chromosomen tijdens eenkerndeling uitgesloten worden vanopname in de dochterkernen. Dit proces vindt plaats tijdens de ontwikkeling van eieren van galmuggen en sommige tweevleugelige insekten. B. Chromosoom-diminutie, delen van chromosomen worden tijdens een kerndeling niet opgenomen in de dochterkernen. Dit proces treedt op tijdensdeontwikkeling van eieren vandespoelworm envan Copepoden. C. Amplificatie vanDNA, een proces waarbij een bepaald deel vaneen chromosoom door snel opeenvolgende DNA-verdubbeling relatief 'verrijkt' wordt ten opzichte vande rest van het DNA. Amplificatie vanbepaalde genen (ribosomale genen) treedt op tijdensdeOogenese bijde ontwikkeling vanprimaire oöcyten bijvele insekten en amfibieën. De genoemde processen treden in het merendeel vande beschrevengevallen op in diploïde celkernen waarbij beide homologe chromosomen op dezelfde wijze bijhetproces betrokken zijn. 43 somen verloren in de kernen van de cellen waaruit het soma ontstaat Dit proces noemt men diminutie (fig. 2b). Cellen van de kiembaar ondergaan geen eliminatie- of diminutie-proces. Als gevolg van chromosomen-eliminatie en -diminutie ontstaat niet alleen een verschil in hoeveelheid DNA tussen kernen van kiembaan- en kernen van somatische cellen, doch tevens een kwalitatief verschil in genetische informatie tussen kiembaan- en somatische cellen. Bepaalde informatie gaat bijhet ontstaan van het soma verloren. Naast het ontstaan van kwalitatieve verschillen in genetische informatie, kan bij bepaalde organismen ook een kwantitatief verschil in informatiegehalte van bepaalde celtypen tot stand komen. Zo treedt bij vele insekten en amfibieën tijdens de méiose, welke leidt tot de vorming van een eicel, plotseling een selectieve vermeerdering op van één bepaald gen; het gen dat codeert voor rRNA (ribosomaal RNA) (Brown & David, 1969). Bij sommige insekten treedt aan het einde van de larvale ontwikkeling in bepaalde somatische celtypen een lokale toename in chromosomaal DNA op (Pavan &DaCunha, 1969). In al deze gevallen spreekt men van genversterking of genamplificatie (fig. 2c), een kwantitatieve toename van één bepaalde informatie die tot stand komt door selectieve replicatie van een bepaald deel van het chromosomale DNA. Uit deze voorbeelden blijkt dat de opvatting dat alle celkernen van een organisme dezelfde genetische informatie zouden bevatten, geen algemene geldigheid bezit. Aan de andere kant moet men vaststellen dat er, voor wat betreft kernen van gespecialiseerde somatische cellen, geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van kwalitatieve verschillen in genetische informatie. Men zou dus ten aanzien van de kwaliteit van de genetische informatie in somatische cellen misschien een variant op een bekend Engels gezegde kunnen toepassen 'All somatic nuclei are equal, but some are more equal than others'. Hoewel in het voorgaande herhaaldelijk over de kwaliteit van de genetische informatie in de celkern werd gesproken,werd nergensduidelijk gedefinieerd wat men hieronder zou moeten verstaan. Alvorens aandacht te besteden aan het tot expressie komen van genetische informatie, lijkt een correctie van deze omissieopzijn plaats. 44 Het genoom, de bron van allegenetische informatie Gerepeteerde en unieke basenvolgorden In zuiver kwantitatieve zin isdehoeveelheid genetische informatie waarover een celkern beschikt een functie van de hoeveelheid DNA in die celkern. De hoeveelheid DNA in een celkern kan echter niet als maatstaf dienen indien men een uitspraak wil doen met betrekking tot de aard van de genetische informatie die in het DNA is vastgelegd. De informatieve inhoud van een DNA-molekuul wordt immers bepaald door de volgorde waarin de purinebasen, adenine en guanine en de pyrimidinebasen, cytosine en thymine in het DNA-molekuul gerangschikt zijn/Laten we als voorbeeld kiezen de informatie welke nodig is voor de synthese van een bepaald eiwit in een cel. De voor dit eiwit specifieke volgorde van aminozuren is gebaseerd op een specifieke volgorde van tripletten van basen in het DNA (de genetische code), waarbij ieder triplet als code voor slechts één aminozuur fungeert. De volgorde waarin de verschillende tripletten in het DNA voorkomen, bepaalt dus de 'kwaliteit' (aard) van de informatie in dit DNA. Omdat verschillende aminozuren door verschillende (voor ieder aminozuur specifieke) tripletten van basen worden gecodeerd, is dus in feite de basenvolgorde in het DNA-molekuul bepalend voor de 'kwaliteit' van de informatie (zie Watson, 1970). Eigenlijk zou men verwachten, dat bij een verschil in hoeveelheid DNA per genoom, het genoom dat meer DNA bevat ook 'kwalitatief' meer informatie zou bevatten. Aan dezeverwachting hoeft echter niet voldaan te worden. Meer DNA betekent nog niet dat er meer verschillende basenvolgorden zijn. De situatie zou zich kunnen voordoen dat bepaalde basenvolgorden niet slechts éénmaal, maar meerdere malen (gerepeteerd) aanwezig zijn. In zo'n geval is er ondanks een kwantitatief verschil in informatie-inhoud, geen kwalitatief verschil. Is nu deze filosofie slechts van theoretisch belang, of komt gerepeteerdeinformatie in denatuur ook werkelijk voor? DNA komt in de natuur in het algemeen voor in de vorm van twee spiraalvormig om elkaar gewonden ketens (dubbelstreng-molekuul of DNA-helix). De associatie tussen de twee ketens berust op het aanwezig zijn van waterstofbruggen tussen de basen adenine en thymine, en tussen de basen guanine en cytosine. Adenine en thymine noemt men evenals de basen guanine en cytosine complementaire basen. Een dubbelstreng-DNA-molekuul bestaat altijd uit twee strengen waarin 45 de basenvolgorde complementair is (bijvoorbeeld ). Indiei t-iAuvAA men onder bepaalde experimentele omstandigheden twee complemen taire enkelstreng-DNA-molekulen bij elkaar zou voegen, ontstaat eei dubbelstreng-DNA-molekuul waarbij tegenover iedere base in de en streng, een complementaire base in de andere streng aanwezig za zijn. Dit principe heeft Roy Britten in het midden van de zestiger jarei benut om basenvolgorden in het DNA van verschillende zoogdierei te vergelijken. Hierbij werd gebruik gemaakt van de volgende metho de: DNA werd geïsoleerd uit de kernen van zoogdiercellen en vervol gensverhit (fig. 3)of in een alkalisch milieu gebracht. Hierdoor rakei de complementaire strengen, als gevolg van het verbreken van di waterstofbruggen, losvan elkaar (denaturering). Vervolgens wordt he milieu zodanig gewijzigd (door afkoeling bijvoorbeeld) dat opnieuv waterstofbruggen tussen complementaire basenkunnen ontstaan.Doo de denaturering zijn echter de molekulen met complementaire basen volgorde elkaar kwijt geraakt en het terugvinden van de juiste partne: (renaturering) is een kansspel. Bij het uitvoeren van dit soort experimenten werd door Brittei waargenomen dat in zoogdier-DNA een bepaald, soms niet onaan zienlijk gedeelte, zeer snel renatureerde, terwijl een ander gedeelti niet renatureerde of in ieder geval zeer veel tijd nodig had om d< partner terug te vinden. Deze resultaten wezen erop dat bepaald« basenvolgorden in dit DNA in veel grotere aantallen aanwezig moes ten zijn dan andere. Immers, aangezien het terugvinden van de part ner aan het toeval onderhevig is, is de kans op succes groter, naar mate het aantal kopieën van een bepaalde basenvolgorde in het DN^ groter is (fig. 3;zieBritten &Kohne, 1970). Vooral gedurende de afgelopen jaren is er veel vergelijkend onder zoek verricht om, bij een grote verscheidenheid van hogere organiS' men, te bepalen welk deel van het genoom uit snel renaturerenc DNA (repetitieve basenvolgorden) en welk deel uit zeer langzaan renaturerend DNA (unieke basenvolgorden) bestaat. Bij dit onderzoel werd gevonden dat in de meeste organismen verschillende klassen var 'gerepeteerde basenvolgorden' voorkomen, die kunnen worden onderscheiden op grond van het aantal kopieën (N) waarmee ze in hei genoom aanwezig zijn: N > 100.000; 100.000 < N > 100;N < 100 N = 1. 46 © "^tas^â A. /- © Fig. 3. A. Dubbelstreng-DNA-molekulen uit het genoom van een hypothetisch hoger organisme worden verhit. Hierdoor worden dewaterstofbruggen tussen complementaire baseparen verbroken en worden beide strengengescheiden (denaturering). B. Bij afkoeling vande resulterende enkelstreng-DNA-molekulen kunnen molekulen met complementaire basenvolgorden reassociëren en opnieuw dubbelstreng-molekulen vormen. De kans op reassociatie van complementaire enkelstreng-molekulen isgroter naarmate deconcentratie in hetmengsel hoger is.Molekulen met de basenvolgorde A hebben dus in dit geval neer kans eenmolekuul met de volgorde A' te ontmoeten dan molekulen B of C hun complementaire basenvolgorde B' of C'. Dubbelstreng-DNAmolekulen kunnen van enkelstreng-molekulen gescheiden worden door filtratieover hydroxyapatiet. Dubbelstreng-DNA wordt door hydroxyapatiet geadsorbeerd, enkelstreng-DNA niet. Men kan dus op verschillende tijdstippennahet begin vande renatureringsreactie onderzoeken hoeveel van hetDNA inhetreactiemengsel isgerenatureerd. Nu we vertrouwd geraakt zijn met het idee dat in het genoom van een hoger organisme naast unieke basenvolgorden ook gerepeteerde basenvolgorden voorkomen, wordt de vraag relevant of de verschillen in aantal waarmee bepaalde basenvolgorden in het genoom aanwezig 47 zijn, een functionele betekenis hebben. Indien we er eenvoudigheidshalve van uit zouden gaan dat eengerepeteerde basenvolgorde de code zou bevatten voor een eiwit, dar zou de cel potentieel in staat zijn enorme hoeveelheden van dit eiwil te produceren. De produktie van het eiwit is echter in eerste instantie afhankelijk van de produktie van een RNA-molekuul dat van degerepeteerde basenvolgorde in het DNA wordt afgelezen. De eerstestar. in het proces van het tot expressie brengen van genetische informatie is immers het aflezen van de genetische code van het DNA, waarbi; een RNA-molekuul wordt gevormd met een basenvolgorde die complementair is aan die van één der DNA-strengen. Dit RNA (messenger RNA, kortweg mRNA) dient als 'boodschapper' tussen het ir de celkern gelokaliseerde DNA en het in het cytoplasma gelokaliseerde eiwitsynthese-apparaat. Indien er in het genoom van een hogei organisme inderdaad gerepeteerde basenvolgorde voorkomen dieworden afgelezen, dan kunnen we dit testen met soortgelijke experimenten als hiervóór werden beschreven. Indien we DNA denatureren en het enkelstreng-mengsel na toevoeging van complementaire RNAmolekulen laten renatureren, dan is er een goede kans (uiteraard afhankelijk van de concentratie van de RNA-molekulen ten opzichte van DNA-molekulen met een overeenkomstige basenvolgorde) dat ei hybriden ontstaan tussen RNA-molekulen en complementaire enkelstreng-DNA-molekulen.We spreken dan van hybridisatie tussen RNA en DNA (fig. 4). Nucleïnezuur-hybridisatie Van de reeds beschreven mogelijkheid, het ontstaan van RNA/DNA-hybriden, kan gebruik gemaakt worden om te onderzoeken of bepaalde, door een cel gesynthetiseerde RNAmolekulen al dan niet afgelezen werden van een gerepeteerde basenvolgorde in het DNA. Laten we een duidelijk voorbeeld kiezen.Ribosomaal RNA (rRNA), een onderdeel van de ribosomen, die in hel cytoplasma een belangrijke rol bij de eiwitsynthese vervullen, wordl door de cel in grote hoeveelheden aangemaakt. De synthese vindt in de meeste interfase-cellen continu plaats. Als we deze cellen nu voorzien van een radioactieve bouwsteen van RNA, het nucleotide uridine (een stikstofbase uracil gekoppeld aan een molekuul ribose waaraan tevens een fosforzuur gebonden is), dan wordt deze bouwsteen tijdens de synthese van RNA in vele, zo niet alle molekulen ingebouwd. Na extractie van het door de cel geproduceerde RNA (alle nieuw gesyn48 chromosoom RNA-polymerase • radioaktief undinetrifosfaat (invitrotranscriptie)' - B © © incontactbrengenmet "gedenatureerd chromosoom vormingvan hybridenvan RNA*met DNA inhet chromosoomalleenopdieplaatsen waar hetDNA eenbasenvolgorde heeft diecomplementair isaandievan het DNA Fig. 4. Hybridisering vanRNA- en DNA-molekulen (in situ). Na extractie vanDNA uit celkernen (chromosomaal DNA) wordt het DNA gedenatureerd (B; zie ook fig. 3). Vervolgens wordt aan het DNA het enzym 'DNA-afhankelijke RNA-polymerase' (geïsoleerd uit bacteriën) en een mengsel van de rtucleotide-trifosfaten (ATP, GTP, CT? en UTP*) toegevoegd (het UTP-molekuul is radioactief gemerkt) (C). Het enzym vormt radioactieve RNA-molekulen (D), die na isolatie uit het RNA/DNA-mengsef (E) kunnen worden gebruikt voor hybridisatie met het chromosomale DNA (F). Eenzelfde experiment kan worden verricht met radioactief RNA dat doorde levende cel zelf werd gesynthetiseerd. De procedure is vanaf stap E identiek. Een dergelijk experiment zal een indruk geven over de aanw ezigheid en de chromosomale herkomst van RNA-molekulen die in de cel werden afgelezen van gerepeteerde basenvolgorden in het chromosomale DNA. 49 thetiseerde RNA-molekulen bevatten deradioactieve bouwsteen) kun nen we met behulp van bepaalde scheidingstechnieken (RNA-gelelek troforese of centrifugatie van het RNA in een suikergradiënt) he rRNA van de andere RNA-molekulen scheiden. Vervolgens wordt he rRNA gevoegd bij een mengsel van gedenatureerd DNA uit dezelfd< cel (enkelstreng-DNA)onder omstandigheden waarbij devorming var hybriden van het rRNA en de complementaire basenvolgorde in he DNA kan optreden. Deze hybriden zijn radioactief als gevolg vand« aanwezigheid van het radioactieve nucleotide uridine in de rRNA' molekulen. Wekunnen nu, aan de hand van radioactiviteits-metingen vaststellen welk deel van het DNA hybriden heeft gevormd met hei rRNA. Het aantal nucleotiden in één rRNA-molekuul is ons bekend op grond van de resultaten van de scheidingsprocedures. We kunnen dus aan de hand van al deze gegevens uitrekenen hoeveel basenvolgorden, complementair aan die van het rRNA, in het DNA aanwezig waren. De hybridisatie-techniek biedt dus de mogelijkheid om te bepalen hoeveel genen (cistronen) voor rRNA in het DNA van de cel aanwezig zijn. Gebruik makend van deze technieken heeft men kunnen vaststellen dat de meeste organismen een veelvoud aan genetische informatie (dus basenvolgorden) voor rRNA in hun genoom bezitten (een diploïde kern van de bananenvlieg Drosophilabevat ongeveer 400 en een diploïde cel van de klauwkikker Xenopus ongeveer 1000 genen voor rRNA; zie ook Teelken &Gruber, 1971). Met een geringe modificatie van het zojuist beschreven experiment kunnen weook nog een inzicht krijgen in delokalisatie van de rRNAgenen in de chromosomen. We passen dan de techniek van in situ hybridisatie toe (zie fig. 4). Hierbij wordt radioactief rRNA gebruikt dat tevoren 'in vitro' wasgesynthetiseerd in aanwezigheid van gedenatureerd DNA. Indien dit gerepeteerde basenvolgorden bevatte, zijn onder de 'in vitro' gesynthetiseerde RNA-molekulen, molekulen met deze repetitieve basenvolgorde in groter aantal aanwezig dan molekulen die werden afgelezen van unieke basenvolgorden. Het mengsel van 'in vitro' gesynthetiseerde RNA-molekulen wordt nu in contact gebracht met een cytologisch preparaat van chromosomen van hetzelfde organisme dat werd gebruikt om het DNA te isoleren. Deze cytologische preparaten werden tevoren zodanig behandeld dat het chromosomale DNA is gedenatureerd. Hierdoor kunnen de (enkelstreng) RNA-molekulen een hybride vormen met enkelstreng-DNA50 molekulen met een complementaire basenvolgorde. Ook in dit experiment is de kans op ontmoeting tussen molekulen met een complementaire basenvolgorde afhankelijk van de relatieve concentraties waarmee de molekulen in het reactiemengsel aanwezig zijn. Molekulen die werden afgelezen van repetitieve basenvolgorden zullen dus meer kans hebben op een ontmoeting met een complementaire basenvolgorde in het chromosomale DNA dan molekulen die werden afgelezen van een unieke basenvolgorde. De gevormde RNA/DNAhybriden kunnen vervolgens met behulp van autoradiografie van het cytologische preparaat worden gelokaliseerd. Immers, op die plaatsen in de chromosomen waar een hybride werd gevormd zal als gevolg van de radioactiviteit van het RNA een zwarting optreden op een erboven aangebrachte fotografische film. Op deze wijze heeft men kunnen aantonen dat rRNA-molekulen altijd met een deel van de nucleolus hybridiseren. Moleculaire hybridisatie tussen complementaire RNA- en DNAbasenvolgorden biedt dus de mogelijkheid, enerzijds te bepalen hoeveel genen (dus basenvolgorden met bepaalde informatie) in het genoom van een cel aanwezig zijn, anderzijds om deze genen in de chromosomen te lokaliseren. Dit type experimenten heeft ons verder geleerd dat genen die coderen voor RNA en eiwitten die in alle cellen nodig zijn voor het verrichten van de basisfuncties in die cel ('huishoud-genen'), veelal in meervoud in het haploïde genoom aanwezig zijn (genen voor rRNA, tRNA (transport-RNA) en mRNA's voor de basische chromosomale eiwitten, de histonen). Daartegenover staat dat vele cel-specifieke eiwitten gecodeerd worden door unieke basenvolgorden. Er is voor deze eiwitten dus slechts één enkel gen per haploïd genoom (dit geldt bijvoorbeeld voor hemoglobine en ovalbumine). Tot slot van deze paragraaf over de informatieve inhoud van het genoom, lijkt het zinvol om even in te gaan op de vraag of de informatieve inhoud van het totaal van het in een cel aanwezige chromosomale DNA nu bekend is. Het antwoord op deze vraag moet ontkennend luiden. Tot nu toe is slechts van een beperkt aantal genen de frequentie waarmee ze in het genoom voorkomen, en hun lokalisatie onderzocht (unieke basenvolgorden kunnen op grond van hun extreem langzame hybridisatie niet met behulp van in situ hybridisatie worden gelokaliseerd). Bovendien komen in het genoom van alle hogere organismen gerepeteerde basenvolgorden voor waarvan de func51 tie tot nu toe onbekend is. Op grond van het feit dat in het chromosomale DNA waarschijnlijk iedere unieke basenvolgorde (die codeert voor een specifiek eiwit) van de volgende unieke basenvolgorde gescheiden is door een gerepeteerde basenvolgorde (zieCold, 1973),heeft men gesuggereerd dat de gerepeteerde basenvolgorden mogelijk een regulerende rol vervullen bij de aflezing (transcriptie) van de naastgelegen unieke basenvolgorde (Britten &Davidson, 1969;zieook pag. 109e.V.). Nu we enig inzicht hebben verkregen in de informatieve inhoud van het genoom met betrekking tot de 'kwaliteit' van de aanwezige informatie, keren we terug tot de vraag hoe een cel op een selectieve wijze van de aanwezige informatie gebruik kan maken bij het ontwikkelen van zijn specialisatie. De expressie van genetische informatie Het tot uiting komen van genetische informatie vindt plaats via een aantal opeenvolgende processen. Het eerste en ongetwijfeld belangrijkste proces is de transcriptie, het aflezen van een bepaalde basenvolgorde in het DNA en het overschrijven van de in die basenvolgorde neergelegde code, op een RNA-molekuul. Zonder deze eerste stap kan geen enkele genetische informatie tot expressie komen. Al tijdens de transcriptie wordt het RNA-molekuul verpakt in eiwit en kunnen er veranderingen in de lengte van het molekuul ontstaan (zie fig. 7). Het RNA-eiwitcomplex, een ribonucleoproteïne (RNP)-partikeltje, verlaat het chromosoom en migreert door het kernplasma naar de kernmembraan. Vervolgens passeert het de kernmembraan waarbij waarschijnlijk een verandering in de eiwitsamenstelling van het partikel optreedt. Waarschijnlijk is deze gang van zaken voor alle RNAmolekulen die in het cytoplasma terechtkomen hetzelfde. We hadden reeds eerder, ongemerkt, een differentiatie aangebracht tussen RNAmolekulen die geen code voor de synthese van een eiwit bevatten (rRNA; tRNA) en molekulen die wel informatie voor de synthese van een eiwitmolekuul in zich dragen (mRNA). Het rRNA-eiwitcomplex zal gaan functioneren als ribosoom, het tRNA-eiwitcomplex als transportmiddel voor aminozuren. De mRNA-eiwitcomplexen worden met de ribosomen geassocieerd. Het mRNA verschuift vervolgens langs het ribosoom waarbij een eiwitmolekuul wordt gevormd waarin 52 deopeenvolging van aminozuren wordt bepaald door de volgorde van tripletten van basen. Dit proces noemt men translatie (zie voor gedetailleerde beschrijving van het translatieproces: Lengyel &Söll, 1969). We zullen in dit kader geen aandacht besteden aan het mechanisme van het transcriptie- en translatieproces. Het mechanisme van deze processen is waarschijnlijk voor alle cellen identiek. Als we willen weten waarom de, in de ene cel tot expressie gebrachte genetische informatie, verschilt van die in een andere cel van hetzelfde organisme, is de vraag op welke wijze de genoemde processen worden gereguleerd veel belangrijker. We zullen daarom in de volgende paragrafen enige aandacht besteden aan regulatie van de processen die uiteindelijk leiden tot het tot expressiekomen van de genetische informatie. Selectieveinductie enrepressievandetranscriptie Eenvan demeest overtuigende aanwijzingen voor de regulatie van de transcriptie werd verkregen uit een onderzoek van de activiteit van de reuzenchromosomen bij insekten. Microscopisch onderzoek van deze chromosomen bracht aan het licht dat in verschillende cellen van een insektelarve eenduidelijk verschillend patroon van lokale verdikkingen in de reuzenchromosomen aanwezig was (Beermann, 1952;Berendes & Beermann, 1969). Deze lokale verdikkingen, 'puffs' genoemd, zijn uitingen van een hoge activiteit van de RNA-synthese (transcriptie) ter plaatse. Vergelijkend onderzoek van het patroon van 'puffs' (plaatsen waar transcriptie plaatsvindt) in de reuzenchromosomen van verschillende weefsels van dezelfde larve, en van hetzelfde weefsel op verschillende tijden in de larvale ontwikkeling, maakte duidelijk dat deze patronen verschillend waren (fig. 5). Met andere woorden, het patroon van afgelezen genetische informatie verschilt in cellen met verschillende functie (specialisatie) en voor dezelfde cel op verschillende tijdstippen in de ontwikkeling. Uit deze waarnemingen zou men kunnen afleiden dat de inductie van genactiviteit, het aanschakelen van de transcriptie, een selectief proces is. Steun voor deze opvatting werd verkregen uit experimenten waarbij weefsels geïsoleerd uit een insektelarve werden geïncubeerd met het vervellingshormoon ecdyson. De hormoonbehandeling resulteerde in het ontstaan van specifieke puffs, terwijl tevens enkele bestaande puffs als gevolg van de hormoonbehandeling verdwenen. In de normale ontwikkeling van de insektelarve treden dezelfde veranderingen in de activiteit van het genoom op wanneer de 53 laatderdelarve. stadium maagblindzakken 54 middenderdelarvestadium speekselklier laatderdelarve. stadium speekselklier larve gaat vervellen. Het hormoon kan dus kennelijk selectief bepaaldegenen activeren en de activiteit van andere genen reduceren. Een ander voorbeeld van selectieve activering van bepaalde genen wordt gevonden tijdens de vroege ontwikkelingsstadia van amfibieeieren. Tot aan het begin van het blastulastadium vindt nauwelijks RNA-syntheseplaats.Tijdens het blastulastadium wordt alleen mRNA en tRNA gesynthetiseerd terwijl met de synthese van rRNA niet eerder wordt begonnen dan kort voor het gastrulastadium (Gurdon, 1974). Deze volgorde in aanschakelen van transcriptie van de verschillende in de cel benodigde RNA-molekulen wijst eveneens op een selectieve inductie van genactiviteit. De waarnemingen verricht aan de activiteit van de RNA-synthese in getransplanteerde kernen, zijn in dit verband ook zeer interessant. Indien een neurula-kern, waarin mRNA, tRNA en rRNA wordt gesynthetiseerd, wordt geïmplanteerd in een ei waarvan de eigen kern verwijderd is, stopt binnen 20 minuten na transplantatie de RNA-synthese in die kern volledig. Na verloop van tijd begint de mRNA- en tRNA-synthese weer op gang te komen. Vervolgens wordt kort voor het gastrulastadium ook weer rRNA gesynthetiseerd. Dit interessante onderzoek, uitgevoerd door Gurdon met Xenopus-eieren, vormt opnieuw een aanwijzing voor Fig. 5. Vergelijking van de activiteit van een deel van een interfase(reuzen-)chromosoom (uiteinde van chromosoom 2 van Drosophila hydeij op verschillende tijdstippen in de ontwikkeling van eenzelfde celtype(speekselkliercellen in midden- en laat-derde larvestadium) en in twee verschillende weefsels van dezelfde larve (cellen uit de maagblindzakken en uit de speekselklieren in het laat-derde larvestadium). De zwarte pijlen wijzen naar plaatsen in het chromosoom waar sterke RNA-synthese-activiteit optreedt ('puffs'), de witte pijlen wijzen naar plaatsen die niet actief zijn. ledere horizontale rij vanpijlen (eerstepijl van boven, enz.) wijst op homologe plaatsen in het chromosoom (de lijnen verbinden homologe banden in de chromosomen). Bij het 'lezen' van deze figuur kan men vaststellen dat bijvoorbeeld de puffs aangeduid door de derde pijl en de zesde pijl van boven alleen voorkomen in de cellen van de maagblindzakken en nooit in de cellen van speekselklieren. De puff aangeduid door de tweede pijl van boven is slechts actief in cellen van de speekselklieren tijdens het middenderde larvestadium. Deze figuur, welke gebaseerd is op directe observaties van de chromosomen, illustreert duidelijk de differentiële activiteit van interfase-chromosomen, enerzijds in verschillende celtypen en anderzijds op verschillende tijdstippen in de ontwikkeling van één celtype. 55 selectieve transcriptie tijdens de ontwikkeling. Dit experiment levert echter meer informatie. Het afschakelen van de RNA-synthese onmiddellijk na implantatie van de kern en het in normale volgorde opnieuw aanschakelen van verschillende genen (eerst mRNA en tRNA, daarna pas rRNA) is een aanwijzing dat het milieu waarin de kern zich bevindt een belangrijke invloed op de activiteit vandekern kan uitoefenen (zie ook pag.36). Hoewel we in het voorgaande enkele aanwijzingen voor een selectieve inductie van de transcriptie van bepaalde genen hebben bijeengebracht, hebben we de vraag hoe de selectie van de te activeren genen tot stand komt angstvallig vermeden. Op dit probleem zal later aan de hand van een voorbeeld wat dieper worden ingegaan. (Zie ook pag. 199 voor een voorbeeld van selectieve genactivatie bij de bevruchting van planten.) Maturatie en transport van genprodukten Na transcriptie van een bepaalde, informatiebevattende, basenvolgorde in het chromosomale DNA, kan het nieuw gesynthetiseerde RNA-molekuul de volgende modificaties ondergaan: 1. De lengte van het molekuul kan worden gereduceerd door werking van specifieke (ribo-)nucleasen die het molekuul in stukken knippen. 2. De lengte van het molekuul kan worden vergroot door aanhechting van ongeveer 50 tot 200 adeninegroepen aan één kant van het molekuul. Het resulterende RNA-molekuul krijgt dan een 'poly-A'uiteinde. 3. Op specifieke plaatsen in het molekuul kan een modificatie plaatsvinden door alkylering van bepaalde nucleotiden. Van alle, na de transcriptie, aangebrachte modificaties in RNAmolekulen zijn voorbeelden bekend. Een van de best bestudeerde gevallen waarbij nieuw gesynthetiseerde RNA-molekulen worden verkleind, betreft de maturatie (rijping) van rRNA. Opnieuw zullen we Xenopus laevisals onderzoeksobject gebruiken, hoewel het maturatieproces van rRNA bij andere diersoorten zich volgens hetzelfde principe voltrekt. Van een ribosomaal gen (Xenopus heeft er in een diploïde cel ongeveer 1000) wordt een RNA-molekuul afgelezen dat is opgebouwd uit ongeveer 9000 nucleotiden. Dit molekuul wordt enkele malen geknipt waarbij altijd twee stukken van respectievelijk 4700 en 2200 nucleotiden overblijven (Brown, 1973).Het grote, 4700 56 nucleotiden lange molekuul gaat deel uit maken van de grote subeenheid, het kleine molekuul van de kleine subeenheid van een ribosoom (fig. 6).Hoewel er duidelijke aanwijzingen zijn dat ook mRNA een dergelijke modificatie ondergaat, is tot op heden voor geen enkel mRNA het maturatieproces volledig beschreven. Het maturatieproces biedt mogelijkheden voor regulatie van de hoeveelheid functionele rRNA- of mRNA-molekulen waarover de cel kan beschikken. Bij het uitblijven van het maturatieproces zou de cel ondanks synthese van het volledige molekuul niet over de functionele onderdelen ervan kunnen beschikken. Een andere mogelijkheid voor regulatie is het uitblijven van'de aanhechting van een stuk poly-A aan een mRNA-molekuul. Hoewel bepaalde RNA-molekulen zeker geen poly-A hoeven te bezitten om te kunnen functioneren (rRNA, tRNA en histon-mRNA bevatten ribosomaalgen Y I . c a .9000 nucleotiden transcriptiegevolgd door knippen ! 1 1 • y — - H 4700 nucleotiden 2200 nucleotiden ribosoom Fig. 6. Vereenvoudigd schema van 'post-transcriptionele' modificatie van ribosomaal RNA bij Xenopus laevis. Onderzoek van ribosomaal RNA van veleplante- en diersoorten heeft uitgewezen dat in allegevallen modificatie van het nieuw gesynthetiseerde molekuul optreedt. In alle gevallen wordt het molekuul na de transcriptie geknipt en gaan kleine stukken van het oorspronkelijke molekuul verloren. Er vindt echter nooit toevoeging van adenine-molekulen plaats. Deze toevoeging (polyadenylering) komt, voor zover bekend, uitsluitend voor bij mRNA (ofschoon deze regel uitzonderingen kent). 57 geen poly-A), bevatten de meeste dierlijke mRNA's wel deze toevoeging. Hoewel de functie van het poly-A-uiteinde vooralsnog onduidelijk is, ishet niet uitgesloten dat voor bepaalde mRNA's de aanwezigheid van deze toevoeging een voorwaarde is om als 'messenger' te kunnen functioneren (Darneil et al., 1973). Het transport van het gesynthetiseerde RNA vindt plaats in de vorm vanribonucleoproteïne-(RNP-)partikeltjes,complexen van RNA met eiwit. De eiwitcomponent, waarvoor de naam 'informofeer' werd voorgesteld (Georgiev & Samarina, 1971) dient als drager van het nieuw gesynthetiseerd RNA. Onderzoek van Georgiev en zijn medewerkers suggereert dat reeds tijdens de synthese van een RNA-molekuul informofeer-eiwit met het RNA wordt geassocieerd (fig. 7). De eerder beschreven modificaties van RNA-molekulen (knippen en aanhechting van poly-A) zou in feite pas geschieden nadat het molekuul met één of meer 'informoferen' is geassocieerd. Een lang RNA-mole* kuul dat met meer dan één eiwit-eenheid geascocieerd wordt vormt een keten van RNP-partikels. Deze keten zou kunnen worden verbroken door het 'knippen' van het RNA-molekuul op plaatsen waar het twee eiwit-eenheden verbindt. Dit knippen moet echter zodanig gebeuren dat één of meer partikels gecombineerd blijven met een functioneel RNA-molekuul (bijvoorbeeld functioneel mRNA). Elektronenmicroscopisch onderzoek aan puffs in de reuzenchromosomen heeft uitgewezen dat in elke puff RNP-partikels aanwezig zijn. De grootte van de partikels in verschillende puffs varieert. In de meeste puffs hebben de partikels een doorsnede variërend van 30 tot 50 nm (Derksen et al., 1973). In de puff zelf kan men 'slingers' of groepjes van RNP-partikels waarnemen. Het is niet uitgesloten dat deze 'slingers' of groepjes één volledig nieuw gesynthetiseerd RNAmolekuul bevatten in de zin zoals dit door Georgiev is gepostuleerd. Aangezien in het kernplasma van deze cellen praktisch uitsluitend losse RNP-partikels worden aangetroffen, zou de modifikatie van het RNA-molekuul ('knippen'), met als gevolg het uiteenvallen van de 'slinger' of het groepje RNP-partikels, in depuff plaatsvinden. RNP-partikels worden ook in de kernmembraan en in het cytoplasma dicht bij de kernmembraan aangetroffen. Dit wijst erop dat het RNP de kern kan verlaten. Met betrekking tot een mogelijke regulatie van het transport van RNP, van het chromosoomgebied waar de transcriptie plaatsvond naar het cytoplasma, is tot nu toe niets bekend. Het is echter niet uitgesloten dat ook bij dit proces een 58 gen a gen b gen c DNA-matrijs transcriptie associatievan RNA metinformoferen knippenRNA-molekuul ""IIH tot mRNAoverblijft; polyadenylering l transportdoor kernmembraan informosoom /vivvvvvw\AWvw/to* bindingaanribosomen translatie Fig. 7. De verwerking van nieuw gesynthetiseerd RNA. h en c zijn RNAmolekulen die van rechts naar links zijn afgelezen van basenvolgorden in het DNA waarin onder meer de informatie van respectievelijk gen b en gen c aanwezig is. De RNA-molekulen omvatten dus meer dan uitsluitend de informatie die codeert voor een bepaald genprodukt. Na associatie met een aantal informofeer-eiwitten kan het RNA-molekuul zodanig geknipt worden dat in principe slechts één informofeer-eiwit drager van de informatie (mRNA) is. Dit mRNA-molekuul kan verder gemodificeerd worden door toevoeging van een poly-A-stuk om vervolgens de celkern te verlaten en nu als 'informosoom' (cytoplasmatisch mRNP) geassocieerd te worden met ribosomen. Hierna kan translatie van hel mRNA optreden. Er moet echter op gewezen worden dat dit schema voor de verwerking van nieuw gesynthetiseerd RNA voor een belangrijk deel op hypothese berust, ook al zijn er belangrijke argumenten ten gunste van deze hypothese aan te voeren. Een van de basisgegevens voor deze hypothese is dat het mRNA dat uit het cytoplasma kan worden geïsoleerd altijd veel kleiner is dan nieuw gesynthetiseerd RNA dat uit de celkern geïsoleerd kan worden. 59 selectie gemaakt kan worden ten aanzien van de genetische informatie die het cytoplasma bereikt. Regulatie van de translatie Nadat een mRNA-molekuul, verpakt in een RNP-partikel, het cytoplasma heeft bereikt, is het in principe beschikbaar voor translatie, dus voor het vertalen van de nucleótidenvolgorde (tripletten) in de aminozuurvolgorde van een eiwit. We zullen in dit bestek niet in detail ingaan op het mechanisme van de eiwitsynthese (voor een beknopte beschrijving van de eiwitsynthese, zie Fast, 1972),maar wel op devraag of devertalingvan een mRNAmolekuul gereguleerd kan worden. Kan een cel, die een grote verscheidenheid aan mRNA-molekulen met verschillende informatieve inhoud heeft gesynthetiseerd, een selectie uitoefenen ten aanzien van het al dan niet vertalen van een 'messenger'? Hoewel er verschillende mogelijkheden zijn om deze vraag experimenteel te onderzoeken, zullen we aan één van deze mogelijkheden bijzondere aandacht besteden. Zoogdier-reticulocyten zijn gespecialiseerd in het maken van hemoglobine. Ongeveer 80% van het in deze cellen gesynthetiseerde eiwit bestaat uit <x-en /?-hernoglobine-molekulen. Deze cellen moeten dus grote hoeveelheden mRNA voor a- en /^-hemoglobine bevatten. Dit mRNA kan men met behulp van biochemische technieken uit deze cellen extraheren en zuiveren. Als we de mRNA-molekulen voor a- en jS-hemoglobine in handen hebben, kunnen we in een daarvoor geschikt biologisch systeem de vertaling van deze 'messenger' testen. Als testsysteem voor de regulatie van de eiwitsynthese kan een oöcyt (eicel) van een amfibie, bijvoorbeeld van Xenopus laevisworden gebruikt. De oöcyt bevat een volledig functioneel eiwitsyntheseapparaat en zal na injectie van een mRNA, deze 'messenger' vertalen in een eiwit. Dit werd voor het eerst beproefd door John Gurdon en zijn medewerkers (Gurdon et al., 1971). Injectie van mRNA afkomstig van andere diersoorten in oöcyten van Xenopus, resulteerde in de synthese van een voor het mRNA van de donor specifiek eiwit (tabel 2). Met behulp van dit biologische systeem kunnen we nu gaan onderzoeken of na het inspuiten van verschillende mRNA's in een oöcyt, er al dan niet een selectie optreedt ten aanzien van vertaling van de ene of de andere 'messenger'. Bij injectie van gelijke hoeveelheden a- en /5-hemoglobine-mRNA van het konijn worden in de oöcyt naast iedere 10molekulen /?-hemoglobine slechts twee molekulen a-hemoglobine gemaakt. In de intacte 60 Tabel2. De synthese vaneiwitten in oöcytenvanXenopus laevis na injectie van'soortvreemde' mRNA-molekulen. mRNA voor Geïsoleerd uit Produkt cc- en/?-hemoglobine konijne-reticulocyten konijne-hemoglobine (aenß) muize-reticulocyten muize-hemoglobine (aenß) eende-reticulocyten eende-hemoglobine protamine forelle-testis protamine promellitine honingbij promellitine collageen muize-fibroblasten collageen a-cristalline runderogen a-cristalline konijne-reticulocyten waaruit het mRNA werd geïsoleerd, is de verhouding tussen nieuwgesynthetiseerde ß- en a-hemoglobine-molekulen echter 10:7.Eenzelfde verhouding tussen nieuwgesynthetiseerde ß- en a-hemoglobine-molekulen werd gevonden in een celvrij eiwit-synthetiserend systeem waaraan gelijke hoeveelheden ß- en a-mRNA waren toegevoegd. Vergelijking van de verhoudingen van nieuwgesynthetiseerde a-en ß-hemoglobine-molekulen in de verschillende systemen wijst in de richting van een relatief inefficiënte vertaling van a- ten opzichte van ^-molekulen in de oöcyt. Is nu deze afwijkende verhouding een gevolg van mRNA-selectie door het eiwit-synthetiserend systeem, en zo ja, hoe komt deze selectie dan tot stand? Bij het onderzoeken van een aantal factoren die mogelijk een rol zouden kunnen spelen bij een dergelijk selectieprincipe werd gevonden, dat injectie van hemine na injectie van de 'messengers' voor a-en /^-hemoglobine tot gevolg had dat de verhouding tussen nieuwgesynthetiseerde a-en /?-hemoglobinemolekulen 1:1 werd. Hemine bleek dus een factor te zijn die de translatie van a-hemoglobine-messenger kan versterken (Gurdon & Woodland, 1974). Uit deze bijzonder elegante experimenten kan men de conclusie trekken dat op het niveau van de translatie kwantitatieve regulatie kan plaatsvinden (verschillen in efficiëntie van vertaling van verschillende mRNA's). De vraag rijst natuurlijk of er ook aanwijzingen zijn voor een kwalitatieve regulatie. Zijn er mRNA's die wel in het cytoplasma aanwezig zijn maar niet worden vertaald? Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Tijdens de vroege embryonale ontwikkeling van 61 zeeëgeleieren kan men een toename in eiwitsynthese waarnemen zonder dat er in de celkernen RNA-synthese plaatsvindt. De toename in eiwitsynthese-activiteit van de cellen moet dus in dit geval berusten op de aanwezigheid van mRNA dat reeds tijdens de Oogenese werd gevormd maar tot dusver niet werd vertaald. We spreken in zo'n geval van 'gemaskeerd' mRNA (Gross, 1967). Hoewel niet in detail bekend is, wat in dit geval de oorzaak is dat het aanwezige mRNA niet vertaald wordt, neemt men aan dat het uitblijven van de vertaling niet berust op een deficiëntie in het eiwitsynthese-systeem. Er zijn echter geen duidelijke aanwijzingen dat er, wanneer de eiwitsynthese eenmaal begint, een selectie plaatsvindt van de aanwezige mRNA's. De voorgaande beschouwing over de verschillende fasen in het proces dat leidt tot de expressie van genetische informatie op het niveau van de cel is zeker niet volledig. De gekozen voorbeelden bieden echter een zicht op de mogelijkheden voor een, in eerste instantie, kwantitatieve regulatie tijdens het proces van informatieverwerking. Nadat een bepaalde basenvolgorde in het DNA is overgeschreven in een RNA-molekuul, kan de verwerking van dit molekuul meer of minder efficiënt geschieden. Hoewel, zoals in het geval van het 'gemaskeerde' mRNA, translatie van alle in een cel aanwezige mRNA kan uitblijven, is het niet duidelijk of een 'echte' kwalitatieve selectie voor wat betreft de translatie van aanwezige mRNA's plaatsvindt. Kwalitatieve selectieten aanzien van de informatie die tot expressie moet komen bij de specialisatie van een cel tijdens de ontwikkeling (en ook voor het instandhouden van het basismetabolisme van decel), ligt in ieder geval primair op het niveau van de initiatie van de transcriptie. Selectieve inductie van de transcriptie van een bepaalde basenvolgorde (selectieve genactivering) moet men beschouwen als één van de grondslagen waarop het ontstaan van in verschillende richtingen gedifferentieerde cellen binnen één organisme berust (zie ook pag. 127en fig. 1inhet hoofdstuk van Ouweneel). Regulatie van de transcriptie als basis van celdifferentiatie Indien we er van uitgaan dat aan het ontstaan van een functionele specialisatie van een cel selectieve genactivering ten grondslag ligt, op welke wijze komt dan deze selectie tot stand? Het onderzoek van de 62 ^J embryonale ontwikkeling van een groot aantal diersoorten heeft uitgewezen dat reeds de eerste differentiatie in celtypen altijd gebonden is aan bepaalde plaatsen in het embryo. Zulke plaatsen zijn kennelijk voorbestemd (gedetermineerd; zie het hoofdstuk van Sang). Hoewel determinatie een fenomeen is waarvan nog weinig bekend is, lijkt het erop dat vele cellen al in de vroege embryonale ontwikkeling gedetermineerd worden voor wat betreft hun toekomstige specialisatie. Is een celeenmaal gedetermineerd, dan is een bepaald signaal voldoende om de differentiatie tot stand te brengen. Een goed voorbeeld hiervan vormen cellen van de oviduct van de kip die bij een bepaalde concentratie van het steroïd-hormoon progesteron (dat wordt afgescheiden door het ovarium) plotseling gaan differentiëren tot cellen die ondermeer het eiwit ovalbumine gaan maken. Het steroïd-hormoon fungeert voor deze cellen als signaal. Andere celtypen, die uiteraard ook in contact komen met het hormoon, worden niet aangezet tot het maken van ovalbumine. Bij nader onderzoek bleek dat hormoonmolekulen door de oviductcellen werden opgenomen en in het cytoplasma aan een specifiek eiwit gebonden werden. Een dergelijk eiwit noemt meneenhormoon-'receptor'. In andere cellenvanhetzelfde organisme bleek dit 'receptor'-eiwit niet aanwezig te zijn. Het hormoon kon door deze cellen niet gebonden worden. We kunnen dus de aanwezigheid van hormoon-receptoren beschouwen als een factor die de determinatie van de cel bepaalt; slechts bij aanwezigheid van deze receptoren kan de cel een verandering in functie ondergaan zodra het steroïdhormoon met de cel in contact komt. Uit onderzoek van O'Malley bleek dat het hormoon-molekuul in het cytoplasma van oviductcellen met het receptoreiwit een complex vormt (fig. 8). De eigenschappen van het receptoreiwit veranderen tijdens dit proces zodanig dat het, in combinatie met het hormoon, de kernmembraan kan passeren en in de celkern terecht komt. Het steroïd-receptor-complex kan kort hierna worden teruggevonden in het chromatine (DNA-eiwitcomplexen van chromosomale oorsprong). Nadat het steroïd-receptorcomplex in de kern terecht gekomen is, treedt een toename in RNAsynthese op waarbij tevens het patroon van nieuw gesynthetiseerde RNA-molekulen verandert. Dit feit, tesamen met het aantonen van hormoon-receptorcomplexen in het chromatine, heeft geleid tot de hypothese dat het hormoon-receptorcomplex verantwoordelijk zou zijn voor de activering van specifieke genen, waaronder die welke het eiwit ovalbumine coderen (O'Malley & Means, 1974). 63 © vorming [SR]complex ^ • y y y y y ^ modificatie [SR]complex ,..., ® initiatieen transcriptie translatie mRNA in cyroplasma / inactlvering [SR]complex © dissociatie [SR]complex i ' §•0 F'] 64 Jl Is nu de aanwezigheid van speciale progesteron-bindende eiwitten in het cytoplasma van oviductcellen de enige determinerende factor? Om dit na te gaan werden kernen geïsoleerd uit cellen van andere weefseltypen, zoals hart, long en darm van de kip, en samengebracht met hormoon-receptorcomplexen die uit oviductcellen waren geïsoleerd. Uit deze experimenten bleek, dat in tegenstelling tot kernen geïsoleerd uit oviductcellen, kernen van andere weefsels nauwelijks of geen hormoon-receptorcomplexen bonden. Op grond van deze resultaten werd een tweede eigenschap gepostuleerd die betrokken zou zijn bij de determinatie van oviductcellen; in de celkern zou een, voor het hormoon-receptorcomplex specifieke, 'acceptor' aanwezig zijn/ Andere experimenten (zie O'Malley & Means, 1974) maakten waarschijnlijk dat ook deze 'acceptor' een eiwit is en dat deze acceptoren Fig. 8. Het werkingsmechanisme vaneen steroïd-hormoon. A. Het steröid-molekuul (S) dringt een hormoongevoelige cel binnen en wordtgekoppeld aaneen receptoreiwit-molekuul (R). B. Hethormoon-receptor-complex verplaatstzich naarde kern. C.Het hormoon-receptor-complex passeert de kernmembraan en zoekt in het chromatine (chromosomale DNA-eiwit-complex) eenspecifieke 'acceptor". D. Het hormoon-receptor-complex isgebonden aan eenbepaalde plaatsin het chromatine, waardoor transcriptie wordt aangezet (bolletjes geven het enzym RNA-polymerase weer). E. De transcriptieisin volle gang, nieuw gesynthetiseerde RNA-molekulen worden geassocieerd met informofeer-eiwitten en worden naar het cytoplasma getransporteerd. De transcriptie gaat voort zolang er hormoon-receptor-complexen de kern binnen komen. Het stopzetten vande transcriptie van nieuwe molekulenzoukunnen plaatsvinden via een terugkoppelings-mechanisme (zieF). Een eiwit-molekuul, gecodeerd door het nieuw gesynthetiseerde RNA, verbindt zich met het hormoon-receptor-complex waardoor dit onwerkzaam wordt. Een andere mogelijkheid voor het stopzetten vande RNA-synthese M het uiteenvallen vanhet hormoon-receptor-complex na initiatie van de RNA-synthese (zieF1).Indien het receptoreiwit-molekuul hierna niet meer m staat is een nieuw hormoonmolekuul te binden, zal bij een voldoende hoeveelheid hormoonmolekulen hetaantal receptoreiwit-molekulen indecel bepalendzijn met betrekking tothetmaximum aantal RNA-molekulen dat kan worden gesynthetiseerd. Bij onvoldoende hoeveelheid hormoonmolekulenom alleindecel aanwezige receptor-molekulen tebinden is uiteraard net aantal hormoonmolekulen bepalend voor het aantal RNA-molekulen dat kan worden geproduceerd. Tot zover is echter weinig bekend over de wijzewaaropdenieuw geïnduceerde RNA-synthese weer totstilstand komt. 65 1i in het chromatine gelokaliseerd zijn. Een acceptor-eiwit zou de rol van 'herkenningspunt' voor het hormoon-receptorcomplex kunnen spelen. De acceptoren zouden inhet genoom gelokaliseerd zijn opdié plaatsen die onder invloed van het hormoon geactiveerd moeten worden om via de synthese van nieuwe mRNA's en nieuwe eiwitten te leiden tot een functieverandering van de cel. Hoewel we ons in het voorgaande voornamelijk hebben bezig gehouden met het hormoon progesteron, blijken ook andere Steroidhormonen eenzelfde werkingsmechanisme te hebben. We zouden de groep van Jensen en zijn medewerkers in Chicago te kort doen, als we niet vermeldden dat zij de eersten zijn geweest die bij bestudering van het werkingsmechanisme van het steroïd-hormoon oestrogeen in de uterus van zoogdieren specifieke hormoon-receptoren hebben gevonden (zie Jensen & DeSombre, 1973). Het is niet uitgesloten dat het zojuistbeschreven werkingsmechanisme van steroïd-hormonen bij zoogdieren en vogels een mechanisme is dat, voor wat de principes betreft, ook bij andere signalen die de differentiatie van een cel induceren in werking treedt. Het onderzoek over het mechanisme van inductie van puff-vorming in de reuzenchromosomen van insekten ondersteunt deze opvatting. Verschillende 'signalen' (zoals het steroïd-hormoon ecdyson en het vitamine Be) doen in dezelfde cel verschillende puffs ontstaan. De grootte van de puff is, voor beide signalen, afhankelijk van de sterkte van het signaal (ecdyson- of vitamine-concentratie). Als eerste reactie van de cel op het experimenteel toedienen van een signaal, ongeacht of dit ecdyson of vitamine is, treedt een verplaatsing op van eiwit vanuit het cytoplasma naar de kern. Het eiwit dat onder invloed van het hormoon ecdyson de kern binnengaat is echter verschillend van het eiwit dat onder invloed van vitamineBa naar binnen gaat; ook de puffs die ontstaan als gevolg van vitamine B6 zijn andere dan die welke als gevolg van ecdyson ontstaan. Het eerste wat men kan waarnemen alsmen kijkt naar de chromosomengebieden waar een puff gaat ontstaan, is het optreden van een plaatselijke toename in eiwitgehalte. Er zijn sterke aanwijzingen dat het eiwit dat als gevolg van een signaal van cytoplasma naar kern migreert, reeds tevoren in de cel aanwezig moet zijn geweest; ook het eiwit dat zich bij het ontstaan van de puffs plaatselijk ophoopt was tevoren in de cel aanwezig (Berendes, 1972). De lokale toename in eiwitgehalte van de geactiveerde chromo66 soomloci wordt onmiddellijk gevolgd door activiteit van de RNAsynthese en het ontstaan van RNP. Op een later tijdstip treedt dan cytoplasmatische eiwitsynthese op waarbij de nieuw gesynthetiseerde eiwitten specifiek zijn voor het 'signaal' dat werd toegediend (Leenders et al., 1974). Deze vergelijking van de effecten van twee totaal verschillende signalen op dezelfde cel illustreert dat de uiteindelijke veranderingen die in de cel plaatsvinden (verandering in het patroon van nieuw gesynthetiseerde eiwitten) voor het ene signaal anders zijn dan voor het andere. Ofschoon beide signalen werken volgens eenzelfde mechanisme, is het verschil in eindresultaat een gevolg van een verschillende selectie van de genen die worden geactiveerd. Bij het proces van selectieve genactivering lijken specifieke cytoplasmatische eiwitten ('signaal-receptoren') een belangrijke functie te vervullen. Deze feiten suggereren dat de determinatie van een cel, zijn vermogen om op een bepaald signaal te reageren, bepaald wordt door specifieke eiwitten die in het cytoplasma aanwezig zijn. Indien deze suggestiejuist zou zijn, hoekomt de celdan aan de specifieke eiwitten waardoor hij in een bepaalde richting is gedetermineerd? Hoewel het antwoord op deze vraag nog niet gegeven kan worden, zou men zich kunnen voorstellen dat reeds in de eicel bepaalde specifieke 'receptoreiwitten' aanwezig zijn die bij het ontstaan van de eerste cellen onevenredig over de dochtercellen verdeeld worden. Op basis van een dergelijk principe zouden in de loop van de ontwikkeling steeds meer, in verschillende richtingen gedetermineerde cellen, kunnen ontstaan. Conclusies De ontwikkeling van een meercellig organisme, opgebouwd uit een grote verscheidenheid van in verschillende richting gespecialiseerde cellen, is primair gebaseerd op de genetische informatie aanwezig in het genoom van de bevruchte eicel. De specialisatie van de verschillende cellen waaruit het organisme is opgebouwd berust op een selectief gebruik van de aanwezige genetische informatie door iedere individuele cel. Deze selectie vindt in eerste instantie plaats op het niveau van de transcriptie, hoewel selectie tijdens de verwerking van de afgelezen informatie door de cel niet uitgesloten kan worden. Naast een kwalitatieve selectie (welke informatie wordt afgelezen), vindt ook een kwantitatieve selectie plaats, zowel op het niveau van 67 1 de transcriptie als op dat van de translatie (hoevéél van een bepaalde informatie wordt afgelezen of vertaald). De selectie van de genetische informatie die wordt afgelezen wordt bepaald door 'milieu'-factoren (epigenetische factoren, vergelijk pag. 16). Het aanwezig zijn van Produkten van andere cellen in het milieu (bijvoorbeeld hormonen) kan.als 'signaal' fungeren. Indien de cel dit signaal 'herkent' wordt bepaalde informatie selectief afgelezen met als gevolg het ontstaan van een bepaalde specialisatie van die cel. De plaats welke een cel op verschillende momenten in de ontwikkeling van het geïntegreerde complex van cellen inneemt, is waarschijnlijk bepalend voor het ontwikkelen van het 'herkenningsprincipe' (vergelijk 'positionele informatie' in het hoofdstuk van Ouweneel). Het onderzoek van de moleculaire processen die betrokken zijn bij het tot expressie komen van genetische informatie heeft een tipje opgelicht van de sluier waarin het proces van de ontwikkeling van een meercellig organisme uit een bevruchte eicel is gehuld. Het ligt in de verwachting dat voortgang op de ingeslagen weg, in nauwe samenwerking met andere disciplines, zal leiden tot een meer volledig inzicht in de belangrijke rol die het genoom speelt bij de ontwikkeling van hogere organismen. 68 De activiteit van genen tijdens de vroege ontwikkeling en de geslachtsdifferentiatie bij zoogdieren1 R. L. GARDNER De laatste vijftien jaar hebben een plotselinge sterke toename in de belangstelling en de onderzoek-activiteit op het gebied van de zoogdier-embryologie te zien gegeven. Hierbij hebben technische vorderingen duidelijk een centrale rol gespeeld. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk gebleken door het toedienen van exogene gonadotrope hormonen uit de hypofyse of de placenta het aantal eieren of nog niet geïmplanteerde embryo's verkregen uit één enkel wijfje op te voeren tot maximaal het zevenvoudige (Gates, 1971). Dit is van bijzonder belang voor het biochemisch onderzoek omdat de geringe grootte van jonge embryo's het dikwijls noodzakelijk maakt grote aantallen embryo's van hetzelfde stadium tegelijk te analyseren. Recente verbeteringen in de kweekmethoden voor jonge embryo's hebben de volledige ontwikkeling van pas bevruchte eieren tot het blastocyst-stadium in een betrekkelijk eenvoudig medium van bekende chemische samenstelling mogelijk gemaakt (Whitten, 1971). Dit heeft niet alleen aangetoond dat de vroege ontwikkeling grotendeels onafhankelijk is van moederlijke invloeden, maar het heeft ook waardevolle gegevens verschaft aangaande de veranderende stofwisselingseisen van het jonge embryo (Brinster, 1970; Biggers & Stern, 1973). Hoewel de momenteel ondernomen pogingen om de kweekperiode tot voorbij het stadium van innesteling in de uterus uit te breiden bemoedigend lijken (Jenkinson & Wilson, 1970; Daniel, 1971; New, 1971; Hsu et al., 1974), is de blastocyst tot nu toe nog het eindpunt van de normale ontwikkeling in vitro. Daarom zijn technieken voor het transplanteren van eieren en embryo's naar de oviduct of uterus van een ontvanger- 1. Vertaald door J. Faber. Het werk van de auteur waarnaar in dit hoofdstuk wordt verwezen, werd financieel gesteunddoor deFordFoundation,deMedicalResearchCouncil en de World Health Organisation. n\\ 69 wijfje van zeer groot belang geweest bij het vaststellen van het effect op lange termijn van experimentele ingrepen. De aard en de omvang van de recente vorderingen bij de bestudering van de vroege ontwikkeling van de zoogdieren worden volledig gedocumenteerd in het toenemende aantal symposia en overzichtsartikelen die aan dit onderwerp worden gewijd. Het is niet mijn bedoeling te pogen al deze aspecten van dit snelin omvang toenemende gebied van onderzoek samen te vatten. Liever wil ik trachten terug te treden van de overvloed van feiten en ze van een afstand te bezien, in de hoop zo een beter perspectief te verkrijgen. Daarom zal dit hoofdstuk zich bezig houden met dàt beeld van de genactiviteit in de vroege ontwikkeling, dat men kan verkrijgen door te trachten de voornaamste ontdekkingen van de experimentele embryologie, debiochemie en de genetica met elkaar te integreren. Het eerste deel zal de ontwikkeling tot het blastocyst-stadfum behandelen, het tweede deel de genetische aspecten van de geslachtsdifferentiatie, waarbij de nadruk zal liggen opde inactivatie van het X-chromosoom als voorbeeld van differentiële gen-activiteit. De soort diehet meest voor al dit onderzoek is gebruikt is demuis, omdat dit een geschikt laboratoriumdier is met een korte draagtijd (ongeveer 20 dagen), waarvan de genetica beter bekend is dan van enige andere vertebraat, met uitzondering van de mens. Bovendien is gebleken dat het jonge embryo van de muis zich zeer goed leent voor experimentele manipulatie. Daarom heeft, afgezien van incidentele verwijzingen naar andere zoogdieren, het meeste dat ik zal zeggen betrekking op de muis. Experimenteel-embryologisch onderzoek van de vroege ontwikkeling Voordat ik het experimentele werk bespreek zal ik in het kort de vroege ontwikkeling van het muize-embryo beschrijven, ten behoeve van diegenen die niet met de zoogdier-embryologie vertrouwd zijn. Voor een meer gedetailleerde beschrijving verwijs ik naar het voortreffelijke artikel van Snell & Stevens (1966). Vergeleken met andere metazoënsoorten verloopt de klieving bij de zoogdieren als regel zeer langzaam. De eerste celdeling vindt ongeveer 24 uur na de paring plaats en levert twee blastomeren van vergelijkbare grootte en morfologie. Spoedig verdwijnt de synchroniciteit van de klievingsdelingen, 70 polairtrofectoderm primair ectoderm _^ primairentoderm blastocoelholte ?) murale trofectodermcellen vergroten zich tot primaire reuzencellen (zona afgeworpen) ectoplacentale kegel murale trofoblast-reuzencellen extra-embryonaal ectoderm extra-embryonaal deel van bet proximale entoderm distaal entoderm embryonaal deel van het proximale entoderm pro-amnion-holte embryonaal ectoderm dooierholte (vroegere blastocoelholte) ectoplacentale kegel ectoplacentale holte chorion murale trofoblast-reuzencellen (voornamelijk secundaire, afkomstig van ectoplacentale kegel) allantoïs-knop amnion embryonaal gebied (ecto-* meso- en entoderm) amnionholte dooierholte ® Fig. 1. Stadia in de ontwikkeling van de muis van 31h tot SVs dag post coitum. (A) blastocyst van 3'/2dag. (B) blastocyst van 4J/a dag. (C) eicylinder-stadium van 5V2dag. (D) embryo van ongeveer #% dag. Het trofectoderm en de daaruit ontstaande structuren zijn in donkergrijs weergegeven, de inwendige celmassaen zijn derivaten in lichtgrijs. 71 terwijl het cytoplasma van de eicel verdeeld wordt in steeds kleinere cellulaire eenheden. Op de derde dag verlaten de embryo's de oviduct en bereiken de uterus; elk embryo is dan een massief bolletje bestaande uit 8-16 cellen, dat morula genoemd wordt. Gedurende de vierde dag hoopt zich vloeistof binnenin de morula op, waardoor deze verandert in een hol blaasje met een diameter van ongeveer 100 fj,m, de blastocyst. Op dit stadium is het voor het eerst mogelijk verschillende celpopulaties in het embryo te onderscheiden. Zo bestaat 3V2 dag na de coïtus (post coitum) de buitenwand van de blastocyst, het trofectoderm, uit tennaastenbij 45 afgeplatte polygonale cellen, verbonden door intercellulaire verbindingspunten ('cell junctions', Enders &Schlafke, 1965). Het overige 15-tal cellen ligt tegen de binnenwand van een deel van het trofectoderm aan in de vorm van een schijf met de toepasselijke naam inwendige celmassa (ICM). (Dit is de letterlijke vertaling van de Engelse term 'inner cell mass';de meer gangbare Nederlandse term is embryonale knop; vertaler.) Figuur 1 toont de blastocyst en enige latere ontwikkelingsstadia. Het trofectoderm levert later de verschillende soorten trofoblast-cellen die verantwoordelijk zijn voor de totstandkoming en handhaving van een nauwe fysiologische relatie tussen het embryo en de moeder. De ICM vormt zowel de eigenlijke foetus alsook bepaalde extra-embryonale structuren zoalshet amnion, de allantoïs en de dooierzak. Gedurende de daaropvolgende 24 uur, als de blastocyst zich in de uterus begint in te nestelen, treden nog meer veranderingen in de structuur van het embryo op. De murale trofectoderm-cellen, die de blastocoelholte omgeven (fig. IA), houden op met delen maar gaan door met het verdubbelen van hun DNA (de zogenaamde endoreduplicatie), waardoor zij tot de zogenaamde primaire trofoblast-reuzencellen worden (fig. IB). De polaire trofectodermcellen, die de ICM bedekken, blijven zich daarentegen actief delen, duwen de ICM naar binnen in de blastocoelholte, en vormen de trofoblast van het extraembryonale ectoderm en de aan de dorsale zijde uitstekende ectoplacentale kegel (Gardner & Papaioannou, 1974). De meest perifere cellen van de ectoplacentale kegel veranderen voortdurend in secundaire trofoblast-reuzencellen, die morfologisch identiek zijn aan de primaire reuzencellen van het murale trofectoderm. Al deze vele reuzencellen migreren ventraalwaarts tot zij uiteindelijk de gehele vrucht omhullen (fig. IC). Recente experimenten duiden erop dat de beide generaties van reuzencellen niet door celversmelting, maar door her72 haalde endoreduplicatie van het hele genoom ontstaan (Chapman et al., 1972; Gearhart & Mintz, 1972; Sherman et al., 1972; Gardner et al., 1973). Gelijktijdig met de veranderingen in het trofectoderm vinden ook grote veranderingen plaats in de ICM. Viereneenhalve dag post coitum heeft een duidelijke enkelvoudige laag cellen, het primaire entoderm, zich afgesplitst van het naar de blastocoelholte gekeerde oppervlak vande ICM, enheeft zichuitgebreid over het binnenoppervlak van de aangrenzende murale trofectoderm-cellen (fig. IB). Qua ultrastructuur zijn deze cellen te onderscheiden van andere cellen van, de ICM en van trofectoderm-cellen doordat hun cytoplasma rijk is aan ruw endoplasmatisch reticulum (Enders, 1971). Vervolgens verlengt de ICM zich tot een ei-cylinder waarin de ligging van de kiembladen (ectoderm en entoderm) tijdelijk omgekeerd is (fig. ID). Het mesoderm en het embryonale entoderm worden later gevormd, waarschijnlijk op analoge wijze als in het kippe-embryo, en wel doordat embryonale ectodermcellen door de primitiefstreep naar binnen bewegen (Levak-Svajger & Svajger, 1971;Nicolet, 1967). Het primaire entoderm levert alleen cellen voor het extra-embryonale entoderm van de latere vrucht (Gardner & Papaioannou, 1974). Determinatie endifferentiatie vanhet trofectoderm tegenoverdeICM Microchirurgische technieken hebben de isolatie mogelijk gemaakt van zuiver trofectoderm- en ICM-weefsel uit de muize-blastocyst van 3V2dag (Gardner, 1971).Zowelin weefselkweek als na transplantatie naar deuterus van ontvanger-wijfjes vertonen deze weefsels volkomen verschillende eigenschappen (Gardner, 1971, 1972, 1974a). Trofectoderm-fragmenten sluiten zich in vitro en vormen een nieuwe holte, waardoor blaasjes ontstaan die lijken op kleine blastocysten zonder ICM. Twee of meer van zulke fragmenten of blaasjes hechten zich niet aan elkaar, zelfs niet wanneer ze lange tijd in contact met elkaar gekweekt worden. Dit is misschien het gevolg van het voorkomen van 'junctional complexes' tussen de cellen (Enders&Schlafke, 1965). Trofectoderm-cellen nemen ook gretig d.m.v. fagocytose kleine partikels op, zoals melanine-granula geïsoleerd uit de ogen van gepigteerde muizen (Gardner, 1974a). Bovendien brengen de blaasjes, wanneer ze worden getransplanteerd naar de uterus van een wijfje dat in het juiste stadium van de pseudo-zwangerschap verkeert, een normale implantatie-reactie teweeg (Finn, 1971), even effectief als 73 m intacte blastocysten dat doen. Na de innesteling veranderen al hun cellen echter in normale trofoblast-reuzencellen, die niet verder gaan met delen en ook geen ectoplacentale kegel of enig ander weefsel van het normale geïmplanteerde embryo vormen. Geïsoleerde inwendige celmassa's gedragen zich geheel anders en gelijken op morula's in hun onvermogen om blaasjes te vormen,en melanine-granula op te nemen, in het gemak waarmee zij zich tijdens het kweken aan elkaar hechten, en in hun onvermogen zich in de uterus in te nestelen (Gardner, 1972, 1974a). Trofectoderm-cellen tonen dus verscheidene eigenschappen die samengaan met differentiatie, iets dat ICM-cellen niet doen. Men kan daarom verwachten dat de trofectoderm-cellen op het blastocyst-stadium reeds gedifferentieerd zijn, terwijl de ICM-cellen hetzij met betrekking tot de verdere ontwikkeling nog labiel, hetzij wel gedetermineerd maar nog niet gedifferentieerd zijn. Inmijn laboratorium zijn verscheidene experimentele benaderingen op dit probleem toegepast, maar alvorens deze te bespreken is het beter eerst de factoren te bezien die gedurende de klieving een rol schijnen te spelen bij de vroegste determinatie van het trofectoderm en de ICM. Wij kunnen de mogelijkheid uitsluiten dat het bevruchtende Spermium of het milieu in de oviduct een beslissende rol zouden spelen bij de vroege determinatie. Onbevruchte eieren kunnen hetzij spontaan, hetzij na activatie in vivo of in vitro, blastocysten vormen die zich in de uterus tot na het implantatie-stadium kunnen ontwikkelen (Stevens & Varnum, 1974; Tarkowski et al., 1970; Graham, 1972; Kaufman &Gardner, 1974).Daarnaast zagen wij reeds dat bevruchte eieren zich in vitro kunnen ontwikkelen tot blastocysten die in staat zijn normale nakomelingen te leveren nadat zij inde uterus zijn teruggebracht (Whitten & Biggers, 1968). Wij moeten daarom de factoren die verantwoordelijk zijn voor de cellulaire differentiatie zoeken in de organisatie van het ei of in de relaties tussen de blastomeren gedurende de klieving. Hoewel in het levende zoogdier-ei geen regionale cytoplasmatische verschillen te zien zijn, heeft cytochemisch werk van Dalcq en medewerkers (zie Dalcq, 1957; Mulnard, 1965) aangetoond dat RNA en bepaalde enzym-activiteiten in gefixeerd materiaal niethomogeen verdeeld zijn. Met dezemethoden konden zij twee duidelijk verschillende plasmagebieden in het ei onderscheiden, die gedurende de klieving in respectievelijk het trofectoderm en de ICM schenen te worden gesegregeerd. Zij veronderstelden een causaal verband waarbij 74 het lot van een blastomeer zou afhangen van het soort cytoplasma dat hij meekreeg ('cytoplasmatische segregatie', vergelijk pag. 115). Het feit dat deze gebieden in levende eieren en jonge embryo's niet tezien zijn, maakt een direct onderzoek van dehypothese onmogelijk, hoewel de meeste experimentele gegevens die in dit hoofdstuk besproken zullen worden ermee in strijd zijn. Andere onderzoekers die de cytochemische analyse van klievingsstadia hebben herhaald, opperen dat de regionale verschillen een artefact zouden kunnen zijn (Solter et al., 1973). Dit probleem is experimenteel benaderd met klassieke methoden als het isoleren, het weer verenigen en het anders groeperen van / blastomeren. De voornaamste resultaten kunnen als volgt worden samengevat. Elk van de beide geïsoleerde blastomeren van het 2-cellige ratte-ei kunnen na transplantatie embryo's van het eiclyinderstadium vormen (Nicholas & Hall, 1942). Evenzo kunnen dergelijke, zogenaamde 1/2 blastomeren van zowel de muis als het konijn zich tot levende jongen ontwikkelen (Tarkowski, 1959;Seidel, 1952,1960). Van geïsoleerde blastomeren van 8-cellige konijne-embryo's kan een klein percentage eveneenslevendejongen leveren (Mooreet al., 1968). Déze celisolatie-experimenten kunnen in overeenstemming gebracht worden met de hypothese van de segregatie van cytoplasmatische determinanten wanneer men aanneemt dat depositievan deklievingsvlakken ten opzichte van de door Dalcq gepostuleerde gebieden varieert (Tarkowski, 1959). In dat geval zou men inderdaad verwachten dat sommige blastomeren hun totipotentie zouden behouden doordat zijeen zekere hoeveelheid van beide typen cytoplasma meekrijgen. Moeilijker is het de resultaten te verklaren van experimenten waarbij alle 'zuster'-blastomeren geïsoleerd uit 2-, 4- en 8-cellige embryo's tot en methet blastocyst-stadium worden opgekweekt (Mulnard, 1965; Tarkowski & Wroblewska, 1967). Op deze wijze wordt een verscheidenheid aan structuren verkregen, waarvan sommige zich niet bevredigend laten classificeren (Tarkowski & Wroblewska, 1967). Dikwijls vormen alle blastomeren trofectoderm-blaasjes, en wat opvallend is, is dat er nooit complementaire structuren worden gevormd uit 'zuster'-blastomeren, zoals men zou verwachten op grond van de 'segregatie'-hypothese. Bovendien, wanneer men met 3H-thymidine gemerkte klievingsstadia paarsgewijs of in groepen doet versmelten met niet-gemerkte embryo's, dan kan men met behulp van autoradiografie op het blastocyst-stadium geen regelmaat in de rangschikking van de j Ij !| I ')jij j :j! 75 IM samenstellende cellen ontwaren (Mintz, 1965a). Deze experimenten doen vermoeden dat de blastomeren van vroege klievingsstadia met betrekking tot hun ontwikkeling labiel zijn (Mintz, 1965a),en dat de relatievepositie die een cel inneemt de voornaamste factor isdiezijn bestemming bepaalt (vergelijk 'positionele informatie' in het hoofdstuk van Ouweneel). Daarom hebben Tarkowski &Wroblewska (1967) het denkbeeld geopperd dat alle blastomeren voorbestemd zijn trofectoderm-cellen te vormen, tenzij zij geheel binnenin de morula komen te liggen, waardoor zij dan op de een of andere wijze gedetermineerd zouden worden om ICM-cellen te vormen. Een voor de hand liggende voorspelling voortvloeiend uit deze hypothese is, dat het mogelijk zou moeten zijn de bestemming van een blastomeer te veranderen door hem van binnen naar buiten te verplaatsen, of vice versa. Dit idee werd onderzocht door twee groepen onderzoekers. Wilson en medewerkers (1972) injiceerden druppeltjes van een inerte oliehetzij dicht onder debuitenmembraan van blastomeren, hetzij in het inwendige, dichtbij het grensvlak tussen de cellen. De druppeltjes in de eerstgenoemde positie werden op het blastocyststadium uitsluitend in trofectoderm-cellen aangetroffen, terwijl een kwart van de dieper gelegen druppeltjes in de ICM terechtkwamen. Dit duidt erop dat gedurende de klieving betrekkelijk weinigreorganisatie van het corticale cytoplasma plaatsvindt. Wanneer echter klievende eieren met perifeer gelegen oliedruppeltjes paarsgewijs tot versmelting werden gebracht, dan werden sommige druppeltjes later in ICM-cellen teruggevonden. Hillman en medewerkers (Hillman et al., 1972) plaatsten met 3Hthymidine gemerkte blastomeren, geïsoleerd uit 4- en 8-cellige embryo's, aan de buitenzijde van ongemerkte 4- tot 16-cel-stadia. Later werd meer dan 90% van de afstammelingen van de gemerkte cellen in het trofectoderm van de blastocysten aangetroffen. Werden de gemerkte cellen daarentegen omgeven door blastomeren van ongemerkte 2- of 4-cellige embryo's, dan kwamen slechts 60% van hun afstammelingen in het trofectoderm terecht, terwijl de overige bijdroegen aan de vorming van de ICM. Als enkelvoudige, intacte gemerkte embryo's aan alle zijden werden omgeven door 14 ongemerkte embryo's, dan werden alle gemerkte cellen later in de ICM aangetroffen. Dezelfde onderzoekers voerden ook een parallelle serie experimenten uit waarbij genetische celmarkering werd toegepast. Op deze wijze konden zij aantonen dat cellen die aan de buitenzijde lagen in de 76 latere ontwikkeling hoofdzakelijk bijdroegen tot de vorming van de gedifferentieerde structuren afkomstig van het trofectoderm, terwijl inwendige cellen in de foetus en in andere structuren gevormd door deICM terechtkwamen (Hillman et al., 1972). Extrapolerend vanuit de bovengenoemde resultaten schijnt het dat in de normale ontwikkeling de blastomeren die gedurende de latere klieving in een ingesloten of inwendige positie komen te liggen op de een of andere manier ertoe worden aangezet ICM-cellen te vormen, terwijl de cellen die aan debuitenzijde onbedekt blijven trofectodermcellen vormen. Dit suggereert dat de beste manier om na te gaan of debeide celtypen van de blastocyst van 3Vä dag gedetermineerd zijnf is, om trofectoderm-cellen aan inwendige en ICM-cellen aan uitwendige condities bloot te stellen. Hoewel trofectoderm-blaasjes zich in vitro in de uterus kunnen innestelen en uitgroeien, zijn zij blijkbaar niet in staat ICM-derivaten te vormen (Gardner, 1972; Ansell & Snow, 1974). Wanneer ze worden geïnjiceerd in een blastocyst of worden gerecombineerd met ICM-weefsel,komenzijlaternietinde ICM van de ontstaande vrucht terecht, terwijl getransplanteerde ICM-cellen dat wel steeds doen (Gardner, 1971, 1974a; Gardner et al., 1973). Daar ICM-cellen niet vastkleven aan de buitenkant van een blastocyst, en geïsoleerd van het trofectoderm geen verdere ontwikkeling laten zien, moesten andere wegen worden gevonden om hun ontwikkelingsvermogen onder gewijzigde omstandigheden na te gaan. Mijn collega Janet Rossant heeft twee verschillende situaties ontdekt waarin hun verdere lot kan worden onderzocht. In de eerste plaats blijven tot versmelting gebrachte ICM's van 3V2 dag post coitum 1-2 dagen in de oviduct in leven, mits zij eerst in een lege 'zona pellucida' waren geïnjiceerd. Zij vertonen weinig of geen verdere celdeling, maar de aan de buitenkant gelegen cellen differentiëren zich tot primair entoderm en niet tot trofectoderm. Wanneer zij,na uit deoviduct tezijn genomen, worden geïnjiceerd in de blastocoelholte van genetisch gemerkte gastheerblastocysten, en dezevervolgens in de uterus worden gebracht, zijn de eruit ontstaande embryo's alleen chimerisch wat betreft de structuren gevormd door de ICM (Rossant, 1974a).Het tweede soort experiment bestond uit het doen vasthechten van geïsoleerde ICM's aan de buitenzijde van 8-16-cellige morula's van een ander genotype. Dit leidt tot de vorming van blastocysten van normale uitwendige afmetingen, die echter ongeveer tweemaal zoveel ICM-cellen bevatten als normaal. 77 Wanneer deze blastocysten tot innesteling worden gebracht, blijkt daff ook hier in de embryo's de ICM-cellen van de donor alleen in d$ structuren gevormd door de ICM van de gastheer terechtkomen(Rog*\ sant, 1974b). Derhalve zijn de trofectoderm- en de ICM-cellen 3V2 dag post coitum kennelijk gedetermineerd, hoewel de ICM-cellen geen enkel kenmerk vertonen dat ons van gedifferentieerde cellen zou kunnen doen spreken. Het juiste tijdstip van de cellulaire determinatie moet nog worden vastgesteld. Wanneer wij de 'binnenkant-buitenkant'hypothese aanvaarden, dan is het van belang dat het tijdstip waarop voor het eerst enige blastomeren totaal ingesloten raken tussen het 8- en het 16-cellige stadium ligt (Barlow et al., 1972). Vanaf hetmoment waarop zij voor het eerst verschijnen, blijken de inwendig gelegen cellen sneller te delen dan de cellen aan de buitenkant (Barlow et al., 1972).Bovendien heeft Snow (1973a, 1973b) gevonden dathet continu kweken van pre-implantatie-embryo's in aanwezigheid van 3 H-thymidine kan leiden tot volledige onderdrukking van de vorming van de ICM, tenminste wanneer de kweek vóór het 16-celligstadiuA begint. Een later begonnen blootstelling aan vergelijkbare concentraties van de isotoop reduceert alleen het aantal ICM-cellen. Al deze waarnemingen wijzen erop dat wellicht beslissende gebeurtenissen plaatsvinden in het late morula-stadium, wanneer het embryo uit 16-32 cellen bestaat. Differentiatie van cellen binnen het trofectoderm en de ICM De cellen van het trofectoderm en de ICM zijn klaarblijkelijk 31/2 dag post coitum definitief voorbestemd voor ontwikkelingsrichtingen die elkaar wederzijds uitsluiten. De bestemming van individuele cellen binnen deze beideweefsels is echter waarschijnlijk nog niet vastgelegd (Gardner, 1974b, Gardner &Papaioannou, 1974).Dit is 24 uur later niet meer het geval. Het trofectoderm is dan gesegregeerd in een muraal gebied, waarvan de cellen zijn voorbestemd tot de vorming van reuzencellen (fig. IB) en een polair gebied dat doorgaat met prolifereren (fig. IB en IC). De ICM is ook onderverdeeld, en wel in primaire entodermcellen en niet-entodermale cellen (fig. IB en IC). In de 41/2 dag oude ICM verschillen deze beide celtypen zowel in hun morfologie als in hun bestemming na injectie in gastheer-blastocysten (Gardner & Papaioannou, 1974). Hierbij rijst de vraag: welke factoren spelen een rol bij de vroege celdifferentiatie binnen de twee 78 primaire weefsels van de blastocyst? Zuiver trofectodermale blaasjes, verkregen hetzij door micro-operatie verricht aan de blastocyst (Gardner, 1971, 1972) hetzij door behandeling van klievende eieren met sH-thymidine (Snow, 1973a, 1973b) tonen geen verdere mitotische activiteit maar vormen zowel in de uterus als in vitro slechts een beperkt aantal reuzencellen (Gardner, 1972;Ansell &Snow, 1974). Zij differentiëren zich dus als murale en niet als polaire trofectoderm-cellen. Wanneer men echter ICM-weefsel in zulke trofectoderm-blaasjes brengt voordat ze in de uterusworden teruggebracht, vindt in beide weefsels normale proliferatieplaats, die leidt tot de vorming van normale vruchten (Gardner, ' 1971).Door ervoor te zorgen dat de gerecombineerde weefsels homozygoot waren voor verschillende isozymen van glucose-fosfaat-isomerase (Gfi-1) kon bovendien worden aangetoond dat al de geprolifereerde trofoblast-cellen afkomstig waren van trofectoderm-cellen en nietvan ICM-cellen (Gardner et al., 1973). Dit resultaat laat zien dat niet alle murale trofectoderm-cellen na 3V2 dag zijn voorbestemd reuzencellen te vormen, en duidt eropdat voor deproliferatie van het polaire trofectoderm een inductieve interactie met de ICM vereist is. Wehebben geopperd dat alletrofectoderm-cellen ophet lateblastocyst-stadium hun intrinsieke vermogen tot celdeling verliezen maar het vermogen hun DNA te repliceren behouden. Voortgezette deling van trofectoderm-cellen na dit stadium vereist lokale inductieve ondersteuning van de kant van de ICM, en dit leidt tot de vorming van het extra-embryonale ectoderm en de trofoblast van de ectoplacentale kegelin het polaire gebied dat boven deICM ligt.Naarmate de kegel echter in omvang toeneemt, worden de meer perifere cellen onttrokken aan de invloedssfeer van de ICM en houden dus op met delen. Deze perifere cellen gaan door met hun DNA-replicatie en veranderen daardoor in secundaire reuzencellen. Allebeschikbare experimentele gegevens en waarnemingen zijn in overeenstemming met deze hypothese, en zijn eldersin detail weergegeven (Gardner, 1971,1972, 1974a, 1974b, 1974c;Gardner et al., 1973). Twee andere experimentele situaties zijn van belang voor het probleem van de differentiatie binnen de ICM. De eerste is deze dat ICM's van 3Va dag, hoewel ze op dat stadium nog geen morfologisch gedifferentieerde primaire entodermcellen bevatten, deze kunnen vormen één dag nadat ze zijn geïsoleerd en in de oviduct zijn gebracht (Rossant, 1974a). Wanneer zulke ICM's uit de oviduct worden ge79 • nomen en in het elektronenmicroscoop worden bestudeerd, ziet men dat alle cellen aan de buitenkant, maar dan ook alleen die cellen,het overvloedige ruwe endoplasmatische reticulum vertonen dat karakteristiek is voor entoderm (Enders & Schlafke, 1965; Enders, 1971). Dit is zelfs dan het geval wanneer de ICM's vóór de overbrenging naar de oviduct paarsgewijs tot versmelting waren gebracht (Rossant, 1974a). In de tweede plaats is onlangs aangetoond, dat na injectie van ICM's geïsoleerd uit ratte-blastocysten in de blastocoel-holte van muize-blastocysten, in de muize-uterus chimerische foeten kunnen ontstaan (Gardner &Johnson, 1973).Het belang van dergelijke interspecifieke chimeren voor ontwikkelings-onderzoek ligt daarin dat alle cellen afkomstig van beide soorten in seriecoupes van embryo's ondubbelzinnig kunnen worden geïdentificeerd, en wel d.m.v. met fluorescentie gemerkte antilichamen gericht tegen antigenen specifiek voor de rat en demuis (Gardner &Johnson, 1973, 1974). De cellen van de geïnjiceerde ratte-ICM's breiden zich alsregeluit over de naar het blastocoel gerichte oppervlakte van de ICM van de gastheer, en nemen daardoor juist dat gebied in waar zich normaliter het primaire entoderm ontwikkelt. Het is daarom interessant dat in de latere ontwikkeling de ratte-donorcellen voornamelijk in het extraembryonale entoderm worden aangetroffen (Gardner & Johnson, 1974). In sommige gevallen hechten de ratte-donorcellen zich echter als een klompje aan het murale trofectoderm, in plaats van zich uit te breiden over de oppervlakte van de muize-ICM, en in dat geval ontwikkelen zij zichtot een afzonderlijke tweeling-eicylinder (Gardner & Johnson, 1973, 1974).Derhalve vormen de ratte-cellen wanneer ze in de vorm van een enkele laag aan het blastocoel zijn blootgesteld voornamelijk entoderm, terwijl dié cellen die een apart klompje vormen ook ectoderm en mesoderm leveren (Gardner &Johnson, 1974). Tezamen genomen wijzen deze twee groepen waarnemingen erop dat het blootgesteld zijn van ICM-cellen aan 'buitencondities', of die nu afkomstig zijn van de oviduct of van de blastocoelvloeistof, een belangrijke factor bij de entodermale differentiatie zou kunnen zijn. Het experimenteel-embryologisch onderzoek van de ontwikkeling van de muis vóór de implantatie kan als volgt worden samengevat. Tijdens de vroege klieving zijn de blastomeren nog niet geprogrammeerd voor differentiatie als trofectoderm- of ICM-cellen, daar hun bestemming labiel is tot tenminste het 8-cellig stadium (Kelly, 1974). 80 Deprogrammering gebeurtklaarblijkelijk in overeenstemming met de relatieve posities die de cellen gedurende de latere klieving innemen, en dientengevolge zijn ze op het ongeveer 64-cellig stadium verdeeld intwee gedetermineerde populaties.Binnen devolgende 24 uur treedt verdere 'diversificatie' op, zowel binnen het trofectoderm als binnen deICM. De regionale diversificatie in het trofectoderm is afhankelijk van een inductieve interactie met de ICM, die een mitose-prikkel verschaft die noodzakelijk is voor de voortgezette deling van de polaire cellen. De diversificatie tussen de ICM-cellen onderling schijnt afhankelijk te zijn van hun positie binnen dit weefsel, op een wijze vergelijkbaar met die waarop de oorspronkelijke diversificatie van de ICM tegenover het trofectoderm in de late klieving plaatsvindt. Dit ontwikkelingspatroon, dat tussen het 8-celligen het ongeveer 90-cellig stadium voortschrijdt van 'blanco' cellen naar vier gedetermineerde populaties, schijnt een zeer vroege expressie van verschillende delen vanhet embryonale genoom te suggereren. Biochemisch en genetisch onderzoek van de vroege ontwikkeling De vraag op welk stadium het embryonale genoom voor het eerst tot expressiekomt kan op verschillende manieren onderzocht worden. De meest voor de hand liggende is te weten te komen wanneer de synthese van RNA, het directe produkt van de gen-transcriptie, na de bevruchting voor het eerst plaatsvindt. Een andere manier is vast te stellen wanneer de definitieve gen-produkten, gevormd door detranslatie van deze RNA-molekulen, voor de ontwikkeling noodzakelijk worden, en wel door de effecten na te gaan van remmers van de RNA-synthese. Uit werk over de nucleolus-loze mutant van Xenopus laevis(de Afrikaanse klauwkikker) is gebleken dat deze twee benaderingen nogal verschillende resultaten kunnen opleveren. Zo kunnen homozygote nucleolus-loze embryo's, hoewel zij niet in staat zijn ribosomaal RNA (rRNA) tevormen, zichniettemin aanzienlijk verder ontwikkelen dan het stadium waarop in heterozygote en homozygote wild-type embryo's de synthese van deze molekulen begint (Brown & Gurdon, 1964; Gurdon, 1974).Een derde manier is de activatie van specifieke loei na te gaan. Dit ismogelijk in gevallen waar verschillen tussen allelen het mogelijk maken het produkt van een van de vader geërfd gen van dat van het van de moeder geërfde te onderscheiden. Tenslottte kan meer inzicht in dit probleem verkregen worden door 81 , I: I j ! :j i ! ' vast te stellen wanneer mutaties die de ontwikkeling veranderen of] stopzetten zich voor het eerst manifesteren. Deze en andere facetten : van de gen-activatie in de vroege zoogdier-ontwikkeling zijn onlangs : in een overzichtsartikel samengevat (Wolf &Engel, 1972). RNA-synthese Graham (1973) heeft een critische beoordeling gegeven van de gegevens over de nucleïnezuur-synthese tijdens de vroege ^ 1 ontwikkeling van zoogdieren. Hij wijst erop dat de huidige inzichten ^ » ' 'steunen op de enthousiaste interpretatie van zeer zwakke experimen- £\V;i tele gegevens'. Ook berusten zij bijna geheel op gegevens verkregen * •, bij één enkele soort, de muis. De eerste onderzoekingen maakten ge- 'f\.' bruik van cytochemische en autoradiografische methoden (Flax, 1953, ..; geciteerd in Mintz, 1965b; Silagi, 1963; Mintz, 1964a, 1965b), maar .V' meer recentelijk zijn ook verschillende technieken voor de extractie en fractionering van RNA gebruikt (Monesi & Salfi, 1967; Ellem & Gwatkin, 1968; Woodland & Graham, 1969; Monesi et al., 1970; Pikó, 1970;Daentl &Epstein, 1971;Knowland &Graham, 1972). Flax (1953, geciteerd in Mintz, 1965b) paste spectrofotometrische analysetoe opmet azuur-B gekleurde oöcyten enjonge embryo's,met het doel de relatieve hoeveelheden cytoplasmatisch RNA gedurende de Oogenese en de vroege embryogenese te bepalen. De hoeveelheid steeg zeer sterk met de diameter van de oöcyt tot kort voor de ovulatie, om daarna snel af te nemen. Zij bleef na de bevruchting laag en steeg pas weer ongeveer twee dagen later, op het 5-cellig stadium. Mintz (1964a, 1965b) was de eerste die een gedetailleerde analyse ondernam van de werkelijke synthese van RNA gedurende de ontwikkeling vóór de implantatie, en wel door embryo's van opeenvolgende stadia te kweken in medium dat 3H-uridine bevatte, en dan d.m.v. autoradiografie dehoeveelheid 'label'te bepalen die gevoeligwasvoor ribonuclease-behandeling. Slechts enkele ongekliefde eieren toonden incorporatie boven het achtergrond-niveau, zelfs na langdurig kweken in hoge concentraties van de RNA-bouwsteen. Dit ismisschien eerder het gevolg van de impermeabiliteit van het pas bevruchte ei voor uridine dan vanhet ontbreken van RNA-synthese (Woodland &Graham, 1969). Op het 2-cellig stadium werd een lage maar onmiskenbare incorporatie geconstateerd in de kernen, en wel in het gebied buiten de nucleolus. Als er meer tijd verliepna het begin van de blootstelling aan de isotoop verplaatste een deel van de 'label' zich naar het cytoplasma. De eerste duidelijke incorporatie in het nucleolus-gebied van 82 dekernen verscheen kort na het 4-celligstadium, terwijl tegelijkertijd de totale RNA-synthese scheen toe te nemen. De toename van de incorporatie in de kernen, en wel speciaal in de nucleoli, ging door gedurende het morula- en blastocyst-stadium, en ging gepaard met een toename in cytoplasmatisch RNA. Daar in de latere klieving de nucleoli het meest actief schenen te incorporeren, opperde Mintz (1964a) dat het merendeel van het cytoplasmatische RNA waarschijnlijk rRNA was. Het patroon van de totale eiwitsynthese, afgeleid uit deincorporatie van het aminozuur 3H-leucine, volgde nauwkeurig het patroon van de RNA-synthese. Het baanbrekende autoradiografische werk van Mintz is grotendeels bevestigd door meer recent werk waarbij methoden voor de isolatie en fractionering van RNA werden gebruikt. Op deze wijze werd ontdekt dat reeds ophet 4-cellig stadium synthese van 'transfer'RNA (tRNA) en rRNA plaatsvindt (Woodland & Graham, 1969; Monesi et al., 1970), en verfijnde technieken tonen aan dat al de belangrijkste soorten RNA, met inbegrip van 18S en 28S-rRNA, reeds op het 2-cellig stadium worden gevormd (Knowland & Graham, 1972). De impermeabiliteit van het ongekliefde ei voor RNA-bouwstenen, zoals orthofosfaat, bicarbonaat en uridine, heeft de analyse vóór het begin van de klieving onmogelijk gemaakt (Woodland & Graham, 1969). Men is het er echter algemeen over eens dat het nievau van de synthese tot het 8-cellig stadium laag blijft, en daarna in de morula en de blastocyst snel toeneemt (Mintz, 1964a;Monesi & Salfi, 1967; Ellem & Gwatkin, 1968; Pikó, 1970). Bovendien blijkt, zoals Mintz reeds veronderstelde, dat rRNA het overwegende RNAtype is en 60 tot 80% uitmaakt van de totale hoeveelheid in de morula en de blastocyst de novo gevormd stabiel RNA (Ellem & Gwatkin, 1968). In dit verband is het van belang dat elektronenmicroscopisch onderzoek heeft laten zien dat de normale organisatie van de nucleoli op het 4- tot 8-cellig stadium wordt bereikt, en dat dit wordt gevolgd door een aanzienlijke toename van het aantal ribosomen in het cytoplasma (Hillman &Tasca, 1969;Maraldi &Monesi, 1970). Na het vrijkomen van de blastocyst uit zijn zona pellucida in vitro schijnt er een relatieve toename van de vorming van DNAverwant RNA (dRNA) plaats te vinden (Ellem & Gwatkin, 1968). Terwijl de kwalitatieve aspecten van de RNA-synthese goed zijn vast te stellen door aan te tonen dat het radioactief gemerkte RNA in een gel of in fracties verkregen uit een kolom in positie overeenkomt met / 83 ongemerkt 'marker'-RNA, steekt daarentegen het kwantitatieve onderzoek vol moeilijkheden. Zo kan bijvoorbeeld een toename in de incorporatie van de bouwsteen 3H-uridine veroorzaakt worden doordat deze sneller in de cellen doordringt naarmate de ontwikkeling voortschrijdt, of kan zij een afname in de hoeveelheid endogeen uridine weerspiegelen, in plaats van dat zij een verandering in het niveau van de synthese zelf betekent. Zo kan ook de mate waarin de bouwsteen in verschillende soorten RNA wordt geïncorporeerd ten dele samenhangen met hun relatief uridine-gehalte. Niettemin weerspiegelt de toename in radioactieve markering in de late klievingsstadia waarschijnlijk een echte toename in RNA-synthese, omdat een andere bouwsteen, guanine, eveneens op dit stadium een verhoogde incorporatie in RNA laat zien, hoewel zijn opnamesnelheid sterk verschilt van die van uridine (Daentl &Epstein, 1971). Is het patroon van de RNA-synthese in het jonge muize-embryo hetzelfde als dat bij andere zoogdieren? Het antwoord op deze vraag is dat de gegevens over andere soorten momenteel te schaars zijn om een geldige conclusie mogelijk te maken. Anders dan bij de muis blijkt dat de kernen van embryo's van de goudhamster op het 2-cellig stadium in autoradiografische'experimenten een zeer actieve rRNAsynthese laten zien (Ukatoji, 1969).Het enige andere zoogdier waarbij de RNA-synthese enigszins gedetailleerd is bestudeerd is het konijn (Manes, 1969, 1971).Het konijne-ei klieft sneller dan het muize-ei en bestaat voordat de blastula gevormd wordt reeds uit 100-130 cellen. Het totale RNA-gehalte per cel begint ongeveer 72 uur post coitum toe te nemen, d.w.z. op het overgangsstadium tussen de morula en de blastocyst. Onbevruchte eieren vertonen geen RNA-synthese. Na de bevruchting wordt de synthese voor het eerst waarneembaar op het 2-cellig stadium, en elektroforetische analyse heeft aangetoond dat het hier waarschijnlijk 4S-RNA (vermoedelijk tRNA) betreft. De synthese gaat gedurende de hele klieving door, maar het totale RNA-gehalte per cel loopt terug tot aan het morula-stadium. De vorming van rRNA is voor het eerst duidelijk op het 72-cellig stadium, wanneer ook het totale gehalte per cel begint toe te nemen (Manes, 1971).De eiwitsynthese begint ongeveer 24 uur later toe te nemen (Manes & Daniel, 1969).Het isduidelijk dat dit synthese-patroon nogal verschilt van dat bij demuis, waar de eerste tRNA- en rRNA-synthese vroeger en synchroon plaatsvindt (Woodland & Graham, 1969; Knowland & Graham, 1972). 84 Natuurlijk is het de vorming van nieuw mRNA (messenger- of boodschapper-RNA) die het meest interessant is in verband met de differentiatie tijdens de vroege ontwikkeling. Helaas is dit het soort RNA dat het moeilijkst te bepalen is, daar het waarschijnlijk heterogeen van samenstelling en moleculairgewicht is, en slechts in kleine hoeveelheden voorkomt. Geen van de tot dusver uitgevoerde onderzoekingen over het RNA-metabolisme werpen een direct licht op dit probleem, hoewel dRNA ('DNA-like' RNA) of heterogeen RNA vanaf een zeer vroeg stadium schijnt te worden gevormd, zowel bij de muis (Ellem & Gwatkin, 1968; Knowland & Graham, 1972) als bij het konijn (Manes, 1971).Veel van dit RNA wordt echter waarschijnlijk in de kern omgezet ('turnover') in plaats van in het cytoplasma te worden vertaald (zie Harris, 1974). Het enige bevredigende criterium voor de activiteit van mRNA is het aantonen dat een bepaalde RNAfractie in een geschikt celsysteem of celvrij systeem kan worden vertaald in een specifiek eiwit (Gurdon et al., 1971; Matthews et al., 1971). Bij het jonge embryo is dit niveau van analyse nog lang niet bereikt. Het effect van aciïnomycine D opde ontwikkeling Wehebben er al eerder op gewezen dat RNA reeds kan worden gevormd enige tijd voordat zijn translatie nodig is voor de verdere ontwikkeling. Translatie-remmers zijn niet van belang voor het probleem wanneer het embryonale genoom wordt geactiveerd, daar zij geen onderscheid maken tussen de vertaling van mRNA-molekulen gevormd tijdens de embryogenese en van molekulen gevormd in de oöcyt vóór de bevruchting. Een aantal onderzoekers hebben daarom het antibioticum actinomycine D gebruikt om 'fysiologische ontkerning' van jonge muize-embryo's te bewerkstelligen (Silagi, 1963;Mintz, 1964a; Thomson & Biggers, 1966; Monesi et al., 1970; Pikó, 1970;Tasca & Hillman, 1970). Men neemt aan dat de werking van deze stof berust op zijn binding aan de desoxyguanosine-groepen van het DNA, waardoor het zijn transcriptie tot RNA verhindert (Goldberg et al., 1962; Sobell, 1973).De resultaten van de verschillende auteurs komen daarin overeen dat zij laten zien dat het jonge muize-embryo erg gevoelig is voor deze stof, en dat zij de RNA-synthese op alle stadia vóór de implantatie duidelijk doet afnemen. De vorming van rRNA wordt gemakkelijker onderdrukt dan die van andere soorten RNA (Ellem & Gwatkin, 1968;Pikó, 1970). De eiwitsynthese blijkt echter opmerke85 lijk resistent te zijn tegen concentraties van deze stof die de RNAsynthese vrijwel totaal teniet doen (Mintz, 1964a; Monesi et al., 1970). Wanneer men jonge klievingsstadia kweekt in de voortdurende aanwezigheid van lage concentraties actinomycine D is enige verdere ontwikkeling mogelijk, maar minder naarmate de concentratie stijgt. Bij een concentratie van 10~6tot 10~5 M komt de ontwikkeling geheel tot stilstand (Mintz, 1964a, 1965; Thomson & Biggers, 1966). Het zou echter onverstandig zijn aan deze resultaten teveel betekenis toe te kennen. Zoals Harris (1974) met nadruk stelt, is actinomycine D uiterst giftig en veroorzaakt het in de concentratie die vereist is om de transcriptie te remmen het uiteenvallen van de meeste cellen, mogelijk als gevolg van zeer uiteenlopende effecten op hun fysiologie. Deze resultaten kunnen daarom niet worden beschouwd als een ondubbelzinnig bewijs dat het nieuw gevormde RNA essentieel is voor het aan de gang houden van de vroege ontwikkeling. Misschien kan men meer betekenis hechten aan het doorgaan van de eiwitsynthese ondanks de aanwezigheid van hoge concentraties van deze stof (zie Harris, 1974). De gegevens aangaande de RNA-synthese gedurende de vroege zoogdierontwikkeling kunnen als volgt worden samengevat. Bij de embryo's van muis, konijn en goudhamster begint de synthese van de verschillende soorten RNA-molekulen zeer vroeg in verhouding tot het aantal cellen (hoewel niet tot de leeftijd vanaf de bevruchting). Zoogdier-embryo's lijken in dit opzicht meer op embryo's van echinodermen (Emerson & Humphreys, 1971) dan de grotere embryo's van de amfibieën (Brown & Dawid, 1969; Gurdon, 1974). Het vroegere begintijdstip van de RNA-synthese bij de muis in vergelijking met het konijn zou misschien het gevolg kunnen zijn van een grotere bevoorrading met ribosomen tijdens de Oogenese: de eieren van deze laatste soort zijn groter. De resistentie van de eiwitsynthese tegenover actinomycine D duidt erop dat deze misschien in de allereerste stadia ten dele afhankelijk is van vooralsnog hypothetische, vóór de bevruchting gevormde, stabielemRNA-molekulen, zoalsmen aanneemt dathetgeval is bij niet-zoogdieren (Brown & Dawid, 1969) (vergelijk pag. 6162). Gen-activiteit gedurende de Oogenese schijnt in de vroege zoogdierontwikkeling belangrijk te zijn (hoewel zij niet noodzakelijkerwijs totuitingkomtvia'opgeslagen'mRNA). Hiervoor zijn aanwijzingen te vinden in recent werk over reciproke kruisingen tussen DDK-muizen en muizen van andere stammen (Wakasugi, 1973).Uit kruisingen van 86 DDK-mannetjes en -wijfjes, en ook na paring van DDK-mannetjes met wijfjes van andere stammen, worden normale aantallen nakomelingen verkregen. Maar Fl-embryo's uit de reciproke kruising tussen DDK-wijfjes en -mannetjes van andere stammen sterven meestal tussen 3 en 5 dagen post coitum, zodat bij de geboorte de worpgrootte aanzienlijk is gereduceerd. Aangezien men hetzelfde resultaat verkrijgt met wijfjes van andere stammen waarin DDK-ovariën zijn getransplanteerd, is het effect niet te wijten aan een nadelige interactie tussen de Fl-embryo's en de genitaaltractus van de DDK-moeder. Het defect blijkt dus in de DDK-eieren zelf te liggen, en is wellicht het gevolg van de vorming tijdens de Oogenesevan een factor die op nadelige of niet-effectieve wijze interageert met het vreemde genoom dat bij de bevruchting door het Spermium in het ei wordt gebracht (Wakasugi, 1973). De vorming van specifieke eiwitten tijdens de vroege ontwikkeling In de laatste jaren zijn een aantal onderzoekingen ondernomen over de totale eiwitsynthese (Mintz, 1964a, Manes & Daniel, 1969) en de activiteit van specifieke enzymen (voor details zie Brinster, 1973a). Deze onderzoekingen zijn echter niet van directe betekenis voor het onderhavige probleem, daar zij geen onderscheid maken tussen de synthese d.m.v. RNA gevormd tijdens de Oogenese dan wel na de bevruchting, en omdat veranderingen in enzym-activiteit het gevolg kunnen zijn van andere factoren dan synthese. Tot dusver is slechts één eiwit gevonden dat informatie verschaft aangaande de vroege expressie van het genoom bij de zoogdieren. Dit ishet enzym glucosefosfaat-isomerase (Gfi-1), dat bij de muis in twee elektroforetisch te onderscheiden vormen voorkomt (fig. 2). Wanneer wijfjes die homozygoot zijn voor één allel van Gfi-1 worden gekruist met voor het andere allel homozygote mannetjes, kan het van de vader geërfde isozym in de hybride-embryo's reeds in het 8-cellig stadium worden aangetoond (Brinster, 1973b). Dit betekent óf dat het vaderlijke allel zeer vroeg wordt getranscribeerd en vertaald, óf dat er mRNA voor Gfi-1 met het Spermium binnenkomt. Aangezien het Spermium zeer weinig RNA bevat (Monesi, 1971)en er geen ander voorbeeld bekend is van de vaderlijke overdracht van mRNA, kan dit resultaat hoogst waarschijnlijk worden toegeschreven aan vroege activatie van het betrokken locus. 87 Fig. 2. Elektroforetische distributiepatronen van isozymen van glucosefosfaat-isomerase (Gfi-J) bij de muis. In homozygoten bestaat elk enzymmolekuul uit twee identieke polypeptide-bouwstenen. Daarom vertonen homozygoten van de constitutie Gfi-la/Gfi-la (A) slechts één band, die langzaam in de richting van de kathode loopt; Gfi-H>'/'Gfi-lb-homozy'goten (B) vertonen ook één band, die echter sneller loopt. In Gfi-la/ Gfi-lb-heterozygoten (C) verbinden de A- en de B-bouwstenen zich twee aan twee volgens de wetten van het toeval (1AA, 2AB, 1BB), zodat behalve de banden A en B ook een tussengelegen band (AB) verschijnt,die tweemaal zoveel enzym-molekulen bevat. Vroeg werkende mutaties Bij de muis zijn verscheidene mutaties onderzocht die tot de vroege dood van homozygote embryo's leiden (zie het overzicht van McLaren, 1974). Embryo's die homozygoot zijn voor het /12-allel behorende tot het complexe 'brachyurie'-Iocus (Bennett, 1964) sterven in het late morula-stadium (Smith, 1956; Mintz, 1964b), terwijl homozygoten voor oligosyndactylie (Os/Os) iets later sterven, en wel in het blastocyst-stadium (Van Valen, 1966). Embryo's homozygoot voor yellow (Av/Av) maken een begin met de implantatie in de uterus, maar degenereren kort daarna (Eaton & Green, 1963). De aard van de genetische beschadiging is noch bij deze, noch bij enige andere vroeg werkende letale mutant vastgesteld. De meeste aandacht is besteed aan het t12/tt2-embryo. Mintz (1964c) vond dat toekomstige r^/^-embryo's niet van de dood konden worden gered door ze op een stadium halverwege de klieving te doen versmelten met niet-mutante embryo's, hoewel het leven van een aantal mutante cellen op deze wijze met een paar uur kon worden verlengd tot het jonge blastocyst-stadium. Het letale effect schijnt dus veroorzaakt te worden door een cel-autonoom defect. Mintz (1964b, 1965b) opperde de mogelijkheid dat een effect op de synthese van rRNA de oorzaak zou kunnen zijn, omdat mutante embryo's in autoradiogrammen een verminderde incorporatie van 3H-uridine boven hun nucleoli lieten zien. Met dezelfde methoden kon Hillman (1972) echter geen enkel significant verschil ontdekken, noch in de mate 88 r van incorporatie van 3H-uridine, noch in de ruimtelijke verdeling daarvan, tussen <ï2/fi2-embryo's en t12/+ en +/+-embryo's uit dezelfde worp, en wel tot aan het stadium waarop de homozygoten begonnen te degenereren. De conclusie dat het primaire defect in de mutante embryo's niet een te geringe rRNA-synthese is, werd op elegante wijze bevestigd doordat aangetoond werd dat RNA gefractioneerd uit grote aantallen morula's afkomstig van tï2/+ x t12/+kruisingen hetzelfde niveau van uridine-incorporatie in de 18S- en 28S-componenten vertoont als RNA uit + / + X +/+-embryo's (Hillman & Tasca, 1973). Zowel biochemische als genetische gegevens pleiten er dus voor dat in het zoogdier-embryo expressie van bepaalde delen van het embryonale genoom plaatsvindt vóór de eerste cellulaire determinatie en differentiatie. Niettemin kan de ontwikkeling vóór de implantatie ondanks variaties in de dosering van sommige of alle genen normaal voortgang vinden. Dit kan worden geconcludeerd uit het feit dat haploïde parthenogenetische embryo's zich tot voorbij het blastocyststadium kunnen ontwikkelen (Kaufman & Gardner, 1974), en dat bij tetraploïdie, geïnduceerd door behandeling met cytochalasine B gedurende de vroege klieving, ontwikkeling tot aan de geboorte mogelijk blijft (Snow, 1973c). Ford (1972) heeft op elegante wijze aangetoond dat bij de muis normale ontwikkeling tot 3V2 dag post coitum mogelijk is ondanks sterke ongebalanceerdheid van het genoom. Mannelijke Fl-hybriden verkregen uit een kruising tussen Mus poschiavinus (de tabaksmuis) en M. musculus (de gewone laboratorium-muis) werden gepaard met M. musculus-wijfjes. De chromosoom-garnituren van de twee soorten zijn verschillend: de laboratorium-muis heeft 20 paar acrocentrische chromosomen, terwijl de tabaksmuis 6 paar acrocentrische en 7 paar metacentrische chromosomen heeft (fig. 3). Het aantal chromosoom-armen is dus bij beide soorten hetzelfde. De metacentrische chromosomen van de tabaksmuis zijn waarschijnlijk in de evolutie ontstaan door versmelting van de centromeren van bepaalde acrocentrische chromosoomparen van de voorouders (Robertson, 1916; Ohno, 1970). De Fl-mannetjes hebben dus 7 metacentrische chromosomen, geërfd van de tabaksmuis, die zich tijdens de méiose elk associëren met twee overeenkomstige acrocentrische chromosomen van de gewone muis, waardoor 7 trivalente chromosomen ontstaan (fig. 3). Deze ondergaan dikwijls abnormale segregatie (fig. 3), wat in de tweede metafase leidt tot een brede spreiding in het 89 fît! MM • X Y AD () Fig. 3. (A) Karyotype van een Fl-mannetje verkregen door paring van Mus poschiavinus met Musmusculus. De chromosomen vanM. poschiavinus zijn met zwart weergegeven, de overeenkomstige chromosomen van M. musculus met wit.In zulke mannetjes worden bijde eerste meiotische metafase trivalente associaties gevormd tussen metacentrische chromosomen vanM. poschiavinus en homologe acrocentrische chromosomen van M. musculus. Als deze in de anafase op de juiste wijze segregeren,zoals in (B),kunnen na terugkruising met M. musculus nakomelingen meteen normaal chromosomen-complement worden verkregen. Bij één of meer trivalente chromosomen kan echter abnormale segregatie plaats vinden, zoals in (C),wat leidt tol embryo's die voor de betrokken chromosoomarmen monosoom of trisoom zijn. (Gesegregeerde chromosomen gestippeld.) aantal chromosoom-armen. Ford vond dat de frequentie waarmee bepaalde aantallen chromosoom-armen tussen de 15 en 25 bij deze Fl-mannetjes in de tweede metafase voorkwamen statistisch niet verschilde van de frequentie van de aantallen armen tussen de 35 en 45 (15-25 van het Fl-spermium plus 20 van het ei) voorkomend in embryo's van 3V2 dag post coitum. Hieruit concludeerde hij dat al deze qua chromosoom-garnituur abnormale Spermien een even goed bevruchtingsvermogen hadden, en dat embryo's die enkelvoudig of 90 meervoudig monosoom of trisoom waren tot aan het blastocyst-stadium even goedin levenbleven alsdiploïdeembryo's. Overleving tot na de geboorte is, zeer weinige uitzonderingen daargelaten, bij afwijkingen van het diploïde aantal autosomen niet mogelijk (Polani, 1969; Jacobs, 1972; Cattanach & Moseley, 1973). Daarentegen kunnen dieren met veranderingen inhet aantal geslachtschromosomen als regel wel volwassen worden, al zijn zij meestal steriel (Jacobs, 1972). Het is nog niet duidelijk of de vroege ontwikkeling mogelijk is in de totale afwezigheid van één bepaald chromosoom. Muizen met het normale aantal van 38 autosomen maar met slechts één X- en geen Y-chromosoom (zogenaamde XO-muizen) zijn vruchtbare wijfjes, waarvan men zou verwachten dat ze bij kruising met normale mannetjes vier soorten embryo's met een verschillende constitutie van de geslachtschromosomen zouden voortbrengen (XX, XO, XY en YO). Men zegt dat YO-eieren, die geen enkel X-chromosoom hebben, op het 2-cellig stadium sterven (Morris, 1968), maar deze conclusie moet nog worden bevestigd. Geslachtsdifferentiatie Ontwikkelings-aspecten van de activiteit van de geslachtschromosomen Bij de zoogdieren zijn het X- en het Y-chromosoom geheel verschillend, zowel in morfologie als in het aantal genen dat zij dragen. Het X-chromosoom is het grootste en is drager van vele genen waarvan de functie niet in verband staat met de geslachtsdifferentiatie (McKusick, 1969). Het kleinere Y-chromosoom bevat vrijwel geen genen in de normale Mendeliaanse zin maar oefent een sterke mannelijkheids-bepalende werking uit, zoals blijkt uit het feit dat zijn aanwezigheid altijd gepaard gaat met de ontwikkeling van testes, onafhankelijk van het aantal X-chromosomen waarmee het gecombineerd is (Beatty, 1970). Afgezien van een paar uitzonderingen, die later zullen worden besproken, gaat de afwezigheid van het Y-chromosoom gepaard met een vrouwelijk patroon van geslachtsdifferentiatie. Ohno (1967) heeft een zeer stimulerende hypothese voorgesteld aangaande de mogelijke evolutie van de regeling van de geslachtsdifferentiatie door de geslachtschromosomen bij de vertebraten. Wij kunnen haar hier onmogelijk volledig recht doen wedervaren. Zij is gebaseerd op het feit dat bij de lagere vertebraten de richting van de geslachtsdifferentiatie gemakkelijk om te keren is, zodat genetische 91 mannetjes zich tot vruchtbare wijfjes kunnen ontwikkelen, en omgekeerd (Witschi, 1967; Beatty, 1970). Bij deze soorten zijn er meestal geen morfologische verschillen tussen de geslachtschromosomen tebespeuren, zodat meer subtiele methoden moeten worden aangewend om vast te stellen welke individuen tot het heterogame geslacht behoren (XY, of ZW ingeval van vrouwelijke hétérogamie, zoals die voorkomt bij sommige amfibieën en alle vogels), en welke tot het homogame geslacht (XX of ZZ; Ohno, 1967;Mittwoch, 1973). Gaande van de lagere naar de hogere vertebraten neemt zowel het dimorfisme van het paar geslachtschromosomen toe, alsook de weerstand tegen experimentele geslachtsomkering, wat een striktere genetische regulatie van het proces der geslachtsdeterminatie betekent. Dit bereikt zijn hoogtepunt bij de Eutheria onder de zoogdieren, waar de geslachtschromosomen sterk dimorf zijn en functionele geslachtsomkering nooit gevonden is. Ohno (1967) oppert dat het X- en het Y-chromosoom door divergentie geëvolueerd zijn uit een oorspronkelijk homoloog paar autosoom-achtige chromosomen, waarbij de X de meeste van zijn voorouderlijke genen heeft behouden, maar de Y deze heeft verloren en een sterke mannelijkheids-determinant is geworden. Dit idee wordt ondersteund door het feit dat, voorzover vergelijkende gegevens voorhanden zijn, genen die bij één zoogdiersoort X-gekoppeld zijn dat ook bij andere soorten blijken tezijn (Ohno, 1967). Wanneer dit gezichtspunt echter juist is, dan rijzen er problemen met betrekking tot de gen-dosering.Het ismoeilijk zichvoor testellen hoe divergentie tussen de toekomstige X- en Y-chromosomen kon plaatsvinden, daar dat als gevolg zou hebben dat de mannetjes ernstig in het nadeel zouden zijn doordat zehaploïd zouden zijn voor alle uit het Y-chromosoom verloren gegane genen. Dit probleem zou extreem worden zodra de divergentie volledig was, want wijfjes zouden dan een dubbele kopie en mannetjes slechts een enkele kopie hebben van alle X-gekoppelde genen, waarvan vele, zoals wij zagen, functies reguleren die kennelijk niets met de geslachtelijke differentiatie uit te staan hebben. Mary Lyon (1961) deed voor dit probleem van de gen-dosering een oplossing aan de hand. In een korte maar elegante publikatie vestigde zij de aandacht op twee eigenaardigheden met betrekking tot het X-chromosoom van de zoogdieren. Het eerste punt was dat XO-muizen levensvatbare, vruchtbare wijfjes zijn. In detweede plaats vertonen vrouwelijke zoogdieren die heterozygoot zijn voor 92 X-gekoppelde haarkleur-genen plekken waar telkens het ene of het andere allel tot expressie komt, in plaats van een homogene kleur, zoalsmenopgrond vaneenvoudige dominantie vanéénallel overhet andere zou verwachten. Het meest frappante voorbeeld is de geelzwart-gevlekte 'lapjeskat'. Op grond van deze twee waarnemingen opperde zij devolgende verklaring. 1. Bij volwassen vrouwelijke zoogdieren is in elke somatische cel slechtséénvandetweeX-chromosomen actief. 2. Ditkomt tot stand door depermanente inactivatie vanéénvande beide X-chromosomen inelke celvanhetjonge embryo. 3. Welke van de twee X-chromosomen in een bepaalde cel wordjt geïnactiveerd wordt door het toeval bepaald, maar als dit eenmaal is gebeurd zijn alle mitotische nakomelingen van deze cel 'raszuiver', d.w.z.inaldeze cellenishetzelfde X-chromosoom actief. Zo neemt men in het geval van de lapjeskat aan dat de zwarte en gele plekken ontstaan doordat celklonen gevormd worden door telkens één melanoblast, waarin het X-chromosoom dat óf het 'gele'óf het 'zwarte' allel draagt isuitgeschakeld. Het is duidelijk dat dit niet de enige wijze iswaarop dosis-compensatie kan plaatsvinden, want er is geen aanwijzing voor een dergelijk gedrag van het tweede Z-chromosoombijmannelijke vogels (Ohno, 1967).Niettemin iserdelaatste jaren een enorme massa gegevens verzameld ter ondersteuning vande zogenaamde 'inactieve-X-', 'één-actieve-X-' of 'Lyon-hypothese', die verklaart hoebij dezoogdieren de compensatie voor de verschillende dosering van de X-gekoppelde genen in de twee geslachten tot stand komt. Hier moet echter wel vermeld worden dat het gedrag van de geslachtschromosomen in geslachtscellen anders is dan in somatische cellen. Er zijn sterke aanwijzingen dat tijdens de Oogenese bij de zoogdieren beide X-chromosomen actief zijn (Epstein, 1969, 1972; Gartler et al., 1972;Gartler et al., 1973;Kozak et al., 1974), terwijl tijdens de late Spermatogenese bij het mannetje zowel het X- alshet Y-chromosoom inactief zijn (zie overzicht van Lyon, 1974a). Het is nog niet duidelijk of devrouwelijke geslachtscellen eerst geïnactiveerd en later gereactiveerd worden, of dat hun moedercellen in het geheel niet aanhet inactivatieproces worden onderworpen. Zeer onlangs heeft Lyon (1974a, 1974b)een plausibele manier aan de hand gedaan waarop ditmechanisme geëvolueerd zoukunnen zijn. In het kort komt deze hierop neer dat er bij een vroege vertebratenvorm, met morfologisch niet verschillende geslachtschromosomen, op 93 äL het Y-chromosoom een klein segment zou zijn ontstaan dat verschillend was en testis-bepalende genen bevatte. Vervolgens zou er een mechanisme ontstaan zijn dat ervoor zorgde dat de X en de Y tijdens de late Spermatogenese inactief, en de beide X-chromosomen tijdens de Oogenese actief waren. Op een later stadium in de evolutie zou dan een groot stuk van het homologe deel van de Y naar de X verhuisd zijn, tegelijk met een verandering van het inactivatie-proces, zodanig dat in de somatische cellen het extra materiaal in de X-chromosomen geïnactiveerd werd. Mogelijk vinden wij een overgangsstadium bij de buideldieren, waar het van de vader geërfde X-chromosoom, dat tijdens de Spermatogenese geïnactiveerd was, in de somatische cellen van de vrouwelijke nakomelingen blijkbaar inactief blijft (Cooper et al., 1971). Het laatste stadium is dan het langzaam verschillend worden van de verdubbelde delen van het X-chromosoom door mutatie en selectie (Lyon, 1974a, 1974b). Deze hypothese wordt in figuur 4 geïllustreerd. Een aanwijzing voor de verdubbeling van een deel van het X-chromosoom bij zoogdieren wordt gevonden in het feit dat in het goed-bestudeerde menselijke X-chromosoom Fig.4. De hypothese vanLyon aangaande de evolutie vande X-chromosoom-inactivatie. (A) Voorouderlijk paar homologe, autosoom-achtige chromosomen, devoorlopers van hetlatere XY-paar. (B) Differentiatie van een segment vanhet Y-chromosoom (zwarte arm)dat te makenheeft metde testis-ontwikkeling. (Tezelfdertijd ontstaat ook op het X-chromosoom een differentieel segment (gestippeld).) (C)Translokatie vanhet grootste deel van de rest van het Y-chromosoom naar het X-chromosoom, zodatdit diploid wordt voor alle genen behalve dievandeoorspronkelijke 'differentiële' delen vanhetX- en het Y-chromosoom. In de uiteindelijke toestand (D) is de Y een klein geslachtsbepalend chromosoom, terwijlde X een dubbele dosis vanvele genen bevat. 94 "TT verschillende paren genen met een vergelijkbare functie voorkomen (Lyon, 1974a, 1974b). Het bestaan van een 'differentieel' segment in het X-chromosoom is één van de mogelijke verklaringen voor het feit dat bij de mens het locus voor de bloedgroep Xg niet blijkt te worden geïnactiveerd (Ducos et al., 1971). Het zou ook kunnen verklaren waarom vrouwen met een XO-chromosoom-constitutie meestal somatische afwijkingen vertonen (Ferguson-Smifh, 1965). Afgezien hiervan blijkt, dat wanneer één van de twee X-chromosomen eenmaal is geïnactiveerd, het niet tot expressie komen van die genen die aan het inactivatieproces zijn onderworpen met een opmerkelijke stabiliteit wordt 'overgeërfd'. Om een voorbeeld te noemen, afzonderlijke cellen geïsoleerd uit volwassen vrouwelijke individuen dieheterozygoot zijn voor elektroforetisch te onderscheiden isozymen, gecodeerd door X-gekoppelde genen, vormen slechts één van de twee isozymen, zelfs wanneer ze vele cel-generaties lang worden gekweekt (Davidson et al., 1963; Gartler et al., 1972). Nooit is er een geval vermeld van omkering van het inactivatie-proces, zelfs in gevallen waarin celklonen die een hoge celdichtheid hebben bereikt worden gebracht in een selectief medium, waarin het geïnactiveerde allel tot expressie zou moeten komen, willen de cellen overleven (Migeon, 1972). De laatste jaren heeft de belangstelling zich geconcentreerd op mechanismen waarop een dergelijke stabiliteit in de 'overerving' van de differentiële activiteit van het X-chromosoom gebaseerd zou kunnen zijn (voor details zie Eicher, 1970; Lyon, 1971, 1972; Brown & Chandra, 1973; Cook, 1973, 1974). Tot dusver zijn echter alle suggesties in hoge mate speculatief, als gevolg van het gebrek aan ter zake dienende feiten. Daarom is het van belang het ontwikkelingsstadium te bepalen waarop de X-inactivatie plaatsvindt, want dat zal waarschijnlijk waardevolle aanwijzingen opleveren. Dit probleem is op verschillende manieren onderzocht. Meestal zijn indirecte benaderingen gevolgd, die berusten op de vaststelling wanneer de kenmerken waardoor men in volwassen vrouwelijke cellen actieve van inactieve X-chromosomen kan onderscheiden voor het eerst in de ontwikkeling optreden. In volwassen vrouwelijke cellen blijft het inactieve X-chromosoom gedurende de interfase te onderscheiden als een gecondenseerde, heterochromatische massa, die meestal tegen de binnenzijde van de kernmembraan aan ligt, en lichaampje van Barr of geslachtschromatine genoemd wordt. Tijdens de synthetische fase van de cel95 cyclus wordt het DNA hiervan later gerepliceerd dan dat van de actieve X, en soms heeft het in de metafase andere kleuringseigenschappen (Tagaki, 1974). Waarnemingen over het tijdstip waarop geslachtschromatine of een laat-replicerend X-chromosoom voor het eerst verschijnen zijn bij embryo's van een aantal zoogdiersoorten verricht. Daar de resultaten onlangs reeds zijn samengevat (Austin, 1966; Lyon, 1972) zullen ze hier niet in detail worden besproken. Het stadium waarop het geslachtschromatine voor het eerst kan worden geïdentificeerd loopt naar gelang van de soort uiteen van de blastocyst tot het embryo kort na de implantatie. Een soort die bijzonder nauwkeurig is onderzocht is het konijn, bij dit dier verschijnt het geslachtschromatine voor het eerst in de jonge blastocyst, zo'n 86 uur na de copulatie (Issa et al., 1969; Klinger et al., 1971). De embryo's bestaan dan uit tussen de 160 en 380 cellen (Issa et al., 1969). Ongeveer 24 uur eerder, in de late morula, is voor het eerst een laat-replicerend X-chromosoom te zien (Issa et al., 1969). Het formele bewijs dat het lichaampje dat in dekernen van ongeveer 50% van allekonijne-blastocysten wordt aangetroffen inderdaad het geslachtschromatine is, werd geleverd door Gardner & Edwards (1968). Zij stelden bij levende blastocysten de aanwezigheid van dit lichaampje vast aan de hand van uitgesneden stukjes trofoblast. Alle alspositief aangemerkte blastocysten die na in de uterus te zijn teruggebracht hun ontwikkeling daar voltooiden, leverden vrouwelijke foeten, terwijl de als negatief genoteerde blastocysten zich tot mannelijke foeten ontwikkelden. Daar echter het begin van de late replicatie en de condensatie van het tweede X-chromosoom pas enige tijd na de genetische inactivatie zou kunnen vallen, is het van meer waarde langs directe genetische weg vast te stellen wanneer het verschijnsel plaatsvindt. Het zou in principe in het 2-cellig stadium kunnen gebeuren (DeMars, 1967), mits één cel één van de beide X-chromosomen zou uitschakelen en de andere celhet andere.Dezehypothese werd echtervoor het muizeembryo op elegante wijze weerlegd door Hoppe & Whitten (1972). Zij kruisten mannetjes die hemizygoot waren voor het X-gekoppelde gen tabby (Ta/Y) met wild-type-wijfjes ( + / + ) . Zo'n kruising levert normaal mannelijke nakomelingen die van het wild-type zijn (+/Y), en Ta/+-wijfjes waarvan de vacht een mozaïek is van +- en Taplekken, in overeenstemming met deLyon-hypothese. Zij vernietigden nu van 2-ceHige embryo's uit deze kruising één van de blastomeren; 96 in 68 gevallen vormde de overgebleven blastomeer een normaal jong. Alle 32 vrouwelijke jongen vertoonden een Ta- en +-gestreept fenotype (fig. 5). Het feit dat men chimerische nakomelingen kan verkrijgen door injectie van geïsoleerde cellen in gastheer-blastocysten van de muis verschaft een manier om bij deze soort het tijdstip van de X-inactivatie te bepalen (Gardner & Lyon, 1971;Gardner, 1974c). Het principevan dit experiment is het uitvoeren van een kruising op zodanige wijze dat de hieruit verkregen embryo's, voorzover het wijfjes zijn, twee verschillende haarkleur-genen hebben, één op elk van de beide X-chromosomen. Deze embryo's worden dan als donors gebruikt: afzonderlijke donorcellen worden geïnjiceerd in een reeks gastheerblastocysten van weer een ander haarkleur-genotype. Als de vrouwelijke donorcellen op het moment van transplantatie reeds X-inactivatie hadden ondergaan, dan zou men verwachten dat de ontstaande chimère behalve de gastheerkleur slechts één van de donorkleuren zou vertonen. Zou de inactivatie van het tweede X-chromosoom daarentegen nog niet hebben plaatsgehad, dan zou men een driekleurige muis verwachten (fig. 6). Voorlopige resultaten verkregen met deze techniek duiden erop dat de X-inactivatie bij deze soort kort na de implantatie plaatsvindt (Gardner & Lyon, 1971; Gardner, 1974c). Dit is in overeenstemming met recente waarnemingen over het begin van de differentiële replicatie en kleurbaarheid van de twee X-chromosomen bij muize-embryo's (Takagi, 1974). Op grond van een wat meer aan twijfel onderhevige analyse-methode hebben andere onderzoekers betoogd dat de inactivatie vrij wat later in de ontwikkeling, en bovendien in de verschillende weefsels op verschillende tijdstippen zou plaatsvinden (Deol & Whitten, 1972a, 1972b). Deze kwestie zal alleen kunnen worden opgelost door de injectie van geïsoleerde cellen tot oudere stadia uit te breiden. Specifiek genetische aspecten Eén der baanbrekers van het onderzoek over de geslachtsdifferentiatie heeft onlangs dit gebied in een overzicht samengevat (Jost, 1974). De aanwezigheid van een Y-chromosoom leidt tot de ontwikkeling van testes; de testis produceert hormonen en waarborgt daardoor de differentiatie van de mannelijke genitaaltractus, de hersenen en de secundaire geslachtskenmerken (voor publicaties over verschillende aspecten van dit onderwerp zie Harris & Edwards, 1970). Bij de wijfjes is de aanwezigheid van ova97 Het |actieveenhet^inacfievBvandevadergeërfcJeX-clvwno5oombeYattenhetgenta^(Ta), Het f actieveenheUinactievevandemoedergeërfdeX-chromosoombevattenhef+-ollelvantgbb&. Fig. 5. Het experiment van Hoppe & Whitten (1972), uitgevoerd om uit te maken of X-inactivatie betekent dat in 2-celligevrouwelijke (XX) muizeembryo's het van de moeder geërfde X-chromosoom in de ene cel en het van de vadergeërfde in de andere cel wordt uitgeschakeld (DeMars, 1967). (A) Het te verwachten resultaat indien de hypothese van DeMars juist is. (B) Het in werkelijkheid verkregen resultaat, waaruit blijkt dat de X-inactivatie na het 2-celligstadium moet plaatsvinden. 98 TT Fig. 6. Het experiment ontworpen door Gardner & Lyon (1971) om het tijdstip van de X-chromosoom-inactivatie bij de muis vast testellen. (A) Injectie van één vrouwelijke donorcel waarin het van de moeder geërfde X-chromosoom reeds inactivatie heeft ondergaan, zodat het van de vader geërfde +-genvoor haarkleur actief is.(B)De omgekeerde situatie van (A), waarin alleen het van de moeder geërfde X-chromosoom voor albinohaarkleur tot expressie komt. In beide gevallen blijven de donorcellen 'raszuiver", zodat de verkregen muizen behalve de gastheer-haarkleur slechts één van de beide donorkleuren vertonen. (C) Het geval waarin de donorcel op het moment van de transplantatie nog geen X-inactivatie heeft ondergaan. Op toeval berustende inactivatie van het ene of het andere X-chromosoom in de mitotische afstammelingen van deze cel zal leiden tot de expressie van +-kleur in sommige klonen, en van albino-kleur in andere. Het resultaat zal een driekleurige muis zijn. De injectie op deze manier van geïsoleerde cellen van donor-blastocysten van 3'k en 41/s dag oud heeft als regel (C) tot resultaat, waaruit blijkt dat de X-inactivatie nog niet heeft plaats gevonden. Zo nu en dan vertoont een muis echter het patroon (A) of (B). Daarom schijnt het dat de X-inactivatie spoedig na de implantatie plaats vindt, ongeveer 5'/2dag post coitum. riën blijkbaar alleen noodzakelijk om de volledige expressie van de vrouwelijke geslachtskenmerken te waarborgen, want bij het ontbreken van foetale gonaden vormen embryo's van beide genetische geslachten (XX en XY) een vrouwelijke genitaaltractus (Jost, 1974). Het is derhalve de aan- of afwezigheid van testes die beslissend is voor de vraag of een individu een mannelijk of vrouwelijk fenotype 99 zal vertonen. Ik zal me hier alleen bezig houden met genetische gegevens die betrekking hebben op vroegtijdige gebeurtenissen tijdens dit proces. We weten nog vrijwel niets over de vraag wanneer en waar degeslachtsbepalende genen tijdens de ontwikkeling werken. Wel is het feit dat geslachtslijsten, die op een morfologisch ongedifferentieerd stadium worden geïsoleerd, zichvolgens hun genetisch geslacht verder kunnen ontwikkelen een aanwijzing dat dit de plaats zou kunnen zijn waar zijhet eersttot expressiekomen (Torrey, 1950;Wolff, 1952). Zoals wij eerder zagen gaat de aanwezigheid van een Y-chromosoom bij zoogdieren altijd gepaard met testis-ontwikkeling (behalvein zeldzame gevallen waar elke differentiatie van gonaden uitblijft). Het omgekeerde gaat echter niet altijd op, met name bij de muis, de geit en het varken. Bij deze soorten heeft men individuen met een XXchromosoom-constitütie gevonden die testes en eennormaal mannelijk fenotype hadden (Short, 1972; Cattanach, 1974). Deze toestand is het meest diepgaand onderzocht bij de muis, waar zij wordt overgeërfd als een autosomaal dominant gen, sex reversed{Sxr; Cattanach et al., 1971). Individuen met een XX-constitutie die voor dit gen heterozygoot zijn, zijn fenotypische mannetjes maar hebben kleine testes en zijn altijd steriel. In de foetale testes zijn veel geslachtscellen aanwezig maar zij gaan kort na de geboorte te gronde. Af en toe komt Spermatogenesein enkelezaadbuisjes vanvolwassendieren voor, maar dit schijnt alleen mogelijk te zijn als geslachtscellen één van hun twee X-chromosomen verliezen (hun meiotische stadia zijn immers XO). Deze conclusie wordt ondersteund door het feit dat XO-dieren die heterozygoot gemaakt worden voor Sxr grotere testes hebben dan XX-dieren, en als volwassen dieren geregeld Spermatogenese vertonen (Cattanach, 1974). Hun spermatozoon zijn echter abnormaal, en tot dusverzijn geen van dezemuizen fertiel gebleken. Eén van de mogelijke verklaringen voor deze geslachtsomkering is dat een stukje van het mannelijkheids-bepalende Y-chromosoom door translokatie aan een autosoom gehecht is. Deze interpretatie is echter onwaarschijnlijk op grond van verschillende door Cattanach (1974) besproken bewijsvoeringen. Wat er ook tegen pleit, is dat het vergelijkbare erfelijke kenmerk dat bij geiten voorkomt zich gedraagt als een autosomaal recessief gen in plaats van als een dominant gen (Short, 1972). Bij varkens lijkt de genetica van dit syndroom ingewikkelder tezijnenisnogweinigduidelijk (Short, 1972;Cattanach, 1974). 100 TTp-"1 Het ziet er dus naar uit dat bij minstens drie zoogdiersoorten de ontwikkeling van testes en daardoor de differentiatie van het mannelijke fenotype mogelijk is in afwezigheid van een Y-chromosoom. Bovendien is het duidelijk dat de aanwezigheid van twee X-chromosomen en het ontbreken van een Y-chromosoom tezamen de normale Spermatogenese onmogelijk maken. Bij de muis is op het X-chromosoom één gen gevonden dat te maken heeft met de mannelijke geslachtelijke ontwikkeling (Lyon & Hawkes, 1970). Dit is een gen waarvan het gemuteerde allel (T/w) het syndroom van de 'testis-vervrouwelijking' (Engels: 'testicular féminisation') veroorzaakt. Dit syndroom komt bij verscheidene zoogdiersoorten voor, ook bij de mens, maar zijn koppeling aan het X-chromosoom is tot dusver alleen voor de muis vastgesteld. Volgens de 'wet van Ohno' betreffende het behoud van X-gekoppelde genen tijdens de evolutie van de zoogdieren (zie pag. 92) is het waarschijnlijk dat het ook bij de andere soorten aan het X-chromosoom gebonden is (Ohno, 1967).De dieren diehet syndroom vertonen zijn vrouwelijk qua fenotype en gedrag, hoewel hun genetische constitutie XY is en zij testes hebben. Het syndroom wordt blijkbaar veroorzaakt doordat 'target'-cellen ('aanspreekbare' cellen) in de genitaaltractus en elders niet in staat zijn te reageren op het androgene hormoon dat door de testes wordt afgescheiden (ziePolani, 1970),zodat deWolffse gangen in regressie gaan en de hersenen en andere sexueel dimorfe organen zich volgens het neutrale, vrouwelijke patroon ontwikkelen (Neumann et al., 1970). Verder onderzoek over deze en andere genen die de sexuele ontwikkeling beïnvloeden zal zonder twijfel meehelpen enkele van de raadsels van de geslachtsdeterminatie bij de zoogdieren te ontrafelen. Momenteel lijkt het waarschijnlijk dat het Y-chromosoom werkt als een schakelmechanisme, dat structurele genen gelegen op het X-chromosoom en op autosomen activeert die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van het mannelijke fenotype. (Zie ook pag. 177 voor een vergelijkbare hypothese met betrekking tot de Spermiogenese bij Drosophila.) Volgens deze hypothese zou de dominante mutatie Sxr bij de muis het gevolg kunnen zijn van een verandering van een geslachtsbepalend gen, zodanig dat het niet meer door een Y-chromosoom geactiveerd hoeft te worden om te kunnen functioneren. Men ziet,er isruimte genoegvoor speculatie. In hoeverre wordt de differentiatie van geslachtscellen tot oöcyten of spermatozoën bepaald door hun eigen genetische activiteit tegen101 'f i over die van de somatische cellen van de gonade? Het is duidelijk dat deze vraag bij normale individuen niet beantwoord kan worden, omdat hun geslachtscellen en somatische cellen genetisch identiek zijn. Explantatie en transplantatie van die gebieden van het amfibië-embryo die de oergeslachtscellen bevatten maakt het mogelijk geslachtscellen van het ene genetische geslacht in steriele geslachtslijsten van het andere genetische geslacht te brengen (Blackler, 1966).Het resultaat is dat de getransplanteerde geslachtscellen zich tot fertiele eieren of Spermien ontwikkelen in overeenstemming met het genotype van de somatische gastheercellen, en niet volgens hun eigen genotype. Bij zoogdieren is de situatie minder duidelijk, vooral omdat men de zojuist beschreven experimentele situatie nog niet heeft kunnen realiseren. Toch heeft werk met experimentele chimeren, gemaakt door klievende muize-eieren te doen versmelten (Tarkowski, 1961;Mintz, 1962)of door injectie van embryonale cellen in blastocysten (Gardner, 1968) enig inzicht in dit probleem verschaft. Aangezien op dit vroege ontwikkelingsstadium de geslachtsverhouding 1:1 is (Vickers, 1967; Kaufman, 1973) zou men verwachten dat combinatie van cellen van telkens twee embryo's zou leiden tot XX -<—>• XX-, XX <—>- XY-en XY •*—> XY-chimeren in de verhouding 1:2:1. Bij zulke chimerische nakomelingen zijn intersexen of hermafrodieten onverwacht zeldzaam (1-2%), kennelijk omdat de meeste XX -*—> XY-embryo's zich tot dieren van het mannelijke fenotype ontwikkelen (zie het overzichtsartikel van McLaren, 1972). Volwassen XX<—»•XY-dieren van het vrouwelijke fenotype zijn slechts zo nu en dan gevonden (Mintz, 1969; Mystkowska &Tarkowski, 1968). Als met XX<—• XY-dieren test-kruisingen worden uitgevoerd, vindt men dat ze, voorzover ze fertiel zijn, slechts één functionele kiembaan bevatten, en wel dié waarvan het genetische geslacht overeenkomt met het fenotypische geslacht van de chimère. Tot dusver zijn bij deze van vier ouders afstammende (Engels: 'tetraparental') muizen nog geen aanwijzingen gevonden voor een functionele omkering van de differentiatie van de geslachtscellen. Wat gebeurt er met de geslachtscellen van het 'verkeerde' sexuele genotype? Tot dusver is dit probleem alleen nog maar bestudeerd bij XX<—> XY-dieren van het mannelijke fenotype. Eén van de in het oog lopende verschillen in de differentiatie van de geslachtscellen tussen normale wijfjes en mannetjes is, dat tijdens de Oogenese de méiose al in de foetus begint, terwijl dat tijdens de Spermatogenese pas enige tijd na de geboorte het geval is (Peters, 102 1970). Mystkowska & Tarkowski (1968) konden in meiotische preparaten gemaakt van volwassen testisweefsel van XX•<—> XY-mannetjes geen XX-metafasen vinden. Het is interessant dat deze zelfde onderzoekers in de testes van laat-foetale chimeren van XX -<—> XYconstitutie enkele geslachtscellen vonden die reeds in de meiotische profase verkeerden (Mystkowska & Tarkowski, 1970); deze waren kort na de geboorte niet meer te vinden. Deze waarnemingen doen de vraag rijzen of deze cellen XX-geslachtscellen zijn die bezig zijn zich te differentiëren overeenkomstig hun eigen genetisch programma, of geslachtscellen van beide genetische geslachten die zich aan het ontwikkelen zijn tot oöcyten in gebieden waar somatische cellen van XX-constitutiedeoverhand hebben. In de geslachtscellen van normale XY-mannetjes is de meiotische profase gekenmerkt door de aanwezigheid van een 'geslachtsblaasje', dat de beide chromosomen X en Y bevat.Daar de meiotische cellenin de foetale testes vanXX •*—> XYchimeren geen geslachtsblaasjes schijnen te bevatten, is het heel goed mogelijk dat ze alle de genetische constitutie XX hebben (McLaren et al., 1972). Men moet dan nog verklaren waarom deze cellen in foetale XX<—> XY-testes zoveel geringer in aantal zijn dan in normale foetale ovariën in hetzelfde ontwikkelingsstadium. Eén van de mogelijkheden zou kunnen zijn dat zij alleen in de uit somatische XX-cellen bestaande gebieden van de chimerische gonaden lang genoeg in leven blijven om de meiotische profase te bereiken (McLaren, 1972). Niettemin verdwijnen ze zonder uitzondering kort na de geboorte. De geslachtscellen van de zoogdieren verschillen dus van die van de amfibiën. Terwijl de ontwikkeling van een testis of ovarium bepaald wordt door de somatische cellen van de geslachtslijsten, wordt de differentiatie van de geslachtscellen in de gonaden grotendeels bepaald door hun eigen genetische activiteit. Voor de normale Spermatogenese is de aanwezigheid van één X-chromosoom plus een Y-chromosoom nodig, voor de normale Oogenese de aanwezigheid van twee X-chromosomen. Slotopmerkingen Ik heb getracht recente gegevensuit de gebieden van de experimentele embryologie, de genetica en de biochemie tezamen te brengen, die alle betrekking hebben op het probleem van de gen-activiteit tijdens 103 de vroege ontwikkeling en de geslachtsdifferentiatie bij de zoogdieren. Deze gegevens laten zien dat zoogdier-embryo's op verscheidene belangrijke punten verschillen van embryo's van lagere vertebraten. Zij wettigen bovendien de verwachting dat verder onderzoek aan zoogdier-embryo's veel inzicht zal verschaffen in verschillende aspecten van het algemene vraagstuk van de ontwikkeling en de differentiatie. De relatief grote afmetingen en de ontwikkeling buiten het moederdier van de embryo's van lagere vertebraten, met name die van de amfibiën, hebben deze lange tijd gemaakt tot geliefde objecten voor experimentele analyse. Dit onderzoek heeft veel belangrijke resultaten opgeleverd. Deze soorten hebben echter het nadeel dat van hun genetica weinig bekend is. Voor ontwikkelingsonderzoek is om drie redenen gedetailleerde kennis van de genetica van een soort belangrijk (zie ook het hoofdstuk van Ouweneel). In de eerste plaats is ons uiteindelijke doel de ontwikkeling te verklaren op basis van de geordende ruimtelijke en tijdelijke activatie of repressie van groeperingen van genetische loci. Ten tweede vormen genmutaties een machtig hulpmiddel voor de analyse van de deel-processen waaruit de ontwikkeling bestaat. En tenslotteverschaffen verschillen tussen allelen opbepaalde genetische loei ons markeringsmogelijkheden die van groot belang zijn voor het onderzoek over de ontwikkelingsbestemming en de morfogenetische bewegingen van cellen en over hun interacties.Sinds kort verenigt de muis in zich de voordelen zowel van bepaalde genetische achtergrond-gegevens als van toegankelijkheid voor experimentele ingrepen. Daarom geloof ik dat we in de toekomst een aanzienlijke vooruitgang in de zoogdier-embryologie mogen verwachten, die licht zal werpen op de menselijke ontwikkeling en zijn vele stoornissen, en waarschijnlijk ook inzicht zal verschaffen in de algemene mechanismen van de embryogenese van de metazoën. 104 Determinatie tijdens de vroege ontwikkeling1 J. H. SANG 'Het is duidelijk, dat enerzijds elk punt in het embryonale gebied van het blastoderm [van de kip] een later orgaan of deel van een orgaan moet vertegenwoordigen, en dat anderzijds elk uit het blastoderm ontwikkeld orgaan zijn gepreformeerde aanlegging ['vorgebildete Anlage'] heeft in een gebied met een zeer bepaalde plaats in de kiemschijf... Het materiaal van de kiem is reeds aanwezig in de vlakke kiemschijf, maar is nog niet morfologisch begrensd en daarom niet direct herkenbaar. Maar door de ontwikkeling achterwaarts te vervolgen, kunnen we de ligging van elke aanlegging vaststellen, zelfs in een fase waarin de morfologische differentiatie onvolledig is of voordat die plaatsvindt: logisch gezien moeten wij dit proces trouwens terugvervolgen tot het bevruchte of zelfs het onbevruchte ei. Volgens ditprincipe bevat de kiemschijf de orgaan-aanleggingen uitgespreid over een vlakke plaat, en komt omgekeerd elk punt van de kiemschijf weer tevoorschijn in een later orgaan; ik noem dit het principe der orgaanvormende kiemgebieden.' Wilhelm His (1874), aangehaald door E. B. Wilson in The cellindevelopment and heredity (1928), pag. 1041. Determinatie In het licht van onze huidige embryologische kennis heeft Hadorn (1965) het begrip 'determinatie' opnieuw gedefinieerd als 'een proces dat een specifieke ontwikkelingsweg op gang brengt door deze te 1. Vertaald door W. J. Ouweneel. Het hier besproken werk van de auteur werd financieel gesteund door de British Research Council. 105 I i ;i ) ';• | ; . :'| | \ ;; !i: |!J f i; *';, !.'. j -;i * %' > i: selecteren uit verscheidene mogelijkheden waarvoor een cellulair systeem competent is'. Er zijn andere, vroegere definities geweest die teruggrijpen op Weismanns (1889) begrip 'determinanten' (hypothetische eenheden in het kiemplasma die de bestemming zouden bepalen van de cellen waarin ze zich bevinden), maar voor ons doel is het zinvoller de definitie van Hadorn over te nemen, die er de nadruk op légt dat we te maken hebben met een proces dat een specifieke inperking van ontwikkelingspotenties teweegbrengt. De embryologen hebben reeds lang ingezien dat de determinatie tot het wezen van de ontwikkeling behoort en daarom grote belangstelling verdient, maar het probleem erachter te komen om wat voor proces (of processen) het gaat is hardnekkig gebleken. Eén van de meest recente boeken (Davidson, 1968) heeft er zelfs niets over te zeggen. Dat komt gedeeltelijk omdat onze definitie meer verhult dan onthult; Hadorn vulde zijn bewering dan ook zorgvuldig aan met het klassieke voorbeeld van de determinatie in het ectoderm van de amfibië-gastrula. Figuur 1 geeft een overzicht van de resultaten van de vele celmarkerings-, transplantatie- en weefselkweek-experimenten die met het amfibië-ectoderm zijn uitgevoerd, en die het volgende aantonen: 1. Het ectoderm moet eerst rijpen voordat het competent kan worden om hetzij epidermaal, hetzij zenuwweefsel te vormen. De competentie kan verloren gaan als het weefsel in kweekmedium gehouden wordt, wat er ook op wijst dat we te maken hebben met een tijdsproces. 2. De eerste determinatiestap dirigeert de cellen kennelijk in de richting van één van de twee bestemmingen, epidermis of zenuwweefsel, en het is daarom van belang in te zien dat, hoewel determinatie een proces is, zij niet noodzakelijkerwijs in beide gevallen hetzelfde proces hoeft te zijn. 3. Deze twee celgroepen moeten verder rijpen, opdat ze competent worden om te reageren op de stimuli die tot hun verdere determinatie leiden; in het geval van de epidermis is dat determinatie tot huid, hoornvlies of lens, en in het geval van het zenuwweefsel tot de verschillende delen van het centrale zenuwstelsel. 4. Vervolgens differentiëren zij zich in overeenstemming met hun determinatie-toestand tot specifieke, histologisch identificeerbare celtypen. Figuur 1 is in meer dan één opzicht schematisch, omdat we alleen zeker weten wat de uiteindelijke gedifferentieerde produkten zijn, ter106 o :•-; n l ' " ^ o R 1 OIIOOIO E Z Z E E Z E / • ' \ ooo •• EPIDERMIS R2 ® ®® ®®® / \ ***M - / \ 03@@s®88® 6 é é 4 4 t M * HUIDLENSCORNEA VOOR,MIDD.,ACHTER HERSENEN DIFFERENTIATIE F/g. i. He/ ongedetermineerde amfibië-ectoderm moet rijpen (Rl) voordat het competent is om te reageren op de stimuli die de eerste fase van de determinatie (Dl) teweegbrengen. De cellen slaan dan óf de route van het epidermale (E) óf die van het zenuwweefsel (Z) in en worden na verdere rijping (R2) competent om bepaalde weefsels te vormen. Aangegeven is de determinatie (D2) van de epidermale cellen in het ooggebied (huid,lens en hoornvlies) en die van de zenuwcellen in het hersengebied. Het proces eindigt met de differentiatie tot de uiteindelijke celtypen. Uit dit schema, dat gewijzigd is naar Hadorn (1965), mogen geen conclusies over cel-aantallen getrokken worden. wijl we de tussengelegen stappen moeten afleiden uit de resultaten van experimentele ingrepen. De opeenvolging van de determinatiestadia, die in de figuur regelmatig en stapsgewijs lijken te verlopen, kan zoals we later zullen zien misleidend zijn. Maar wat niet te betwijfelen valt, is dat competentie een voorwaarde voor determinatie, en determinatie een voorwaarde voor differentiatie is. Eenvoudige hormonen zoals thyroxine of ecdyson-elk één enkele stimulus brengen de volledige differentiatie van gedetermineerde cellen tot een grote verscheidenheid aan histologisch herkenbare celtypen teweeg (zie ook het hoofdstuk van Berendes). Het celtype is dus afhankelijk 107 van de determinatietoestand die, zoals in het hoofdstuk van Ouweneel (pag. 137)te zien is, een stabiele, overerfbare toestand is;kortom,gedetermineerde cellen kunnen hun eigenschappen gedurende een aantal mitotische delingen handhaven. Helaas zien zulke cellen er net zo uit als nog niet gedetermineerde cellen, en er is geen gemakkelijke manier om erachter te komen of een bepaalde cel wel of niet gedetermineerd, wel of niet competent is. De enige toetssteen daarvoor is immers de differentiatie van die cel tot haar uiteindelijke, andere vorm die, hoewel zij afhangt van de determinatietoestand van de cel, er toch noodzakelijkerwijs van verschilt. Determinatie is dus het proces dat de cellen voorbereidt op hun uiteindelijke differentiatie, en misschien vindt zij stapsgewijs plaats op regelmatig geordende wijze, zoals Hadorn opperde. Omdat de eindprodukten verschillend zijn, ja het hele scala van celtypen van het organisme omvatten, is het in zekere zin een daad van geloof om de determinatie als een afzonderlijk proces te beschouwen in plaats van als een stadium (of als stadia) in de autonome ontwikkeling van de cellen van een organisme. Alswe de ontwikkeling van welk organisme dan ook bezien, van de zygote tot het nieuwe volwassen individu, dan zien we de geordende, opeenvolgende expressie van de totale genenvoorraad. Of, omgekeerd gezegd: de georganiseerde cellen en weefsels van het organisme weerspiegelen de inperking van de gen-expressie in elk celtype (met inbegrip van het ei, dat een cel van het moeder-organisme is) (zie ook de hoofdstukken van Berendes en Ouweneel). We weten dit o.a. door de vele mutatie-onderzoekingen, die aantonen dat een gemuteerd gen een afwijkende expressie heeft in sommige cellen maar niet in andere, hoewel elke cel dezelfde genenvoorraad bezit. Het werk van Steward (overzichtsartikel van 1970), die volledigeplanten opkweekte uit losse wortelcellen van de peen (zie ook pag. 17-18), en dat van de groep van Gurdon (Gurdon, 1962;Laskey & Gurdon, 1970), die kernen uit huid- of darmcellen transplanteerde in ontkernde Xenopus-eieren, welke vervolgens tot volledige, normale organismen uitgroeiden (zie pag. 41), en andere dergelijke experimenten (zie Gurdon, 1974) bevestigen de bewering dat alle cellen genetisch totipotent zijn. (Er zijn enkele speciale gevallen waar dit niet zo is, maar dit zijn de uitzonderingen die de regel bevestigen.) We moeten determinatie dus herdefiniëren als het proces dat de cel zodanig toebereidt, dat er een differentiële activatie en inactivatie van de genenvoorraad optreedt 108 op het ogenblik dat de uiteindelijke en gewoonlijk irreversibele stap van de differentiatie plaatsvindt. Eén der beslissende vragen is: hoe komt een dergelijke selectie van de gen-activiteit tot stand? We kunnen deze vraag slechts ten dele beantwoorden, maar het is zinvol eerst eens te kijken naar het genetische model dat we stilzwijgend veronderstellen als we zeggen dat slechts een deel van de genenvoorraad in een bepaald celtype tot expressie komt. Het genetische model / Vele modellen voor de genwerking tijdens de ontwikkeling zijn opgesteld sinds Waddington (1947) voor het eerst zijn 'epigenetisch landschap' te berde bracht, een model dat de ontwikkeling beschouwde als een systeem van valleien, waarin de genen hun rol spelen door de contouren te bepalen die de ontwikkeling (de deltarivier) naar de ene of naar de andere vallei rangeren, op weg naar de delta van de uiteindelijke celtypen. Dit was in wezen een beschrijving van ontwikkelingsgebeurtenissen, maar het had de verdienste dat de determinatie erin begrepen was: slechts één vallei leidde naar een bepaald scala van deltastromen. Daartegenover concentreren de huidige modellen zich op de differentiatie (overzichtsartikel van Davidson & Britten, 1973) en steunen allemaal sterk op het schema van Jacob & Monod (1961), dat geldig is voor de activatie en inactivatie van genen bij de prokaryoten, d.w.z. het zijn modellen die ervan uitgaan dat het genetisch materiaal georganiseerd is in de een of andere 'operon'-vorm. Zij neigen ertoe de determinatie te negeren en steun te zoeken in onderzoekingen naar de moleculaire biologie van het chromosoom. Daarom is het belangrijk te benadrukken dat de bewijzen voor de gelijkheid van organisatie van het prokaryotische en het eukaryotische chromosoom op het ogenblik nog verre van sterk zijn. Toch zijn dezemodellen zinvol,omdatzijeen overzicht geven van de informatie die in aanmerking genomen dient te worden. Figuur 2 geeft een overzicht van één zo'n model. Het eerste feit dat in elk schema ingepast moet worden, is dat de meeste cellen niet alleen unieke eiwitten bevatten, maar daarnaast bepaalde eiwitten die ook in andere cellen voorkomen. De structurele genen (SG) voor al deze eiwitten moeten derhalve op gecoördineerde wijze in batterijen geactiveerd worden (aangegeven door de stippellijnen onderaan in de 109 Effectoren c*. Sensoren en |Mm S_, I, Integrators liffi-l ' Transcriptie — r v \ / w /vv Translatie AE1 AE2 AE3 Activator-eiwitten Ra " c Illlll»! •mm: *1 i SG1 lllllflll / v \ AV* / v s AE1 AE2AE4 u Operons 3T 5 I Rb R c Rd se2 / v \ •vi •vv AE2 AE5 AE6 *• s Rc Re SG3 SG4 TranscriptieentranslatievanSG-batterijeninverschillendeceltypen Fig.2. De effector-substanties a, ß, y, enz. reageren specifiekmet de nucleoproteïne-sensoren (Sa, Sß, enz.) van elke set van integratorgenen (Iv I2,enz.),wattothun transcriptie en translatie leidt. De activator-eiwitten (AE1, AE2, enz.) die aldusgevormdworden,hechtenzich aande receptor-plaatsen (R)gelegen naast hetstructurele gen(of genen) (SG) en bewerkstelligen de transcriptie daarvan. Opdezewijzebrengt één effector deproduktie teweeg van eenbatterij van bepaalde eiwitten die kenmerkend zijn vooréénbepaald celtype, terwijl eenandere effectorde vorming van eenandere batterij totgevolg heeft,dieniettemin overeenkomstige componenten kanbevatten. (Naar Davidson & Britten, 1973; iets vereenvoudigd.) figuur). Om dit te bereiken moeten we aannemen dat er speciale activator-eiwitten (AE) zijn, die een specifieke interactie aangaan met receptor-plaatsen (R) op het DNA welke direct naast het structurele gen liggen en de transcriptie van dat gen bewerkstelligen. Er is op dezewijze één vorm van integratie dieberust op de associatie van één receptor (bijvoorbeeld Rc) met een aantal structurele genen (in dit geval SGi, SG2 en SG3). En evenzo voor andere activator/receptorgen-combinaties. Maar dit zou uit de aard der zaak geen verklaring kunnen bieden voor het voorkomen van unieke eiwitten en eiwitcomplexen (enzymen of structurele eiwitten) in cellen.Wemoeten daarom aannemen dat ook de activator-eiwitten op geïntegreerde wijze gevormd worden, en dat er integrator-genensets (I) zijn die in groepen getranscribeerd worden en zo een set van boodschappers produceren. Daarbij zouden dan alle sets onderling verschillend zijn maar mogelijk gemeenschappelijke componenten hebben, en verder zou elke set geassocieerd zijn met een sensor-gen en -eiwit (S), dat reageert op effector-substanties (a, ß, enz.). Deze effectoren zijn uitwendige signalen die de kern bereiken en de transcriptie van de bijbehorende set 110 van activator-boodschappers op gang brengen. Volgens onze huidige kennis is het moeilijk een nog eenvoudiger model op te stellen dat alles wat wij weten omvat, hoewel er andere schema's zijn voorgesteld die berusten op de chemische bewerking van de voorlopers van het mRNA in de kern, of op regulatie van de translatie (zie bijvoorbeeld Darnell et al., 1973;zie ook het hoofdstuk van Berendes). Maar het model houdt in elk geval rekening met de grote hoeveelheid DNA aangetroffen in de kernen van hogere organismen die niet te identificeren is als structurele genen, en wijst het een mogelijke functie toe (Britten &Davidson, 1969;zie ook pag. 52). Vanuit ons gezichtspunt zijn de belangrijkste aspecten van het model van Davidson en Britten: 1. De genen worden verondersteld inactief te zijn totdat zij geactiveerd worden, logisch gezien de eenvoudigste constructie die in overeenstemming ismet de aanwezigheid van allegenen in allecellen. 2. Het model toont aan dat het mogelijk is aanvaardbare schema's te ontwerpen voor de geïntegreerde activiteit van genenbatterijen (zie ook pag. 27 en 144). 3. Daar de activatie van deze batterijen een stapsgewijs proces is, is er ruimte voor de determinatie als een fase voorafgaand aan de differentiatie, hoewel dit misschien extra onderstellingen vereist. 4. De activatie is afhankelijk van effectoren die afkomstig zijn van buiten de kern; hiervan zijn de hormonen het klassieke voorbeeld (zie ook pag. 63 e.V.). Hoewel het model een mechanisme beschrijft door middel waarvan genetische informatie in de ontwikkeling gebruikt kan worden, is het niettemin duidelijk dat het de vele problemen verband houdende met ruimte en tijd, kortom, de geordende aard van de ontwikkeling, onopgelost laat. We moeten ons daarom nu afvragen of er speciale effectoren zijn, die zodanig in ruimte en tijd verdeeld zouden kunnen zijn dat zij tot normale ontwikkeling leiden, de ontwikkeling die zo fraai beschreven is door de descriptieve embryologen. Vroege ontwikkeling Mozaïek-ontwikkeling Eén duidelijke conclusie uit een activatiemodel van de genwerking is dat het ei niet homogeen kan zijn- zelfs al lijkt onze bestudering van zijn microscopische structuur hierop te duiden - omdat er anders geen mogelijkheid zou zijn om verschillen 111 tussen cellen teweeg te brengen. Hieruit volgt dat eieren qua structuur heterogeen moeten zijn (of dit na de bevruchting moeten worden; zie over eicellen van planten pag. 37) en dat deze heterogeniteit met elke celdeling moet toenemen, zo niet kwantitatief dan toch kwalitatief. Dat wil zeggen, er moet een verdeling van activatoren (indien vanaf het begin aanwezig) over de dochtercellen plaatsvinden, of er moeten mettertijd nieuwe activatoren verschijnen, of allebei. (Een andere theoretische mogelijkheid wordt genoemd op pag. 67.) Het is dus de moeite waard nog eens enkele van de bekende voorbeelden te bestuderen waar men een duidelijke heterogeniteit in het ei heeft vastgesteld, namelijk bij zogenaamde mozaïek-eieren. Het mozaïek-karakter van sommige eieren werd al meer dan een eeuw geleden onderkend. Men veronderstelde daarbij (zoals in het citaat aan het begin van dit hoofdstuk) dat cytoplasmatische elementen (determinanten) die tijdens de celdelingen opgedeeld werden, rechtstreeks de aard van de ontstaande cellen bepaalden (d.w.z. de weefseldifferentiatie werd bepaald door het cytoplasma, niet door de kern). Eén van de gevolgtrekkingen uit deze in wezen preformationistische theorie (ziehet hoofdstuk van Wessels) was dat de blastomeren een mozaïek vormden van (zoals we nu zouden zeggen) gedetermineerde cellen. Derhalve zouden geïsoleerde blastomeren (mitszij zich kunnen ontwikkelen) ieder slechts enkele, maar niet alle structuren van het organisme moeten vormen, al naar gelang van hun cytoplasmatische oorsprong. Indien afzonderlijke blastomeren daarentegen volledige (hoewel kleinere) organismen konden vormen, dan zou de ontwikkeling niet van tevoren gedetermineerd kunnen zijn, maar moeten berusten op cel-interacties die het mogelijk maken dat een deel van het organisme 'reguleert' zodat het een geheel vormt. De eenvoudige experimenten kwamen dus neer op het isoleren van afzonderlijke blastomeren of op het vernietigen van sommige blastomeren uit een groep, en het identificeren van wat dientengevolge zich ontwikkelde of ontbrak. Deze onderzoekingen zijn onlangs zorgvuldig samengevat (Davidson, 1968; Cather, 1971) zodat we ons kunnen beperken tot een paar illustratieve voorbeelden. In 1904 beschreef Wilson de isolatie van de blastomeren van de schaalhoornslak Patella coerulea door blootstelling aan zeewater met een laag calcium-gehalte. De opvallendste daarvan, de trochoblasten, vormen normaliter op het larvale 'ctenofoor'-stadium structuren met trilharen en kunnen dus gemakkelijk geïdentificeerd 112 worden. Als ze uit het 16-cellig stadium van het embryo geïsoleerd worden, zetten zij hun delingen normaal voort (fig. 3) en krijgen trilharen, net zoals in het intacte embryo gebeurd zou zijn. En hetzelfde werd gevonden voor embryonale macromeren (16-cellig stadium) die zich tot darm-aanleggingen ontwikkelden, en evenzo voor andere blastomeren, wat alles bij elkaar duidelijk wijst ophet mozaïek-karakter van het ei. Zoals Wilson schreef: ' . . . deze cellen leveren het onbetwistbaar bewijs dat zij alle factoren bevatten die de vorm en het ritme van de klieving bepalen, alsmedede karakteristieke en complexe differentiatie die zij ondergaan, geheel onafhankelijk van hun betrekking tot de rest van het embryo.' We zullen later op deze uitspraak terugkomen. Het omgekeerde experiment, namelijk het beschadigen van bepaalde blastomeren, werd uitgevoerd door Conklin (1905), deze keer met de eieren van de tunicaat Styela partita. Embryo's van het viercellig stadium werden met kracht uit een pipet gedreven, zodat sommige blastomeren beschadigd werden en zich niet verder konden ontwik- Fig.3. De normaleontwikkeling vanPatella coerulea: (a)16-cellig stadium, gezienvan opzij;primaire trochoblasten gestippeld; (b) ctenofoorstadium(10 uur) gezienvanaf de bovenste pool; trochoblasten mettrilharen zichtbaar. De ontwikkeling vaneenprimaire trochoblast, geïsoleerd in calciumvrij zeewater, gedurende 24 uur;(c)geïsoleerde trochoblast en opeenvolgende delingen (d en e),leidend tot vrijzwemmende, trilhaar-dragende producten (f).(Naar Wilson, 1928.) 113 Fig. 4. Gedeeltelijke embryo's van de tunicaat Styela partita: (a)een halve larve ontstaan uit 2 van de 4 blastomeren; overblijfselen van de gele halve maan (ghm) in de beschadigde cellen; ontwikkeling van chorda (ch) en spiercellen (se);(b) embryo's ontstaan uit het 'links-voor'- en'rechts-achter'kwadrant; ontwikkeling van de neurale plaat (np), spiercellen (se) en ventraalentoderm (ve). (Naar Conklin, 1905.) kelen. De resultaten van deze tamelijk willekeurige procedure waren zoals we nu zouden kunnen verwachten: binnen een paar uur waren uit de overlevende cellen die delen van het embryo ontstaan die zij ook normaliter gevormd zouden hebben, in de juiste onderlinge ligging en met het juiste aantal cellen (fig. 4). Zij lieten geen compensatie voor de ontbrekende blastomeren zien en volgden hun eigen ontwikkelingsprogramma en niets meer, althans in het begin. Hieruit zou dus moeten volgen dat vroege cytoplasmatische ingrepen moeten resulteren in ontwikkelingsabnormaliteiten of -defecten, en dat dit inderdaad het geval is weten we ook reeds sinds het begin van deze eeuw. Het eerste experiment werd uitgevoerd door Crampton (1896) met de slak Ilyanassaen uitgewerkt door Wilson (1904), die het Scaphopode-weekdier Dentalium gebruikte. In beide gevallen wordt er tijdens de eerste klieving, die tot de AB- en CD-blastomeren leidt (fig. 5), tijdelijk een 'poollap' met vegetatief pool-plasma uit de grotere CDblastomeer uitgestulpt. Hierdoor ontstaat een 'klaverblad'-stadium. De poollap trekt zich na voltooiing van de klieving weer terug. Operatieve verwijdering van deze poollap heeft tot gevolg dat de afstammelingen van de D-blastomeer in gebreke blijven de voornaamste 114 © © <D Fig. 5. De normale ontwikkeling van de mollusk Dentalium.' (a) klaverblad-stadium met poollap (P), (b) 4-cellig stadium, en (c) de larve van 72 uur met een zich ontwikkelende voet (v) en schelp (s); (d) klaverbladstadium met verwijderde poollap, waaruit viergelijke blastomeren ontstaan (e) en later een onvolledige larve van 72 uur. (Naar Wilson, 1928;zie ook figuur 6.) coeloom-banden te vormen; de belangrijkste structuren die zich uit het mesoderm ontwikkelen (mond, schelpklier, voet, enz.) ontbreken, net alsof het embryo zich ontwikkeld had uit een AB-blastomeer. De poollap moet dus mesodermale determinanten bevatten. Dit verhaal is aanzienlijk uitgewerkt door Clement (1968) en door Verdonk (1968a). Deze onderzoekers hebben aangetoond dat deze determinerende substantie wordt overgedragen op de afstammelingen van de D-blastomeer op een zodanige wijze, dat de invloed van dit kwadrant op verschillende plaatsen en tijdstippen gedurende de klievingsstadia tot uitdrukking komt; d.w.z., er iscytoplasmatische segregatie. Het is van belang erop te wijzen dat Verdonk (1968b) gecentrifugeerde eieren gebruikte, waarin de cytoplasmatische bestanddelen op verschillende manieren herverdeeld in de poollap terecht kwamen (zoals in eerdere dergelijke experimenten, samengevat door Wilson, 115 1928). Deze behandelingen hadden geen uitwerking op de ontwikkeling, hetzij met of zonder poollap, wat erop wijst dat de morfogenetische factoren beperkt zijn hetzij tot de cortex van het ei, hetzij tot cytoplasmatische componenten die door centrifugatie niet beïnvloed worden. Inderdaad was de morfogenetische betekenis van het cytoplasma reeds overtuigend aangetoond door Lillie (1906),die bij eieren van de ringworm Chaetopterusdifferentiatie zonder klieving teweegbracht door ze bloot te stellen aan zoutoplossingen. In dit geval ontwikkelden zich zonder kerndeling trilhaar-dragende 'embryo's', die op de normale prototrooch van de trochofoor-larve leken:het cytoplasma bewoog en differentieerde zich op eigen kracht en vormde zo een eencellige 'larve', uiteraard onvolledig maar toch herkenbaar. Regulatieve eieren Hoewel de betekenis van cytoplasmatische determinanten bij mozaïek-eieren buiten kijf is, moeten we niet vergeten dat andere eieren hun vroege ontwikkeling kunnen reguleren. De afzonderlijke blastomeren van de zeeëgel kunnen bijvoorbeeld elk een volledig individu vormen, zelfs wanneer ze geïsoleerd worden uit het viercellig stadium (Driesch, 1891), zoals algemeen bekend is. In feite toonde debestudering van de totipotentie van geïsoleerde blastomeren aan dat deze eigenschap in sommige gevallen reeds na één deling, in andere gevallen pas na vijf delingen verloren ging. Wilson (1928) vond de verklaring voor deze schijnbare onregelmatigheid in het feit dat zij afhing van de aard van het klievingspatroon (fig. 6). Dat wil zeggen, zodra de klieving resulteert in een ongelijke verdeling van cytoplasmatische substanties gaat de totipotentie verloren. En omgekeerd, zolang elke blastomeer haar (kwalitatief) aandeel aan determinanten bevat kan zij het gehele organisme vormen. Zelfs regulatieve eieren blijken dus, althans wat de vroege ontwikkelingsstadia betreft, de stelling te ondersteunen dat de loop van de ontwikkeling afhangt van de aard van het cytoplasma. Hieruit volgt dat 'organenkaarten' van de normale ontwikkeling ('fate maps', die de uiteindelijke structuren van het organisme in verband brengen met gebieden in het ei zelf) ontworpen kunnen worden zowel voor regulatieve eieren als voor het meer voor de hand liggende geval van mozaïek-eieren, zoals His (1874) een eeuw geleden opmerkte met betrekking tot het zich ontwikkelende kuiken. We zouden de titel van dit hoofdstuk te letterlijk opvatten, als we het wat de regulatieve eieren betreft hierbij lieten. Bij de amfibieën 116 Fig. 6. De primaire gelaagdheid van verschillende typen eieren: de bovenste, heldere zone is de ectoblastische, de middelste, gestippelde zone de entoblaslische en de onderste, gearceerde zone de mesoblastische. De verdeling van deze zones bepaalt het karakter van de blastomeren. A-C is kenmerkend voor zeeëgels, anneliden of gastropoden, waar ongelijkheid van de blastomeren pas na de derde (horizontale) deling ontstaat. D-F is kenmerkend voor Ilyanassa of Tubifex, zoals beschreven in de tekst, waar de mesodermale substanties in de CD- en vervolgens in de D-blastomeer terechtkomen, waardoor vanaf het begin ongelijkheid van blastomeren bestaat. G-l toont de primaire gelaagdheid bij ascidien, waar het mesoblastische materiaal verdeeld wordt over de A- en D-kwadranten, terwijl J-L de gelaagdheid toont bij hydro-medusen, waar de mesoblastische component ontbreekt. Celdeling leidt hier tot gelijke blastomeren tot het moment waarop afsplitsing van de entoblastische zone plaatsvindt (L). Kwalitatieve verschillen tussen blastomeren berusten dus op het verdelingspatroon van cytoplasmatische componenten (cyloplasmatische segregatie).(Naar Wilson, 1928.) 117 ontdekte men al vroeg dat een bepaald deel van het cytoplasma, het zichtbare gebied van de zogenaamde 'grijze halve maan', die direkt na de bevruchting in het corticale cytoplasma verschijnt, over specifieke vermogens beschikt die de ontwikkeling van het chorda-mesoderm bepalen. De oorspronkelijke experimenten kwamen eenvoudig neer op het insnoeren van het ei met een haar, en wel zodanig dat de grijze halve maan óf over beide helften verdeeld werd óf uitsluitend in één helft terechtkwam. In het eerste geval ontstonden er dubbele embryo's, terwijl in het tweede geval uit de ei-helft zonder grijze halve maan een abnormaal 'buikstuk' zonder normale organisatie ontstond en de andere helft zich normaal ontwikkelde (Spemann, 1938). Curtis (1962) voerde het voor de hand liggende maar moeilijke experiment uit van het wegsnijden van de cortex van de grijze halve maan (waardoor de morfogenese stopgezet werd) en zelfs de transplantatie naar een ander ei, dat dan een dubbel embryo vormde (fig. 7). Kennelijk hebben we zelfs bij deze hogere vertebraat te maken met een cytoplasmatische (waarschijnlijk corticale) lokalisatie van ontwikkelingsdeterminanten; en er is geen duidelijke reden om te denken dat deze geen universele verbreiding zouden hebben. © © Fig. 7. Het uitsnijden van de cortex van de grijze halve maan (a) verhindert de morfogenese, hoewel de celdelingen doorgaan en een bol van cellen ontstaat (c). Transplantatie van de grijze halve maan uit een achtcellig embryo (d) naar een ongekliejd ei induceert een secundaire embryonale as (f) en leidt tot de vorming van een dubbel embryo. (Naar Curtis, 1962.) 118 Het experiment van Curtis brengt ook een ander probleem onder onze aandacht. We zouden misschien niet een dergelijke opvallende gelijkenis verwacht hebben tussen embryo's die zich aan tegenovergestelde zijden van eenzelfde ei ontwikkelen. Curtis gelooft dat dit het gevolg is van de verspreiding naar de zich delende cellen van morfogenetisch belangrijke substanties, in de vorm van een gradiënt (zie ook het hoofdstuk van Ouweneel) uitgaande van het oorspronkelijke getransplanteerde gebied. Het is moeilijk zeker te weten of dit juist is, dan wel of het ene celtype veranderingen induceert door metabolieten over te dragen aan het andere. Hoe dit ook zij, voor ons doel is het essentiële punt in beide typen experiment dat er een duidelijk afgebakend gebied met hoge morfogenetische potentie in de eicortex ligt. ' Celkweek en zelf-differentiatie We hebben reeds opgemerkt dat afzonderlijke, geïsoleerde blastomeren zich kunnen ontwikkelen in de richting van hun normale uiteindelijke vorm; dat wil zeggen dat de cellen zich mitotisch delen en de nakomelingen van deze delingen zich differentiëren alsof zij tevoren geprogrammeerd waren. Ten dele zou deze georganiseerde ontwikkeling een gevolg kunnen zijn van de betrekkingen tussen cellen terwijl zij zich in het gedeeltelijke embryo vermenigvuldigen. Het is dus van belang te kijken naar het gedrag van geïsoleerde cellen die in vitro gekweekt worden. Misschien wordt het beste voorbeeld dat tegenwoordig bekend is geleverd door cellen die geïsoleerd zijn uit het late blastula-(pre-gastrula-)stadium van de vlieg Drosophila. Zoals alle dipteren-eieren is dit een mozaïek-ei. De cellen van de late blastula kunnen door voorzichtige homogenisatie van elkaar gescheiden worden en tot ontwikkeling gebracht worden in een voedingsmedium. Zoals bleek uit onderzoek van Shields, Dübendorfer en Sang (Shields et al., 1974), kunnen deze cellen zich vermenigvuldigen en differentiëren tot de uiteindelijke vormen die in de larve gevonden worden, ondanks het feit dat ze van elkaar geïsoleerd zijn. Tot dusver zijn zenuwcellen, spiercellen, vetlichaamcellen, chitine-afscheidende cellen en macrofaag-achtige cellen (hemocyten?) geïdentificeerd binnen de ook in het embryo normale tijd van 24 kweekuren (fig. 8). Later (binnen 2-3 weken) verschijnen tracheecellen, imaginaalschijfcellen en niet nader geïdentificeerde fibroblasten en epitheelcellen (fig. 8). 119 Kortom, hoewel de cellen zichin verschillende tijdsspannen aanpassen aan het (vermoedelijk nog onvolkomen) kweekmedium, vertonen zij alle een tevoren geprogrammeerde ontwikkeling; het vermogen tot zelf-differentiatie in betrekkelijke isolatiebevestigt het mozaïek-karakter van het ei op dit stadium. (Cellen van vroegere stadia zijn helaas te kwetsbaar om te kweken.) Twee celtypen verdienen een meer gedetailleerde beschouwing: de tracheecellen en de zenuwcellen. Tracheeën ontstaan uit gepaarde ectodermale inzinkingen in het embryo en groeien door mitotische delingen op zeer regelmatige wijze uit tot de gepaarde hoofd-tracheestammen van de larve. Zij worden gevoed door fijne, sterk vertakte tracheeën en kleinere tracheolen die alle delen van het organisme van lucht voorzien. Zij zijn zeer regelmatig van vorm; hun chitineuze inwendige bekleding wordt afgescheiden door de tracheocyten, die op dit stadium afgeplat zijn en dicht tegen elkaar aanliggen. Het is ons niet gelukt de kubusvormige tracheoblasten in vitro te herkennen, maar na een dag of veertien verschijnen er afgeplatte tracheocyten, die zich vermeerderen tot homogene celplaten (fig. 8c). Aan de rand van deze vlakke platen vindt proliferatie plaats, gewoonlijk op vertakte wijze zodat celrijen ontstaan, waarin de tussengelegen cellen zich iets strekken. Deze cellen vormen dan spontaan buisjes en scheiden onder optimale kweekomstandigheden chitine af. Zo ontstaat een vertakt netwerk van tracheeën, net als in het zich ontwikkelende embryo.Het vertoont geen duidelijke oriëntatie ten opzichte van hetzij de geometrie van de kweekdruppel, hetzij andere cellen in de kweek. Tracheoblasten bevatten dus hun eigen ontwikkelingsprogramma, niet alleen voor hun uiteindelijke cytologische vorm, maar ook voor het organiseren van hun onderlinge betrekkingen, ondanks de afwezigheid van ontwikkelingssignalen uit andere weefsels. Het tweede celtype is de neuroblast, die kort nadat de kweek is opgezet reeds te herkennen is. Deze cel deelt zich ongelijk, zodat de 'stam-neuroblast' blijft voortbestaan en er daarnaast een reeks van preganglion-cellen met kleinere kernen ontstaat, diezich ophun beurt delen en ganglion-cellen vormen, welke zich tot zenuwcellen differentiëren. Tijdens het kweken voegen de axonen van deze afzonderlijke zenuwcellen zich dikwijls samen en schijnen soms contact te maken met spiercellen. Een in ditverband interessant experiment werd uitgevoerd door Carlson (1952), die de delingsspoel bestudeerde in neuroblasten van de sprinkhaan Chortophaga viridifasciata door er een 120 Fig. 8. Fasecontrast-foto's van levend embryonaal materiaal van Drosophila gekweekt in vitro: (a)spiercellen, (b) zenuwcellen, en (c)tracheocyten die een vertakt stelsel van buisjes vormen. Zie tekst voor bijzonderheden. fijne naald in te duwen die het periplasma uitrekte, zodat de door periplasma omgeven naald de spoel kon binnendringen zonder de cel kapot te maken. Door de spoel van een neuroblast in de vroege anafase 155° rond te draaien was hij in staat de voor de neuroblast bedoelde chromosomen in de preganglion-dochtercel te manoeuvreren (fig. 9), en vice versa. Op grond van de resultaten komt hij tot de conclusie dat 'de polariteit van de neuroblast bepaald wordt door andere factoren dan de chromosomen en de spoel, en dat de grootte en structuur van de gevormde kern afhangt van de aard of de hoeveelheid van het omringende cytoplasma of van de grootte van de cel' (Carlson, 1952). Hoewel de bijzonderheden verre van duidelijk zijp, is het moeilijk de conclusie uit de weg te gaan dat deze tevoren geprogrammeerde ontwikkeling cytoplasmatisch gedetermineerd is. Hoewel de meeste larvale celtypen van Drosophilain vitro tot differentiatie kwamen, kan het van belang zijn er op te wijzen dat sommige niet geïdentificeerd konden worden, zoals gonade-structuren, ® © Fig.9. Sprinkhaan-neuroblasten in een hangende-druppelkultuur delen ongelijk(a-c), zodat de stamcelblijft bestaan en een reeks kleine preganglion- (en navoortgezette deling ganglion-) cellen ontstaan, diezich vervolgens differentiëren (zie fig.8).Door meteenfijne naald (zie zwarte stip) de delingsspoel 155" te draaien kon men de toekomstige neuroblast-kern in het preganglion-gebied terechtlaten komen, en omgekeerd(d-f). Er werden kennelijk normale ganglion- enneuroblast-cellen gevormd, wat aantoontdat het celtype doorhet cytoplasma bepaald wordt. (Opnieuw getekendnaar Carlson, 1952.) 121 klieren, spiracula, Malpighische buisjes, enz. Misschien is voor de differentiatie van deze celtypen wél de intacte staat van het embryo nodig, zoals dikwijls het geval is met zich laat ontwikkelende structuren in andere organismen. Oogenese en maternale ejfecten Als er organiserende substanties in het ei zijn, dan moeten zij zich ophopen en rangschikken tijdens de Oogenese. De Oogenese is daardoor bij de meeste organismen een complex proces (voor overzichten in verband met de ontwikkeling zie Raven, 1961 en Davidson, 1968). Hoewel er voorlopige aanwijzingen zijn dat een aanzienlijk deel van het genoom in dat stadium gebruikt wordt, is er helaas weinig goed gefundeerde informatie over wat er gebeurt. Bij galmuggen (zoals Mayétioladestructor, bestudeerd door Bantock, 1970), die overigens waarschijnlijk een bijzonder geval vertegenwoordigen, vinden de eerste delingen van de zygote-kern in het midden van het ei plaats, waarna de kernen zich min of meer regelmatig verspreiden binnen een perifeer gelegen, niet-cellulair syncytium. De vierde deling is merkwaardig omdat de meeste kernen 70% van hun chromosomen verliezen; in het hoofdstuk van Berendes wordt ook al over deze 'chromosoom-eliminatie' gesproken (pag. 43). Alleen kernen aan de achterste pool van het ei maken deze deling niet door en behouden dus hun volledige aantal chromosomen. De cellen die hiervan afstammen worden de geslachtscellen van het volwassen dier. Het poolgebied bij deze en andere insekten is opmerkelijk omdat het de zogenaamde poolgranula bevat, die door u.v.-bestraling beschadigd of door centrifugatie verplaatst kunnen worden (Mahowald, 1972). Als dit gedaan wordt ontstaan er geen geslachtscellen, hoewel het volwassen dier verder normaal is. Dat wil zeggen dat in dit geval vermoedelijk voor de kiemcellen (en mogelijk voor de begeleidende structuren) een groter deel van het genoom nodig is dan voor de overigens volledige larve en adult. Het omgekeerde experiment, namelijk het transplanteren van poolgranula, is uitgevoerd bij Drosophila-eierendie deze organellen misten,enheeft aangetoond dat indat gevalnormaal kiemcellen gevormd worden (Okada et al., 1974; zie ook pag. 142-143). Er zijn dus cytoplasmatische structuren die een bepaalde ontwikkelingsrichting determineren. Van de vele andere substanties in het ei (zoals mRNA, DNA en eiwitten) is nog geen enkele met zekerheid 122 in verband gebracht met bepaalde ontwikkelingsgebeurtenissen, maar dit isbeslist slechts een kwestievan tijd. De eigenschappen van het ei zijn afhankelijk van het genotype van demoeder en nietvan dezygotezelf.Wezouden dus maternale effecten moeten kunnen vinden die bewerkstelligen dat de kenmerken van een organisme niet corresponderen met zijn eigen genotype. Dit is een algemeen bekend verschijnsel sinds Sturtevant (1923) een verklaring gaf voor de (recessieve) linksdraaiendheid van schelpen bij heterozygote slakken die genetisch (dominant) rechtsdraaiend waren, maar afstamden van linksdraaiende moeders. De bijzonderheden van dit geval hebben de groep van Prof. Chr. P. Raven vele jaren beziggehouden en zouden een afzonderlijk hoofdstuk verdienen. Ik zal mijn respect ervoor betuigen door geen poging tot een ontoereikende samenvatting te wagen (zie echter Cather, 1971). Helaas is van de genetica van de meeste bij embryologen geliefde organismen weinig bekend, en we zullen dus naar voorbeelden moeten zoeken bij het genetisch eerbiedwaardiger proefdier Drosophila melanogaster. De ontwikkeling van Drosophila Het is mijn bedoeling aan te tonen dat sommige mutaties maternale effecten hebben die het normale ontwikkelingspatroon veranderen; maar juist om die reden zullen zij gewoonlijk letaal en als stam moeilijk in stand te houden zijn. Helaasis het meest interessante voorbeeld bij Drosophila, de recessieve mutatie bicaudal(Buil, 1966), door die oorzaak verloren gegaan. Haar fenotypisch effect was devorming van twee gedeeltelijke abdomina in spiegelbeeldige symmetrie, in plaats van de opeenvolging van kop, thorax en abdomen in het normale embryo en de larve. De mutatie kwam alleen tot expressie indien zij van de moeder was geërfd. Niet alle individuen vertoonden het 'volmaakte' mutante fenotype; vele vertoonden tussenliggende graden in het ontbreken van voorste delen, en een paar waren bijna normaal. Verrassend genoeg zijn fenokopieën van precies dezelfde ontwikkelingsstoring beschreven bijde mugSmittiaparthenogenetica(Kalthoff, 1971). Eieren die vóór de vorming van het blastoderm gecentrifugeerd werden of waarvan het voorste of achterste achtste deel met u.v.-licht bestraald werd, ontwikkelden zich tot dubbele abdomina of tot dubbele koppen. We moeten dus wel aannemen dat er in het onbevruchte ei determinatiefactoren voor voorste en achterste delen 123 neergelegd worden, die door u.v.-licht worden beschadigd; bovendien is het interessant dat deze beschadiging met zichtbaar licht weer ongedaan gemaakt kan worden, wat erop wijst dat er nucleïnezuren bij betrokken zijn. Maar de situatie is gecompliceerd: u.v.-bestraling heeft bij Drosophila(Bownes &Kalthoff, 1974) niet dezelfde uitwerking als bij Smittia. Het veroorzaakt de uitval van voorste structuren wanneer het voorste deel van het Drosophila-ei beschadigd wordt, of van achterste structuren bij beschadiging van het poolgebied, maar er treedt geen vervanging van het ene deel door het andere op. Het is bijna zeker dat deze u.v.-effecten beperkt zijn tot substanties in de eicortex, waarvan de aard ons ophet ogenblik ontgaat. Er zijn andere mutanten met maternale effecten bekend bijDrosophila (King, 1970), maar het is werkelijk verbazend hoe weinig er geïsoleerd zijn. Sommige mutanten die vroege morfogenetische effecten vertonen, worden gecorrigeerd door het wild-type gen dat met het Spermium binnenkomt, wat wijst op een werking van het genoom tijdens de vroege ontwikkeling (gewoonlijk na het gastrula-stadium). De recessieve, op het X-chromosoom gelegen mutatie almondex (Shannon, 1972) is van dit type. Van de dochters die voor deze mutatie heterozygoot zijn overleven er een paar, maar die zijn meestal abnormaal. De beschadiging betreft ectodermale derivaten waaruit structuren van de thorax en het abdomen ontstaan, en komt tot uiting in gebogen en onvolledige vleugels, poten, e.d. De 'hulpactie' door het wild-type gen leidt dus tot gedeeltelijk herstel, maar biedt geen volledige compensatie voor de oorspronkelijke defecten aanwezig in het amx-ei. Er zijn andere voorbeelden van dit soort (zie Gehring, 1973) die aantonen dat zelfs de vroege ontwikkeling berust op interacties tussen de ei-bestanddelen en dezygote-kern. De voor de hand liggende experimenten waarbij het cytoplasma in bepaalde gebieden van het nog niet in cellen verdeeldeDrosophila-si wordt beschadigd of verwijderd, werden een generatie geleden uitgevoerd en zijn onlangs herhaald (Bownes & Sang, 1974). Zoals verwacht leidt deze beschadiging van bepaalde gebieden tot verlies van volwassen structuren (zoals het ontbreken van één der vleugels), maar niet in zulke hoge frequenties als verwacht kon worden. Er zijn twee verklaringen mogelijk: óf nabijgelegen cellen nemen de taak van de beschadigde of ontbrekende cellen over, óf de enkele overlevende cellen in zo'n gebied regenereren het geheel. Deze eenvoudige experimenten zijn dus wat minder nauwkeurig in hun conclusies dan we 124 hadden kunnen verwachten. Natuurlijk beïnvloedt dit soort beschadiging ook de ontwikkeling van de larvale structuren in het embryo. Ook hier zijn de resultaten niet zo regelmatig doordat eenzelfde beschadiging een scala van ontwikkelingsstoornissen bewerkstelligt. Dit is ook kenmerkend voor embryonale letale mutaties, wat erop wijst dat dit verschijnsel ten dele de aard van het systeem weerspiegelt. In het algemeen verstoort beschadiging aan de voorzijde de ontwikkeling van kop en thorax, terwijl beschadiging aan de achterzijde die van het abdomen verstoort. Maar binnen deze generalisatie is er een grote mate van ontwikkelingsautonomie. Monddelen kunnen normaal gevormd worden in een overigens volledig gedesorganiseerd kopgebied, Malpighische buisjes kunnen hun gewone buisstructuur ontwikkelen in een achterste deel dat vrijwel zonder cellen is, enzovoort. We worden daardoor herinnerd aan het vermogen van de cellen tot zelfdifferentiatie in vitro, en moeten concluderen dat verwijdering van eidelen dit proces niet noodzakelijkerwijs verstoort; dat wil zeggen dat veel cellen zich autonoom gedragen en voor hun determinatie en differentiatie niet afhankelijk zijn van interacties met andere cellen. De determinatie schijnt bij Drosophilaplaats te vinden vanaf het moment waarop het blastoderm cellulair wordt (na ongeveer 3 uur ontwikkeling) (zie ook pag. 141). Uiteraard zal het moeilijk zijn dit proces als proces te analyseren.Voor het ogenblik lijkt het waarschijnlijk dat genetische en moleculair-biologische technieken, gebruikt voor de analyse van de eicortex, ons wel meer zullen vertellen, vooral over de aard van de determinatie, bijvoorbeeld waarom die in het ene gebied een andere vorm aanneemt dan in het andere en wat de 'determinanten' zijn. Het is moeilijk in te zien hoe deze kwesties aangepakt kunnen worden met behulp van andere soorten waar niet met het genotype gemanipuleerd kan worden. Want het probleem is,het reeds in het ovarium vastgelegde ontwikkelingsprogramma (zoals hiervoor door Wilson benadrukt, zie pag. 113) in verband te brengen met het genetischemodel, en hun onderlinge betrekkingen vast te stellen. 125 Het ontstaan van ruimtelijke ordening tijdens de ontwikkeling van insekten W . J. OUWENEEL Alle genetische informatie die nodig is voor de ontwikkeling van het organisme bevindt zich in de zygote. Deze informatie wordt in principe aan alle dochtercellen doorgegeven door middel van het verdubbelingsproces dat bij de celdeling (de mitose) optreedt. Uiteindelijk bevinden alle genen die in de zygote waren, zich in principe dus ook in alle lichaamscellen van het volwassen organisme. (Ik zeg in principe, omdat het hoofdstuk van Berendes laat zien dat er veel uitzonderingen op dezeregel zijn: er kan zowel genverlies als genversterking optreden.) Maar hiermee raken wij de twee meest fundamentele problemen in de ontwikkelingsbiologie: het probleem van de celdifferentiatie en het probleem van de patroonvorming (zie ook pag. 10 en figuur 2 op pag. 11). Hoe komt het dat cellen die, globaal gesproken, dezelfde genetische informatie bevatten, toch gedurende de ontwikkeling van het organisme in de tijd en in de ruimte geleidelijk gaan verschillen? Er ontstaan in de ontwikkeling ruimtelijke patronen in het meercellige organisme; hoe kunnen de lichaamscellen zulke patronen vormen terwijl ze allemaal over dezelfde informatie beschikken? Neem een concreet voorbeeld. Wemogen veilig aannemen dat alonze lichaamscellen de genen bevatten die tijdens onze embryonale ontwikkeling nodig waren voor de vorming van onze lever. Hoe komt het dan dat niet al onze lichaamscellen levercellen zijn? Hoe komt het dat alleen bepaalde cellen hun 'lever-informatie' in de genen 'gebruiken' en zich tot levercellen ontwikkelen? Dat is het probleem van de celdifferentiatie. En ten tweede: hoe komt het dat zo'n ontwikkeling alleen op een zéér bepaalde plaats in het lichaam gebeurt, namelijk rechts bovenin de buikholte? Dat is het probleem van de patroonvorming. Het is duidelijk dat het zich ontwikkelende organisme aan genen alleen niet genoeg heeft. Het heeft tijdens de ontwikkeling 'epigenetische' mechanismen nodig (zoals Waddington die noemde), die be126 palen welke cellen op welke plaats in het organisme en op welk tijdstip in de ontwikkeling zich tot welk celtype zullen differentiëren, zoals in het hoofdstuk van Wessels kort wordt aangeduid. Of anders gezegd: de cel heeft niet alleen genetische informatie nodig, zij moet ook kunnen beschikken over 'positionele informatie'. Dat is dus informatie over de vraag welke positie een bepaalde cel of celgroep in het organisme inneemt. De cel moet deze 'positionele informatie' dan vervolgens op het juiste tijdstip 'interpreteren'. Om het antropomorf uit te drukken- we kunnen nog moeilijk anders-: de cel moet uit de informatie over haar positie aflezen welke uiteindelijke ontwikkeling er van haar verwacht wordt. Nóg antropomorfer: cellen moeted kunnen klokkijken (hun differentiatie is van stap tot stap 'getimed') en ze moeten kunnen kaartlezen (hun differentiatie is van stap tot stap afhankelijk van hun 'coördinaten' in deruimte). Differentiële gen-activatie De algemene opvatting is nu, dat deze mechanismen erop neerkomen dat alle cellen in principe wel dezelfde genetische informatie hebben, maar dat in eenbepaalde cel op eenbepaald stadium de meeste genen niet werkzaam zijn. Ze zijn uitgeschakeld of geblokkeerd. Alleen bepaalde genen (welke genen is afhankelijk van ruimte en tijd, dus van de 'positionele informatie' en van het klokmechanisme) zijn geactiveerd, ingeschakeld, gedeblokkeerd, gedereprimeerd, tot expressie gebracht, of wat voor termen daarvoor ook gebruikt worden. En het zijn déze geactiveerde genen die de uiteindelijke differentiatie van de cel sturen. In andere hoofdstukken wordt hier uitvoerig op ingegaan (zie vooral pag. 109 e.V.). Deze opvatting is zo fundamenteel, dat we die spelenderwijs het 'centrale dogma' van de ontwikkelingsbiologie zouden kunnen noemen, naar analogie van het 'centrale dogma' in de moleculaire biologie. We kunnen dat dogma bijvoorbeeld als volgt formuleren: Het ontstaan van gedifferentieerde cellen en van ruimtelijke ordening in het zich ontwikkelende organisme berust op differentiële (of selectieve) gen-activatie (fig. 1). De moleculair-biologen zullen onmiddellijk tegenwerpen dat we hier helemaal niet van een centraal dogma mogen spreken, zolang we er niet precies bij vertellen wat dan wel de moleculaire mechanismen zijn waardoor verschillende genen op verschillende tijdstippen en op verschillende plaatsen worden geactiveerd. Nu weten we wel het een 127 genetisch >-corticaal [DIFgEREHTIËLE OEK-ACTIYATIE| nilolc" „kaart" celdifferentiatie patroonvorming Fig.1. De informatiedie een organisme tijdenszijn ontwikkeling verwerkt,isin de eerste plaats,genetische informatie, vastgelegd in het chromosomale DNA. Deze informatie pleegtinteractie met informatie inde eicortex (diezelf ook ondercontrole vanhetgenoomstaat, hetzijvande moeder, hetzijvande zygote). De epigenetische mechanismen dieuit deze interactie voortvloeien, moetengedurende de verdere ontwikkeling deafzonderlijke cellen informatie verschaffen overhunpositie in het systeem; maarvanditsoort'informatie' (ookalmoeten wijhet bestaan ervan aannemen)hebbenwij geen concrete voorstelling wat betreftaardenoverdracht. De basis van de mechanismen die al deze typen informatie verschaffen en verwerken, moetgelegen zijnineen differentiële (ofselectieve) activatie vande genen: differentieel in de tijd,waardoor celdifferentiatie mogelijk is,endifferentieel inderuimte, waardoor patronen gevormd kunnen worden. en ander over de mechanismen waardoor in een bepaalde cel een gen geblokkeerd en gedeblokkeerd wordt (zie het hoofdstuk van Berendes), maar we weten inderdaad heel weinig over de mechanismen die bepalen in welke cellen bepaalde genen geactiveerd worden. En we weten nog veel minder over de aard van de 'positionele informatie'. Ja, sterker nog: we weten er in feite niet veel méér van dan dertig jaar geleden! Nu moeten de moleculair-biologen ons dat niet kwalijk nemen, want gedeeltelijk komt dat doordat de studie van de patroonvorming jarenlang in de schaduw gesteld werd door de opkomst, de populariteit en de sensationele resultaten juist van de moleculaire biologie. Maar even duidelijk is het, dat deze resultaten van de moleculaire biologie (tot dusver althans) volslagen onvoldoende zijn om het ontstaan van ruimtelijke patronen in het organisme te begrijpen. We 128 kunnen een vergelijking met de bouwwereld maken: een grondige kennis van de bouwstenen laat ons niettemin totaal onkundig ten aanzien van de structuur van een kathedraal; en we zullen die structuur ook nooit leren begrijpen door alleen onze kennis van de bouwstenen nog verder te vervolmaken. Zoals in de inleiding van Faber (pag. 9) al ongeveer wordt gezegd: Bij de overgang van een lager niveau naar het daarop volgende hogere niveau in de ontwikkeling ontstaan nieuwe relaties, nieuwe structuren, die niet altijd te herleiden zijn tot die van het lagere niveau. Natuurlijk heeft de studie van depatroonvorming in dertig jaar bepaald niet stilgestaan. We weten nu (zoals we later zullen zien) enorm veel méér over het ontstaan en de eigenschappen van ruimtelijke patronen dan dertig jaar geleden, evengoed als we enorm veel méér weten over de regulatie van de gen-activiteit in de cellen. Maar daartussen gaapt een kloof: wat zijn de biologische mechanismen die bepalen welke genen in welke cellen geactiveerd worden en die zo van stap tot stap tot differentiatie in ruimte en tijd leiden? De overbrugging van die kloof ligt niet in het bedrijven óf van moleculaire óf van morfologische ontwikkelingsbiologie alléén, maar in de samenwerking van deze en andere vakgebieden. De besteresultaten zijn bereikt daar waar zij hand in hand gingen. Men kan kritiek hebben op het feit, dat we bijvoorbeeld over Vastlegging en interpretatie van positionele informatie' spreken zonder dat we de flauwste notie hebben wat deze begrippen op moleculair niveau inhouden. Toch gebruiken we deze termen omdat ze waarschijnlijk wel degelijk inhoud hebben, ook al kennen we die inhoud nog niet. Evenzo sprak men in de genetica tientallen jaren met veel vrucht over genen en koppelingsgroepen, toen nog abstracte, metafysische termen, van de moleculaire inhoud waarvan men niet het flauwste benul had. Dat verhinderde echter niet de grote bloei van de genetica, waarbij te rechter tijd ook de sensationele ontdekking werd gedaan dat de koppelingsgroepen overeenkomen met de chromosomen, en later dat genen uit DNA bestaan. Misschien zullen we zulke sensationele 'sprong-ontdekkingen' in de ontwikkelingsbiologie nodig hebben, misschien ook zal de kloof gewoon stukje bij beetje worden overbrugd. 129 Imaginaalschijven De organismen die het beste illustreren hoe genetische en positionele informatie samenwerken in devorming van ruimtelijke patronen ('van informatie tot formatie') zijn ongetwijfeld de insekten, en wel heel in het bijzonder Drosophilamelanogaster, de bananenvlieg of dauwvlieg (zie de overzichtsartikelen van Nöthiger, 1972; Garcia-Bellido, 1972; Gehring & Nöthiger, 1973; Bryant, 1974; Postlethwait & Schneiderman, 1974). De oorzaak hiervan is dat Drosophila sedert het begin van deze eeuw veruit het belangrijkste proefdier in de genetica is geweest. Toen men niet alleen meer geïnteresseerd was in de genen en in de fenen, maar ook in de daartussen gelegen ontwikkelingsweg, lag het voor de hand dat Drosophila als eerste in aanmerking kwam, omdat men zoveel van de genen van dit dier afwist. Achteraf bezien had men voor de lastige operaties en transplantaties die op dit dier zijn uitgevoerd eigenlijk beter een grotere vlieg kunnen gebruiken, zoals de huisvlieg of de bromvlieg; maar van hun genetica weet men vrij weinig, terwijl zeook veel lastiger tekweken zijn. Het voor ons doel zo interessante aan een bananenvlieg is, dat hij een volledige gedaanteverwisseling vertoont. Dat wil zeggen: het larvale stadium en het volwassen ('imaginale') stadium zijn totaal verschillend en zijn van elkaar gescheiden door een vrij lange tussenfase: het popstadium. Men zou haast kunnen zeggen dat de vlieg in zijn genen de blauwdrukken bevat voor twee geheel verschillende dieren: de larve en de imago (het volwassen dier). Beide dieren zijn geheel compleet en geheel zelfstandig; alleen kan de larve zich uiteraard niet vermenigvuldigen. Hoe onderscheiden deze stadia wel niet zijn, blijkt zowel uit hun ontwikkeling als uit hun erfelijke aanleg; hierop zal in debeidevolgende alinea's nader worden ingegaan. Tijdens het popstadium veranderen de larvale organen niet in imaginale organen, maar de larvale weefsels gaan voor het grootste deel te gronde; ze lossen eenvoudig op in de pop. De imaginale weefsels daarentegen worden tijdens het popstadium opgebouwd uit een heel bijzonder soort cellen die de larve met zich heeft meegedragen maar die tijdens het hele larvestadium embryonaal zijn gebleven, m.a.w. zich niet gedifferentieerd hebben. Die differentiatie treedt pas in het popstadium op en voert dan tot de imaginale structuren. Deze bijzondere cellen treffen we in de verpoppingsrijpe larven aan in drie verbanden: (a) in kleine klompjes van slechts enkele cellen, genaamd 130 histoblasten; (b) in korte segmenten van bepaalde kanalen (vooral het darmkanaal), genaamd imaginaalringen, en vooral (c) gerangschikt in platte zakjes bestaande uit duizenden epitheelcellen, imaginaalschijven genaamd. Deze laatste zijn de belangrijkste, want hieruit worden de kop, de thorax (het borststuk) en de genitaliën gevormd (fig. 2); het abdomen (buikstuk) ontstaat uit histoblasten. Er zijn drie paar imaginaalschijven die de kop vormen; daarvan zijn de 'oog-antenneschijven'het belangrijkste. Er zijn zespaar schijven die de thorax met haar extremiteiten vormen. Daarvan vormen de drie paar ventrale 'pootschijven' de zes poten met de bijbehorende thoraxgedeelten. Van de drie paar dorsale schijven vormt het middelste paar de vleugels; uit deze 'vleugelschijven' ontstaat ook het grootste deel van de thorax. Het derde dorsale schijvenpaar vormt naast een klein thoraxgedeelte ook de balanceerkolfjes of halteren. Tenslotte ontstaan uit de (onge- UBIUM CLYPEO-LABRUM HUMERUS OOG -ANTENNE VLEUGEL- THORAXEERSTE POOTTWEEDE POOT DERDE POOT HALTER •ABDOMEN GENITAALAPPARAAT Fig. 2. Schema van de bouw van de larve en de ligging van de verschillende imaginaalschijven, die met de bijbehorende volwassen structuren door lijnen verbonden zijn en steeds dezelfde arcering of stippeling vertonen. (Naar Wildermuth, 1970.) 131 paarde) 'genitaalschijf' de uitwendige genitaliën en de einddarm. De imaginaalschijven ontstaan al op een heel vroeg stadium in het ei, zoals we zullen zien. Sommige cellen in het embryo differentiëren zich direct tot larvale structuren, terwijl andere, die de imaginaalschijven vormen, gereserveerd blijven voor het popstadium en dus embryonaal blijven. Hun enige activiteit is dat zij tijdens het larvestadium een achttal delingen ondergaan. Al heel vroeg maken de cellen dus de onherroepelijke keus tussen een larvale of een (voorlopig uitgestelde) imaginale ontwikkeling. Hoe onafhankelijk deze twee ontwikkelingswegen wel van elkaar zijn, blijkt ook uit genetische experimenten. Onlangs hebben Shearn & Garen (1974) een groot aantal letale mutaties geïsoleerd, dat zijn mutaties die de vroegtijdige dood van het organisme veroorzaken. In dit geval kozen ze mutaties die het dier doodden op het moment van de popvorming, dus op het moment dat de imaginaalschijven zich gaan differentiëren. Kennelijk was er in deze mutanten iets met de schijven aan de hand, en inderdaad bleken één of meer, vaak zelfs alle imaginaalschijven óf te ontbreken, óf klein en misvormd en derhalve in hun ontwikkeling geblokkeerd te zijn, óf een abnormale differentiatie te vertonen. De onderzoekers merkten aan deze mutanten veel interessante punten op, maar wat ik nu wil noemen is, dat in al deze gevallen de larvale ontwikkeling als zodanig volkomen normaal was gebleven. Die is dus kennelijk geheel onafhankelijk van een normale schijvenontwikkeling. Shearn en Garen berekenden bovendien dat ongeveer duizend genen (dat is ongeveer een vijfde van het geschatte totale aantal genen) specifiek zijn voor de ontwikkeling van de imaginaalschijven. I Determinatie Eén van de eigenschappen van imaginaalschijven die voor de ontwikkelingsbioloog zo plezierig zijn, is dat de schijven geruime tijd vóór hun differentiatie al 'gedetermineerd' blijken te zijn. In het hoofdstuk van Sang wordt uiteengezet wat een lastig begrip dit eigenlijk is, maar we kunnen het met betrekking tot dit voorbeeld als volgt omschrijven. Imaginaalschijven in de laatste fase van de larvale periode zijn gedetermineerd, m.a.w. geprogrammeerd om een bepaalde ontwikkelingsgang te volgen met uitsluiting van andere ontwikkelingswegen waarvoor de schijven voordien ook competent waren. Deze 132 determinatie gaat dus aan de differentiatie vooraf, als we onder differentiatie verstaan de ontwikkeling van een specifieke structuur en functie in de betrokken cellen. Op het moment dat de schijven al wel gedetermineerd, maar nog niet gedifferentieerd zijn, is er dus nog niets aan de schijven te zien. Op welke gronden durven we dan van determinatie te spreken? Dit doet men vooral op grond van transplantatieproeven. Het is mogelijk uit een verpoppingsrijpe larve de imaginaalschijven vrij te prepareren. Eén zo'n schijf kan men dan opzuigen in een heel fijne micropipet, die een insnoering bevat om het weefsel tegen te houden maar de vloeistof (een fysiologische zoutoplossing) door te laten, en die een schuine punt heeft om het injiceren te vergemakkelijken. Men kan de opgezogen schijf vervolgens in een andere verpoppingsrijpe larve injiceren die, als men technisch vaardig genoeg is,in leven blijft en kort daarop zal verpoppen (fig. 3). Onder invloed van het verpoppingshormoon ecdysonzullen de eigen imaginaalschijven van het dier maar ook de getransplanteerde schijf zich gaan differentiëren. Als de imago dan uit het puparium (deharde hulsrond depop) tevoorschijn kruipt, kan men, drijvend in de buikholte daarvan, het gedifferentieerde weefsel terugvinden. Sinds kort kan men deze metamorfose ook in vitro laten plaatsvinden door toevoeging van ecdyson aan het kweekmedium (Mandaron, 1971). Het blijkt nu dat alle schijven zich 'autonoom' ontwikkelen, d.w.z. zij vormen tijdens deze kweek dezelfde structuren als die zij in situ gevormd zouden hebben. (Wat schijven in situ vormen, kan men bijvoorbeeld nagaan door bepaalde schijven uit de larve weg te snijden: de structuren die dan in de imago ontbreken zijn kennelijk de structuren die de verwijderde schijf gevormd zou hebben. Dit experiment werd het eerst gedaan door Zalokar in 1943.) Dat deze specifieke differentiatie van de schijven niet afhankelijk is van het inwendig milieu van de pop is duidelijk, omdat dit milieu voor alle getransplanteerde schijven hetzelfde is. Bovendien, als men voor donor- en gastheerlarve verschillende genotypen gebruikt, dan blijkt de getransplanteerde schijf zich bijna altijd autonoom, dus volgens zijn eigen genotype, te ontwikkelen. Dit blijkt het duidelijkst wanneer men als genetische 'markers' zogenaamde homoeotische mutaties gebruikt, dat zijn mutaties die de determinatie zodanig veranderen dat een schijf structuren vormt die normaal alleen door een andere schijf gevormd worden. Ik heb dit zelf gedaan met mutante oogschijven die naast 133 » TRANSPLANTATIE o • GEKWEEKT BLASTEEM GEMETAMORFOSEERDE STRUCTUREN PROLIFERATIE METAMORFOSE PROLIFERATIE >-<c£r»-— METAMORFOSE TEST-IMPLANTATEN PROLIFERATIE STAMLIJN STAMLIJN Fig. 3. Methode voor het kweken van imaginaalschijven in vivo. Een fragment van een imaginaalschijf kan in het abdomen van een vlieg of van een larvegekweekt worden. In het eerstegeval ondergaathet alleen (sterke) proliferatie, in het tweede geval ondergaat het mét de gastheer de metamorfose. In een vlieg gekweekt weefsel kan opnieuw verdeeld worden in fragmenten, die in andere vliegen verder gekweekt of als test-implantaten in larven getransplanteerd kunnen worden. (Naar Hadorn, 1963.) oog- ook vleugelweefsel vormden; ik haalde ze uit pas uitgekomen larven, kweekte ze op in de buikholte van volwassen, wild-type gastheren en transplanteerde ze daarna terug in rijpe, wild-type larven (fig. 3). En ziedaar: de schijven metamorfoseerden autonoom, dus mét vleugelweefsel, ook al hadden ze sinds het embryonale stadium nauwelijks een larvaal milieu en helemaal geen mutant milieu meegemaakt (Ouweneel, 1970). De determinatie is dus een autonoom, intrinsiek proces, d.w.z. dat het zich kennelijk geheel binnen de schijf zelf voltrekt. En niet alleen 134 'beslist' dit proces of een bepaalde schijf een stuk kop of een poot of een vleugel zal vormen, maar het 'beslist' bovendien welke delen van bijvoorbeeld een pootschijf welke delen van de poot zullen vormen. Ook hier is men door transplantaties achter gekomen. Men kan een vrijgeprepareerde imaginaalschijf met fijngeslepen wolfraam-naalden in fragmenten verdelen en dan die fragmenten afzonderlijk in rijpe MS ^pleurale richel III ^TTTTV^iVepimeron til Fig.4. Links:imaginale derivaten (niet gearceerd) vandehaltereschijf in situ(linkerzijde):haltere, haltere-scleriet ennotumIII. Rechts: organenkaart vanderechter haltereschijf. Bijdemetamorfose zaldeschijfin opwaartse richtinguitstulpen. C: capitellum; P: pedicel; S: scabellum; CS, PS,SS: zintuigorgaantjes (d:dorsaal; v: ventraal); MP,MB, MS:resp. metathoracale papillen,borstelgroep, spiraculum; AB: adventieveborstels. (Naar Ouweneel &VanderMeer, 1973.) 135 gastheerlarven transplanteren. (Men krijgt er een idee van wat een priegelwerk dit is, door te bedenken dat zo'n schijf hoogstens enkele tiende millimeters lang en breed is!) Het blijkt dan dat elk schijffragmentje nauwkeurig zijn eigen aandeel levert aan de totale inventaris van structuren die door een hele schijf gevormd worden. We zullen zien dat in het allerlaatste stadium zelfs afzonderlijke cellen tot specifieke celtypen gedetermineerd zijn. Door dit soort experimenten kan men hele imaginaalschijven precies 'in kaart brengen'. Zo'n bestemmingsplan of organenkaart geeft dus precies aan welke delen van de schijf welke structuren zullen vormen. Van praktisch alle imaginaalschijven van de bananenvlieg isnu zo'n organenkaart opgesteld. Zelf heb ik die van de oogschijf uitgewerkt (1970) en samen met Drs. J. M. van der Meer (1973) die van de haltereschijf opgesteld (fig. 4). Pas is daar nog een belangwekkende ontdekking aan toegevoegd (Spreij & Oldenhave, 1974). Ik heb al verteld dat een imaginaalschijf een plat zakje van cellen is, d.w.z. uit twee lagen cellen bestaat die een holte omgeven. De ene, naar de buitenkant van het dier gekeerde laag bestaat uit heel dunne, platte cellen en wordt de 'peripodiale membraan' genoemd. De andere (sterk geplooide) laag bestaat uit cylindrische cellen en werd lange tijd als de eigenlijke schijf beschouwd (fig. 5).Maar dezeLeidse onderzoekers ontdekten dat deze dikke laag voorpop-stadium vleugelzak peripodialemembraan luchtptjptakje lUIUUIUii epitheel I//////I promyoblasten peripodiale holte V.' pycnotische kernen ^ * nieuw luchtpijptakje Fig.5. Halfschematische voorstelling van de prepupale vleugelschijf bij de bromvlieg Calliphora. Uitde vleugelzak ontstaat de vleugel, terwijl uit het overige dikke epitheelen uit de platte (maarcellulaire) peripodiale membraan deaangrenzende thoracale structuren ontstaan. Uitde promyoblasten ontwikkelt zich hetvleugelspierweefsel. (Naar Spreij, 1970.) 136 wel een extremiteit (poot, haltere, vleugel) of een oog vormt (zoals al bekend was), maar dat uit de rand van deze laag én de peripodiale membraan dethoracale structuren rondom debasis van de extremiteit resp. de kopstructuren rondom het oog ontstaan. Tijdens de metamorfose stulpt de extremiteit, waarvan de proximo-distale segmenten als concentrische ringen in de schijf zijn aangelegd, als een telescoop naar buiten uit, dwars door de peripodiale membraan heen, die niet verdwijnt zoals men vroeger dacht, maar volgens Spreij en Oldenhave vlak uitgespreid wordt en mede de lichaamswand van de imago gaat vormen. / Er zijn nog enkele andere criteria op grond waarvan men aanneemt dat rijpe imaginaalschijven gedetermineerd zijn. Ten eerste isgebleken dat een bepaalde 'determinatietoestand' gewoonlijk nauwkeurig wordt doorgegeven aan de dochtercellen gedurende vele cel-generaties. Dit kan men nagaan door fragmenten van een rijpe schijf in de buikholte van gastheervliegen te transplanteren en daar te kweken. In dat milieu ontbreekt het verpoppingshormoon, zodat de fragmenten niet metamorfoseren, maar hun celdelingen gewoon voortzetten. Na een bepaalde kweekperiode kan men de gegroeide fragmenten terugtransplanteren in een rijpe gastheerlarve, waarna zij metamorfoseren (fig. 3). Ik kom op deze methode nog meermalen terug. Ten tweede is gebleken dat met bepaalde determinatietoestanden specifieke cel-affiniteiten overeenkomen, zoals onderzocht is in reaggregaten van gedissocieerde, gekweekte cellen. De cellen in zulke reaggregaten behouden kennelijk hun oorspronkelijke determinatietoestand, zodat die niet gebonden blijkt te zijn aan het oorspronkelijke celverband. Ook hierop kom ik terug. Positionele informatie in de vroege ontwikkeling We moeten nu eerst nagaan hoe dit patroon van gedetermineerde imaginaalschijven tot stand komt. Zoals bij de meeste insekten begint de ontwikkeling van het Dwsophila-embryo alseen syncytium (fig. 6). Na de bevruchting vinden ongeveer acht synchrone kerndelingen in het eiplasma plaats, die niet met celmembraan-vorming gepaard gaan. De ontstane 'klievingskernen' migreren vervolgens naar de ei-cortex (de buitenste taaie laag van het cytoplasma), waar nóg drie kerndelingen plaatsvinden voordat de kernen van elkaar gescheiden worden door celmembranen. De cellaag die zo ontstaat ishet blastoderm; 137 Fig. 6. Vroege embryogenese vanDrosophila; (1)bevrucht ei, (2) klieving, (3) vorming van de poolcellen, (4)syncytieel preblastoderm, (5) blastoderm. M: micropyle; P: plasmamembraan; V: vitelline (— dooier-) membraan; MV en VV: mannelijke en vrouwelijke voorkern; KK: klievingskern; PC: poolcel; BC: blastodermcel.(Naar Gehring, 1973.) het embryo is nu pas 21/2 uur oud (bij 25°C). De laatste jaren is men tot de algemene overtuiging gekomen dat het tijdstip waarop bepaalde embryonale cellen tot imaginaalcellen gedetermineerd worden, al rond de vorming van het blastoderm ligt. Dat is dus al vóór de gastrulatie en de verdere embryogenese, en wel ongeveer 10 tot 20 uur vóórdat de schijven histologisch herkenbaar worden en ongeveer 22 uur vóórdat de larve uitkomt (allesbij 25°C). Deze interessante conclusie is gebaseerd op vijf typen van experimenten die ik hier kort de revue laat passeren, voorzien van enkele kanttekeningen. 1. Verschillende onderzoekers hebben op verschillende ontwikkelingsstadia defecten in het embryo aangebracht, bijvoorbeeld door cytoplasma (al of niet met kernen) te verwijderen (Howland & Sonnenblick, 1936), door lokale u.v.-bestraling (Geigy, 1931;Nöthiger & Strub, 1972) of door bepaalde delen met een hete naald te doden (Bownes & Sang, 1974; zie ook pag. 124). Het bleek nu dat als de defecten aangebracht worden tijdens of na het blastoderm-stadium, de posities van de resulterende imaginale afwijkingen tamelijk nauwkeurig overeenkomen met de posities van de aangebrachte defecten. Vóór dit stadium echter is zo'n correlatie nauwelijks of niet aan te tonen. 2. Hitteschokken (Henke &Maas, 1946) of etherdamp-behandeling (Gloor, 1947) toegediend aan jonge embryo's kunnen eveneens leiden tot defecten, maar ook tot een ontwikkelingsverandering die resulteert 138 in een fenotypische kopie (fenokopie) van een bepaalde bekende homoeotische mutant, namelijk bithorax (waarin de voorste halteredelen veranderd zijn in voorste vleugeldelen; zie ook pag. 144 e.V.). Gloor vond dat de maximale gevoeligheid voor ether rond 3 uur lag, dus ongeveer tijdens de blastoderm-vorming; behandeling rond dat tijdstip leverde 30% èfrAora*-fenokopieën op. Dit doet vermoeden dat de behandeling bepaalde determinatieve gebeurtenissen tijdens de blastoderm-vorming beïnvloedt; een interessant gegeven waar ik straks op terugkom. 3. Heel belangrijk is de toepassing van genetische technieken geweest, en wel vooral het gebruik van gynanders:dieren die mozaïeken van mannelijk en vrouwelijk weefsel zijn. Men kan deze verschillende weefsels 'merken' door toepassing van mutanten die de kleur en/of vorm van de borstelharen veranderen. (Dergelijke mozaïeken kan men ook maken m.b.v. door röntgenstralen geïnduceerde 'somatische crossing-over', genetische recombinatie tijdens deling van lichaamscellen; zie pag. 146.) Gynanders ontstaan gewoonlijk door het verlies van één van de beide X-chromosomen in één cellijn voortkomend uit een vrouwelijke (dus XX-) zygote. In bepaalde stammen gebeurt dit met hoge frequentie, zodat het verlies van het X-chromosoom vaak al tijdens de eerste kerndeling optreedt. De resulterende imago zal dan half mannelijk, half vrouwelijk zijn. Treedt het verlies in één van dekernen tijdens dederde deling op, dan zal ééndeel op2 3 = 8 delen mannelijk zijn. Hetzelfde geldt binnen één bepaalde imaginaalschijf. In de eerste plaats bleek dat chromosoomverlies vóór het blastodermstadium nooit tot mozaïeken binnen de derivaten van één schijf leidt: een nieuwe aanwijzing dat de determinatie van de 'primitieve imaginaalcellen' tijdens de blastoderm-vorming plaatsvindt - hoewel geen bewijs, omdat apartstelling ('allokatie'; McLaren) van cellen geen determinatie hoeft tebetekenen. In de tweede plaatskon nog iets anders worden vastgesteld, namelijk het aantal 'primitieve cellen' per schijf, d.w.z. het aantal cellen dat in het blastoderm gedetermineerd wordt om een bepaalde schijf te vormen. Aangenomen dat deze cellen ongeveer dezelfde delingssnelheid vertonen, mag men veronderstellen dat alsongeveer 50% van de schijfderivaten mannelijk zijn, de schijf ontstaan is uit twee 'primitieve cellen' waarvan één chromosoomverlies heeft ondergaan. Waren er drie (of bijvoorbeeld vier) 'primitieve cellen', dan zou V3 of 2 /s (resp. V-t, xh of SA) van de schijfderivaten mannelijk zijn, enzovoort. Met deze methode wéten we nu van ver139 scheidene imaginaalschijven ongeveer het aantal 'primitieve cellen': het varieert van ongeveer 2 tot ongeveer 40 (zie Nöthiger, 1972). In de derde plaats is de methode ook gebruikt om de relatieve afstanden tussen de 'primitieve cellen' in het blastoderm te bepalen, en wel uitgaande van de redenering dat de frequentie waarmee de mozaïekgrenslijn tussen twee punten in de imago ligt, een functie is van de afstand tussen die punten in het blastoderm. Als deze frequentie 1% is, dan spreekt men van een afstand van 1 'sturt', een symbool afgeleid van de naam van de bioloog Sturtevant, die de methode ontwierp (1929). De methode werd grondig uitgewerkt door Garcia-Bellido & Merriam (1969), die erin slaagden een uitvoerige organenkaart van het blastoderm te ontwerpen. Later hebben Hotta & Benzer (1972) met behulp van verschillende gedragsmutanten ook bepaalde delen van het zenuwstelsel in de organenkaart weten te lokaliseren (fig. 7). 4. Een meer directe methode om de determinatie van de imaginaalschijven te onderzoeken is het toepassen van weefseltransplantaties. Delen van embryo's kunnen in gastheervliegen gekweekt worden, SLURP HUMERUS THORAX VLEUGEL HERSENEN VENTRALE ZENUWSTELSEL ABDOMEN POOT MESODERM Fig. 7. Schemavan eert Drosophilst-blastodermstadium, waarin verscheideneimaginale structuren ingetekend zijnop deplaats waar zij aangelegd worden. Aanleggingen aande rechterzijde vanhet embryo zijn gestippeld. Ook de aanleggingen vanhet zenuwstelsel en het mesoderm (waaruit de spieren ontstaan) zijn aangeduid. 140 waar zij merkwaardigerwijs in staat blijken zowel hun larvale als hun imaginaalschijven-ontwikkeling te voltooien (Hadorn et al., 1968). Schubiger et al. (1969) gebruikten deze techniek om genetisch gemerkte voorste en achterste delen van embryo's te dissociëren, de cellen te vermengen en deze daarna op te kweken. Zij deden dat met 10 uur oude embryo's, maar Chan & Gehring (1971) wisten een soortgelijk experiment zelfs met embryo's van het blastoderm-stadium uit te voeren. In beide gevallen bleek dat voorste embryo-helften uitsluitend kopstructuren vormen en achterste helften uitsluitend buikstructuren. Dit is het meest directe bewijs dat de 'primitieve cellen' tijdens het blastoderm-stadium gedetermineerd worden: hoewel zij na dit stadium aan hun normale omgeving werden onttrokken, voerden zijtoch een specifiek ontwikkelingsprogramma uit (fig. 8). 5. De voorzichtige conclusie die we uit dit alleskunnen trekken, is dat de klievingskernen zelf totipotent blijken te zijn en dat hun ontwikkelingskoers pas gedetermineerd wordt wanneer zij de eicortex binnentreden. Deze conclusie wordt ondersteund door de boeiende en informatieve kerntransplantaties die in delaatstejaren zijn uitgevoerd. Illmensee (1972) transplanteerde genetisch gemerkte kernen van verschillende stadia (klievings- en preblastodermkernen) en verschillende plaatsen (pool- of laterale kernen) naar onbevruchte, ontkernde eie- mvihe „f 36a O O 'O / f*.mwbe \ J""~blastoderm-cellen poolcellen voorste helft achterste helft ^micropyle y»f 36a mwh e Fig.8. Analysevandedeterminatietoestand vanblastoderm-cellen. Genetisch gemerkte blastoderm-embryo's worden in tweehelftengesneden, die afzonderlijk met intacte embryo's vaneenander genotype vermengd worden.Daarna worden de embryo's inafzonderlijke cellen gedissocieerd, gereaggregeerdeninvivo gekweekt. (Naar Chan & Gehring, 1971.) 141 ren, waar zij in een aantal gevallen gaan klieven en de ontwikkeling op gang brengen. Als gevolg van tekortkomingen in de techniek stopt deze ontwikkeling tamelijk gauw, maar men kan delen van het ontstane embryo verder in vivo (d.w.z. in een larve of imago) opkweken. Daarbij is gebleken dat alle gebruikte kernen in staat zijn elke.imaginale structuur te produceren (herkenbaar aan het genotype van de gebruikte kernen), en dus totipotent zijn. Okada et al. (1974b) toonden aan dat kernen afkomstig van het voorste deelvan een 256-kernig embryo in staat zijn structuren behorende tot het achterste deel te produceren wanneer zij achterin een 32-kernig embryo getransplanteerd worden. Illmensee (1973) bewees bovendien dat zelfs kernen uit verschillende delen van het vroege gastrula-stadium, getransplanteerd in onbevruchte eieren van een verschillend genotype, in staat zijn de ontwikkeling op gang te brengen, soms zelfs tot het popstadium aan toe. Hij slaagde er zelfs in fertiele afstammelingen van deze donorkernen te kweken, en wel op twee manieren: (1) hij transplanteerde poolcellen (speciale cellen, ontstaan buiten het blastoderm aan de achterste pool, die de oergeslachtscellen vormen) uit gekweekteblastoderm-embryo's naar het poolcelgebied in blastoderm-embryo's van wéér een ander genotype (vergelijk fig. 6); (2) hij transplanteerde gonaden uit gekweekte larven naar gastheerlarven. In beide gevallen ontwikkelden zich gameten van het genotype van de oorspronkelijke donorkernen. Hoewel afkomstig uit een gastrula zijn deze kernen klaarblijkelijk nog steeds totiponent. (Vergelijk voor dergelijke experimenten bij amfibieën pag. 41.) Positionele informatie in de eicortex Als de kernen zelfs op het vroege gastrula-stadium nog totiponent zijn, terwijl anderzijds het blastoderm duidelijk gedetermineerd is, dan is er maar één conclusie mogelijk: het corticale cytoplasma moet de positionele informatie verstrekken aan de blastodermcellen. Dit suggereert dat er in de cortex ongelijk verspreide determinatie-factoren aanwezig zijn die daar al tijdens de Oogenese gevormd zijn. Hiervan isbij Drosophilanog weinigbekend; in het hoofdstuk van Sang wordt samengevat wat we vooral ook bij andere organismen hierover weten (over Drosophila o.a. pag. 123 e.V.). Het laatste jaar zijn er bij Drosophila echter een paar interessante gegevens voor de dag gekomen. De zojuist genoemde 'poolcellen' ontstaan al vóór het blastoderm142 Stadium en bevatten het zogenaamde 'poolplasma', dat gekenmerkt wordt door typische 'poolgranula' die rijk aan RNA zijn, vermoedelijk mRNA (Mahowald, 1971). Het was al eerder bekend dat beschadiging van dit poolplasma door u.v.-bestraling de vorming van kiemcellen verhindert en dus tot steriliteit van de resulterende imago leidt. (Graziosi & Micali (1974) opperen op grond van soortgelijke resultaten dat een deel van de translatie van de vermoedelijke mRNA's betrokken bij de poolcel-determinatie op een leeftijd van 55 minuten beëindigd is.) Thans weten we ook dat de door bestraling geïnduceerde steriliteit kan worden verhinderd door de injectie van poolplasma uit onbestraalde, bevruchte eieren, maar niet door de injectie van cytoplasma uit andere delen van het ei (Okada et al., 1974a). Bovendien hebben Illmensee & Mahowald (1974) prachtig aangetoond, dat poolplasma getransplanteerd naar de voorste pool in gastheereieren daar de vorming van poolcellen induceert, die zich, als ze getransplanteerd worden naar het poolcelgebied in een tweede serie van gastheer-embryo's (fig. 9),kunnen ontwikkelen tot fertiele kiemcellen. DONOR RECIPIËNT vroegeklieving vroegeklieving wild-type mwh e GASTHEER blastoderm y w sn3 Fig. 9. Transplantatie van het achteraan gelegen poolplasma (vierkernig stadium) naar de voorste pool in even oude, genetisch verschillend gemerkte embryo's. De aldus geïnduceerde poolcellen worden vervolgens getransplanteerd naar blastoderm-embryo's van weer een ander genotype, waar zij zich ontwikkelen tot geslachtscellen van het recipiënte genotype. (Naar Illmensee & Mahowald, 1974.) 143 De conclusie dat het de eicortex is die de positionele informatie bevat, wellicht in de vorm van bepaalde biochemische factoren, wordt ook gesteund door het onderzoek aan mutanten met zogenaamde 'maternale effecten' (ziepag. 122e.v.)-Het ziet ernaar uit, dat dehele cortex functioneert als een 'morfogenetisch veld' waarbinnen de aard van de primitieve imaginaalcellen gespecificeerd wordt door positionele informatie. De referentiepunten ten opzichte waarvan deze specificatie plaatsvindt (zie Wolpert, 1971) moeten vóór het blastodermstadium, mogelijk al tijdens de Oogenese, bepaald zijn (Ouweneel, 1972). Deze gedachtengang is heel interessant met het oog op de werking van bepaalde homoeotische ('orgaanvervangende') mutanten. Ik heb al gesproken (pag. 139) over de mutatie bithorax,die de voorste halteredelen door de corresponderende vleugeldelen vervangt. Deze mutatie maakt deel uit van een complex gen dat minstens zeven zogenaamde pseudo-allelen omvat. Het merkwaardige is dat driehiervan dominant zijn en naar achter gerichte transformaties bewerkstelligen: Contrabithorax (Cbx)verandert mesothorax plus vleugel in metathorax plus haltere, Contrabithoraxoid (Cbxd) verandert de metathorax in een eerste abdominaal segment (ABl) en intraabdominal (Uab)verandert het eerste in een tweede abdominaal segment (AB2). Daarnaast zijn drie andere van de pseudo-allelen recessief en bewerkstelligen naar voren gerichte transformaties: bithoraxoid (bxd) verandert o.a. het eerste abdominale segment in een metathorax plus haltere, postbithorax (pbx) verandert de achterste metathorax- (AMT) plus halteredelen in achterste mesothorax- (AMS) plus vleugeldelen, en bithorax (bx) doet hetzelfde met de corresponderende voorste delen (VMT en VMS). Kiger (1973) heeft een speculatief model voor de werking van deze mutanten opgesteld, dat verwant is aan het model van Britten & Davidson (1969), dat in het hoofdstuk van Sang wordt behandeld (pag. 109e.v.). Kiger ging uit van deveronderstelling dat bijvoorbeeld de metathorax gevormd wordt onder invloed van een subsysteem van vele produktor-genen, die gewoonlijk niet naast elkaar liggen in het genoom en daarom vermoedelijk elk onder controle staan van een ernaast gelegen expressor-gen. Alle expressor-genen van één subsysteem moeten dan identieke 'expressoren' produceren, die de produktor-genen activeren en zelf onder controle staan van het homoeotische 'sleutel-gen'. Kiger postuleert nu vier klassen van expressoren, 144 die respectievelijk de VMT-, de AMT-, de ABl- en de AB2-genen activeren en zelf geactiveerd worden door een allosterisch eiwit P, geproduceerd door het èx-gencomplex. Dit houdt in dat P vier functionele toestanden moet hebben, zodat het selectief de vier klassen van expressoren kan activeren. Deze vier toestanden zouden bepaald kunnen worden door de binding van bepaalde inductor-molekulen (I) aan drie bindingsplaatsen op P, die respectievelijk de associatieconstanten Ki, K.2 en K3 zouden hebben, zodat de functionele toestand van P afhangt van de concentratie van I. De clou van Kigers model is nu dat hij de aanwezigheid postuleert van een corticale 'gradiënt' (een toenemende concentratie) van dé inductor-substantie I door het hele ei heen van voor naar achter, waarvan de waarde in een bepaald punt dus de postionele informatie in dat punt zou vormen. We kunnen dan aannemen dat de drie dominante pseudo-allelen Cbx, Cbxd en Uab respectievelijk de bindingsplaatsen 1, 2 en 3 zodanig beïnvloeden dat hun associatieconstanten verhoogd worden. Dit houdt in dat minder inductor-substantie nodig is om elke bindingsplaats te binden, zodat deze plaatsen verder naar voren in het ei al gebonden worden, wat naar achter gerichte transformaties tot gevolg zou hebben. Het is te verwachten dat binding inderdaad dominant zou zijn over niet-binding. Op een dergelijke wijze verklaart Kiger ook de gecompliceerde effecten van de recessievepseudo-allelen bxd, pbx en bx. Het hele model is ingenieus maar geheel speculatief. Het enige aanknopingspunt is dat, zoals gezegd, etherbehandeling ophet blastoderm-stadium fenokopieën vanbithorax produceert. De etherdamp grijpt kennelijk aan op een fysiologisch mechanisme, bijvoorbeeld een mechanisme als dat van Kigers model, en produceert daardoor soortgelijke veranderingen als bepaalde genmutaties doen. Positionele informatie in zich ontwikkelende schijven Tijdens de embryonale periode groeien de imaginaalschijven in spe niet. Pas na het uitkomen uit het ei beginnen de 'primitieve' imaginaalcellen te delen. De deling van de abdominale histoblasten komt zelfs pas in het popstadium op gang. De groei van de imaginaalschijven tijdens de larvale ontwikkeling is continu en exponentieel, hoewel niet gelijkmatig. Er treden plaatselijke verschillen in mitotische activiteit op, die een belangrijke rol spelen in de morfogenese van de 145 schijf. Andere dergelijke factoren zijn: oriëntatie van de celdelingsrichting, regionale verschillen in celgrootte en celvorm, en lokale, geprogrammeerde celdood (zie Nöthiger, 1972). Een vermoedelijk samenspel van deze factoren leidt totdeuiteindelijke vorm en grootte van de schijf. In het late embryo wordt de schijf histologisch zichtbaar door instulping van het toekomstige schijf-epitheel. Gedurende de verdere groei neemt de schijf een zeer specifiek plooiingspatroon aan (fig. 5), vooral als gevolg van lokale, geprogrammeerde celdood en verschillen in mitotische activiteit (zievoor Calliphora Vijverberg, 1974). Tijdens de metamorfose stulpt de schijf uit, in een richting tegengesteld aan dievanhet oorspronkelijke invaginatieproces, vooral als gevolg van celvormveranderingen (Poodry&Schneiderman, 1971). De belangrijkste resultaten aangaande de morfogenese van de schijf, enook aangaande devoortschrijdende determinatie inde schijf, worden momenteel bereikt m.b.v. de al genoemde techniek van de somatische crossing-over (SCO) (zie Bryant & Schneiderman, 1969). Door de keuze van geschikte genotypen en het induceren vanSCO op ieder gewenst tijdstip in deontwikkeling (door middel vanröntgenbestraling) kan men genetische mozaïeken produceren. Afhankelijk van de gebruikte genotypen kan de moedercel waarin SCO geïnduceerd is twee dochtercellen opleveren waarvan één of zelfs elk van beide een kloon zal vormen diegenetisch verschilt van de moedercel (fig. 10). Uitdeverschillende vorm engrootte van gemetamorfoseerde klonen die waren geïnduceerd op verschillende plaatsen in de schijf en op verschillende tijdstippen in de ontwikkeling, kan men bepaalde conclusies trekken over de groeidynamiek en de morfogenese vande schijf, maar ook over de determinatie van het imaginale patroon binnen deschijf (ziefig. 10en12). Daarmee raken wijeenmoeilijk probleem. Hetisduidelijk datdeze determinatie een andere is dan die in het blastoderm, die bepaalde cellen voor een bepaalde imaginale eindbestemming programmeert. Zo worden de ongeveer 12 'primitieve' vleugelcellen gedetermineerd om vleugelweefsel te vormen, zonder nadere specificatie. (DeSCOproeven hebben aangetoond dat bijvoorbeeld elk van de 'primitieve' vleugelcellen nog elk type vleugelweefsel kan vormen.) Daarentegen vindt deverdere determinatie binnen deschijf plaats enbepaalt welke schijfdelen welke structuren zullen vormen. De vraag is nu: is de determinatie binnen de schijf een voortzetting van het determinatieproces in het blastoderm, inhoudende een geleidelijke en ruimtelijk 146 w/w e ' w/w w cey w eo Fig. 10. Röntgen-geïnduceerde genetische recombinatie ('somaticcrossingover') in het X-chromosoom in somatische, zich delende cellen kan bij gebruik van verschillende white-allelen leiden tot 'twin spots' in het oog. Let op de vorm en oriëntatie van de klonen (die ons informeren over de oriëntatie van de celdelingen in de oogschijf) en op de verschillende grootte van de klonen (die ons informeert over de verschillende delingssnelheden in de schijf), w: white (witte oogkleur); w°o; white-coral (koraalkleurig); w/wo; de heterozygoot vertoont een oogkleur die tussen wit en koraalkleurig inligt. (Naar Gehring &Nöthiger, 1973.) differentiële, nadere inperking van de ontwikkelingspotenties? Of zijn deze twee typen determinatie van totaal verschillende aard, zodat zij niet één continu proces, maar twee discontinue gebeurtenissen vertegenwoordigen? Verschillende onderzoekers prefereren het eerste alternatief, maar Schneiderman (1969), Postlethwait &Schneiderman (1974) en Bryant (1974) kiezen beslist voor het tweede. Schneiderman onderscheidt 'firm biases' en 'transitory biases', wat zo iets betekent als 'standvastige' en 'kortstondige (ontwikkelings-)tendenties'. Het eerste is dan wat gewoonlijk 'determinatie' wordt genoemd, en wordt gekenmerkt door 'cel-erfelijkheid': de determinatietoestand wordt doorgegeven aan de dochtercellen. Zulk een determinatie isde programmering van de primitieve imaginaalcellen op het blastoderm-stadium. Maar, redeneert Sang's en Schneiderman's leerling Bryant, wat we in de cellen van de rijpe imaginaalschijf aantreffen is kennelijk helemaal niet een 147 stabiele, overerfbare, differentiële determinatietoestand, maar een transitory bias: een gespecificeerde positionele informatie, die niet cel-erfelijk is, maar bij elke celdeling opnieuw gespecificeerd wordt met betrekking tot de op dat ogenblik heersende ruimtelijke coördinaten. Dezehoogst interessante redenering van Bryant is vooral gegrond op de resultaten van kweekexperimenten met schijffragmenten. Wat ons dus nu te doen staat, is na te gaan enerzijds welke gegevens tóch wijzen op een stapsgewijs voortschrijdende determinatie binnen de schijf en anderzijds welke gegevens wijzen ophet labiele, reguleerbare karakter van de positionele informatie in de schijfcellen. En dat alles zonder ons in het kader van dit hoofdstuk teveel te verliezen in een theoretische discussie over de wezenlijkheid van de verschillen tussen blastoderm-determinatie en schijf-determinatie. Keren we eerst terug tot de genoemde SCO-techniek. Genetisch gemerkte klonen kunnen, zoals gezegd, op elk tijdstip tot aan de metamorfose geïnduceerd worden. Uit de bestudering van zulke klonen bleek dat de ontwikkelingspotenties van schijfcellen steeds verder ingeperkt worden. Als de nakomelingschap van een bepaalde cel deelneemt aan deontwikkeling van tweeverschillende structuren, dan kan men concluderen dat de moedercel niet gedetermineerd was voor één van die structuren. Het bleek nu dat naarmate SCO op latere tijdstippen geïnduceerd wordt, de gevormde klonen steeds kleinere aantallen verschillende structuren overlappen en dus steeds meer tot één bepaalde structuur beperkt blijven (zie de in de vorige alinea genoemde overzichtsartikelen). Bijvoorbeeld: vroeg geïnduceerde klonen in de vleugelschijf blijken na de metamorfose zowel het boven- als het onderblad van de vleugel alsmede de mesothorax te overlappen, terwijl later geïnduceerde klonen elk strikt beperkt zijn tot één van deze drie gebieden. Dit lijkt op een differentiële determinatie tot drie verschillende celpopulaties te wijzen (en wel rond het begin van het tweede larvale stadium), al kan men de mogelijkheid niet uitsluiten dat de resultaten bijvoorbeeld het gevolg zijn van een lokaal, geprogrammeerd 'celdood-patroon' in de grenszones tussen de drie genoemde gebieden. De SCO-techniek kan ons over latere stadia weinig leren omdat het aantal delingen tot aan de metamorfose dan zogeringisdat deklonen veel te klein worden. Voor deze stadia staat ons een andere methode ter beschikking, namelijk het mechanisch of chemisch dissociëren (in kleine celklompjes en losse cellen uiteen laten vallen) en reaggregeren 148 van genetisch gemerkte schijven en schijffragmenten (zie GarciaBellido, 1972). In een groot aantal experimenten is gebleken dat de cellen in zulke gemengde reaggregaten zich tot op zekere hoogte 'autonoom' differentiëren, d.w.z. volgens de determinatietoestand van een bepaald 'orgaandistrict' in de schijf waartoe zij behoorden vóór het vermenigvuldigingsproces. Het is mogelijk dat cellen van éénzelfde orgaandistrict in een reaggregaat elkaar opzoeken door actieve celmigratie, maar bepaalde argumenten pleiten daartegen (zie Poodry et al., 1971).Het interessante is nu, dat groepen cellen in een reaggredie tot eenzelfde orgaandistrict behoren, zich differentiëren tot Fig. 11. Schema van een vermengingsexperiment. Het centrale deel van een verpoppingsrijpe yéllow-pootschijf wordt met het perifere deel van een ebony multiple-wing-hairs-Jc/îi// vermengd. Na de metamorfose blijken alleen cellen uit het snijgebied (d.w.z. de aanleg van de tarsus:T) mozdiekorganen te hebben kunnen vormen, terwijl voor de klauw (K) en de coxa (C) geen mozaïek-patronen gevonden worden. 149 volkomen normale structuren, behalve dan dat zij een mozaïek-patroon van genetisch verschillend gemerkte cellen vertonen (fig. 11). Gezien het feit dat de cellen in deze celgroepen zeer waarschijnlijk niet migreren en dus grotendeels door elkaar liggen, moet men concluderen dat, hoewel cellen van verschillende districten in rijpe schijven essentieel in hun positionele informatie blijken te verschillen, cellen van eenzelfde district in dit opzicht kennelijk nog geen (of geen blijvend) verschil vertonen. Dit heeft belangrijke implicaties. Het schijnt dat op het moment van reaggregatie een determinatie van afzonderlijke orgaandistricten heeft plaatsgevonden (zoals ook uit de kloonanalyse bleek). Cellen kunnen althans alleen nog normale structuren leveren in samenwerking met cellen van hetzelfde orgaandistrict. Anderzijds is de positionele informatie binnen een district kennelijk nog niet (althans niet O.imm Fig.12. Mozaïeken in de mannelijkebasitarsus (5e pootsegment) van Drosophila (ventraal aanzicht) met zwarte(gestippelde) en yellow (open) geslachtskammeljes-tanden enzwarte engeleborstels (waarvan de plaatsen d.m.v.dichterespectievelijk opencirkels zijn aangeduid). De korte lijntjes aande cirkels geven de schubbetjes ('bracts') weer (diebijde tanden zijn weggelaten). De yellow-Wonen overlappen een deelvande geslachtskammetjes alsmede eendeel van deomgeving, waterop wijst dat de determinatie vanhetgeslachtskammetje in eenaantal cellen tegelijk plaatsvindt (en wel,in ditgeval, nade mitotische recombinatie). (Naar Tokunaga, 1962.) 150 stabiel) gespecificeerd. Cellen van eenzelfde district kunnen zich althans tot normale structuren differentiëren, ook al liggen ze helemaal door elkaar. Kennelijk wordt binnen zo'n gemengde celgroep de positionele informatie (al of niet opnieuw) gespecificeerd volgens de nieuw ontstane coördinaten. Hoe vindt de determinatie tot een bepaald orgaandistrict plaats? Men zou zich kunnen voorstellen dat zij al in jonge schijven plaatsvindt in één enkele moedercel, waaruit door celdeling het orgaandistrict zou ontstaan. Er zijn echter sterke aanwijzingen dat de determinatie in een aantal cellen tegelijk plaatsvindt, en ook hier komen de belangrijkste resultaten weer van de SCO-techniek (fig. 12).Als'SCO geïnduceerd wordt nadat een bepaald district gedetermineerd is, dan zal de genetisch gemerkte kloon uiteraard beperkt blijven tot dit district. Wordt SCO echter vóór de determinatie geïnduceerd, dan hangt het resultaat af van de vraag of de determinatie plaatsvond in één enkele cel of in een groep van cellen. In het eerste geval zou het district geheel uit gemerkte óf uit niet-gemerkte cellen bestaan, terwijl in het tweede geval een district zowel gemerkte als niet-gemerkte cellen kan bevatten; in beide gevallen kan de kloon zich overigens ook uitstrekken over aangrenzende districten. Uit alle gepubliceerde onderzoekingen blijkt nu zonneklaar dat de tweede veronderstelling de juiste is, zodat de determinatie kennelijk in een aantal cellen tegelijk optreedt. Dit resultaat is een interessant voorbeeld van het feit dat wij gedwongen zijn supracellulaire mechanismen in de patroonvorming aan te nemen, ook al kennen wij de moleculaire aard van die mechanismen nog niet. Positionele informatie in rijpe schijven Mijn laatste opmerking brengt mij tot een aantal genetische experimenten die enig licht geworpen hebben op het zojuist genoemde supracellulaire mechanisme in de patroonvorming. Zij ondersteunen de gedachte dat dit mechanisme als zodanig niet (of weinig) schijf- of district-specifiek is en de cel alleen positionele informatie als zodanig verleent, welke informatie de cel dan specifiek interpreteert volgens zijn eigen cel-erfelijke determinatietoestand en zijn genetische competenties. De eerste illustratie van deze gedachte ontlenen we aan de studie van homoeotische mozaïeken, dat zijn mozaïeken waarin plekken van 151 normaal weefsel (eigen aan de betreffende imaginaalschijf) en homoeotisch weefsel (vreemd aan de schijf) door elkaar liggen. Vroeger onderzoek van zulke mozaïeken die door de SCO- en de gynandertechniek verkregen waren in verschillende imaginaalschijven, had al aangetoond dat (genetisch gemerkte) homoeotische plekken zich tegen een wild-type achtergrond geheel autonoom gedragen, tenzij zij zó laat geïnduceerd worden dat de cellen al definitief gedetermineerd zijn voor een normale ontwikkeling (zie voor een overzicht hiervan Ouweneel, 1975a). Maar Postlethwait & Schneiderman (1971) deden nog een andere ontdekking. Zij bestudeerden fenotypische homoeotische mozaïeken, dus mozaïeken die niet gemaakt zijn m.b.v. de SCO-of de gynander-techniek, maar het gevolgzijn van de wisselende expressie van de homoeotische mutant zelf. Zij werkten met de mutatie Antennapedid (Antp), die de antenne in zeer zwakke tot zeer sterke mate vervangt door een poot. Nauwkeurige waarnemingen aan zulke antennen toonden aan dat specifieke antenne-delen vervangen waren door specifieke pootdelen. Zelfs kleine groepen van pootzintuigjes kwamen uitsluitend op zeer bepaalde plaatsen op de antenne voor. De beide onderzoekers opperden dat in de antenneschijf en de pootschijf eenzelfde mechanisme voor de specificatie van postionele informatie werkzaam is, zodat in een /4n?p-antenneschijf de normale antenne-cellen en de homoeotische pootcellen beide reageren op hetzelfde patroon van positionele informatie. Elke cel zal dus precies vormen wat overeenkomstig haar positie van haar 'verwacht' wordt, alleen... zij zal dat doen volgens haar genetisch bepaalde determinatietoestand en dus meewerken aan de vorming óf van antennestructuren óf van pootstructuren; dit noemen we dan de interpretatie van de positionele informatie. Soortgelijke resultaten heb ik zelf behaald met homoeotische halteremutanten (Ouweneel, 1975b). Het gebruiken van bithorax (bx)en postbithorax (pbx) heeft het voordeel dat slechts een deel (namelijk het voorste of het achterste deel) van de haltere getransformeerd wordt, zodat op elk proximo-distaal niveau naast elkaar gelegen haltere- en vleugelstructuren met elkaar vergeleken kunnen worden, terwijl de grenslijn ertussen van voor naar achter kan variëren. Nauwkeurige bestudering van bx- en pè*-halteren maakte het mogelijk precieze homologieën vast te stellen tussen bepaalde haltere- en vleugelstructuren (zelfs kleine groepjes van zintuigjes) (fig. 13). Door de vervangingspatronen toe te passen op de reeds bekende organenkaart 152 pedicel cdpiteilum scabellum / ^^^y HALTERE Fig. 13. De homologie tussen haltere- (boven) en vleugelstructuren (onder), bepaald volgens plaats-specifieke transformaties in homoeotische halteren van bithorax en postbithorax. De segmentsgewijze bouw van de haltere is nog vrij duidelijk in de vleugel terug te vinden. De groepen sensillen (zintuigorgaantjes) komen nauwkeurig overeen. van de haltereschijf kan men zelfs een eenvoudige, speculatieve organenkaart van de vleugelschijf maken. Homoeotische mutanten zijn 'patroonmutanten' omdat zij specifieke structuren substitueren voor specifieke delen van een totaal-patroon. Andere patroonmutanten leiden tot eliminatie van bepaalde delen van, of tot toevoeging van nieuwe elementen aan een overigens ongewijzigd patroon. Vooral Stern en zijn medewerkers hebben zich beziggehouden met genetische mozaïeken van dit soort patroonmutanten, met name die welke het borstelpatroon op kop en thorax en de geslachtskammetjes op mannelijke voorpoten beïnvloeden (zie Stern, 1968; Garcia-Bellido, 1972). Deze onderzoekers vonden dat in verreweg de meeste gevallen de cellen in zulke mozaïeken zich praktisch geheel autonoom ontwikkelen, dus volgens hun eigen genotype, maar wel onderworpen zijn aan een gemeenschappelijk patroon van positionele informatie-waarden (wat Stern een 'prepattern', een 'voor153 patroon' noemde). Een voorbeeld: de mutant achaete (ac)elimineert één borstelpaar dat op een vast omschreven plaats opdethorax voorkomt. In mozaïek-vliegen waren ac-klonen geïnduceerd die tevens met de mutatie yellow (y) gemerkt waren, waardoor zij een gele in plaats van de gewone donkere lichaamskleur en borstelkleur hadden. In bijna alle gevallen bleek de bedoelde borstel aanwezig te zijn als het weefsel dat zijn plek besloeg ac* was, en afwezig als die plek y ac was, totaal onafhankelijk van de vraag hoeveel ac-of ac+-weefsel die plek omringde (fig. 14). Dit wijst er sterk op dat ac niet het cuticulaire patroon als zodanig, dus ook niet de positionele informatie verandert, maar alleen het weefsel de competentie ontneemt om de positioneleinformatie dieopdebewusteplek borstelvorming 'gebiedt', dienovereenkomstig te 'gehoorzamen'. De mutant vertoont echter een boeiende uitzondering. Als de eigenlijke borstelplek bedekt is door (niet-borstelvormend) öc-weefsel maar direct grenst aan ac+-weefsel, dan kan een naburige ae+-cel een borstel maken. Dit wijst erop dat borstelvormende factoren zich uitbreiden over verscheidene cellen, zodat als de cel in de juiste positie genetisch incompetent is om de vereiste respons te geven, een dichtbijgelegen competente cel de borstel kan vormen. Kennelijk is het zo, dat in de wild-type thorax de aanwezigheid van eenzich ontwikkelende borstel een andere, dichtbijgelegen en overigens competente cel verhindert óók een borstel te maken. We kunnen dus veronderstellen dat we hier te maken hebben zowel met factoren die deborstelvorming induceren alsmet diewelke haar remmen. Iets dergelijks treffen we aan bij een mutant van het omgekeerde type, één die nieuwe elementen aan het patroon toevoegt, en wel de dominante mutant Hairy-wing, die op bepaalde delen van de thorax extra borstels produceert. Ook deze mutant is niet voor 100% autonoom. In genetische mozaïeken kan een (gemerkte) Hw+-plék in een ATw-omgevingsoms een extra borstel produceren in de buurt van het #vi>weefsel. Kennelijk produceert het flw-weefsel borstelvormende factoren die ook in de wild-type cellen terechtkomen en door deze 'geïnterpreteerd' kunnen worden, maar het is ook mogelijk dat het effekt van Hw bestaat in de blokkering van het remmechanisme dat we zojuist in het geval van achaetehebben aangenomen. Er zijn meer van dat soort 'korte afstands-inducties' bekend. Er komen bijvoorbeeld op bepaalde delen van depoten borstels voor die vergezeld worden door een 'schubbetje' ('bract') aan de basis, dat geproduceerd 154 ™^ b + A!\f* d Pig. 14. Mozaïek-patronen, tijdens de ontwikkeling geïnduceerd: (a) gynander-mozaïek van achaete (ac/ac, zwarte) en normale (ac/ac1", witte) gebieden, die de autonome aanwezigheid (+) of afwezigheid (-) bepalen van een specifieke borstel op de thorax. Niet het genotype van het omringende weefsel, maar uitsluitend het genotype van de cellen op de toekomstige plaats van de borstel bepaalt de aan- of afwezigheid daarvan op die plaats. (Naar Stern, 1954.) (b-d) SCO-mozaieken van ey D /+ (zwart) en ytllow-structuren (waarschijnlijk niet-eyD) (wit); de laatste wijzen door de vorming van extra geslachtskammetjes op non-autonomie van eyD, die vermoedelijk te wijten is aan een verstoring in de specificatie van de positionele informatie, mogelijk veroorzaakt door de defecte intersegmentale membraan (zie * in d) en door vergroting van de basitarsus. (Naar Stern & Tokunaga, 1967.) wordt door een andere cel die niet cel-erfelijk verwant hoeft te zijn aan de cellen waaruit de borstel ontstaat. Uit de studie van reaggregaten en genetische mozaïeken is nu gebleken dat de vorming van de 155 borstel autonoom geschiedt, maar dat de vorming van de schub volkomen niet-autonoom is maar plaatsvindt onder invloed van een naastgelegen borstel. Kennelijk induceert een borstel een naastgelegen epidermale cel (die er niet mee verwant is, ja van een heel andere plaats kan komen) tot de vorming van een schub. Uit dit soort resultaten blijkt dat de 'celsgewijze' specificatie van positionele informatie niet van een zodanige aard is dat er geen interacties tussen naast elkaar liggende cellen zouden optreden, hoewel deze interacties beperkter in omvang zijn dan de inductieverschijnselen in vele andere organismen. (Hierop wordt in dit boek niet verder ingegaan.) Mutatie van de positionele informatie De zojuist beschreven patroonmutanten veranderden kennelijk niet het mechanisme van de positionele informatie zelf, maar alleen de competentie van de cellen om op dit mechanisme adekwaat te reageren. Er zijn echter ook patroonmutanten die op de specificatie van de positionele informatie schijnen aan te grijpen. Zouden zij dit op zeer drastische wijze doen, dan zouden zij waarschijnlijk letaal en dus moeilijk op te sporen zijn; maar kleine en/of late veranderingen van de specificatie zouden de levensvatbaarheid van de vlieg niet hoeven te benadelen. Een voorbeeld hiervan lijkt demutanteyeless-Dominant te zijn (eyD, een dominant allel van het gen eyeless,ey). Deze mutant veroorzaakt naast een effect op de ogen een vergroting van de basitarsus (het meest proximale en grootste tarsale pootsegment) en onderbrekingen van de intersegmentale membraan. De basitarsus is daardoor deels versmolten met het (verkorte) tweede tarsale segment en heeft bovendien aan zijn distale einde (bij het mannetje) niet één geslachtskammetje (een rij van stevige borstels of 'tanden') maar verscheidene. In genetische mozaïeken blijken ey+-plekken (gemerkt met yellow) in een eyD y+-omgeving onder invloed van de nabij gelegen eyD-cellen ook extra 'geslachtskammetjestanden' te produceren (fig. 14) (zie Stern, 1968;Garcia-Bellido, 1972).Door ingenieuze controleexperimenten bleek dat de kennelijke non-autonomie van de ey+-plékken niet veroorzaakt werd door de produktie van een borstelvormende factor elders in het lichaam en ook niet door SCO tussen y* en eyD. De enige conclusie die overblijft, is dat de positionele informatie in de hele basitarsus door eyD gewijzigd is,waardoor een kleine,wildtype plek in een gebied dat normaal geen geslachtskammetje produ156 ceert, gedetermineerd wordt tot de vorming van 'tanden'. Ik heb eerder een dergelijke verandering van de positionele informatie in verband gebracht met de veranderde ruimtelijke ordening in de basitarsus (Ouweneel, 1972); plaatselijke vergroting van dit segment zou leiden tot veranderde coördinaten en dus tot andere informatie over debetrekkingen van de cellen tot die coördinaten. Zeer recentelijk zijn er heel nieuwe, boeiende gegevens over eyD bekend geworden, alsook over de mutant shibere (shi), die allebei openingen in dezelfde intersegmentale membraan vertonen (Poodry & Schneiderman, 1974;zie ook Bryant, 1974;Postlethwait & Schneiderman, 1974). Op de poot van een normale vlieg wijzen de borstels^en haren allemaal in distale richting, terwijl de borstels aan hun proximalebasis een schubnaast zich hebben (zoalsreeds gezegd). Vanwege de gerichte stand van de borstel en de specifieke plaats van de schub zeggen we dat de borstel polariteit vertoont. Het blijkt nu dat veel borstels en haren in de buurt van de genoemde membraan-openingen een abnormale of zelfs omgekeerde polariteit vertonen (vergelijk fig. 15A). Soortgelijke omkering van de polariteit gekoppeld aan openingen in de intersegmentale membraan vond Postlethwait onlangs eveneens in vliegen die ontstaan waren uit larven die jong met röntgenstraling behandeld waren. Dergelijke polariteitsveranderingen doen ons onmiddellijk denken aan de resultaten van (1) epidermis-transplantaties in buiksegmenten van motten en wantsen (fig. 15A) en (2) complete poottransplantaties bij kakkerlakken (zie Lawrence, 1970). Al deze verschillende resultaten hebben tot dezelfde opmerkelijk goed gefundeerde hypothese gevoerd. Men neemt aan dat de polariteit in de poot- en lichaamssegmenten gecontroleerd wordt door een patroon van positionele informatie-waarden in de vorm van een 'gradiënt' van een of andere onbekende morfogenetische factor, welke gradiënt dan in elk segment herhaald zou worden (fig. 15B). De intersegmentale membraan zou dan dienen alsscheidingswand tussen dehoogste waarde van één zo'n gradiënt en de laagste waarde van de aangrenzende gradiënt. Men kan zich voorstellen dat als deze membraan doorbroken wordt, er een 'afvloeiing' van de morfogenetische factor plaatsvindt (men noemt dat 'flow') van het hoge gradiënt-stuk in het ene segment naar het lage gradiënt-stuk in het andere. Denkt men zich in dat de polariteit van de borstels bepaald wordt door de hellingsrichting van de gradiënt, dan kan men ook inzien dat in het gebied van de flow (dus in en rond de membraan-opening) de hellingsrichting en 157 Fig. 15. Storingen in de polariteit van de haren als gevolg van onderbrekingen in de intersegmentale membraan (i.m.), hier getoond bij twee buiksegmenten vandewants Oncopeltus fasciatus (A)maar nuook ontdekt bij ty£>-pootsegmenten van Drosophila. Deze polariteitsveranderingen;alsmede de geslachtskammetjes-verdubbeling bij eyD, kunnen goed worden weergegevendoor eenmodel vaneen zich persegment herhalende gradiënt (B), waarin de hoogte vanelk punt een bepaald differentiatie-type, ende richting vandegradiënt depolariteit aanduidt. Onderbrekingen vandei.m. leiden tot 'vervloeiing' ('flow') vandegradiënt (onderbroken lijn), waardoor plaatselijk de polariteit wordt omgekeerd en bepaalde gradiëntwaarden verdubbeld worden. (Naar Lawrence, 1966.) daarmee de polariteit isomgekeerd. Bovendien moet flow ertoe leiden dat het hoogste deel van de gradiënt ontbreekt, terwijl lagere delen gedupliceerd worden; dit zou prachtig verklaren hoe de verdubbeling van het geslachtskammetje in de basitarsus van deze mutanten ont158 T staat (hoewel het niet de enige verklaring kan zijn omdat er ook verdubbelingen in de dwarsrichting voorkomen, zie fig. 14;deze kunnen misschien in verband gebracht worden met de vergroting van de basitarsus zelf). Alsik mij niet zostrikt had voorgenomen nagenoeguitsluitend over Drosophilate schrijven (omdat dit hoofdstuk anders veel te lang zou worden), dan zou ik de verleiding niet hebben kunnen weerstaan uitvoeriger over de vergelijkbare resultaten bij de lagere insekten te schrijven. Laat ik echter alleen de hoofdresultaten noemen, zoals die zojuist bij Drosophilabevestigd bleken te zijn. Door tientallen elegante experimenten is zeer aannemelijk gemaakt dat er in de abdominale segmenten van insekten zoiets moet zijn als een zich van segment tot segment herhalende morfogenetische gradiënt. Men stelt zichvoor dat deze gradiënt in elk topografisch punt (zeg maar: in elke segmentcel) minstens twee gegevens verstrekt: (1) de absolute waarde van de gradiënt verschaft de positionele informatie en bepaalt daarmee het te differentiëren celtype, en (2) de hellingsrichting van de gradiënt bepaalt de polariteit van de cel. Voorts blijkt dat de gradiënt ook regulatieve eigenschappen bezit: als er een discontinuïteit (een 'jump') ontstaat (zoals door de genoemde membraan-openingen of door transplantaties), dan wordt die overbrugd door flow. Deze vindt echter slechts op beperkte schaal plaats, zodat er een 'tegenkracht' moet zijn die neigt tot handhaving van de gradiënt-waarden in de cellen. Uit alles blijkt trouwens dat alle betrokken cellen aan de vorming en handhaving van de gradiënt meewerken, en er geen sprake is van een simpele diffusie-gradiënt met slechts een aanmaakpunt ('source') en een afvoerpunt ('sink') van de betrokken morfogenetische factor aan het begin en het eind van de gradiënt. Uitgaande van dit model heeft men onlangs een uitstekende computersimulatie van detransplantatieresultaten bij de wants Rhodnius verricht (Lawrence et al., 1972). In dit model worden de cellen als homeostatische eenheden in de gradiënt beschouwd, die na verstoring van de gradiënt streven naar een evenwichtstoestand tussen de oude en de nieuwe positie. De gedachte leeft momenteel sterk dat de cellen tijdens een bepaalde fase in elke nieuwe celdeling opnieuw hun gradiënt-waarde, en dus hun positionele waarde bepalen; een gedachte die ik al eerder verwoord heb toen ik sprak over het vermoedelijk niet cel-erfelijk zijn van bepaalde vormen van positionele informatie (pag. 147e.V.). We hebben zojuist gezien dat flow van de gradiënt in eyD en shi 159 leidt tot verdubbeling van bepaalde gradiënt-waarden en daarmee van bepaalde structuren. Er zijn meer van zulke duplicatie-mutanten bekend, die soms niet slechts één bepaald segment maar de hele imaginaalschijf betreffen (zie Ouweneel, 1975a). Een recent voorbeeld is de mutant Costal. Daarin ontbreekt in de vleugel de voorste zone, die (in het extreme geval) vervangen is door een spiegelbeeldig duplicaat van de rest van de vleugel (Whittle, 1973); hetzelfde blijkt het geval te zijn met de haltere (zoals bleek uit eigen, ongepubliceerd onderzoek). Men kan zich de werking van zo'n mutant op twee verschillende manieren indenken. De mutant zou een gedeelte van de gradiënt kunnen elimineren door secundaire lokale celdood in de imaginaalschijf, gevolgd door het uitgroeien van aangrenzend weefsel dat daardoor een duplicaat kan vormen van de structuur waarvoor het gespecificeerd is. Maar ook zou de mutant een gedeelte van de gradiënt kunnen vervangen door een duplicaat (met omgekeerde hellingsrichting) van een ander, aangrenzend gedeelte van de gradiënt. De eerste mogelijkheid kan men testen met kleuringstechnieken; een voorbeeld daarvan is lethal(l)726ts, die in het ooggebied celdood veroorzaakt diegecompenseerd wordt door antenneverdubbeling (Russell, 1974). De tweede mogelijkheid kan men testen met de SCO-techniek; een voorbeeld daarvan isde al genoemde mutant eyD (pag. 156). Naast de duplicatie-mutanten zijn er nog wel andere mutanten die kennelijk de positionele informatie in de schijf als geheel beïnvloeden, bijvoorbeeld die welke het segmentatie-patroon wijzigen; maar ik zal daar in ditverband niet verder over uitweiden. Regulatie van de positionele informatie Wat genetische mutaties kunnen, kan de onderzoeker vaak ook. Hij kan omstandigheden creëren waardoor verschijnselen in imaginaalschijven kunnen worden opgewekt diewij in normale omstandigheden al kenden als gevolg van mutaties. Niet dat de onderzoeker daarvoor hoeft in te grijpen in het genoom zelf, maar kennelijk beïnvloedt hij de epigenetische controle-mechanismen die het genoom reguleren. Dit kan hij bijvoorbeeld eenvoudig doen door al rijpe schijven nog verder op te kweken in volwassen gastheer-vliegen, want daardoor kan hij de hele positionele informatie danig verstoren. De imaginaalschijf bereikt tegen het eind van de larvale fase ook het eind van haar groeiprogramma. De delingen nemen af en kort na de verpopping 160 stopt de groei geheel. De schijf is helemaal klaar om te metamorfoseren. Stel nu dat we zo'n schijf uit een rijpe larve halen en in een volwassen vlieg transplanteren; dan is er geen metamorfose, want in de vlieg ontbreekt het daartoe benodigde verpoppingshormoon. Bovendien is er geen verdere groei omdat het groeiprogramma al voltooid was. Kortom, de schijf blijft in leven maar er gebeurt verder niets mee. Maar stel nu dat we de schijf zouden halveren (dat doen we met fijne wolfraam-naalden) en de schijfhelften afzonderlijk in vliegen zouden transplanteren. We hebben dan in beide fragmenten een wondvlak gecreëerd, en de ervaring leert dat dit het schijffragment aanzet om aan dat wondvlak te gaan uitgroeien. Nauwkeurig onderzoek heeft aangetoond dat in een smalle zone langs het wondvlak de cellen gaan delen en zo een celmassa vomen, die we een blasteem noemen. Het aardige is zelfs, dat als die groei eenmaal op gang gekomen is, zij niet meer te stuiten is. In een maand tijds (ongeveer de levensduur van de gastheer-vlieg) kan al een vrij groot blasteem ontstaan. Men kan dit geheel (fragment plus blasteem) in enkele stukken verdelen en elk stuk weer in een nieuwe vlieg transplanteren, waar het weer intensief verder gaat groeien. Vervolgens kan men de stukken wéér in nieuwe gastheren overbrengen, en dit kan men over een groot aantal 'transfer-generaties' voortzetten (zie fig. 3). In het laboratorium van Prof. Hadorn in Zürich houdt men dit al twaalf jaar vol! Het spreekt vanzelf dat we heel nieuwsgierig zijn naar de determinatietoestand van de nieuw gevormde cellen. Wat hebben ze van hun moedercellen meegekregen? Welke structuren zullen ze vormen? Dit is gemakkelijk na te gaan. Op elk moment in de kweekperiode kunnen we de celmassa uit de vlieghalen en geheel of gedeeltelijk in een rijpe larve transplanteren. Dit implantaat zal dan mét de larve de metamorfose ondergaan, waarna wekunnen onderzoeken welkestructuren het implantaat geproduceerd heeft. Welnu, op deze wijze is gebleken dat de resultaten in drie categorieën uiteenvallen: 1. Duplicatie. Sommige fragmenten blijken Diastemen te vormen die zich differentiëren tot duplicaten van die fragmenten (of delen daarvan). Het oorspronkelijke fragment en zijn duplicaat zijn eikaars spiegelbeeld. Dit verschijnsel van de duplicatie is dus een experimentele imitatie van wat duplicatie-mutanten op genetische wijze bewerkstelligen. Het lijkt erop dat duplicerende fragmenten uitsluitend dat 161 type structuren kunnen vormen waarvoor zijzelf gedetermineerd zijn (Bryant, 1975). Er zijn echter aanwijzingen (Van der Meer & Ouweneel, 1974) dat als een blasteem groter is dan nodig is om alle in het fragment aanwezige aanleggingen te dupliceren, er tussen de twee spiegelbeeldige helften aangrenzende structuren geregenereerd kunnen worden, dieinhet oorspronkelijke fragment niet aangelegd waren. 2. Regeneratie. Andere schijffragmenten blijken in staat te zijn de ontbrekende aanleggingen (die gelegen waren in het weggesneden fragment) te regenereren. Dat wil dus zeggen dat als bijvoorbeeld een pootschijffragment de tijd krijgt een blasteem te vormen dat net zo groot is als het weggesneden fragment, wij daarmee eigenlijk een complete pootschijf terug hebben, die dan ook tijdens de metamorfose een complete poot zal produceren. Dit verschijnsel vindt natuurlijk niet zijn tegenhanger in (denkbeeldige) regeneratie-mutanten. Immers, we zouden zulke mutanten nooit kunnen opsporen omdat zij volkomen normale organen produceren. Het is echter heel goed denkbaar dat duplicatie-mutanten waarvan de werking berust op celdood gevolgd door een compenserende groeifase, evenzeer regeneratieverschijnselen teweegbrengen. De gevolgen daarvan zouden ons in tegenstelling tot die van duplicatieverschijnselen echter ontgaan. 3. Transdeterminalie.Sommigeschijffragmenten vormen blastemen die, vooral na voortgezette en snelle groei, zich differentiëren tot structuren die normaliter door andere schijven gevormd worden. Dit verschijnsel, dat kennelijk berust op een omslag in de determinatietoestand van de blasteemcellen (vandaar: 'transdeterminatie'), vindt zijn tegenhanger in de homoeotische mutanten. De veranderingen in homoeotische schijven komen treffend overeen met die in getransdetermineerde schijven (zie Ouweneel, 1975a; zie ook pag. 144). De transdeterminatie-verschijnselen zijn uitvoerig onderzocht en hebben een aantal opmerkelijke eigenschappen (zie Postlethwait &Schneiderman, 1974). Sommige transdeterminatie-stappen zijn omkeerbaar, maar andere slechts in een gering aantal gevallen of helemaal niet (bijvoorbeeld: een haltereschijf kan wel getransdetermineerd worden tot vleugelschijf, maar niet andersom). Daar er tevens specifieke frequenties voor bepaalde transdeterminatie-stappen blijken te bestaan, blijkt transdeterminatie te verlopen in een voorspelbare volgorde. Genitaalschijf wordt getransdetermineerd tot poot of antenne; pootschijf tot antenne of vleugel; antenneschijf tot poot of vleugel; oog- en haltereschijf tot vleugel; en vleugelschijf voornamelijk tot mesothorax 162 poten ^ y genitaliën N . I x. antennen ogen mesothorax halteren Fig. 16. Opeenvolgende transdeterminatie-stappen tussen verschillende imaginaalschijven (aangeduid door de corresponderende adulte structuren). Wel zijn sommige transdeterminaties (in verschillende mate) omkeerbaar, maar over het geheel is er toch een duidelijke progressie van genitaliën naarmesothorax. (Naar Hadorn, 1968.) (fig. 16). Het proces verloopt dus in de volgorde van genitaliën via antenne en poot naar vleugel en tenslotte naar de mesothorax, die nimmer getransdetermineerd schijnt te worden. Een andere eigenschap van transdeterminatie is, dat zij in een groot aantal delende cellen tegelijk plaatsvindt, zoals we dat ook voor de specificatie van positionele informatie zagen (pag. 151). Verder is transdeterminatie altijd een 'sprongeffect'; het gaat altijd om alternatieve celtypen, nooit worden intermediaire typen geproduceerd. Bij een transdeterminatie van bijvoorbeeld poot naar antenne vindt kennelijk een omschakeling plaats waarbij de hele 'batterij' van 'poot-genen' ineens wordt uitgeschakeld en die van 'antenne-genen' wordt ingeschakeld. (Zie ook pag. I l l over geïntegreerde genenbatterijen.) Tussen de drie genoemde verschijnselen (duplicatie, regeneratie en transdeterminatie) bestaan heel belangrijke relaties. Ten eerste blijkt dat duplicatie en regeneratie 'polaire' fenomenen zijn: als men een schijf op willekeurige wijze in twee fragmenten verdeelt, dan zal ge163 woonlijk het ene fragment zichzelf dupliceren, terwijl het andere fragment de ontbrekende delen zal regenereren. Dit is bewezen voor de genitaalschijf, de antenneschijf, de pootschijf, en recentelijk voor de haltereschijf (Van der Meer & Ouweneel, 1974) en de vleugelschijf (Bryant, 1975). Het nauwkeurigst is dit uitgezocht voor de laatstgenoemde schijf. Bryant slaagde er zelfs in een oriëntatiepunt ongeveer in het midden van de vleugelschijf te lokaliseren, met als eigenschap dat bij elke willekeurige snede het fragment dat dit oriëntatiepunt bevat regenereert, terwijl het complementaire fragment altijd dupliceert (fig. 17). Spreij (ongepubliceerd) wist onlangs een overeenkomstig oriëntatiepunt te bepalen in de vleugelschijf van Calliphoraen ontdekte dat juist deze plek een sterke activiteit van het enzym 5'-nucIeotidase vertoont (al hebben we er nog geen idee van of en wat voor Fig. 17. Organenkaart van de vleugelschijf bij Drosophila:kruis-arcering: de vleugelaanlegging (getrokken lijn: toekomstige vleugelrand); horizontale arcering: toekomstige pleurale structuren; schuine arcering: toekomstige dorsale thoraxdelen; verticale arcering: toekomstig scutellum. De pijlen (willekeurig in aantal) bieden een model voor de regeneratie-en duplicatieverschijnselen in deze schijf: zij duiden elk een gradiënt van ontwikkelingscapaciteit aan die in de aangegeven richting afloopt en zich gedraagt zoals weergegeven in figuur 18. (Naar Bryant, 1975.) 164 causaal verband hier moge liggen). Van der Meer en Ouweneel vermoeden dat in de haltereschijf dit punt meer in het voorste schijfgedeelte, dus in de metathorax-aanleg ligt. Ook hier kan men de resultaten weer op elegante wijze met elkaar in verband brengen door middel van een gradiënt-model. Zo'n model geeft nog nauwelijks een 'verklaring' maar levert eerder een 'coherente beschrijving' van de verschijnselen. Anderzijds kan men zich moeilijk voorstellen dat een model dat heel veel verschijnselen op verrassende manier correleert, niet zou corresponderen met een bepaald fysisch-chemisch mechanisme. Naarmate meer eigenschappen van het model bekend worden, kan men zelfs bepaalde mechanismen als mogelijkheid uitsluiten. In het onderhavige geval denken de onderzoekers aan een gradiënt van een of andere factor in de schijf, zodanig dat hogere delen van de gradiënt wel lagere delen kunnen regenereren, maar lagere delen zichzelf alleen kunnen dupliceren (fig. 18). In het geval van de vleugelschijf zou het genoemde 'oriëntatiepunt' (fig. 17) dus het hoogste punt van de gradiënt zijn, die radiair naar de schijfrand zou afnemen. Het is interessant dat Postlethwait (1974) onlangs op een heel andere manier eveneens de top van de gradiënt in het midden van de vleugelschijf heeft gelokaliseerd. Hij bestraalde pas uitgekomen larven met gamma-stralen, waarna hij in de volwassen geworden dieren zowel wegvallen als verdubbeling van vleugelstructuren aantrof. Gedupliceerde patronen bevatten zelden structuren gevormd door het centrale schijfgedeelte, terwijl deficiënte patronen juist altijd deze 'centrale' structuren bevatten. Bij de haltereschijf moet de top van de gradiënt meer vóórin de schijf liggen. Niet alleen bevestigt dit prachtig de resultaten van Bryant respectievelijk van Van der Meer en Ouweneel, maar bovendien toont het aan dat er al in 24 uur oude schijven regionale determinatieverschillen moeten bestaan. Tenslotte is ook gebleken dat er duidelijke relaties zijn tussen duplicatie en regeneratie enerzijds en transdeterminatie anderzijds. In de eerste plaats heeft Schubiger (1971) voor de pootschijf aangetoond, dat schijfdelen die de hogere delen van degradiënt vertegenwoordigen tijdens kweekproeven op grote schaal transdeterminatie ondergaan, terwijl schijfdelen die corresponderen met de laagste delen van de gradiënt helemaal niet transdetermineren. Misschien is transdeterminatie daarom in feite een zeer bijzonder soort regeneratie, waarbij niet alleen ontbrekende schijfdelen, maar na voortgezette groei ook 165 POSITIE TWEEDELING REGENERATIE DUPLICATIE Fig. 18. De hypothetische gradiënt vanontwikkelingscapaciteit in imaginaalschijven; na tweedeling zullende hogere delen doorgroei het ontbrekenderegenereren, terwijl de lagere delenalleen zichzelfkunnen dupliceren.(Naar Bryant, 1971.) andere schijven 'geregenereerd' kunnen worden. Nu begrijpen we ook wat de zogenaamde 'regionaal-specifieke transdeterminatie' is. Men verstaat hieronder een transdeterminatie-proces waarbij een bepaald schijfgedeelte een orgaan vormt dat normaliter door een ander gedeelte van dezelfde (niet van een andere) schijf wordt gevormd; in werkelijkheid hebben we hier waarschijnlijk gewoon met duplicatie te maken. Ook is dit waarschijnlijk de verklaring van het genoemde feit dat 'vleugel'wel tot 'mesothorax'transdetermineert, maar 'mesothorax' zelf nooit transdetermineert. De vleugel-aanleg in de vleugelschijf (kruis-arcering in fig. 17) kan namelijk wel de mesothorax-aanleg in die schijf regenereren, maar deze laatste komt zelf overeen met de laagste gradiënt-delen in de schijf (enkelvoudige arcering) en kan dus 166 alleen dupliceren - wat zij in 'monocultuur' dan ook eindeloos blijft doen. Samenvatting De ruimtelijke ordening van verschillende celtypen gedurende de ontwikkeling (de 'patroonvorming') vormt een centraal probleem in de ontwikkelingsbiologie. Ik heb dit probleem toegelicht aan de hand vanéén der best onderzochte systemen, namelijk de imaginaalschijven van Drosophila.Deze aanleggingen van de imaginale organen zijn al tijdens de larvale fase 'gedetermineerd', d.w.z. geprogrammeerd voor een specifieke ontwikkelingsrichting. Dit is met name gebleken uit transplantatie- en kweekproeven in gastheerlarven en -vliegen. Het blijkt zelfs dat de 'primitieve' imaginaalcellen al in het jonge embryo (namelijk op het blastoderm-stadium) gedetermineerd worden. In de ruimtelijke ordening en de determinatie van deze imaginaalcellen is meer inzicht verkregen door de studie van embryonale defecten en van fenokopieën, en door weefsel- en kerntransplantaties. Vermoedelijk is de vroegst verstrekte 'positionele informatie' gebonden aan bepaalde eigenschappen van de eicortex; de studie van het zogenaamde poolplasma, van maternale effecten en van bepaalde homoeotische mutanten wijst daar althans op. Tijdens de verdere groei en ontwikkeling van de imaginaalschijven gedurende de larvale fase moet ook binnen de schijven een ruimtelijke ordening vastgesteld worden. Deze verdere specificatie van de positionele informatie binnen de schijven is echter vermoedelijk niet, zoals die van de schijven als geheel, cel-erfelijk, maar geschiedt tijdens elke celdeling opnieuw, met betrekking tot de dan aanwezige ruimtelijke coördinaten. Over het niveau en het karakter van deze differentiële positionele informatie zijn we meer te weten gekomen door de belangrijke methode der kloon-analyse (m.b.v. röntgen-geïnduceerde somatische crossing-over) en door dissociatie- en reaggregatie-proeven. Het blijkt onder andere dat de specificatie niet in afzonderlijke moedercellen, maar in grote aantallen cellen tegelijk plaatsvindt. De resultaten van deze specificatie in rijpe schijven worden op fraaie wijze duidelijk door onderzoek aan homoeotische mozaïeken, mozaïeken in borstel- en haarpatronen en inductieve interacties tussen cellen. Het is heel belangwekkend dat er nu ook genetische mutanten bekend zijn die rechtstreeks de specificatie van de positionele informatie 167 beïnvloeden. Hun effecten blijken gemakkelijker te begrijpen te zijn als men zich de verschillende waarden van de positionele informatie indenkt in de vorm van een gradiënt. In elk punt van zo'n gradiënt zou de absolute waarde ervan de determinatietoestand specificeren, terwijl de richting van de gradiënt in dat punt de polariteit zou bepalen. Verstoring van de gradiënt blijkt te leiden tot een correctie in de specificatie waarbij de waarden zich instellen ergens tussen het oude en het nieuwe niveau. Deze gedachtengang helpt de werking van bepaalde duplicatie-mutanten verklaren. Bovendien is gebleken dat langdurig kweken in vivo op soortgelijke specifieke wijze de positionele waarden in de schijven beïnvloed. Complementaire schijffragmenten blijken tijdens een groeifase zichzelf te dupliceren dan wel het ontbrekende te regenereren, en wel volgens een specifiek patroon dat met het gradiënt-model ook weer gemakkelijk voor te stellen is. Langdurige groei kan zelfs leiden tot 'regeneratie' van structuren die normaliter door andere schijven gevormd worden; men zegt dan dat het weefsel 'transdeterminatie' heeft ondergaan. Hoeveel feitenkennis we over de patroonvorming bij insekten ook hebben, het onderzoek is nog steeds sterk in beweging en zal pas zijn doel naderen wanneer meer bekend wordt over de moleculaire aard van de specificatie en interpretatie van de positionele informatie. Maar dat doel lijkt vandaag nog veraf te liggen. 168 De genetische regulatie van de celdifferentiatie, toegelicht aan dehand van de Spermiogenese van Drosophila hydei1 O. HESS In de cellen van de mannelijke kiembaan vinden wij na deméiose een differentiatie-fase waarin zich dramatische morfologische veranderingen voltrekken: tijdens de periode die Spermiogenese genoemd wordt, worden de relatief ongedifferentieerde spermatiden omgevormd tot Spermatozoon van zeer gecompliceerde structuur. Daar hierbij talrijke grote cel-organellen van het begin af opgebouwd worden, kan men aan dit systeem bijzonder goed celdifferentiatie-processen bestuderen. Daar komt dan nog het voordeel bij dat het hele proces van de Spermiogenese verloopt zonder door celdelingen te worden onderbroken. De bijzondere eigenschappen van het Y-chromosoom Dat bij de regulatie van de differentiatie-processen in de spermatiden genetische factoren betrokken zijn, weten wij reeds sinds de inmiddels klassiek geworden experimenten van Bridges (1916). Hij ontdekte dat mannelijke vliegen van Drosophilamelanogasterdie geen Y-chromosoom hebben steriel zijn, hoewel ze overigens fenotypisch volkomen normaal zijn. De processen van de Spermiogenese zijn dus zonder Y-chromosoom blijkbaar zo sterk verstoord dat geen functioneel normale Spermien meer kunnen ontstaan. Deze eerste ontdekking werd in de daaropvolgende jaren meermalen bevestigd, het eerst door Stern (1927, 1929), die vond dat vliegen-mannetjes ook steriel zijn wanneer niet het hele Y-chromosoom maar slechts een deel ervan ontbreekt, zoals de lange arm, of ook wel de korte arm. Later kon Brosseau (1960) d.m.v. speciale kruisingscombinaties vaststellen dat in de lange arm van het Y-chromosoom van D. melanogasterminstens vijf en in de korte arm minstens twee afzonderlijke fertiliteitsfactoren liggen. 1. Vertaald door J. Faber. De figuren bevinden zich tussen pag. 176 en 177. 169 Jk Deze moeten alle zonder uitzondering aanwezig zijn om de Spermiogenese normaal te laten verlopen. De Spermiogenese is ook daarom zo geschikt voor de bestudering van de genetische regulatie van celdifferentiatie-processen, omdat het Y-chromosoom van Drosophilauitzonderlijke eigenschappen bezit die bijzondere voordelen voor experimenteel onderzoek met zich meebrengen. De proeven van Bridges hebben al laten zien dat dit chromosoom blijkbaar geen voor het leven van het dier onmisbaar genetisch materiaal bevat (mannetjes zonder Y-chromosoom, zogenaamde XO-mannetjes, waren immers inderdaad levensvatbaar en zagen er zelfs van buiten geheel normaal uit). Ook vliegen met één of zelfs verscheidene overtollige Y-chromosomen (mannetjes of wijfjes) zijn geheel normaal. Dit staat in duidelijke tegenstelling tot de situatie bij alle andere chromosomen van praktisch alle eukaryoten, waar dergelijke aneuploïde genoom-mutaties altijd tot drastische beschadigingen leiden en niet zelden geheel letaal worden. Het is dan ook geen verrassing dat duplicaties en deficiënties van delen van het Y-chromosoom evenmin nadelig zijn voor de dragers, terwijl dergelijke chromosoom-mutaties in andere chromosomen vrijwel altijd de genen-balans in het chromosomen-garnituur zodanig verstoren dat aanzienlijke beschadigingen worden veroorzaakt. Hoewel op het Y-chromosoom van Drosophila geen genen liggen die zich in kruisingsproeven fenotypisch manifesteren, kan men niettemin door bepaalde maatregelen bereiken dat de overerving van een Y-chromosoom of van een Y-fragment toch uitwendig kan worden gevolgd. Verscheidene methoden staan de onderzoeker ter beschikking. Op ons laboratorium wordt bijvoorbeeld voor een hele reeks experimenten een translokatie-techniek gebruikt, waarbij een Y-fragment van bekende grootte uit een bepaald gebied van het Y-chromosoom vastgehecht wordt aan een X-chromosoom dat fenotypisch makkelijk te herkennen markerings-mutaties draagt. Bij kruisingen kan men dan niet alleen de overerving van het gemerkte X-chromosoom volgen, maar daarmee natuurlijk ook gelijktijdig die van het aangehechte Y-fragment. Het Y-chromosoom van Drosophila onderscheidt zich dus daarin van alle andere bekende eukaryoten-chromosomen dat het geen voor het leven noodzakelijk genetisch materiaal bevat. Men kan er daarom binnen ruime grenzen genetisch mee manipuleren zonder dat daardoor de proefdieren in hun levensvatbaarheid benadeeld worden. 170 Toch is het genetisch niet inert, maar is het de drager van de reeds vermelde fertiliteitsfactoren. Weliswaar kunnen deze voor het leven van de individuele vlieg geheel gemist worden, maar voor de voortplanting, en daarmee voor het behoud van de soort, zijn zij absoluut noodzakelijk. Behalve deze fertiliteitsfactoren bevat het Y-chromosoom, voorzover wij thans weten, alleen nog een plaats waar de nucleolus gevormd wordt, maar verder geen genetisch materiaal dat zichdirect fenotypisch manifesteert. Met andere woorden, we hebben hier temaken met een chromosoom dat slechts eenbetrekkelijk gering aantal factoren bevat, die bovendien alle nodig zijn voor de regulatie van de differentiatieprocessen van slechts één enkel celtype, de cellen van de mannelijke kiembaan. Men kan overigens de zeer uitzonderlijke eigenschappen van het Y-chromosoom niet alleen uit genetische kruisings-experimenten afleiden, maar ook uit cytologische gegevens, en kort geleden heeft men ze ook rechtstreeks met moleculair-biologische methoden kunnen aantonen. Het cytologische bewijs voor de uitzonderingspositie van het Y-chromosoom berust op het feit dat het zich in alle somatische cellen als heterochromatisch voordoet. Nu weet men echter reeds lang dat heterochromatine óf werkelijk genenloos is, óf slechts schijnbaar geen genen bevat. Grote delen van het zogenaamde 'constitutieve' heterochromatine zijn werkelijk genenloos. In deze delen van het genoom zijn geen voor eiwit coderende cistrons aan te tonen. Schijnbaar genenloos is daarentegen het zogenaamde 'facultatieve' heterochromatine, dat door heterochromatisering uit euchromatine ontstaat (hieronder valt het Y-chromosoom). De genen die in deze chromosoom-delen liggen zijn volledig in hun transcriptie geblokkeerd, zodat zij zich niet fenotypisch kunnen manifesteren. Heterochromatische chromosomen of delen van chromosomen zijn daarom in een kruisingstest niet aan te tonen, en kwantitatieve afwijkingen van het heterochromatine in het genoom blijven zonder invloed op de levensvatbaarheid van de drager. Moderne moleculair-biologische experimenten hebben het tot dusver verkregen beeld van de bijzondere eigenschappen van het Y-chromosoom aangevuld. Zoals men weet, betekent genetische activiteit de synthese van specifieke RNA-molekulen. Nu heeft men inderdaad in de mannelijke kiembaancellen van Drosophila RNA-soorten kunnen aantonen die in geen enkel ander weefseltype te vinden zijn. En dit voor de kiembaan specifieke RNA wordt gecodeerd door genen die 171 op het Y-chromosoom liggen. Er moeten dus op het Y-chromosoom genen aanwezig zijn die uitsluitend in mannelijke kiembaancellen actief zijn (Hennig, 1968). De 'lampbrush'-fase van het Y-chromosoom De activatie van genen gaat dikwijls gepaard met veranderingen van de chromosoom-structuur op het locus van het geactiveerde gen. Een bekend voorbeeld van dergelijke 'functionele chromosoomstructuren' is de vorming van 'puffs' in polytene chromosomen (zie pag. 53). Ook de lussen van de zogenaamde 'lampbrush'-chromosomen zijn structuren die ter plaatse van geactiveerde genen gevormd worden (Hess, 1971). Deze worden hier verder als LB-chromosomen aangeduid. Men vindt ze bijvoorbeeld in kernen van oöcyten van zeer vele diersoorten, waar de as van het chromosoom zich zeer sterk in de lengte strekt, terwijl tegelijkertijd vanuit de chromomeren vrij grote gepaarde zijdelingse lussen worden ontplooid (fig. la). Daardoor zien de chromosomen eruit als flessenborstels, wat de verklaring is voor de merkwaardige naam. We weten thans dat tijdens de LB-fase in elk chromomeer (dat ongeveer overeenkomt met een dwarsband van het polytene chromosoom) vanuit elk van de beide chromatide-helften zijdelings een dubbele DNA-helix wordt ontplooid. Zoals ook bij de 'puffs' het geval is, gaat dit plaatselijk losser worden van de pakking van het DNA in de chromomeren gepaard met de activatie van het genetische materiaal. De lussen van de LB-chromosomen geven dus de plaatsen op de chromosomen aan waar actieve RNA-synthese plaatsvindt. Na de ontplooiing wordt op de spil van de lus matrixmateriaal afgezet dat bestaat uit RNA en eiwit, en zo ontstaan uiteindelijk de structuren die in het microscoop als LB-lussen zichtbaar zijn (fig. 2). Nu is gebleken dat de chromosomen in de kernen van de primaire spermatocyten van Drosophila-soorten zich tijdens de groeifase eveneens in een LB-stadium bevinden. Daarbij worden bijzonder grote lussen gevormd op bepaalde plaatsen op het Y-chromosoom, terwijl de lussen aan het X-chromosoom en de autosomen veel en veel kleiner zijn. Daardoor komt bij de tot nu toe opgesomde experimentele voordelen van de Spermiogenese nog een ander en zeer belangrijk voordeel: de LB-fase maakt het mogelijk de functionele toestand van de fertiliteitsfactoren op het Y-chromosoom rechtstreeks onder de 172 lichtmicroscoop te volgen. De morfologie van de LB-lussen vertoont bij de verschillende Drosophila-soort&n grote verschillen. Het Y-chromosoom van D. hydei vormt bijzonder grote en ook morfologisch goed te onderscheiden lussen (fig. le), reden waarom ons onderzoek zich op deze soort heeft gespecialiseerd. De plaatsen op het Y-chromosoom van D. hydei waar de individuele, morfologisch te onderscheiden LB-lussen worden gevormd, zijn in een reeks cytogenetische onderzoekingen gelokaliseerd (fig. 3) (Hess & Meyer, 1968). Zoals alle LB-lussen hebben ook die van het Y-chromosoom een spil bestaande uit DNA en een matrix van RNA en eiwit. Evenals de lussen van andere LB-chromosomen ontstaan ook deze op plaatsen van actieve RNA-synthese en kan men ze reversibel doen verdwijnen door de RNA-synthese experimenteel te blokkeren (bijvoorbeeld met actinomycine of door röntgenbestraling). Daar, zoals wij reeds zagen, chromosoom-mutaties van het Y-chromosoom geen beschadigend effect hebben, is het mogelijk de morfologische betekenis van de lussen d.m.v. Y-deficiënties te analyseren (fig. 4). Deficiënties van het Y-chromosoom die vormingsplaatsen voor willekeurig welke LB-lussen omvatten leiden altijd tot steriliteit, terwijl deficiënties van andere delen van het Y-chromosoom, waarin geen lusvormingsplaatsen gelokaliseerd zijn, dit effect niet hebben. Maar ook de blokkering van de ontplooiing van afzonderlijke LBlussen in het spermatocytenstadium leidt tot steriliteit. Daar dus voor het normale verloop van de Spermiogenese alle lussen-paren van het Y-chromosoom normaal ontplooid moeten zijn, bestaat er weinig twijfel over dat de LB-lussen van het Y-chromosoom die wij tijdens de groeifase van de primaire spermatocyten onder de lichtmicroscoop waarnemen, geïnterpreteerd moeten worden als defenotypische manifestatie van de stadium- en cel-specifieke activiteit van de reeds lang bekende mannelijke fertiliteitsfactoren ophet Y-chromosoom. Elke fertiliteitsfactor moet in de spermatiden een specifieke functie vervullen: enerzijds leidt het ontbreken van elke afzonderlijke lus altijd tot defecten in de Spermatogenese, die nooit door een overmaat van materiaal uit andere lussen kan worden gecompenseerd; anderzijds heeft het ontbreken van een bepaalde lus steeds ook een reproduceerbaar, specifiek defect in de Spermiogenese ten gevolge, dat morfologisch van de defecten van andere deficiënties of lus-blokkeringen te onderscheiden is. Afhankelijk van welke lus of groep van 173 lussen ontbreekt, vindt men beschadigingen in vroege, midden- of late stadia van de Spermiogenese. Men kan zich derhalve voorstellen dat het genetische materiaal, gelegen op deplaatsen waar de verschillende LB-lussen van het Y-chromosoom gevormd worden, in tijdelijke opeenvolging in de differentiatieprocessen ingrijpt (Meyer, 1968). Het werkingsmechanisme van de jertiliteitsjactoren op het Y-chromosoom Over het werkingsmechanisme van de fertiliteitsfactoren zelf zijn ook reeds enige gegevens voorhanden. Het zou natuurlijk voor de hand liggen teveronderstellen dat zij genen bevatten voor bepaalde eiwitten die nodig zijn voor de opbouw van de gecompliceerde organellen van het Spermium. Tegen de verwachting in, worden echter alle uit de elektronenmicroscopische analyse bekende spermiën-organellen zonder uitzondering ook gevormd in Y-deficiënte dieren behorende tot de meest uiteenlopende klassen. Nooit gaat het ontbreken van een lus gepaard met het uitvallen van de differentiatie van een organel. De functie van de fertiliteitsfactoren kan dus niet zijn het verschaffen van de genetische informatie voor eiwitten ten behoeve van de opbouw van spermiën-organellen. Daarentegen vindt men bij Y-deficiënte dieren wel storingen in de groei en in de patroonvorming. Wat met dit laatste bedoeld wordt zullen wij aan het voorbeeld van de spermiënflagel uitleggen. Dit organel bestaat bij Drosophila, net zo goed als bij praktisch alle andere organismen, in wezen uit negen perifere en twee centrale fibrillen, waarbij dan nog een aantal andere componenten komen. In alle Y-deficiënte dieren, ook wanneer het Y-chromosoom geheel ontbreekt, kunnen al deze elementen niettemin toch gevormd worden, zij het meestal niet in alle maar slechts in enkele cellen. Hun rangschikking is echter in de Y-deficiënte dieren altijd in sterke mate verstoord. De flagel kan bijvoorbeeld in enkele spermatiden slechts één of helemaal geen centrale fibril meer hebben. Daarnaast vindt men misschien een andere spermatide waarin van het normale aantal van negen perifere fibrillen een deel ontbreekt, of weer een andere cel waarin zichmeer dan negen fibrillen hebben ontwikkeld. Ook kan het voorkomen dat de fibrillen niet zoals normaal in een kring, maar in een rechte lijn, in een halve cirkel of in een zeer onregelmatige figuur gerangschikt zijn. Zulke verstoringen van het normale patroon 174 ziet men in Y-deficiënte dieren heel dikwijls, en niet alleen bij de flagel maar ook bij alle andere organellen van de spermatozoën. Ook de groei van de spermatiden staat onder controle van de LBlussen van het Y-chromosoom. Over het geheel genomen zijn de soorten van het geslacht Drosophilagekenmerkt door buitengewoon lange en dunne Spermien. Er bestaat een rechte evenredigheid tussen enerzijds het soort-specifieke aantal en de grootte van de LB-lussen aan het Y-chromosoom in de kernen der spermatocyten, en anderzijds de lengte van de Spermien. Bij D. hydei vormt het Y-chromosoom niet alleen de grootste ons bekende LB-lussen, maar ook de langste sper-^ miën (gemiddeld 6,5 mm, bij een lichaamslengte van het mannetje van slechts 2-3 mm; ter vergelijking: bij D. melanogaster is de lengte van de Spermien ongeveer 1,8 mm). De niet-functionele en niet volledig uitgedifferentieerde Spermien van Y-deficiënte, steriele dieren zijn altijd veel korter. In deze gevallen is dus niet alleen de patroonvorming in de organellen verstoord, maar ook de lengtegroei van de spermatide. Het verbazingwekkende is echter dat de Spermien van mannetjes die twee Y-chromosomen hebben, en die overigens fertiel zijn, inderdaad ook praktisch tweemaal zo lang zijn als die van normale mannetjes, namelijk bij D. hydei 12-13 mm en bij D. melanogaster3-5 mm. Soortverschillen, mutaties en interacties met andere chromosomen Wij moeten uit deze bevindingen concluderen dat de fertiliteitsfactoren niet eenvoudigweg genen zijn die coderen voor eiwitten nodig voor de opbouw van organellen van het Spermium, maar dat zij een ons nog onbekende regulerende functie bij de celdifferentiatie en de celgroei uitoefenen. Deze interpretatie wordt ondersteund door resultaten van experimenten met soorthybriden. Ik heb er reeds eerder op gewezen dat de morfologie van de LB-lussen van soort tot soort sterk verschilt. Er bestaat bijvoorbeeld een aan D. hydei nauw verwante soort D. neohydei, die morfologisch duidelijk te onderscheiden LBlussen heeft (fig. 5). De twee soorten kunnen met succes reciprook (in beide richtingen) gekruist worden. De soorthybriden zijn fertiel, en kunnen derhalve ook verder gekruist en teruggekruist worden. De LB-lussen van de hybriden zijn nooit morfologische mengvormen, maar tonen altijd het zuivere type van één van de beide oudersoorten; hierbij bepaalt uitsluitend de afstamming van het Y-chromosoom 175 welke lussen-morfologie in de kernen van de spermatocyten tot uiting komt. Daaruit blijkt dat de factoren voor de specifieke vorm van de lussen op het Y-chromosoom zelf gelokaliseerd moeten zijn. Op het chromosoom zelf kan de ligging van deze structuur-bepalende factoren nog nauwkeuriger worden aangegeven. Daar zeer kleine Y-fragmenten, zolang ze nog maar één plaats bevatten die een lus kan vormen, eveneens in staat zijn lussen van volkomen normale morfologie te ontplooien, moeten de vormbepalende factoren zeer dicht bij de plaatsen van lusvorming liggen, voor zover zij alniet- wat zeer waarschijnlijk is- opdieplaatsen zelf gelokaliseerd zijn. Andere experimenten hebben deze relaties nog duidelijker kunnen maken. Er zijn ook mutaties bekend die de vorm van een bepaalde LB-lus van het Y-chromosoom veranderen (fig. 6). In de loop der jaren zijn voor alle LB-lussen van het Y-chromosoom dergelijke lusmutaties gevonden. Voor sommige lussen zijn zelfs verscheidene, onafhankelijk van elkaar ontstane en morfologisch te onderscheiden mutanten geïsoleerd. Voor zover zulke mutaties de ontplooiing van de lussen niet verstoren, hebben zij geen effect op de fertiliteit. In kruisingsexperimenten kunnen al deze mutaties eveneens op de plaatsen van lusvorming zelf of in hun onmiddellijke omgeving worden gelokaliseerd. De vormbepalende factoren en hun mutaties functioneren volkomen autonoom. Wanneer twee verschillende 'allelen' van hetzelfde type lus gelijktijdig in één dier aanwezig zijn, worden in dezelfde celkern tweehomologe paren lussen van verschillende structuur gevormd (fig. 6f). Om dezelfde reden vindt men LB-lussen van het zuivere neohydei-type zelfs nog in terugkruisings-hybriden waarvan zeker is dat zij hun X-chromosoom en al hun autosomen van D. hydei geërfd hebben, en waarbij alleen het Y-chromosoom nog van D. neohydei afstamt. Niettegenstaande de normale morfologie van de lussen in de spermatocytenkernen, zijn soorthybriden van deze genetische constitutie echter altijd volledig steriel. De reden daarvan is nog niet bekend. Het kan echter zonder moeite verklaard worden door aan te nemen dat er een wisselwerking of samenwerking bestaat tussen factoren op de autosomen en op het Y-chromosoom, die dan niet meer kan functioneren wanneer de twee groepen factoren van verschillende soorten afstammen. Inderdaad kent men bij D. melanogaster een groot aantal steriliteitsmutaties die op autosomen liggen (Lindsley & Lifschytz, 1972). Daaruit volgt dat er dus blijkbaar zowel autosomale 176 ji-.iii»- • • : . Fig. 1. Chromosomen in verschillende activiteits-toestanden. (a) Paar 'lampbrush'-chromosomen uit een oöcytekern van Triturus cristatus - fasecontrast-opname van een levend preparaat, ca. 400 x, opname J. G. Gall, New Haven, (b) Mitotische configuratie van het chromosomen-garnituur van Drosophila hydei uit een larvale neuroblast - kneus-('squash'^preparaat gekleurd met orceïne-melkzuur, ca. 1100 x. (c) 'Lampbrush'-fase van het Y-chromosoom van Drosophila hydei - fasecontrast-opname van een levende kern van een primaire spermatocyt, ca. 1100 X. Afkortingen: N, nucleolus; X, Y, X- en Y-chromosoom; F, K, P, S, T, verschillende, morfologisch te onderscheiden paren 'lampbrush'-lussen van het Y-chromosoom (vergelijk fig. 3). I Fig. 2. Schematische voorstelling van de vorming van LB-lussen. (a) Twee naburige compacte chromomeren, die zich (b) tot twee paar lussen van verschillendestructuur ontplooien. (Naar Hess, 1971, veranderd.) ddF Fig. 3. Y-chromosoom van Drosophila hydei tijdens de LB-fase. (a)Situatie in de kern van een primaire spermatocyt. (b) Genenkaart met de loei waar lussen gevormd worden. Afkortingen: YL, YS, lange en korte arm van het Y-chromosoom; F, K, P, S, T, Z, verschillende paren LB-lussen die morfologisch te onderscheiden zijn. (Naar Hess &Meyer, 1968, veranderd.) Fig. 4. Drosophila hydei, spermatocyte-kernen van mannetjes met verschillende Y-fragmenten, (a) XO-mannetje. (b) Fragment uit de korte Y-arm, met slechts twee paar lussen (S). (c)Klein distaalfragment vanYL, dat twee paar lussen draagt (F en P). (d) Fragment bestaande uit de korte Y-arm met een proximaal gedeelte van YL, te zamen met drie paar lussen (S, K en T) - Fasecontrast-opnamen van levende spermatocyte-kernen, ca. 900 x. Fig- 5. Drosophila neohydei, spermatocyte-kern met LB-lussen van het Y-chromosoom - fasecontrastopname van een levend preparaat ca. 900 X. •••' _ ' ' i f * -\ «.*. y factoren als factoren op het Y-chromosoom bij de Spermiogenese betrokken zijn. Volgens de tot nu toe bereikte resultaten zou het zo kunnen zijn dat de 'structurele' genen voor de organellen van het Spermium op de autosomen gelokaliseerd zijn, maar dat hun expressie onder controle staat van 'regulerende' genen op het Y-chromosoom, waarbij echter het werkingsmechanisme van deze laatste nog onbekend is. (Zie ook pag. 101-102 voor een vergelijkbare hypothese met betrekking tot de geslachtsdifferentiatie bij zoogdieren.) De fysiologische betekenis van de 'lampbrush'-fase Een interessante problematiek komt voort uit het feit dat de actieve fase van de fertiliteitsfactoren tot het spermatocyten-stadium beperkt is, terwijl de door deze factoren gereguleerde celdifferentiatie-processen pas op een aanzienlijk later stadium plaatsvinden, namelijk pas na de beide meiotische delingen, wanneer de fertiliteitsfactoren zelf al weer geruime tijd inactief zijn. Deze bijzonderheid laat zich gemakkelijk verklaren uit de speciale situatie tijdens de haploïde fase, waar immers na de segregatie van de chromosomen tijdens de méiose nog maar de helft van de spermatiden een Y-chromosoom bevat. Niettemin kunnen natuurlijk zowel de spermatiden met een X-chromosoom alsdiemet een Y-chromosoom zichverder differentiëren tot normale, functionele Spermien. Alleen daarom reeds ligt het voor de hand dat de genen die in de spermatiden zelf voorhanden zijn onmogelijk hun differentiatie kunnen reguleren. En inderdaad is ook al enige tijd bekend (zieLindsley & Grell, 1968) dat bij Drosophilain de spermatiden praktisch elk willekeurig chromosoom, ja zelfs elke willekeurige combinatie van chromosomen kan ontbreken zonder nadelig effect voor het verdere verloop van deSpermiogenese. Ook op fysiologisch niveau zijn er bevindingen die in dezelfde zin moeten worden geïnterpreteerd: daar in het post-meiotische stadium in cellen van de kiembaan geen RNA-synthese meer kan worden aan- Afkortingen: N, nucleolus; K, P, T, S, verschillende LB-lussen; F, draadvormig paar lussen met proximaal-compacte (pkF) en distaal-diffuse (ddF) gedeelten (beide 'wild-type'-vorm), resp. met gemuteerde proximaal-buisvormige (psF) of distaal-buisvormige (dsF) gedeelten (mutante gedeelten telkens met pijlen aangegeven) - (c)-(f) fasecontrast-opnamen van levende spermatocyte-kernen, ca. 900 x. 177 getoond, moeten we concluderen dat de kernen van de spermatiden inactief zijn. Aan de andere kant is experimenteel aangetoond dat de genetische gesteldheid van het organisme als geheel niet van belang is voor het verloop van deSpermiogenese: zo isbijvoorbeeld deSpermiogenese in de testis van een genetisch steriel dier ook dan abnormaal wanneer de larvale testis-aanleg tevoren naar een fertiele gastheer was getransplanteerd; omgekeerd verkrijgt men functionele Spermien na transplantatie van een testis-aanleg van een genetisch fertiele donor naar een steriele gastheer (Stern &Hadorn, 1938). Uit deze resultaten moeten we concluderen dat de Spermiogenese wordt gereguleerd door genprodukten die niet in de spermatide zelf worden gesynthetiseerd, maar die reeds op een vroeger ontwikkelingsstadium van de cellen van de mannelijke kiembaan zijn aangemaakt. En dit maakt het op zijn beurt noodzakelijk aan te nemen dat er in de cellen van de mannelijke kiembaan mechanismen aanwezig zijn die dergelijke genprodukten niet alleen kunnen ophopen en stabiliseren, maar ook kunnen programmeren: pas daardoor wordt een latere harmonischeregulering van de differentiatieprocessen tijdens deSpermiogenese mogelijk. Iets dergelijks schijnt zich ook voor te doen bij de embryonale ontwikkeling van vele diersoorten, want er zijn aanwijzingen dat daar de vroege ontwikkelingsprocessen eveneens worden gereguleerd door genprodukten die reeds veel vroeger, namelijk tijdens de Oogenese, zijn aangemaakt (zie pag. 62). Genetisch komt dat tot uiting in de zogenaamde 'predeterminatie' (de Duitse term 'Prädetermination' is equivalent aan deEngelse term 'maternal effect'; ziepag. 123). Hierbij hangt de fenotypische manifestatie van een eigenschap niet af van het genotype van het betrokken individu maar van dat van zijn moeder. De 'gepredetermineerde' kenmerken komen dus steeds met één generatie vertraging tot expressie. Uit de vroege perioden van de dierlijke embryonale ontwikkeling zijn een hele reeks van zulke predeterminatie-verschijnselen bekend. Men vindt LB-stadia van de chromosomen uitsluitend in oöcyten en spermatocyten, en wel juist bij die soorten waar een vroege aanmaak van genprodukten aangetoond is dan wel op grond van beschikbare experimentele gegevens noodzakelijk moet worden geacht. In deze situatie ligt het natuurlijk voor de hand te veronderstellen dat dit geen toevallige samenloop van omstandigheden is, maar dat de vorming van een zo gecompliceerd apparaat van structuren als de 178 LB-lussen iets te maken heeft met de vervulling van de zojuist genoemde taken: het ophopen, stabiliseren en programmeren van genprodukten. Deze produkten worden pas geruime tijd na hun synthese in de cel ingezet, maar moeten dan in staat zijn zeer gecompliceerde differentiatieprocessen op georganiseerde wijze te reguleren. 179 Deovergangvandevegetatievenaar degeneratieve fase H. F.LlNSKENS Gedurende de ontwikkeling van de plant treden er twee fase-overgangen op,dievan beslissendebetekenis zijn voor het organisme. De eersteis de overgang van rust naar activiteit, ook wel kieming genaamd. Deze verandering in de activiteitstoestand heeft de laatste 50 jaar sterk de aandacht getrokken van de ontwikkelingsfysiologen. Naast tal van uitwendige factoren, die als beslissend beschouwd worden voor de remming van het kiemingsproces, zijn ook celfysiologische veranderingen onderzocht die optreden bij de overgang van de metabolisch inactieve naar de metabolisch actieve toestand. De belangrijkste ontdekking is dié geweest van de aanwezigheid van endonome ritmische verschijnselen: endogene jaar-, maand-, en dagritmen regelen voor een belangrijk deel deze ontwikkelings-fysiologische basisprocessen, dieoptreden in ruststadia dieonsin devorm van knollen en bollen, sporen en pollenkorrels op alle niveaus van het plantenrijk bekend zijn. Een tweede belangrijke stap gedurende de ontwikkeling van een organisme is de overgang van de vegetatieve naar de generatieve fase, kortweg ook welhet verschijnsel van de sexualiteit genoemd. Voortplanting en sexualiteit De overgang van de vegetatieve naar de generatieve fase heeft te maken met de voortplanting, een begrip dat de genetische continuïteit van levende organismen in de tijd en de verspreiding van nakomelingen in de ruimte omschrijft. Als een individu nakomelingen voortbrengt zonder dat daar kiemcellen aan tepas komen, spreekt men van vegetatieve vermeerdering of ongeslachtelijke voortplanting. Daarentegen betekent geslachtelijke of generatieve voortplanting steeds de versmelting van twee celkernen in een gespecialiseerd plasmatisch milieu en de vorming van eenbevruchte eicel,dezygote (zieLinskens, 180 1969; Hauenschild & Linskens, 1975). Voortplanting is in principe een cellulair proces, waarbij de vegetatieve vermeerdering gekenmerkt wordt door een directe kerndeling, mitose genaamd, terwijl bij generatieve voortplanting kiemcellen of gameten worden aangemaakt. Deze aanmaak wordt voorafgegaan door een indirecte deling of reductiedeling van de kern, ook wel méiose genaamd. De overgang van de vegetatieve naar de generatieve fase brengt voor de planten een aantal problemen met zich mee waarvan we de volgende zullen bespreken: Aanmaak van generatieve cellen De sexuele voortplanting bestaat uit de versmelting van twee kiemcellen. De méiose dient om te voorkomen dat het genoom in iedere volgende generatie zal verdubbelen. Zij wordt gekarakteriseerd door een aantal afwijkende en speciale eigenschappen (zie de tabel). De halvering van het chromosomencomplement geschiedt vóór de vorming van de gameten, zodat deze slechts de helft van het genetisch materiaal van de vegetatieve cellen bezitten. Wanneer de twee gameten zich verenigen, heeft de op die wijze ontstane zygote weer het volledige genetische informatiepakket. In verband met de overgang van de vegetatieve naar de generatieve fase speelt de generatiewisseling een grote rol. Deze is bij de planten in belangrijke mate afwijkend van die bij de dieren, hetgeen uit de cyclus van figuur 1 af te lezen is. De diploïde plant vormt bij de méiosemeiosporen en niet rechtstreeks gameten. Daarom spreekt men in dit geval van een sporofyten-generatie. Uit de sporen ontstaat tenslotte weer een gametenvormende generatie (zie ook pag. 21-23 en de figuur op pag. 22). Omdat de meiosporen reeds haploïd waren, zijn ook de gametofyten en gameten haploïd. Deze voortplantingscyclus verbindt twee generaties met elkaar, een haploïde en een diploïde. Dit schema geldt niet alleen voor alle hogere planten, maar ook voor velewieren en schimmels. De méiosevindt dus plaats in de sporofyten-generatie en niet, zoals bij dieren, kort voor de gametenvorming. Dit is een bijzonderheid van de planten. Waarschijnlijk is het een aanpassing, die de verspreiding ten goede komt. Een andere bijzonderheid van planten ishet feit dat aan de diploïde sporofyt speciale organen gevormd worden waarin later de méiose afloopt. Deze organen (sporofyllen bij de varens, bloemen en bloei181 Verschillen tussen méiose en mitose. Meiose Waar? alleen in speciaal weefsel (sporogeen of gametogeen) Wat? 1. paring van homologe chromosomen in profase I 2. uitwisseling van chromatidenstukken door 'crossing-over' (recombinatie) 3. géén deling van centromeer gedurende meta- en anafase I Verdeling in anafase worden niet de chrogenetisch matiden, maar de homologe chromateriaal mosomen van elkaar gescheiden Ploïdiegraad Resultaat eerste stap: 2 haploïde cellen, tweede stap (mitotisch): vier haploïde cellen (tétrade) gonen (gameten, zoösporen)1 Mitose in ieder groeiend en zich delend weefsel 1. géén paring van chromosomen 2. noch 'crossing-over', noch stukuitwisseling2 3. centromeren delen aan het einde van de metafase in anafase worden de Chromatiden van de chromosomen opgesplitst en van elkaar gescheiden de ploïdiegraad blijft ongewijzigd; uit één moedercel ontstaan 2 dochtercellen weefselcellen, gonidiën 1. De terminologie rond het begrip 'spore' is onduidelijk. Het wordt ook gebruikt voor rustende cellen met een dikke persisterende wand (cysten), die tot ontkieming in staat zijn. Dergelijke cysten komen bij vele schimmels en bacteriën voor. Het overkoepelende begrip gonen of gonosporen omvat zowel gameten als agameten ('sporen'), die het produkt van een méiose zijn. Het is beter 'sporen', die niet uit een méiose zijn voortgekomen, en dus een fase herhalen, als gonidiën te beschrijven. Het prefix 'zoö-' (zoösporen) duidt alleen maar aan, dat de betrokken cellen d.m.v. flagellen bewegelijk zijn. 2. Uitzondering: mitotische recombinatie. wijzen bij de bloemplanten) kunnen echter ook ontstaan zonder dat het daarin uiteindelijk tot de vorming van sexuele cellen komt. Het blijkt dus, dat beide ontwikkelingsprocessen van elkaar onafhankelijk zijn en door aparte genen geregeld worden. Attractiemechanismen Gezien het feit, dat bij planten de produkten van sexueel gedifferentieerde generaties elkaar moeten ontmoeten om 182 zygote méiose e //W meiosporen / \ bevruchting // gameten Fig. 1. De algemene levenscyclus van planten. De dikke lijn geeft de diploïde toestand van de sporofyt en de dunne lijnen de haploïde (mannelijke en vrouwelijke) gametofyten weer. Op de gametofyt ontstaan de gameten, welke na versmelting (bevruchting) de diploïde zygote vormen, waaruit weer een nieuwe sporofyt ontstaat. Door meiotische (reductie-)deling ontstaanop de sporofyt de meiosporen. een bevruchting tot stand te brengen, moesten er speciale attractiemechanismen ontwikkeld worden. Deze zijn tot nu toe nog maar zeer gedeeltelijk opgehelderd. Zij zijn vergelijkbaar met de feromonen of met het paringsgedrag bij dieren en garanderen dat de vaak ruimtelijk gescheiden gameten of gametofyten in staat zijn de geslachtsprodukten samen te brengen voor een succesvolle bevruchting. Bevruchtingsbarrières Door de hoge specificiteit van de attractiemechanismen, dievooralophet soortsniveau werkzaam zijn, moet binnen de soort verhinderd worden dat een ongewenste inteelt de overhand neemt. Bij planten zijn op veel grotere schaal bevruchtingsbarrières ingebouwd dan bij dieren. Deze bevruchtingsbarrières dienen ongewenste bevruchtingen te verhinderen. Ze zijn vooral noodzakelijk omdat tal van planten eenhuizig zijn, d.w.z. dat mannelijke en vrouwelijke organen (micro- en macrosporofyten) en gameten in één individu voorkomen en meestal ook nog tegelijkertijd geslachtsrijp worden. Als er geen bevruchtingsbarrières ingebouwd zouden zijn, zou inteelt snel de overhand nemen. 183 Bij de bevruchtingsbarrières speelt de incompatibiliteit een belangrijke rol. Deze is wijd verbreid in het plantenrijk en zal uitvoeriger worden besproken. Aanmaak van generatieve cellen Algemene omstandigheden De omstandigheden waaronder de overgang van de vegetatieve naar de generatieve fase plaatsvindt werden reeds 50 jaar geleden door de zogenaamde regel van Klebs samengevat, die de grote schat aan ervaring als het ware op één noemer terugbracht. Zij luidt als volgt: Alle factoren die de hoeveelheid assimilaten verhogen (zoals debelichting) of die de toevoer van water en mineralen remmen (zoals droge,voedselarme bodem en terugsnoeien van de wortel),en zodoende de verhouding van de assimilaten ten opzichte van de mineralen ten gunste van de eerstgenoemde verschuiven, bevorderen de generatieve voortplanting. Tegenovergestelde maatregelen bevorderen de vegetatieve groei. Men is deze hypothese op grote schaal en vooral vanuit de landbouwhoek gaan toetsen, bijvoorbeeld door bemestingsproeven. Daarbij bleek, dat niet alle voedingselementen de vegetatieve groei bevorderen. De groei wordt vooral begunstigd door stikstofverbindingen, terwijl fosfor maar ook kalium, evenals organische voeding, de bloemvorming bij hogere planten, dus de overgang naar de generatieve fase bevordert. Het isverder gebleken dat de regel van Klebs geen causaal verband legt tussen de twee fasen van de plantengroei, maar wel een statistische relatie aantoont. Dit betekent dat ophoping van assimilaten niet per se tot sexuele voortplanting, in casu bloemvorming, behoeft te leiden, maar dat de overgang van de ene fase in de andere wel in positieve correlatie staat tot de voedselverzorging. Zodoende is de regel van Klebs een vuistregel voor de onderzoeker, maar tevens voor hen die in de praktische landbouw werkzaam zijn. De overgang blijkt echter veel ingewikkelder te zijn. De laatste jaren is de daglengte, de fotoperiodiciteit, alsmede de evenwichtstoestand tussen verschillende hormonale stoffen van grote betekenis gebleken. Dit neemt echter niet weg, dat men Klebs de vader van de botanische ontwikkelingsfysiologie moet noemen. 184 Inductievan de meiotîsche deling De beslissende stap voor de overgangnaar de generatievefase ishet intreden vandemeiotische deling. Vanuit de gezichtshoek van de ontwikkelingsfysiologie kan het probleem van de inductie van de typisch meiotische deling op twee manieren worden aangepakt: 1. Lukt het in het experiment om op het tijdstip, waarop in normale planten (controle) in het archespoorweefsel de méiose begint, de archespoorcellen ertoe te brengen om, i.p.v. met méiose te beginnen, met mitotische delingen door te gaan, dan kent men de condities die verantwoordelijk zijn voor het ontbreken van de meiotische deling. In zeker opzicht kan men dan een conclusie trekken aangaande de factoren die de méiose induceren. Op deze wijze redeneerde Gregory reeds 35 jaar geleden. Hij verwijderde op verschillende tijdstippen de meeldraden uit de knoppen van lelies en constateerde, dat pollenmoedercellen die de meiotische profase doorlopen hadden, ook nâ isolatie uit de bloem met hun ontwikkeling doorgingen en tot rijpe pollenkorrels werden. Werden daarentegen de meeldraden vóór het intreden in de méiosevan de bloem losgemaakt, dan kwam de reductiedeling niet op gang.Integendeel: de mitosen bleven doorgaan. 2. Een betere oplossing van de vraagstelling zou zijn, dat men in zich vegetatief (mitotisch) delende cellen zodanige condities zou kunnen verwezenlijken dat men meiotische delingen zou kunnen induceren. Voor het eerst zijn door Huskins in de veertiger jaren in deze richting proeven gedaan. Hij kon door toediening van RNA aan wortelmeristemen meiose-achtige kerndelingen tot stand brengen. Maar dit meiose-achtige gedrag beperkte zich tot paringsachtige figuren, zodat er van een echte méiose helaas geen sprake was (zie Croes & Linskens, 1966). In de ontwikkelingsfysiologie, althans in het geval van planten, was het lange tijd gebruikelijk om voor een bepaald proces een specifieke stof als 'trigger' ('losmaker') te beschouwen. Omdat een ent of een implantaat onder invloed van de onderstam of de waardplant een ontwikkelingsproces doormaakt dat door de gastheer bepaald of althans sterk door de onderstam beïnvloed blijkt te worden, werden zulke stoffen meestal gepostuleerd. Voor zulke inductiefenomenen ontbreekt in de meeste gevallen een rechtstreekse aanwijzing voor de aard van de specifieke inducerende stof. 185 Ook voor de méiose is een tijd lang een specifieke inductor, 'meiosine' genaamd, verondersteld. Deze mogelijkheid heeft men d.m.v. een beslissende proefopstelling (fig. 2) kunnen onderzoeken en wel door gebruik te maken van een eencellig organisme, het zonnediertje Actinophrys sol.Laat men cellen van het zonnediertje zonder voedsel, dan gaan deze zeer snel over in een onbewegelijke toestand, hechten zich vast aan de bodem van het cultuurvat en maken de progame deling door, waarop de méiose volgt. In dichte cultures lijkt het erop, alsof er volgens afspraak een min of meer gelijktijdige overgang tot degeneratieve fase bereikt wordt (Straub, 1951). In deze proefopstelling kon men duidelijk aantonen dat een specifieke inductor niet bestaat: brengt men in een cultuur, waarin zich cellen in méiose bevinden, andere, goed gevoede cellen, dan gaat er van de cellen in .méiose géén invloed uit op de goed van voedsel (Goniumpectorale) voorziene cellen. Ook bij controles met een zuiver cultuurmedium, celextracten of cultuurfiltraat kon men geen aanwijzing vinden voor het feit, dat een specifiek meiosine verantwoordelijk zou zijn voor het tot stand komen van deméiose. Het geschetste experiment geeft duidelijk uitsluitsel over de overcellenmet voedselblijvenvegetatief I i cellen zonder voedsel (hangercellen) gaan over tot méiose Fig.2. Meiosine bestaat niet!Op de bodem vaneenBoverischaaltje bevindt zicheenvrij groot aantal reeds onbewegelijke cellen van Actynophrys sol, die de progamedelingen doorgemaakt hebbenen nu overgaan tot méiose. De daartoe benodigde tijdis20 uur.In het tweede vaatje, datin deBoverischaal hangt, endatindebodemvoorzien isvaneen doorlatend membraan (celafilter F) bevinden zich bewegelijke vegetatieve cellen, die rijkelijk voorzienworden van voedsel(Gonium pectorale, een eencellig groenwier}. Zij blijven in de vegetatieve toestand met mitotische delingen, ondanks de uitwisseling met hetcultuurmedium vangrote aantallen meiotisch actieve cellen. (Naar Straub, 1951.) 186 gang van de vegetatieve groei naar de generatieve voortplanting. Het bevestigt namelijk ook de regel van Klebs. Uit deze proeven moet men dan ook concluderen dat men bij het onderzoek naar de inductie van de méiose reeds op een eerder stadium van de celregulatie moet zoeken, en nietpas ophet niveau van bekende groeistoffen. Het bleek dat voor het zoeken van de oplossing van dit probleem meeldraden de meest geschikte onderzoekobjecten zijn. Om deze reden is het meeste onderzoek vandelaatstejaren dan ook met antheren gebeurd. Zoals gezegd, is het tot nu toe nog niet gelukt de normale ontwikkeling van de pollenmoedercellen tot meiosporen en pollenkorrels te laten plaatsvinden in antheren die vóór het begin van de méiose uit de bloem geïsoleerd zijn. Daarentegen kunnen bij gebruik van geschikte voedingsmedia zeer goede resultaten worden verkregen indien de verwijdering tijdens leptoteen of zygoteen geschiedt. In dit geval ontwikkelt het overgrote deel van de sporenmoedercellen zich tot microsporen. Deze laatste ontwikkeling wordt sterk gestimuleerd door verschillende verbindingen zoals hormonen en nucleïnezuren, die aan het basismedium van de orgaancultuur worden toegevoegd. Opvallend is dat de méiose in vele gevallen in de antheren synchroon verloopt. Dit wordt waarschijnlijk mogelijk gemaakt door de plasmatische bruggen tussen de cellen die tot méiose overgaan. Gaat men van zulke cellen protoplasten isoleren en laten versmelten (zoals door Ito en Maeda is gedaan), dan doorlopen de kernen in deze syncytiën deméiosetot in demetafase I, en welperfect gesynchroniseerd. In vele meeldraden is de synchronisatie niet perfect, maar vindt men uitgaande van de aanhechtingsplaats van de helmdraad aan de helmknop golven van synchroniteit. Ook hier kan de conclusie getrokken worden dat het inducerend principe van buiten af, d.w.z. vanuit de vegetatieve plant naar de meeldraad, wordt toegevoerd. Gezien deze situatie beloven eencellige organismen waarin zich een méiose afspeelt, meer geschikte proefobjecten te zijn dan organen waar interacties met allerlei omgevende weefsels plaatsvinden. Zo blijken gistcellen bijzonder geschikt te zijn voor de studie van de inductie van de méiose; men heeft onder andere mutanten gevonden waarbij deméioseopverschillende tijdstippen geblokkeerd wordt. Biochemisch mechanisme De eerste gebeurtenis die specifiek isvoor de méiose is de premeiotische DNA-synthese, die dan ook in de zo187 juistgenoemde mutanten geheel of gedeeltelijk verstoord is. In deze cellen lopen mitotische delingen daarentegen helemaal normaal af. Dit houdt in dat de DNA-synthese verschillend moet zijn in mitotisch en meiotisch delende cellen. Kortgeleden zijn een groot aantal mutanten van gisten beschreven die zowel in de mitotische, alsook in de meiotische DNA-synthese gestoord zijn. Gaat men gistcellen die in de premeiotische S-fase verkeren in een medium brengen dat de méiose stopzet, dan voltooien deze cellen weliswaar de DNA-replicatie, maar gaan dan onmiddellijk over tot mitose, waarvoor dus blijkbaar geen nieuwe ronde van DNA-replicatie noodzakelijk is. Het omgekeerde experiment, waarbij gesynchroniseerde mitotische cellen in de S- of G2-fase verkeren, is eveneensuitgevoerd, zijhet zonder duidelijk resultaat. De belangrijkste vinding van de laatste jaren, en wel bij leliemeeldraden, is dat er in de verschillende meiose-stadia verschillen in de histonpatronen bestaan, en dat er ook gedurende de méiose (pachyteen) kleine hoeveelheden DNA aangemaakt worden, die blijkbaar iets te maken hebben met de reparatiemechanismen van het recombinatieproces. Of het zogenaamde 'meiose-histon' iets te maken heeft met de regulatie van de transcriptie is twijfelachtig, omdat er ook verschillen in de niet-histonen optreden. Het blijkt mogelijk te zijn bij diploïde gistcellen méiose te induceren door het voedingsmedium te veranderen. Deze experimenten gaan uit van de waarneming, dat bij uitputting van het medium de gistcellen tot méiose overgaan. Ook in overeenstemming met andere waarnemingen kan men nu concluderen dat de méiose niet gepaard gaat met een belangrijke opname van voedingsstoffen uit het medium. De inductie speelt zich in de cel af, en wel op metabolisch vlak. Voorzover bekend, bestaat er een treffende overeenkomst tussen deze veranderingen en de omschakeling van de stofwisseling tijdens het sporulatieproces bij bacteriën. Dit gaat namelijk ook gepaard met inductie van nieuwe enzymen en afbraak van andere. Een hiermee corresponderende omzetting van RNA en proteïnen is aangetoond. Bij gist wordt de omschakeling van de ene reeks van gebeurtenissen op de andere voorafgegaan door andere stappen: omschakeling van de cel naar acetaatmetabolisme, sterke 'turnover' van RNA en proteïne (zie Croes, 1974). 188 Samenvattend kan men op dit moment dus zeggen, dat de méiose een zeer functioneel differentiatieproces is, dat op het kruispunt van de overgang van de vegetatieve groei naar de generatieve fase staat. Het is gebleken dat voor de normale afloop ervan een grote hoeveelheid erfelijke informatie vereist is. Een aantal specifieke genen regelt het meioseproces. Via het RNA bewerkstelligen zij op bepaalde tijdstippen de synthese van specifieke enzymen, die juist dan aanwezig moeten zijn om het ordelijke verloop van de verschillende fasen te garanderen. Attt•actiemechanismen Het tweede probleem bij de overgang van de vegetatieve fase naar de sexuele voortplanting is het elkaar vinden van beide geslachtspartners. Bij verschillende plantensoorten zijn een aantal chemische attractiemechanismen nader geanalyseerd. Deze garanderen de voortzetting van de normale ontwikkeling. De oögonium-moedercellen van het groenwier Oedogonium scheiden een substantie af, die tot de stoffen behoort die men de doordenkertjesnaam 'sirenine'1 gegeven heeft. Deze stoffen zorgen ervoor, dat de mannelijke gameten, in dit geval androsporen genaamd, zich rond het vrouwelijke orgaan verzamelen en zich daaraan ook vasthechten (fig. 3). Het gaat bij Oedogonium om een stof die men terecht een hormoon kan noemen, omdat hij in een bepaald ontwikkelingsstadium door een bepaald type cellen afgegeven wordt en in andere cellen bepaalde processen induceert. Men kan deze stof ook uit het cultuurmedium, waarin de oögonium-moedercellen een tijd aanwezig geweest zijn, in een capillair opnemen en deze dan in een medium houden waarin androsporen eenzaam rondzwemmen (fig. 4). En inderdaad: zij laten zich voor de gek houden; zij zwemmen naar de punt van het capillair en dringen hier zelfs naar binnen (zieMachlis & Rawitscher-Kunkel, 1967). Intussen ishet ook gelukt de chemische structuur vast te stellen van het sirenine dat bij verschillende soorten van het schimmelgeslacht Allomyces werkzaam is (fig. 5). Dit sirenine werkt in verdunningen van omstreeks 2 x 10"8 g/l nog op een afstand van 1-2 mm op Spermien. 1. Sirenen zijn vrouwelijke gestalten uit de oude Griekse mythologie, die zeeliedendoor hun zang opdeklippenwistentelokken. 189 Fig.3. Het oogonium meteen rijp eivan Oedogonium.Hetd.m.v. flagellenbewegelijke Spermium wordt aangetrokken doorhetei, vooral door de poriën daarvan. spermatozoën kapillaire buis Fig.4. Typisch voorbeeld vandeaggregatie van spermacellen aan detop van een kapillair buisje, dat aanlokkingssubstantie bevat.Het voorbeeld toont een wolk vanSpermien vanFucus, die aangetrokken worden door cultuurvloeistof vaneieren vandezelfde soort. Onder het begrip hormonale attractiestoffen vallen alle substanties die beweeglijke cellen in hun bewegingsrichting dirigeren. Meestal volgt er dan een verdere ontwikkeling, doordat de 'aangetrokken' mannelijke partner te zijner tijd ook een hormoon gaat produceren. Dit is noodzakelijk om de verdere ontwikkeling, in casu de inequale delingen, in de oögonium-moedercel te induceren. Wij hebben hier te maken met een complex spel van wederzijdse hormonale controlegedurende een ontwikkelingsproces, dat met de aanlokking is begonnen. Bij vele andere planten zijn zulke geslachtshormonen aangetoond 190 Ectocarpus-gamon O CH,0H Trispoor-zuur Sirenine Fig. 5. De chemische structuur van verschillende bij de ontwikkeling van generatieve structuren betrokken gamonen. en gedeeltelijk ook geïsoleerd: bij het groenwier Ectocarpus speelt ectocarpine een rol bij de totstandkoming van de generatieve voortplanting. Bij de schimmel Achlya is eenheel systeem van aantrekkende en inducerende stoffen gevonden (fig. 6) en het samenspel is enigszins overzichtelijk. Deze stoffen behoren tot de groep van de antheridiolen en zijn chemisch gesproken isoprenoïdlipiden. Bij de gisten zijn eveneens sterolen verantwoordelijk voor de totstandkoming van de paringsreactie. Door verschillende dioecische soorten van de schimmels die tot de orde Mucoralesbehoren (zoals Phycomyces blakesleeanus en Mucor mucedó) worden trispoorzuren gevormd die verantwoordelijk zijn voor de inductie van sexuele structuren, de zygoforen (fig. 7). Zij remmen tevens de vorming van de vegetatieve voortplantingsorganen, de sporangioforen. Deze stoffen worden gevormd doordat beide sexuele typen, plus en min, 'precursors' afscheiden die slechts door de 191 Cf vegetatieve plant 9 vegetatieve plant Fig. 6. Het sexualiteitsproces bij de schimmel Achlya ambisexualis. Het gamon A is het antheridiol. Het hormoon B is misschien een mengsel van verschillende aminozuren. Naar men vermoedt is hormoon C identiek aan hormoon D. (Naar J. R. Raper, gewijzigd.) sexuele partner worden omgezet tot trispoorzuren. Plus en min zijn dus complementair ten opzichte van elkaar inzake de biosynthese van trispoorzuren. Dit is de reden waarom deze stoffen slechts geproduceerd worden wanneer plus:- en /ran-mycelia bij elkaar in de buurt 192 (+)mycelium (-] mycelium lvormt (+) progamon vormt I (-) progamon „erVtJ {+)mycelium (-) mycelium deze vormen (-)gamon i {+)gamon iff* (+)mycelium (-) mycelium II deze vormen (+) zygoforen (-) zygoforen II II zygotropische hormoon(+) zygotropische hormoon (-) (+) zygoforen (-) zygoforen I hierop volgt zygotropische reaktie I zygotropische reaktie ^""•^—versmelting- I vorming van de zygote Fig, 7. Schema van de ontwikkelingsprocessen welke tot de zygotevorming bij de schimmel Mucor leiden. (Naar Plempel.) zijn. Slechts dan heeft ook de vorming van zygoforen zin (zie Van den Ende & Stegwee, 1971). Plus- en mm-zygoforen buigen zich naar elkaar toe (zygotropische reactie) onder invloed van gasvormige verbindingen waarvan de aard tot nu toe onbekend is, en produceren na fusie de zygote. Het blijkt dus, dat de stoffen die bij de attractie bemiddelen eveneens voor morfogenetische processen verantwoordelijk zijn. Voor de progame fase zijn ook bij hogere planten in bepaalde gevallen tropische attractiemechanismen aannemelijk gemaakt (fig. 8). Zo veronderstelt men dat een hygrotropische gradiënt verantwoordelijk is voor het binnendringen van de pollenbuis in of tussen de stempelpapillen. De verdere groei is waarschijnlijk een galvanotropisch gerichte groei, bestuurd door electrische polarisatie van de 193 kieming A - A . •"hygrotropische reactie pollenbuisgroei opsporen en ledigen van poltenbuis inhoud in eicel ft galvanotropische reactie [potentiaal-verschil Is*120 mV chemotropische reactie Fig. 8, Tropische oriëntatiemechanismen gedurende de progame fase bij bloemplanten (schema). Een vochtigheidsgradiënt (hygrotropische reactie) zorgt ervoor dat de kiemende pollenbuis binnendringt in hetstempelweefsel. De groeiende pollenbuis in het geleidingsweefsel van de stijl wordt door een elektrisch potentiaalverschil tot basaal georiënteerde groei gedwongen (galvanotropische reactie). Het opsporen van de eicel in het vruchtbeginsel wordt mogelijk gemaakt door een chemische gradiënt, die door de twee Synergiden, die aan beide zijden van de eicel gelegen zijn, wordt opgebouwd. stempel; hiervoor zijn in enkele gevallen duidelijke aanwijzingen. Bij narcissen groeien de pollenbuizen in kunstmatige elektrische velden in derichting van de kathode enworden geremd bij groei inde tegenovergestelde richting. Ook zijn er gevallen bekend waar binnen de stijl eenpH-gradiënt aanwezig is (fig. 9). Voor de laatste en beslissende fase, het opsporen van het ei-apparaat, blijken daarentegen chemotropische gradiënten er verantwoordelijk voor tezijn dat depollenbuistoppreciestussen de tweeSynergiden binnendringt en zijn inhoud in een van de Synergiden ledigt (fig. 10; zie ook fig. 8).Bij narcissen en de teunisbloem zijn de chemotropisch werkzame stoffen geanalyseerd: zij bestaan uit een specifiek mengsel 194 'r i XiViviä' tëfî . Si"* .': '. ;.;•;• •.. *• *. • • "">':•-*•; '•• : ; : vV: :'ßv ,• Fig. 9. De pH-gradiënt in de stijl. De intensiteit van het zwart iseenmaat voor de hoogte vande zuurgraad in het stijlweefsel. In het kiemingsstadium (a) heeft de pollenbuis een hogere pH-waarde danhetstempelweefsel.In destijl neemt depH vanboven naar benedentoe van 5,5 naar 7,0.Na het binnendringen in de stijl verandert ook hetplasma indepollenbuis meer inde zure richting (b). (Naar Britikov.) Fig. 10. Binnendringen van de pollenbuistop (vanboven) tussen de twee druppelvormige Synergiden (helpsters), die aan het contactvlak wandverdikkingen (gestippeld) hebben. De Synergiden werken mee aande opbouw vandechemotropische gradiënt (zie ook fig.8).Depijlen duiden de weg aanvan de spermacellen door de rechter synergide heen naar de openingen in de wand, en zo naarde eicelende endospermkern. van aminozuren, peptiden en suikers. Deze chemische gradiënt veroorzaakt een verdeling van de spermacellen bij de voor angiospermen karakteristieke dubbele bevruchting. Het blijkt, dat in het plantenrijk een groot aantal deelprocessen van de generatieve ontwikkeling hormonaal gereguleerd zijn. Zonder deze integrerende mechanismen zou het risico van de geslachtelijke voort195 planting zo groot zijn, dat deze in vergelijking met de zo veel eenvoudigere en veiligere vegetatieve voortplanting geen kans meer zou maken. Het incompatibiliteitsverschijnsel Voordat de overgang van de vegetatieve naar de generatieve fase met succes kan worden voltooid, moet bij vele planten eerst de bevruchtingsbarrière worden genomen. Onder deze, ook wel incompatibiliteit (onverdraagzaamheid) genoemde, drempel verstaat men iedererem op de versmelting van gameten binnen een voortplantingssysteem, die niet op defecten van de gameten terug te voeren is en die de zelfbevruchting voorkomt. Deze zelf-incompatibiliteit wordt genetisch bepaald door een heel'systeem van zogenaamde 5-genen, dat ook nog door multiple allelie gecompliceerd wordt (homogenetische incompatibiliteit) (zieBredemeijer &Van Gastel, 1974). De genetische grondslag is verschillend voor de gametofytische en sporofytische incompatibiliteit. Gametofytische incompatibiliteit Dit typewordt vooral gevonden bij tal van cultuurgewassen, zoals aardappelen, tomaten, klaver, fruitbomen en vele sierplanten zoals lelies en petunia's. Het al dan niet werkzaam worden van de bevruchtingsbarrière hangt af van de combinatie van de in pollen en stijlen aanwezige genotypen (fig. 11).Bezitten pollen en stijlen identieke specificiteits-cistrons (S-allelen), dan wordt debevruchting meestalvoorkómen door een afweermechanisme dat zich uit in een remming van de pollenbuis gedurende de groei door de stijl op weg naar de eicel. Zygotevorming wordt aldus onmogelijk. Dit type heet gametofytisch omdat de reactie afhankelijk isvan het .S-genotype van de haploïde pollenkorrel (mannelijke gametofyt) en het genotypevan het diploïde stijlweefsel. Sporofytische incompatibiliteit Dit type komt voor bij composieten (bijvoorbeeld Pyrethrum) en bij vele kruisbloemigen, bijvoorbeeld koolsoorten. Het essentiële verschil met het vorige type is dat de reactie bepaald wordt door het 5-genotype van de diploïde mannelijke sporofyten waarin het pollen zich ontwikkelt, in samenwerking met het i'-genotype van het stempelweefsel. Er is veel gespeculeerd over het ontstaan van deze incompatibili196 Fig. 11. Schema van de genetische achtergrond van de homogenetische incompatibiliteit bij bloemplanten. De pijlen geven de weg aan die de bestuiving volgt. De S-allelen zijn genummerd. De voortplantingscellen hebben als gevolg van de meiotische deling steeds maar één S-allel, terwijl de weefselcellen van de stijl steeds een dubbel stel S-allelen bezitten. Treffen identieke allelen elkaar (bijvoorbeeld SI en S1S1J, dan treedt er een remming van de pollenbuisgroei op, die zich uit in een blijven steken in de stijl en opzwelling van de pollenbuistop. Treffen verschillende S-allelen elkaar (bijvoorbeeld SI en S2S2], dan gaat de pollenbuisgroei ongehinderd door in de richting van de eicel. teitstypen. Hun ontstaan zou afhankelijk kunnen zijn van de periode waarin het S-locus werkt ten opzichte van het tijdstip waarop tijdens de méiose de celwanden worden gevormd. Indien de S-loci van de sporofyt actief worden vóórdat de scheidingswanden opgebouwd zijn, zullen alle pollenkorrels identieke incompatibiliteitsstoffen bevatten, waardoor zij op dezelfde wijze reageren. Dit is kenmerkend voor sporofytische incompatibiliteits-systemen. Als het 5-locus pas in de meioseprodukten (microsporen) actief wordt, nadat de celwanden gevormd zijn, zullen de pollenkorrels verschillende soorten informatie bevatten, hetgeen kenmerkend isvoor een gametofytisch systeem. Van het bestaan van een incompatibiliteits-barrière wordt al sinds geruime tijd op grote schaal gebruik gemaakt in de plantenveredeling, vooral bij het creëren van inteeltlijnen van hybride rassen met een bepaalde verzameling gewenste eigenschappen. Niettemin is er pas de laatste 20 jaar meer helderheid gekomen in het fysiologische mecha197 nisme van de incompatibiliteit. De resultaten kan men het beste duidelijk maken, als men van een normale, ongehinderde bevruchting uitgaat. Deze bestaat uit de bestuiving (de overdracht van mannelijk stuifmeel op het stempeloppervlak van het vrouwelijke perceptieorgaan), de progame fase, waarin na een activering van de mannelijke gametofyt (de pollenkorrel) de spermacellen door middel van een buissysteem (de pollenbuis) door het vrouwelijke weefsel heen getransporteerd worden (sifonogamie) en in het ei-apparaat worden gebracht, en tenslotte de Syngamie (versmelting). Reeds in de progame fase komt een zeer intensieve interactie tussen de stofwisseling van stijl en pollenbuis tot stand, waarbij kwalitatieve en kwantitatieve veranderingen in de 'metabolietenpool', de groeistoffen en de RNA- ea eiwitsynthese optreden (Linskens, 1974, 1975). Aan dit wisselwerkingsmechanisme nemen beide partners deel, waarbij men twee stappen kan onderscheiden: (a) de herkenningsreactie ('recognition') en (b) de afwijzingsreactie ('rejection'), Beide kunnen zich op verschillende plaatsen van de stijl gedurende de progame fase afspelen (fig. 12): op het stempeloppervlak (bij sporofytische incompatibiliteit), in de stijl (bij gametofytische incompatibiliteit), of zelfs in het vruchtbeginsel tijdens of gedurende de versmelting van Memremming #ïÖ2j groeiremming fusie- storing 198 Fig. 12. Schematisch overzicht van de mogelijke lokalisatie van incompatibiliteitsreacties bij verschillende planten: kiemremming op het stempeloppervlak (koolsoorten, pinksterbloemen, rogge), remming tijdens pollenbuisgroei in de stijl (Petunia, klaver, kers), fusiestoring in het vruchtbeginsel {leeuwebekje, narcis, cacao). degameten. Deze fusie van de spermacellen met de eicel (resp.endospermkern) isdereeds genoemde Syngamie. Het biochemisch mechanisme Is er sprake van een incompatibiliteitsreactie op het stempeloppervlak, dan geschiedt de herkenning op de contactplaats van de pollenkorrel met de waslaag aan de oppervlakte van de stempelpapillen. De sporofytische eiwitten bevinden zich aan de buitenkant van de pollenkorrel. De ondoordringbare laag vandestempel verdwijnt alleen inhet gevalvan negatieve herkenning, d.w.z.alsde allelen in pollen en stempel verschillend zijn. Bij gametofytische incompatibiliteit kiemt het pollen normaal (zie Linskens &Kroh, 1970). Maar nadat de pollenbuizen de stijl binnengedrongen zijn spelen zich dramatische veranderingen af in de pollenbuis en op het raakvlak van buiswand en geleidingsweefsel. Dit is o.a. zichtbaar aan de afbraak van de binnenste laag van de buiswand in incompatibel geremde buizen, waarbij de fibrillaire laag dikker wordt en tevens nog niet nader geïdentificeerde partikels ontstaan. Ook is gebleken dat een differentiële genactiviteit (zie ook pag. 53 e.v.) ontstaat, waardoor bij compatibele en incompatibele pollenbuisgroeiverschillende RNA's en proteïnen, in casu enzymen aangemaakt worden. Men kan daarom, misschien terecht, op het gehele incompatibiliteitsproces het 'operon-model' van Jacob en Monod toepassen (fig. 13): De informatie voor de vorming van structurele eiwitten ligt in structurele genen (S),die alleen mRNA vormen alsde erbij behorende operator (O) niet geblokkeerd is door een van de zogenaamde regulator-genen (R) afkomstige repressor. Tijdens de pollenbuisgroei door de stijl zijn de incompatibiliteitsgenen (SI en S2) actief, omdat de repressor van dit systeem geblokkeerd is en zich daarom niet kan binden aan de operator. Dit betekent dat er incompatibiliteitseiwitten (waarschijnlijk glycoproteïd-monomeren) gevormd worden. Het bestaan van deze specifieke eiwitten werd aangetoond met o.a. immunologische technieken. In het geval van zelfbestoven stijlen zijn de structurele incompatibiliteitsgenen (S2) en dus ook de glycoproteïdmonomeren in pollen en stijl gelijk. Deze identieke monomeren vormen een complex, een dimeer, dat als inductor werkt voor een groeiremsysteem in de pollenbuizen. Het gevormde complex zou bijvoorbeeld de repressor (RR) van een remsysteem binden of inactive199 'D- rem ftructuurgenSR operon t o p e r a t o r 'OR regulator RR S inductor Simonomeer S I rstructjurgen Si °Peronioperator bsj regulator RSi to- Q _ inactieve repressor -ü-f S2monomeer S2-OS2- I« ö-M dfmeer inactieverepressor ï ^2 -RS2- POOENBUIS(n) POLLENBUISXn) STULCEL(2n) kruisbestuiving S2S2 xSißi zelfbestuivingS^ xS2S2 Fig. 13. Model ter verklaring van de gametofytische incompatibiliteit. De bekende feiten zijn hier in de terminologie van een repressiemechanisme ingepast. Links: een geval van kruisbestuiving met ongehinderde pollenbuisgroei in de stijl. Rechts: een geval van zelfbestuiving met geremde pollenbuisgroei in de stijl; hier is ten gevolge van het ontstaan van een glycoproteïd-dimeer de inductie van een synthese-remmend principe mogelijk gemaakt. (Naar Bredemeijer & van Gastel, 1974.) ren, waardoor dit in werking treedt. De eiwitten die dan door de structurele genen (SR) gesynthetiseerd worden, zijn enzymen die rechtstreeks of indirect de groei van de pollenbuizen remmen. In kruisbestoven stijlen daarentegen zijn de monomeren, die in stijl en pollenbuis gevormd worden, verschillend omdat de structuurgenen (SI en S2) verschillend zijn. Er kan geen dimeer gevormd worden. Dit houdt dan in dat het groeiremsysteem geblokkeerd blijft. Het is gebleken dat de eigenlijke herkenningsreactie na de bestuiving zeer snel afloopt. De daaropvolgende afwijzingsreactie, het remproces, kan echter vele uren nodig hebben, zodat de pollenbuisgroei eerst vertraagd wordt en pas na uren tot stilstand komt. Zo wordt een fusie van de spermacellen, die zich in de pollenbuizen bevinden, met de eicel verhinderd. 200 Het incompatibiliteitssysteem is een bijzonder geschikt systeem om genactivering en genregulatie bij de ontwikkeling te onderzoeken. Er bestaat een duidelijk eindeffect van de reactie, er is een hoge specificiteit aanwezig en de plaats van de reactie is toegankelijk voor biochemische analyse. Correlatie tussen vegetatieve en generatieve voortplanting Bij een groot aantal planten vinden vegetatieve en sexuele voortplanting naast elkaar plaats. Zo vindt men bij het harig wilgeroosje (Epilobiumhirsutum, fig. 14)aan debasisvan dewortelstok steeds vlezige uitlopers in de vorm van dikke, van reservevoedsel voorziene winterspruiten, maar tegelijkertijd ontstaan in de vruchten aan de stengel grote aantallen zaden, die door middel van haren aan de zaadhuid door de wind verspreid worden. Vegetatieve vermeerdering geschiedt hier dus door ondergrondse uitlopers, generatieve voortplanting door verspreiding van zaden (zieLinskens, 1969). Andere planten hebben een alternatieve regulatie voor beide fasen: een fraai voorbeeld is wel de kleine zonnedauw {Droserapygmaea, fig. 15): bij rijkelijke stikstofvoorziening (d.w.z. als de insektenvangst goed functioneert) worden in de oksels van de bladeren nabij het vegetatiepunt bulbillen, bolletjes, vegetatieve voortplantingsorganen gevormd. Is de stikstofvoeding echter slecht, dan gaat de plant over tot bloem- en zaadvorming, dus tot generatieve voortplanting. Door deze insektivore plant onafgebroken met eiwit te voeden kan men de generatieve voortplanting geheel onderdrukken. Bij het mos Funariahygrometrica komt naast de vegetatieve voortplanting geregeld sexualiteit met sporogoon- en sporenvorming voor. Van dit mos bestaan echter ook door röntgenstralen opgewekte mutanten die alléén vegetatieve voortplanting vertonen: reeds de protonemata vallen tot vegetatieve voortplantingslichamen uiteen. Dit duidt er op, dat er voor de beide vootplantingswijzen een verschillende genetische basis moet bestaan. Dat dit regelmechanisme ook voor lagere planten geldt kan bij Cladophoraaangetoond worden (fig. 16): dit groenwier vermeerdert zich bij lage temperaturen en bij een hoog zuurstofgehalte van het water alleen vegetatief; bij ongunstige levensomstandigheden, zoals stilstaand water met laag zuurstofgehalte, gedeeltelijke uitdroging en hogere temperatuur, worden echter gameten geïnduceerd, die dan een 201 Fig. 14. Harig wilgeroosje (Epilobium hirsutumj. Deze tot de familie van de Teunisbloemachtigen behorende plant heeft tegelijk purperkleurige bloemen (pijl) als geslachtelijke voortplantingsorganen, en een wortelstok met vlezige,ondergrondseuitlopers(pijl) als vegetatief vermeerderingsorgaan. 202 Fig.15. Plant van dedwergzonnedauw (Droserapygmaea).In het midden liggen talrijke groene schilfertjes: ditzijn de broedknoppen. De schildvormige bladeren zijngedurende derustperiode ingerold enafgestorven. (Naar K. Goebel.) sexuele cyclus op gang brengen die tot de vorming van ruststadia leidt. Samengevat: alle condities, zowel inwendige als uitwendige, die voor de vegetatieve groei gunstig zijn, bevorderen tegelijkertijd de vegetatieve voortplanting. Alle condities die de vegetatieve groei remmen, bevorderen deovergangtot sexuele voortplanting. Besluit Men kan zich tenslotte afvragen wat de voor- en nadelen van de twee verschillende fasen van reproduktie voor het organisme zijn. Biologisch gezien blijkt dat de sexuele of generatieve voortplanting een verhoogde variabiliteit van de nakomelingen tot gevolg heeft, 203 gametofyt zygote Fig. 16. De afwisseling tussen vegetatieve en generatieve voortplanting (generatiewisseling) bijhet draadvormige groenwier Cladophora. welke tot stand komt door de uitwisseling van genoom-materiaal van twee verschillende organismen en de vereniging van genomen gedurende de zygotevorming. Op deze manier ontstaat een nieuw organisme, dat weliswaar op zijn ouders lijkt, maar er niet precies identiek mee is. De variabiliteit van de nakomelingen is van grote betekenis voor de evolutie, daar zij zich op deze wijze steeds door selectie van kleine afwijkingen kan aanpassen aan nieuwe externe omstandigheden. Leve het kleine verschil! Bij snelle veranderingen van het milieu, bijvoorbeeld binnen enkele generaties, heeft de genetische variabiliteit binnen een soort nog een groot voordeel: zij geeft de populatie de nodige plasticiteit. Daartegenover staat een zeker nadeel van de generatieve voortplanting, namelijk dat er steeds twee ouderorganismen nodig zijn om nakomelingen voort te brengen. Daaruit is dan ook het soms ingewikkelde paringsgedrag bij dieren, of de ingewikkelde attractiemechanismen 204 voordegameten bij planten te verklaren. De vegetatieve voortplanting heeft daartegenover het grote voordeel, dat onder geschikte omstandigheden een groot aantal identieke nakomelingen geproduceerd wordt, die snel een opengekomen 'niche' kunnen bevolken. Alle soorten die in staat zijn om naar behoefte van de ene fase op de andere over te schakelen en zich door regulatiemechanismen gedurendehun ontwikkeling aan te passen, zijn sterker in de evolutie en zullen zich beter handhaven. 205 Glossarium Deze lijst bevat een aantal belangrijke of niet algemeen bekende begrippen en afkortingen die opverschillende plaatsen voorkomen.Voor een aantal begrippen die in de tekst uitvoerig worden besproken is volstaan met een pagina-verwijzing. Begrippen die slechts een enkele maal in de tekst voorkomen en ter plaatse worden verklaard zijn niet opgenomen; hiervoor raadplege men het register. Woorden aangeduid met een asterisk worden eldersin dit glossarium besproken. Acrocentrisch Met het *centromeer dicht bij één uiteinde gelegen. Actinomycine D Een antibioticum dat de *transcriptie van het DNA verhindert. Allel Eén van twee of meer alternatieve vormen van een gen,die op hetzelfde *locus gelegen zijn, en dus op homologe chromosomen op corresponderende plaatsen liggen. Als er meer dan twee op één locus liggen spreekt men van multiple allelen. Allelen ontstaan door mutatie. Allosterisch(eiwit) Een eiwit dat door binding op éénplaats aan een *effector een conformatie-verandering ondergaat, waardoor zijn binding op een andere plaats aan een derde molekuul ('substraat') wordt beïnvloed. Aneuplóid Gezegd van organismen of cellen die één of enkelechromosomen meer of minder hebben dan het normale aantal. Zie ook monosoom en trisoom. Apogamie Zie p.21. 206 Archespore Cel waaruit door méiosegameten ontstaan. ATP Adenosine-trifosfaat. Autonomie (genetisch) Zie cel-autonomie. Autoradiografie Methode waarbij de lokalisatie van radioactieve stoffen in weefsels wordt bepaald door een coupe in het donker met een fotografische emulsie te bedekken en deze na enige tijd te ontwikkelen. Autosoom Een chromosoom dat geen geslachtschromosoom is. Bacteriofaag Virus dat leeft opbacteriën als gastheer. Blastocoel Inwendige holte van de blastula. Blastoderm Vroeg ontwikkelingsstadium waarin het toekomstige embryo nog slechts uit een (soms schijfvormige) oppervlakkige laag van cellen bestaat. Komt voor bij soorten met zeer dooierrijke eieren, zoals insekten en vogels. Blastomeer Elk der grote cellen ontstaan uit het ei tijdens de eerste klievingsdelingen. Naar gelang van de grootte onderscheidt men micro-, macro- en soms mesomeren. Cel-affiniteit De eigenschap van sommige cellen zich selectief aan andere cellen te hechten. Deze eigenschap kan worden beschouwd als een differentiatie van het celoppervlak. Cel-autonomie (genetisch) Het verschijnsel dat het fenotype van een cel (bijvoorbeeld in cel-mozaïeken) uitsluitend bepaald wordt door het genotype van die cel en niet beïnvloed wordt door naburige cellen met een ander genotype. Celcyclus De levenscyclus van de individuele cel. Bestaat bij delende *somatische cellen uit vier fasen: de mitotische fase (M) en drie interfase-stadia - Gl (vóór de replicatie van het DNA), S (DNAsynthese enreplicatie) en G2 (nâdeDNA-replicatie).De M-fase volgt op de G2-fase. (G = 'gap'). 207 Celfusie Somatische hybridisatie, ziep. 18; 36. Celkloon Zie kloon. Celvrij systeem Een kunstmatig systeem waarbij alle komponenten die voor *transcriptie en/of *translatie nodig zijn bij elkaar worden gebracht onder de juiste condities, zodat deze processen in vitrokunnen aflopen. Centromeer De struktureel herkenbare plaats op een chromosoom waar de draden van de delingsspoelzich vasthechten. Ligt het centromeer vlak bij één uiteinde, dan spreekt men van een *acrocentrisch chromosoom, ligt het ongeveer in het midden dan is het chromosoom *metacentrisch. Chemotaxis De aantrekking van min of meer vrij beweeglijke cellen door chemische stoffen. Zie ook p.31. Chimère Een organisme bestaande uit delen van verschillende taxonomische herkomst of genetische constitutie. Chromatide Overlangse helft van een tijdens de interfase verdubbeld chromosoom. De helften worden gescheiden tijdens de anafase (van demitose of méiose)en heten daarna dochter-chromosomen. Chromomeer Eén van de condensaties van het chromatine die in de lengterichting van het profase-chromosoom te onderscheiden zijn als 'kralen aan een snoer'. Cistron Een gen gezien als functionele eenheid: dat stuk van het DNA-molekuul dat codeert voor de aminozuurvolgorde in één bepaalde polypeptide-keten. Competentie Het vermogen om te reageren op een inductief signaal (zie inductie) of, meer in het algemeen, op een signaal dat tot *determinatie leidt. Dit vermogen is een intrinsieke eigenschap van een cel of weefsel en is gebonden aan bepaalde grenzen in detijd. Het omvat meer dan één mogelijke toekomstige differentiatie-richting. 208 Cortex De buitenste laag van het cytoplasma (in het bijzonder van een eicel), inclusief de celmembraan. Deze laag heeft andere eigenschappen dan het inwendige cytoplasma. CTP Cytosine-trifosfaat. Cytoplasmatische segregatie Zie p. 75; 115. Dedifferentiatie Het verlies van de gedifferentieerde vorm en andere gedifferentieerde kenmerken door een cel. Dit kan gepaard gaan met het opnieuw verkrijgen van eerst verloren gegane ontwikkelingspotenties (zie potentie). Deficiëntie (genetisch) Het verloren gaan van een (strikt genomen terminaal) segment van een chromosoom met de daarin gelegen genetische informatie. Determinatie Zie p. 11; 105 e.v. Determinant Zie p. 112. Differentiatie Zie p. 10. DNA-helix Zie p. 45. Duplicatie (embryologisch) Zie register: spiegelbeeldige verdubbeling. Duplicatie (genetisch) Het dubbel aanwezig zijn van een kleiner of groter segment van een chromosoom metde daarin gelegen genetische informatie. (Duplicatie kan ook betrekking hebben op het totale genoom, dus niet op één enkel chromosoom). Effector Ziep. 27; 110;zieook operon-model. Electroforese Beweging van geladen molekulen in oplossing in een elektrisch veld; wordt toegepast om (bijvoorbeeld) eiwitmolekulen in een extract te scheiden op grond van hun verschillende beweeglijkheid in een bepaald medium (bijvoorbeeld een gelvan Polyacrylamide). 209 Endoplasmatisch reticulum (ER) Samenstel in het cytoplasma van veelal parallel verlopende platte cisternen welke door membranen worden begrensd en onderling tot een netwerk zijn verbonden. Het ER is schaars in ongedifferentieerde cellen die nog niet functioneel aktief zijn. Endoreduplicatie Verdubbeling van chromosomen in afwezigheid van celdeling. De *chromatiden worden niet van elkaar gescheiden, waardoor z.g. endopolyploïde cellen ontstaan. Epigenese Zie p. 14. Euchromatisch De 'normale', niet-compacte toestand van het chromatine in de chromosomen, in tegenstelling tot de *heterochromatische toestand. Eukaryoten Organismen die echte celkernen bezitten met chromosomen en een kernmembraan. Explantatie Het in leven houden van een orgaan of weefsel buiten het organisme, in een geschiktezoutoplossing of voedingsmedium. Fagocytose Het opnemen door een levende cel van andere levende of dode cellen, partikels etc. Feen Een fenotypisch kenmerk dat onder genetische controle staat: dezichtbare of althans aantoonbare expressie van een gen. Fenokopie Een niet-erfelijke fenotypische verandering (veroorzaakt door omgevingsfaktoren) die zeer veel lijkt op een specifiek fenotype veroorzaakt door een genmutatie. Fenocopieën kunnen het inzicht vergroten in het werkingsmechanisme van bepaalde genen. Feromoon Een hormoon dat, door één organisme afgescheiden, een verandering veroorzaakt in een ander organisme. Fibroblast Een ongedifferentieerd celtype dat voorbestemd is een fibrillair extra-cellulair produkt (bijvoorbeeld collageen) te vormen. 210 r Gametofyt Zie p. 181. Gele halve maan Door gele of oranje kleur gekenmerkt gebied in het bevruchte ei van bepaalde ascidië-soorten. Het correspondeert in ligging met de latere larvale spiercellen en markeert de 'achterzijde' van het ei. Generatief Term voor de cellen van de *kiembaan, waaruit de geslachtscellen ontstaan, en die de kloof tussen de generaties overbruggen. Zie ook somatisch. Gl-fase Zie celcyclus. G2-fase Zie celcyclus. Geslachtslijst Verdikking van dedorsalemesodermale bekleding van de lichaamsholte bij vertebraten, waaruit later de gonade ontstaat. Bevat aanvankelijk geen geslachtscellen; deze bereiken de geslachtslijstlater vanuit anderedelenvanhet embryo (ziekiembaan). Gradiënt (Verschilt in het biologisch spraakgebruik van de wiskundige term!) In de biologie: het in een bepaalde richting toe- of afnemen van een (concrete of abstracte) scalaire grootheid (bijvoorbeeld concentratie, stofwisselingsintensiteit, ontwikkelingspotentie) in het organisme of een deel daarvan. Zie ook morfogenetisch veld. Grijze halve maan Door pigmentatieverschil gekenmerkt gebied in de *cortex van het bevruchte ei van amfibiën (in het bijzonder anuren). Het correspondeert in ligging met het latere dorsale mesoderm en markeert de dorsale zijde van het ei. GTP Guanosine-trifosfaat. Hemizygoot Gezegd van genen die slechts éénmaal in het genoom voorkomen (en niet in de vorm van een allelenpaar (zie aïlel) op homologe chromosomen). Voorbeeld: de genen van het X-chromosoombij het mannetje van Drosophila of demuis (XY). 211 Hermafrodiet Een individu dat naast elkaar zowel mannelijk als vrouwelijk weefsel bevat en twee soorten gameten produceert (hetzij gelijktijdig of achtereenvolgens). Zie ook intersex. Heterochromatisch De compacte toestand die het chromatine kan aannemen in bepaalde chromosomen of delen van chromosomen of in bepaaldefasen van de *celcyclus. Zie ook euchromatisch. Histon Naam voor een heterogene klasse van basische eiwitten die complexen vormen met chromosomaal DNA. Homeostase De eigenschap van een systeem of proces een dynamisch evenwicht te bewaren en verstoringen op te vangen door interne regulatie (vergelijk thermostaat). Homoeose De verandering van een orgaan uit een segmentale of homologe reeks in een ander orgaan van diezelfde reeks. Het verschijnsel kan aldan niet genetisch bepaald zijn. Implantatie De innesteling van de blastocyste in het baarmoederslijmvlies: eerste stadium van devorming van de placenta. Inductie (embryonale) Naam voor een zeer heterogene groep van verschijnselen, waarbij een bepaalde celgroep in het embryo het toekomstig lot van een aangrenzende celgroep bepaalt (*determinatie, gevolgd door specifieke celdifferentiatie, zie p. 106). De mechanismen der inductie zijn zeer onvolledigbekend. Zie ook competentie. Innesteling Zie implantatie. Intersex Een individu waarvan de voortplantingsorganen (en/of de secundaire geslachtskenmerken) een mengvorm zijn van mannelijk, vrouwelijk en overgangsweefsel. Intersexen zijn meestal steriel. Zie ook hermafrodiet. Isozym Eén van een groep van in moleculaire structuur en eigenschappen enigszins verschillende vormen van hetzelfde enzym. Zij zijn aanwezig in één en hetzelfde celtype en katalyseren dezelfde reactie. 212 i r Karyotype Het specifieke chromosoom-garnituur van een individu of soort, gekenmerkt door aantal en vorm der chromosomen zoals zichtbaar in de metafase. Kiembaan ('Keimbahn') De generatie van *generatieve cellen waaruit de geslachtscellen ontstaan, en die tijdens de vroege ontwikkeling vanveledieren worden afgezonderd alsz.g. *oergeslachtscellen. Kiemschijf Zie blastoderm. Kloon Een populatie van organismen of cellen die door mitose (d.w.z. zonder genetische recombinatie) afstammen van een gemeenschappelijke voorouder respectievelijk van één enkele moedercel. De individuen of cellen van een kloon zijn genetisch identiek tenzij er mutaties optreden. Letaal Term voor mutaties die leiden tot de dood van de drager voordat het stadium der voortplanting bereikt is (dikwijls reeds veel eerder).Letalemutatieskunnen dominant of recessief zijn. Locus Plaats waar een gen gelokaliseerd is op een chromosoom (strikt genomen op de genenkaart van het chromosoom). Een 'complexlocus' bevat twee of meer *cistrons. Macrofaag Vrij beweeglijke cel (o.a. in bindweefsel) die d.m.v. *fagocytosedode cellen, bacteriën, partikels e.d. kan opnemen. Macromeer Zie blastomeer. Melanoblast Een ongedifferentieerd embryonaal celtype dat voorbestemd is een pigmentcel te vormen. Metacentrisch Zie centromeer. Metazoën Alle echte veelcellige dieren met arbeidsverdeling tussen de cellen: alledieren met uitzondering van de Protozoen en het kleine Phylum der Mesozoën. Micromeer Zie blastomeer. 213 Microtubulus Holle, draadvormige eiwitstruktuur in het cytoplasma, waaraan een veelheid van functies wordt toegeschreven. Microtubuli komen o.a. voor in flagellen en vormen de spoeldraden van de kerndelingsspoel. Mitotische recombinatie Zie somatische recombinatie. Monosoom Gezegd van een individu waarin van één (of meer) der chromosomen slechts één in plaats van het normale tweetal aanwezig is.De genetische constitutie is2n- 1(-1 etc). Morfogenese Zie p. 10. Morfogenetische potentie, De intensiteit van het ontwikkelingsvermogen van een bepaald deelvan het embryo.Een deelmet hoge morfogenetische potentie heeft de leiding in de ontwikkeling. Niet te verwarren met ontwikkelingspotentie (zie potentie). Morfogenetisch veld Theoretisch begrip gebruikt voor de beschrijving (en eventueel eerste globale verklaring) van een in ruimte en tijd gecoördineerd geheel van ontwikkelingsprocessen, zich afspelend in een oorspronkelijk als homogeen gedacht uitgangsmateriaal (bijvoorbeeld het vroege *blastoderm). Vaak spreekt men ook van gradiëntveld (zie gradiënt). Een morfogenetisch veld leidt tot het ontstaan van een ruimtelijk patroon. Multiple allelie Zie allel. Neuroblast Een ongedifferentieerd embryonaal celtype dat voorbestemd is een zenuwcel te vormen. Nucleolus Kernorganel dat nauw betrokken is bij desynthese en het transport van ribosomaal *RNA en het transport van boodschapper*RNA naar het cytoplasma. Oergeslachtscellen De voorlopers van de latere gameten. Zij worden tijdens de vroege ontwikkeling van vele dieren afgezonderd van het *soma, zijn oorspronkelijk nogniet in de gonaden gelegen, en worden vaak gekenmerkt door speciale cytoplasmatische granula. Zie ook kiembaan. 214 Operator Zie operon-model. Operon-model(vanJacobenMonod) (Oorspronkelijk opgesteld voor *prokaryoten.) Een operon is een complex van genen in het DNA die coderen voor enzymen betrokken bij één en hetzelfde stofwisselingsproces, en die als eenheid worden gereguleerd. In het operon onderscheidt men: 1. een serie *structurele genen; 2. een operatorgen, aan het begin hiervan gelegen; dit kan geblokkeerd worden door een repressor-molekuul;de repressor op zijn beurt kan geïnactiveerd worden door een (klein) inductor-molékuul (ook wel effector genoemd; 3. een 'promotor region' (initiatiepunt) gelegen tussen de operator en het eerste structurele gen. Het repressor-molekuul (een *allosterisch eiwit) is het product van een regulator-g&n, dat niet tot het operon behoort en elders in het genoom ligt. Het inductor-molekuul is een metaboliet. (Het operator-gen is geen *structureel gen het is de 'receptor' voor het repressor-molekuul). Parthenogenese Ontwikkeling zonder bevruchting: het ontstaan van een embryo uit een eicel zonder dat deze versmelt met een Spermium. Ploïdie Algemene term voor het aantal chromosoom-garnituren per cel. Polyploid Gezegd van organismen of cellen die meer dan het normale aantal van twee (2n)volledige chromosoom-garnituren bevatten: triploïd (3n), tetraploïd (4n) etc. Polyteen Gezegd van chromosomen die bestaan uit veel meer dan het normale aantal van twee *Chromatiden (bijvoorbeeld de reuzenchromosomen van insekten). Polytene chromosomen ontstaan door *endoreduplicatie. Potentie (of ontwikkelingspotentie) Het ontwikkelingsvermogen van een cel (of celgroep): dat wat de cel onder experimentele omstandigheden kan vormen, in tegenstelling tot datgene wat hij in de normale ontwikkeling vormt (alleen voor de bevruchte eicel geldt dit onderscheid niet).Tijdens de *determinatie worden de potenties van de cel geleidelijk verder ingeperkt. Vóór de determinatie is de cel *totipotent. 215 Preformatie Zie p. 14. Prokaryoten Organismen die niet in het bezit zijn van door een membraan omgeven celkernen met echte chromosomen (bijvoorbeeld bakteriën). Prothallium Zie p.21. Pseudo-allel Eén van tweeof meer *allelen die functioneel vergelijkbaar zijn (d.w.z. in hetzelfde stofwisselingsproces ingrijpen) maar op verschillende *loci liggen. Pseudoplasmodium Een aggregaat van cellen die geen echt *syncytium vormen (zoals het-Plasmodium der Myxomyceten) maar waarin dekernen door celwanden gescheiden zijn. Pseudo-zwangerschap Een toestand bij sommige vrouwelijke zoogdieren waarbij zonder bevruchting de corpora lutea in het ovarium langer actief blijven dan in de normale cyclus. Kan o.a. worden tevoorschijn geroepen door copulatie met een gesteriliseerd mannetje of door mechanische of electrische prikkeling van het cervicale slijmvlies. Regulatie (embryonale) Het verschijnsel dat een embryo (of eendeel daarvan) zich (vrijwel) normaal ontwikkelt ondanks een experimentele ingreep waarbij delen zijn weggenomen of toegevoegd. Regulatief gen Een dominant *structureel gen dat niet zelf codeert voor een enzym of *structureel eiwit, maar welks genproduct (dat weleen eiwit is)de *transcriptie van andere genen reguleert. Regulator Zie operon-model. Repressor Zie operon-model. Reticulocyt Rood bloedlichaampje kort voor de uiteindelijke differentiatie. Ribosoom Celorganel, bestaande uit RNA en eiwitten, dat betrokken isbijde *translatie van boodschapper-RNA in het cytoplasma. 216 RNA ('ribonucleic acid') Ribonucleïnezuur. Men onderscheidt o.a. de volgende soorten: ribosomaal RNA (rRNA) - bestanddeel van het *ribosoom; boodschapper-RNA (mRNA) - zorgt voor de overdracht van de genetische informatie naar het cytoplasma (zie transcriptie); transport-RNA (tRNA) - zorgt voor debinding van specifieke aminozuren aan het ribosoom-mRNA-complex tijdens de *translatie; dRNA ('DNA-like RNA') - RNA met een basensamenstelling verwant aan dievan het DNA; heterogeen RNA (hRNA) - bestaat uit RNA-molekulen van uiteenlopende grootte, waaronder voorlopers van andere RNA-soorten. (De beide laatste termen worden gebruikt voor RNA dat zich nog in de celkern bevindt). RNA-polymerase Een enzym dat tijdens de *transcriptie van het DNA de vorming van RNA uit ribonucleotide-trifosfaten katalyseert. RNP Ribonucleoproteïne, zie p. 52; 58. S (Svedberg-eenheid) Een maat voor de snelheid waarmee een deeltje in een centrifugaalveld sedimenteert. (Centrifugatie wordt o.a. gebruikt om verschillende klassen van RNA-molekulen in een extract te scheiden). SCO ('somatic crossing-over') Zie somatische recombinatie. S-fase Zie celcyclus. Soma Alle vegetatieve cellen van een organisme, dat is het hele organisme met uitzondering van de *generatieve cellen (decellen van de *kiembaan). Somatisch Betrekking hebbend op de cellen van het *soma. Zie ook *generatief. Somatische 'crossing-over' Zie somatische recombinatie. Somatische hybridisatie ZAQp. 18; 36. 217 Somatische recombinatie Recombinatie van *allelen door 'crossingover' (van segmenten van homologe chromosomen) die niet plaats vindt tijdens de méiose maar tijdens de mitose, dus (meestal) in *so* matische cellen. Na voltooiing van de mitose zijn de dochtercellen verschillend van genetische constitutie en geven dit verschil door aan hun nakomelingen, waardoor bij gebruik van geschikte allelen fenotypisch verschillende *celklonen ontstaan. Hoe eerder in de ontwikkeling het verschijnsel optreedt, des te groter zullen deze klonen zijn. Spermatide Zie Spermiogenese. Spermatocyt Zie Spermiogenese. Spermatogenese Het proces dat zowel de méiose van de mannelijke geslachtscellen als de *spermiogenese omvat. Spermiogenese De differentiatie van spermatiden tot Spermien;spermatiden ontstaan door meiotische delingen uit de spermatocyten. Sporofyt Zie p. 181. Structureel eiwit Elk eiwit dat dient voor de opbouw van de morfologische en functionele structuur van cellen en weefsels. (Enzymen zijn geen structurele eiwitten.) Structureel gen Elk gen dat codeert voor een polypeptide. Zie ook regulatief gen. (Genen voor rRNA en tRNA zijn geen structurele genen). Syncytium Een veelkernig plasmatisch continuum waarin de kernen niet door celwanden gescheiden zijn. Totipotent Zie p. 11; zie ook potentie. Tracheoblast Een ongedifferentieerd embryonaal celtype dat voorbestemd is tracheeën te vormen. Transcriptie Zie p. 52. 218 Transdeterminatie Zie p. 162. Translatie Zie p. 53. Trisoom Gezegd van een individu waarin van één (of meer) der chromosomen drie in plaats van het normale tweetal aanwezig zijn. De genetische constitutie is 2 n + 1(+ 1 etc). 'Turnover' De geleidelijke vervanging van een bepaalde populatie van molekulen door gelijktijdige afbraak en synthese. UTP Uridine-trifosfaat. Zona pellucida Het niet-cellulaire omhulsel (eimembraan) dat de eicelen devroege klievingsstadia van de zoogdieren omgeeft. Zoospore Zie voetnoot bij de tabel opp. 182. Zygote De bevruchte eicel (meer algemeen: diploid versmeltingsproduct van twee haploïde gameten). 219 Literatuur1 Inleiding (J. Faber) Pattee, H. H. (Ed.), 1973. Hierarchy theory, the challenge of complex systems. George Braziller, New York. Raven, Chr. P., 1968. Ontwikkeling als informatieverwerking. W. de Haan, Hilversum/J. M. Meulenhoff, Amsterdam. Weiss, P. A., 1969. The living system: determinism stratified. Studium Generale 22: 361-400. Genetischeenepigenetische factoren indeontwikkeling (J. G. H. Wessels) *Bonner, J. T., 1967.The cellular slime molds. Princeton, New Jersey. *Brächet, J., 1968. Synthesis of macromolecules and morphogenesis in Acetabularia. Curr. Topics devl Biol. 3: 1-36. *Bruinsma, J. & J. G. H. Wessels, 1972. Groei en ontwikkeling. Leerboek der plantenfysiologie 2. A. Oosthoek's Uitgeversmaatschappij, Utrecht. *Davidson, E. H. & R. J. Britten, 1973. Organization, transcription and replication in the animal genome. Q.Rev. Biol. 48:565-613. Cocking, E. C , 1972. Plant cell protoplasts, isolation and development. A. Rev. Plant Physiol. 23: 29-50. Goodwin, B. C. & M. H. Cohen, 1969. A phase shift model for the spatial and temporal organization of developing systems. J. iheor. Biol. 25: 49-107. *Gross, P. R., 1967. The control of protein synthesis in embryonic development. Curr. Topics devl Biol. 2: 1-47. *Harris, H., 1970. Cell fusion. Oxford University Press, London. Jaffe, L. F., 1970. On the centripetal course of development, the Fucus egg, and self-electrophoresis. Devl Biol.,Suppl. 3: 83-111. 1. De met * aangegeven referenties geven een algemeen overzicht. 220 Kauffman, S. A., 1973.Control circuits for determination and transdetermination. Science, N.Y. 181: 310-318. Konar, R. N. & K. Natarja, 1965. Experimental studies in Ranunculus sceleratusL. Development of embryos from the stem epidermis. Phytomorphalogy 15: 132-137. Konijn, Th. M., 1972. Cyclic AMP as a first messenger. Adv. Cyclic Nucleotide Res. 1: 17-30. Lawrence, P. R., F. H. C. Crick & M. Munro, 1972. A gradient of positional information in an insect, Rhodnius. J. Cell. Sei. 11:815-853. *Lewin, B. M., 1970.The molecular basis of gene expression. Wiley-Interscience, London. *L0vtrup, S., 1974. Epigenetics. A treatise on theoretical biology. John Wiley, London. Marcus, A., 1971.Enzyme induction in plants. A. Rev. Plant Physiol. 22: 313-336. *Markert, C. L. & H. Ursprung, 1971. Developmental genetics. Prentice Hall, Englewood Cliffs, N.J. Monod, J. & F. Jacob, 1961. Teleonomic mechanisms in cellular metabolism, growth and differentiation. Cold Spring Harb. Symp. quant. Biol. 26: 389-401. Nitsch, J. P. & C. Nitsch, 1969. Haploid plants from pollen grains. Science, N.Y. 163: 85-86. Ohno, S., 1971. Simplicity of mammalian regulatory systems inferred by single gene determination of sex phenotypes. Nature, Land. 234: 134-137. Raper, J. R. & C. A. Raper, 1973. Incompatibility factors: regulatory genes for sexual morphogenesis in higher fungi. Brookhaven Symp. PI. Morphogenesis. Soil, D. R. & D. R. Sonneborn, 1971. Zoospore germination in Blastocladiella emersonii: cell differentiation without protein synthesis? Proc. natn. Acad. Sei. U.S.A. 68: 459-463. Sonneborn, T. M., 1970. Gene action in development. Proc. R. Soc, Lond., B 176: 347-366. * Steward, F. C , 1968. Growth and organization in plants. AddisonWesley, Reading, Mass. Sussman, M. & P. C. Newell, 1972. Quantal control. In: M. Sussman (Ed.): Molecular genetics and developmental biology, p. 275-302. Prentice-Hall, Englewood Cliffs, N.J. Vasil, V. & A. C. Hildebrandt, 1965. Differentiation of tobacco plants from single isolated cells in microculture. Science, N.Y. 150: 889-892. *Wardlaw, C. W., 1970. Cellular differentiation and other essays. Manchester University Press. *Watson, J. D., 1970. Molecular biology of the gene. Benjamin, New York. Wessels, J. G. H. & R. Marchant, 1974. Enzymic degradation of septa in hyphal wall preparations from a monokaryon and a dikaryon of Schizophyllum commune. J. gen. Microbiol. 83: 359-368. 221 Whittier, D. P., 1971. The value of ferns in an understanding of the alteration of generations. BioScience 21: 225-227. *Wolpert, L., 1969. Positional information and the spatial pattern of cellular differentiation. /. theor. Biol. 25: 1-47. *Wright, B. E., 1973. Critical variables in differentiation. Prentice-Hall, Englewood Cliffs, N.J. Defunctievanhetgenoom indeontwikkeling (H. D. Berendes) Beermann, W., 1952. Chromomerenkonstanz und spezifische Modifikationen der Chromosomenstruktur in der Entwicklung und Organdifferenzierung von Chironomus tentons. Chromosoma 5: 139-198. *Berendes, H. D., 1972. The control of puffing. Results Probl.Cell Differ. 4: 181-207. Berendes, H. D. & W. Beermann, 1969. Biochemical activity of interphase chromosomes (polytene chromosomes). In: A. Lima de Faria (Ed.): Handbook of molecular cytology. North-Holland Publishing Company, Amsterdam. *Britten, R. J. & E. H. Davidson, 1969. Gene regulation for higher cells: a theory. Science, N.Y. 165: 349-357. Britten, R. J. & D. E. Kohne, 1970. Repeated segments of DNA. Scient. Am. 222: 24-31. *Brown, D. D., 1973.The isolation of genes.Scient. Am. 229: 19-29. Brown, D. D. & I. Dawid, 1969. Specific gene amplification in oocytes. Science, N.Y. 160: 272-280. Cold Spring Harbor symposia on quantitative biology, 1973.Cold Spring Harbor Laboratory, New York, Vol. 38. Darnell, J. E., W. R. Jelinek & G. R. Molloy, 1973. Biogenesis of mRNA: Genetic regulation in mammalian cells. Science, N.Y. 181: 1215-1221. Derksen, J., H. D. Berendes & E. Willart, 1973. Production and release of a locus-specific RNP product in polytene nuclei of Drosophila hydei. J. Cell Biol. 59: 661-668. *Fast, J. D., 1972. Materie en leven. Jubileumuitgave, Natuur Techn. * Georgiev, G. P. & O. P. Samarina, 1971.D-RNA containing ribonucleoprotein particles. Adv. Cell Biol. 2:47-110. * Gross, P. R., 1967. The control of protein synthesis in embryonic development and differentiation. Curr. Topics devl Biol. 2: 1-47. *Gurdon, J. B., 1974. The control of gene expression in animal development. Clarendon Press, Oxford. Gurdon, J. B. & H. R. Woodland, 1974. Xenopus. In: R. C. King (Ed.): Survey of genetics, vol. 3.Plenum Press, U.S.A. 222 Gurdon, J. B., C. D. Lane, H. R. Woodland & G. Marbaix, 1971. Use of frog eggs and oocytes for the study of messenger RNA and its translation in living cells. Nature, Lond. 233: 177-182. Jensen, E. V. & E. R. DeSombre, 1973. Estrogen-receptor interaction. Science, N.Y. 182: 126-134. Leenders, H. J., H. D. Berendes,P. J. Helmsing, J. Derksen &I. F. J. G. Koninkx, 1974. Nuclear-mitochondrial interactions in the control of mitochondrial respiratory metabolism. Sub-Cell Biochem. 3: 119-147. *Lengyel, P. & D. Soil, 1969. Mechanism of protein biosynthesis. Bact. Rev. 33: 264-301. O'Malley, B. W. & A. R. Means, 1974. Female steroid hormones and target cell nuclei. Science, N.Y. 183: 610-619. *Pavan, C. & A. B. DaCunha, 1969. Gene amplification in ontogeny and phylogeny of animals. Genetics, Princeton, suppl. 61:289-304. *Teelken, A.W. &M. Gruber, 1971.Natuur Techn. 39: 1-11. *Watson, J. D., 1970. Molecular biology of the gene. 2e ed. W. A. Benjamin, Inc. New York. p. 398-434. De activiteit van genen tijdens de vroege ontwikkeling en de geslachtsdifferentiatie bij zoogdieren (R. L. Gardner) Ansell, J. D. & M. H. L. Snow, 1974. The development of trophoblast in vitro from blastocysts containing varying amounts of inner cell mass. J. Embryol. exp. Morph. In druk. Austin, C. R., 1966. Sex chromatin in embryonic and fetal tissues. In: K. L. Moore (Ed.):The sex chromatin, p. 241-254. Saunders, Philadelphia. Barlow, P., D. A. J. Owen &C. F. Graham, 1972.DNA synthesis in the preimplantation mouse embryo. J. Embryol. exp. Morph. 27: 431-445. Beatty, R. A., 1970. Genetic basis for the determination of sex. Phil. Trans. R. Soc, Lond., B. 259: 3-13. Bennett, D., 1964. Abnormalities associated with a chromosome region in the mouse. II. Embryological effects of lethal alleles in the T-region. Science, N.Y. 144: 263-267. Biggers, J. D. & S. Stern, 1973. Metabolism of the preimplantation mammalian embryo. In: M. W. H. Bishop (Ed.): Advances in reproductive physiology, vol. 6,p. 1-59. Elek Science, London. *Blackler, A. W., 1966. Embryonic sex cells in Amphibia. In: A. McLaren (Ed.): Advances in reproductive physiology, p. 1-28. Academic Press, New York. Brinster, R. L., 1970. In vitro cultivation of mammalian ova. In: G. Raspe (Ed.): Schering symposium on mechanisms involved in conception: Advances in biosciences, vol. 4, p. 199-232. Pergamon, Oxford. 223 Brinster, R. L., 1973a. Protein synthesis and enzyme constitution of the preimplantation mammalian embryo. In: S. J. Segal, R. Crozier, P. A. Corfman & P. G. Condliffe (Eds): The regulation of mammalian reproduction, p. 302-316. Thomas, Springfield. Brinster, R. L., 1973b. Parental glucose phosphate isomerase activity in three day mouse embryos. Biochem. Genet. 9: 187-191. *Brown, D. D. & I. B. Dawid, 1969. Developmental genetics. A. Rev. Genet. 3: 127-154. Brown, D. D. & J. B. Gurdon, 1964. Absence of ribosomal RNA synthesis in the anucleolate mutant of Xenopus laevis. Proc. natn. Acad. Sei. U.S.A. 51: 139-146. Brown, S. W. & H. S. Chandra, 1973. Inactivation system of the mammalian X chromosome. Proc. natn. Acad. Sei. U.S.A. 70: 195-199. Cattanach, B. M., 1974. Sex reversal in the mouse and other mammals. In: M. Balls & A. Wild (Eds): A symposium on the early development of mammals. Cambridge University Press. In druk. Cattanach, B. M. & H. Moseley, 1973. Non disjunction and reduced fertility caused by tobacco mouse metacentric chromosomes. Cytogenet. Cell genet. 12: 264-287. Cattanach, B. M., C. E. Pollard & S. G. Hawkes, 1971. Sex reversed mice: XX and XO males. Cytogenetics 10:318-337. Chapman, V, M., J. D. Ansell & A. McLaren, 1972. Trophoblast giant cell differentiation in the mouse: expression of glucose phosphate isomerase (Gpi-1) electrophoretic variants in transferred and chimaeric embryos. Devi Biol. 29: 48-54. Cook, P. R., 1973. Hypothesis on differentiation and the inheritance of gene superstructure. Nature, Lond. 245:23-25. *Cook, P. R., 1974. On the inheritance of differentiated traits. Biol. Rev. 49: 51-84. Cooper, D. W., J. L. Vandeburg, G. B. Sharman & W. E. Poole, 1971. Phosphoglycerate kinase polymorphism in kangaroos provides further evidence for paternal X inactivation. Nature New Biol. 230: 155. Daentl, D. L. & C. J. Epstein, 1971.Developmental interrelationships of uridine uptake, nucleotide formation and incorporation into RNA by early mammalian embryos. Devi Biol. 24: 428-442. *Dalcq, A. M., 1957. Introduction to general embryology. Oxford University Press. Daniel, J. C. (Ed.), 1971.Methods in mammalian embryology. Freeman, San Francisco. Davidson, R. G., H. M. Nitowsky & B. Childs, 1963. Demonstration of two populations of cells in the human female heterozygous for glucose6-phosphate dehydrogenase variants. Proc. natn. Acad. Sei. U.S.A. 50: 481-485. De Mars, R., 1967. The single active X: functional differentiation at the chromosomal level. N.C.1. monogr. 26: 327-351. Deol, M. S. & W. K. Whitten, 1972a. Time of X chromosome inactivation in retinal melanocytes of the mouse. Nature New Biol. 238: 159-160. 224 Deol, M. S. & W. K. Whitten, 1972b. X-chromosome inactivation: does it occur at the same time in all cells of the embryo? Nature New Biol. 240: 277-279. Ducos, J., Y. Marty, R. Sanger & R. R. Race, 1971.Xg and X chromosome inactivation. Lancet ii: 219-220. Eaton, G. J. & M. M. Green, 1963. Giant cell differentiation and lethality of homozygous yellow mouse embryos. Genetica 34: 155-161. Eicher, E. M., 1970. X-autosome translocations in the mouse: total inactivation of the X chromosome versus partial inactivation of the X chromosome. Adv. Genet. 15: 175-259. Ellem, K. A. O. & R. B. L. Gwatkin, 1968. Patterns of nucleic acid synthesis in the early mouseembryo. Devi Biol. 18:311-330. Emerson, C. P. & T. Humphreys, 1971. Ribosomal RNA synthesis and multiple atypical nucleoli in cleaving embryos. Science, N.Y. 171: 898-901. Enders, A. C , 1971.The fine structure of the blastocyst. In: R. J. Blandau (Ed.): The biology of the blastocyst, p. 71-94. University of Chicago Press. Enders, A. C. &S. I. Schlafke, 1965.The fine structure of the blastocyst: some comparative studies. In: G. E. W. Wolstenholme & M. O'Connor (Eds): Preimplantation stages of pregnancy, p. 29-54. Churchill, London. Epstein, C. J., 1969. Mammalian oocytes: X chromosome activity. Science, N.Y. 163: 1078. Epstein, C. J., 1972. Expression of the mammalian X chromosome before and after fertilisation. Seiende, N.Y. 175: 1467-1468. Ferguson-Smith, M. A., 1965. Karyotype-phenotype correlations in gonadal dysgenesis and their bearing on the pathogenesis of malformations. J. med. Genet. 2: 93-156. Finn, C. A., 1971. The biology of decidual cells. In: M. W. H. Bishop (Ed.): Advances in reproductive physiology, vol. 5, p. 1-26. Logos Press, London. Ford, C. E., 1972. Gross genome unbalance in mouse spermatozoa: does it influence the capacity to fertilise? In: R. A. Beatty &S. GluecksohnWaelsch (Eds): Proceedings of the Edinburgh symposium on the genetics of the spermatozoon, p. 359-368. Published by the Organisers, Edinburgh. Gardner, R. L., 1968. Mouse chimaeras obtained by the injection of cells into the blastocyst. Nature, Lond. 220: 596-597. Gardner, R. L., 1971. Manipulations on the blastocyst. In: G. Raspe (Ed.): Schering symposium on intrinsic and extrinsic factors in early mammalian development: Advances in the biosciences, vol. 6, p. 279296. Pergamon, Oxford. Gardner, R. L., 1972. An investigation of inner cell mass and trophoblast tissue following their isolation from the mouse blastocyst. J. Embryol. exp. Morph. 28: 279-312. 225 Gardner, R. L., 1974a. Origin and properties of trophoblast. In: R. G. Edwards, C. W. S. Howe & M. H. Johnson (Eds): Immunobiology of the trophoblast. Cambridge University Press. In druk. * Gardner, R. L., 1974b. Analysis of determination and differentiation in the early mammalian embryo using intra- and inter-specific chimaeras. In: C. L. Markert (Ed.): The developmental biology of reproduction:. 33rd Symposium of the Society for Developmental Biology. Academic Press, New York. In druk. Gardner, R. L., 1974c. Microsurgical approaches to the study of early mammalian development. In: K. S. Moghissi (Ed.): Birth defects and fetal development; Endocrine and metabolic factors, p. 212-233. Thomas, Springfield. Gardner, R. L. & R. G. Edwards, 1968. Control of the sex ratio at full term in the rabbit by transferring sexed blastocysts. Nature, Lond. 218: 346-348. Gardner, R. L. & M. F. Lyon, 1971.X-chromosome inactivation studied by injection of a single cell into the mouse blastocyst. Nature, Lond. 231: 385-386. Gardner, R. L. & M.H. Johnson, 1973.Investigation of early mammalian development using interspecific chimaeras between rat and mouse. Nature New Biol. 246: 86-89. Gardner, R. L. & M. H. Johnson, 1974. Investigation of cellular interaction and deployment in the early mammalian embryo using interspecific chimaeras between the rat and mouse. In: J. Rivers (Ed.): Ciba Foundation symposium on cell patterning. Excerpta Medica, Amsterdam. In druk. Gardner, R. L. & V. E. Papaioannou, 1974. Differentiation in the trophectoderm and inner cell mass. In: M. Balls &A. Wild (Eds): A symposium on the early development of mammals. Cambridge University Press. In druk. Gardner, R. L., V. E. Papaioannou & S. C. Barton, 1973. Origin of the ectoplacental cone and secondary giant cells in mouse blastocysts reconstituted from isolated trophoblast and inner cell mass. /. Embryol. exp. Morph. 30: 561-572. Gartler, S. M„ S. H. Chen, P. J. Fialkow & E. R. Giblett, 1972. X-chromosome inactivation in cells from an individual heterozygous for two X-linked genes. Nature New Biol. 236: 149-150. Gartler, S. M., R. M. Liskay, B. K. Campbell, R. Sparkes & N. Gant, 1972. Evidence for two functional X chromosomes in human oocytes. Cell Differentiation 1: 215-218. Gartler, S. M., R. M. Liskay & N. Gant, 1973. Two functional X chromosomes in human foetal oocytes. Exp. Cell Res. 82: 464-466. Gates, A. H., 1971. Maximising yield and developmental uniformity of eggs. In: J. C. Daniel (Ed.): Methods in mammalian embryology, p. 64-75. Freeman, San Francisco. Gearhart, J. D. & B. Mintz, 1972. Glucosephosphate isomerase subunitreassociation tests for maternal-fetal and fetal-fetal cell fusion in the mouse placenta. Devi Biol. 29: 55-64. 226 T Goldberg, I. H., M. Rabinowitz & E. Reich, 1962. Basis of actinomycin action, 1. DNA binding and inhibition of RNA-polymerase synthetic reactions by actinomycin. Proc. natn. Acad. Sei. U.S.A. 48:2094-2101. * Graham, C. F., 1972. Genetic manipulation of mouse embryos. In: G. Raspé (Ed.): Advances in the biosciences, vol.8,p.263-278. Pergamon, Oxford. Graham, C. F., 1973.Nucleic acid metabolism during early mammalian development. In: S. J. Segal, R. Crozier, P. A. Corfman & P. G. Condliffe (Eds): The regulation of mammalian reproduction, p. 286298. Thomas, Springfield. *Gurdon, J. B., 1974. The control of gene expression in animal development. Oxford University Press. Gurdon, J. B., C. D. Lane, H. R. Woodland & G. Marbaix, 1971. Use of frog eggs and oocytes for the study of messenger RNA and its translation in living cells. Nature, Lond. 233: 177-182. *Harris, G. W. & R. G. Edwards, 1970. A discussion on determination of sex.Phil. Trans. R. Soc, Lond., B. 259: 1-206. *Harris, H., 1974.Nucleus and cytoplasm. 3e ed. Clarendon Press, Oxford. Hillman, N., 1972. Autoradiographic studies of t12/t12 mouse embryos. Am. J. Anat. 134: 411-424. Hillman, N. & R. J. Tasca, 1969. Ultrastructural and autoradiographic studies of mouse cleavage stages. Am. J. Anat. 126: 151-174. Hillman, N. & R. J. Tasca, 1973. Synthesis of RNA in t l2 /t 12 mouse embryos. J. Reprod. Fert. 33: 501-506. Hillman, N., M. I. Sherman &C. F. Graham, 1972.The effect of spatial arrangement on cell determination during mouse development. J. Embryol. exp. Morph. 28: 263-278. Hoppe, P. C. & W. K. Whitten, 1972. Does X chromosome inactivation occur during mitosis of first cleavage. Nature, Lond. 239: 520. Hsu, Y. C , L. C. Stevens & J. E. Rash, 1974. Development in vitro of mouse embryos from the 2-cell stage to the early somites stage. J. Embryol. exp. Morph. 31: 235-245. Issa, M., C. E. Blank & G. W. Atherton, 1969.The temporal appearance of sex chromatin and of the late-replicating X chromosome in blastocysts of the domestic rabbit. Cytogenetics 8: 219-237. Jacobs, P. A., 1972. Chromosomal abnormalities and fertility in man. In: R. A. Beatty & S. Gluecksohn-Waelsch (Eds): Proceedings of the Edinburgh symposium on the genetics of the spermatozoon, p. 346358. Published by the Organisers, Edinburgh. Jenkinson, E. J. & I. B. Wilson, 1970. In vitro support system for the study of blastocyst differentiation in the mouse. Nature, Lond. 228: 776-778. *Jost, A., 1974. Mechanisms of normal and abnormal sex differentiation in the fetus. In: K. S. Moghissi (Ed.): Birth defects and fetal development: Endocrine and metabolic factors, p. 116-135. Thomas, Springfield. 227 Kaufman, M. H., 1973. Analysis of the first cleavage division to determine the sex ratio and incidence of chromosome anomalies at conception in the mouse. J. Reprod. Fert. 35: 67-72. Kaufman, M. H. & R. L. Gardner, 1974. Diploid and haploid mouse parthenogenetic development following in vitro activation and embryo transfer. / . Embryol. exp. Morph. 31: 635-642. *Kelly, S. J., 1974. Studies of the potency of the early cleavage blastomeres of the mouse. In: M. Balls & A. Wild (Eds): A symposium on the early development of mammals. Cambridge University Press. In druk. Klinger, H. P., A. L. Kosseff & F. Plotnick, 1971.Sex-chromatin formation and RNA and protein synthesis during preimplantation development of the rabbit. In: G. Raspe (Ed.): Schering symposium on intrinsic and extrinsic factors in early mammalian development: Advances in the biosciences, vol. 6, p. 207-222. Pergamon, Oxford. Knowland, J. & C. Graham, 1972. RNA synthesis at the two-cell stage of mouse development.J. Embryol. exp. Morph. 27: 167-176. Kozak, L. P., G. K. McLean & E. M. Eicher, 1974. X linkage of phosphoglycerate kinase in the mouse. Biochem. Genet. 11:41-47. Levak-Svajger, B. & A. Svajger, 1971. Differentiation of endodermal tissues in homografts of primitive ectoderm from two-layered rat embryonic shields. Experientia 27: 683-684. Lyon, M. F., 1961. Gene action in the X-chromosome of the mouse (Mus musculus). Nature, Land. 190:372-373. Lyon, M. F., 1971. Possible mechanisms of X-chromosome inactivation. Nature New Biol. 232: 229-232. *Lyon, M. F., 1972. X-chromosome inactivation and developmental patterns in mammals. Biol. Rev. 47: 1-35. Lyon, M. F., 1974a. Mechanisms and evolutionary origins of variable X-chromosome activity in mammals. Proc. R. Soc, B. In druk. Lyon, M. F., 1974b. Evolution of X-chromosome inactivation in mammals. Nature, Lond. 250: 651-653. Lyon, M. F. &S. G. Hawkes, 1970.X-linked gene for testicular féminisation in the mouse. Nature, Lond. 227: 1217-1219. * McKusick, V. A., 1969.Human genetics. Prentice-Hall, New Jersey. * McLaren, A., 1972. Germ cell differentiation in artificial chimaeras of mice. In: R. A. Beatty & S. Gluecksohn-Waelsch (Eds): Proceedings of the Edinburgh symposium on the genetics of the spermatozoon, p. 313-323. Published by the Organisers, Edinburgh. McLaren, A., 1974. Embryogenesis. In: A. Hollaender & E. Coutinho (Eds): Physiologic and genetic aspects of reproduction; Xlllth International symposium on basic biology; Salvador, Brazil. In druk. McLaren, A., A. C. Chandley & S. Kofman-Alfaro, 1972. A study of meioticgerm cellsinthe gonads of foetal mouse chimaeras. J. Embryol. exp. Morph. 27: 515-524. Manes, C , 1969. Nucleic acid synthesis in preimplantation rabbit embryos. I. Quantitative aspects, relationship to early morphogenesis and protein synthesis. /. exp. Zool. 172:303-310. 228 Manes, C , 1971. Nucleic acid synthesis in preimplantation rabbit embryos. II. Delayed synthesis of ribosomal RNA. ]. exp. Zool. 176: 87-95. Manes, C. & J. C. Daniel, 1969. Quantitative and qualitative aspects of protein synthesis in the preimplantation rabbit embryo. Exp. Cell Res. 55: 261-268. Maraldi, N. M. & V. Monesi, 1970. Ultrastructural changes from fertilisation to blastulation in the mouse. Archs Anat. microsc. Morph, exp. 59: 361-382. Matthews, M. B., M. Osborn &J. G. Lingrel, 1971. Translation of globin messenger RNA in a heterologous cell-free system. Nature New Biol. 233: 206. Migeon, B. R., 1972. Stability of X chromosome inactivation in humarf somatic cells. Nature, Lond. 239: 87-89. Mintz, B., 1962. Formation of genotypically mosaic mouse embryos. Am. Zool. 2: 310. Mintz, B., 1964a. Synthetic processes and early development in the mammalian egg. J. exp. Zool. 157: 85-100. Mintz, B., 1964b. Formation of genetically mosaic mouse embryos, and early development of 'lethal (t12/t12)-Normal' mosaics. J. exp. Zool. 157: 273-292. Mintz, B., 1964c. Gene expression in the morula stage of mouse embryos, as observed during development of t12/t12 lethal mutants in vitro. J. exp. Zool. 157: 261-212. * Mintz, B., 1965a. Experimental genetic mosaicism in the mouse. In: G. E. W. Wolstenholme & M. O'Connor (Eds): Preimplantation stages of pregnancy, p. 194-207. Churchill, London. * Mintz, B., 1965b. Nucleic acid and protein synthesis in the developing mouse embryo. In: G. E. W. Wolstenholme & M. O'Connor (Eds): Preimplantation stages of pregnancy, p. 145-155. Churchill, London. Mintz, B., 1969. Developmental mechanisms found in allophenic mice with sex chromosomal and pigmentary mosaicism. In: D. Bergsma & V. McKusick (Eds): First conference on the clinical delineation of birth defects: Original Article Series,No. 5: 11-22. * Mittwoch, U., 1973. Genetics of sex differentiation. Academic Press, New York. Monesi, V., 1971. Chromosome activities during meiosis and spermiogenesis. J.Reprod. Fert., Suppl. 13: 1-14. Monesi, V. & V. Salfi, 1967. Macromolecular synthesis during early development in the mouse embryo. Exp. Cell Res. 46: 632-635. Monesi, V., M. Molinaro, E. Spalletta & C. Davoli, 1970. Effect of metabolic inhibitors on macromolecular synthesis and early development in the mouse embryo. Exp. Cell Res. 59: 197-206. Moore, N. W., C. E. Adams & L. E. A. Rowson, 1968. Developmental potential of single blastomeres of the rabbit egg. J. Reprod. Fert. 17: 527-531. Morris, T., 1968. The XO and OY chromosome constitutions in the mouse. Genet. Res. 12: 125-137. 229 Mulnard, J. G., 1965. Studies of regulation of mouse ova in vitro. In: G. E. W. Wolstenholme & M. O'Connor (Eds): Preimplantation stages of pregnancy, p. 123-138. Churchill, London. Mystkowska, E. T. & A. K. Tarkowski, 1968. Observations on CBA-p/ CBA-T6T6 mouse chimaeras. /. Embryol. exp. Morph. 20: 33-52. Mystkowska, E. T. & A. K. Tarkowski, 1970. Behaviour of germ cells and sexual differentiation in late embryonic and early postnatal mouse chimaeras. J. Embryol. exp. Morph. 23: 395-405. Neumann, F., W. Elger & H. Steinbeck, 1970. Antiandrogens and reproductive development. Phil. Trans. R. Soc, Lond., B. 259: 179-184. *New, D. A. T., 1971. Culture of fetuses in vitro. In: G. Raspé (Ed.): Schering symposium on intrinsic and extrinsic factors in early mammalian development: Advances in the biosciences, vol. 6, p. 367-378. Pergamon, Oxford. Nicholas, J. S. & B. V. Hall, 1942. Experiments on developing rats. II. The development of isolated blastomeres and fused eggs. J. exp. Zool. 90: 441-459. Nicolet, G., 1967. La chronologie d'invagination chez le poulet: étude à l'aide de la thymidine tritiée. Experientia 23: 576-577. * Ohno, S., 1967. Sex chromosomes and sex-linked genes. Springer-Verlag, Berlin. * Ohno, S., 1970. Evolution by gene duplication. George, Allen & Unwin, London. Peters,H., 1970. Migration of gonocytes into the mammalian gonad and their differentiation. Phil. Trans. R. Soc, Lond., B. 259: 91-101. Pikó, L., 1970. Synthesis of macromolecules in early mouse embryos cultured in vitro: RNA, DNA and polysaccharide component. Devi Biol. 21: 257-279. Polani, P. E., 1969. Autosomal imbalance and its syndromes, excluding Down's. Br. med. Bull. 25 (1): 81-93. Polani, P. E., 1970. Hormonal aspects of hermaphroditism and the testicular feminizing syndrome in man. Phil. Trans. R. Soc, Lond., B. 259: 187-204. Robertson, W. R. B., 1916. Taxonomie relationship in the chromosomes of Tettigidae and Agrididae: V-shaped chromosomes and their significance in Agrididae, Locustidae and Grylidae: Chromosomes and variation. J. Morphol. 27: 179-332. Rossant, J., 1974a. Investigation of the determinative state of the mouse inner cell mass. II. The fate of isolated inner cell masses transferred to the oviduct. Submitted to /. Embryol. exp. Morph. Rossant, J., 1974b. Investigation of the determinative state of the mouse inner cell mass. I. Aggregation of isolated inner cell masses with morulae. Submitted to J. Embryol. exp. Morph. Seidel, F., 1952. Die Entwicklungs-Potenzen einer isolierten Blastomere des Zweizellenstadiums im Säugetierei. Naturwissenschaften 39: 355356. 230 T *Seidel, F., 1960. Die Entwicklungsfähigkeiten isolierter Furchungszellen aus dem Ei des Kaninchens, Oryctolagus cuniculus. Wilhelm Roux Arch. EntwMech. Org. 152: 43-110. Sherman, M. I., A. McLaren & P. M. B. Wälder, 1972. Mechanism of accumulation of DNA in giant cells of mouse trophoblast. Nature New Biol. 238: 175-176. *Short, R. V., 1972. Germ cell sex. In: R. A. Beatty & S. GluecksohnWaelsch (Eds): Proceedings of the Edinburgh symposium on the genetics of the spermatozoon, p. 325-345. Published by the Organisers, Edinburgh. Silagi, S., 1963. Some aspects of the relationship of RNA metabolism to development in normal and mutant mouse embryos cultivated in vitro. Exp. Cell Res. 32: 149-152. Smith, L. J., 1956. A morphological and histochemical investigation of a preimplantation lethal (t12) in the house mouse. /. exp. Zool. 132: 51-83. *Snell, G. D. & L. C. Stevens, 1966. Early embryology. In: E. L. Green (Ed.): Biology of the laboratory mouse, 2e ed., p. 205-245. Mc-GrawHill, New York. Snow, M. H. L., 1973a. The differential effect of [3H] -thymidine upon two populations of cells in pre-implantation mouse embryos. In: M. Balls & F. S. Billett (Eds): The cell cycle in development and differentiation: 1st Symposium of the British Society for Developmental Biology, p. 311-324. Cambridge University Press. Snow, M. H. L., 1973b. Abnormal development of pre-implantation mouse embryos grown in vitro with [3H]thymidine. J. Embryol. exp. Morph. 29: 601-615. Snow, M. H. L., 1973c. Tetraploid mouse embryos produced by Cytochalasin D during cleavage. Nature, Lond. 244: 513-515. Sobell, H. M., 1973. The stereochemistry of actinomycin binding to DNA and its implications in molecular biology. In: J. N. Davidson & W. E. Cohn (Eds): Progress in nucleic acid research and molecular biology, p. 153-190. Academic Press, New York. Solter, D., I. Damjanov & N. Skreb, 1973. Distribution of hydrolytic enzymes in early rat and mouse embryos- a reappraisal. Z. Anat. EntwGesch. 139: 119-126. Stevens, L. C. & D. S. Varnum, 1974. Development of teratomas from parthenogenetically activated ovarian mouse eggs. Devi Biol. 37: 369-380. Takagi, N., 1974. Differentiation of X chromosomes in early female mouse embryos. Exp. Cell Res. 86: 127-135. Tarkowski, A. K., 1959. Experiments on the development of isolated blastomeres of mouse eggs.Nature, Lond. 184: 1286-1287. Tarkowski, A. K., 1961. Mouse chimaeras developed from fused eggs. Nature, Lond. 190: 857-860. Tarkowski, A. K. & J. Wroblewska, 1967. Development of blastomeres of mouse eggs isolated at the four- and eight-cell stage. J. Embryol. exp. Morph. 18: 155-180. 231 Tarkowski, A. K., A. Witkowska & J. Nowicka, 1970. Experimental parthenogenesis in the mouse. Nature, Lond. 226: 162-165. Tasca, R. J. & N. Hillman, 1970. Effects of actinomycin D and cycloheximide on RNA and protein synthesis in cleavage stage mouse embryos. Nature, Lond. 225: 1022-1025. Thomson, J. L. & J. D. Biggers, 1966. Effect of inhibitors of protein synthesis on the development of preimplantation mouse embryos. Exp. Cell Res. 41: 411-427. Torrey, T., 1950. Intraocular grafts of embryonic gonads of the rat. J. exp. Zool. 115: 37-58. Ukatoji, T., 1969. Cytological and autoradiographic study of ribonucleic acid synthesis in preimplantation eggs of the Syrian hamster. Cytologia 34: 93-102. Van Valen, P., 1966. Oligosyndactylism, an early embryonic lethal in the mouse. J. Embryol. exp. Morph. 15: 119-124. Vickers, A. D., 1967. A direct measurement of the sex ratio in the mouse blastocyst. J. Reprod. Fert. 13: 375-376. Wakasugi, N., 1973. Studies on fertility of DDK mice: reciprocal crosses between DDK and C57 BL/6J strains and experimental transplantation of the ovary. J. Reprod. Fert. 33: 283-291. *Whitten, W. K., 1971. Nutrient requirements for the culture of preimplantation embryos in vitro. In: G. Raspe (Ed.): Schering symposium on intrinsic and extrinsic factors in early mammalian development: Advances in the biosciences, vol. 6, p. 129-139. Pergamon, Oxford. Whitten, W. K. & J. D. Biggers, 1968. Complete development in vitro of the preimplantation stages of the mouse in a simple chemicallydefined medium. J. Reprod. Fert. 17: 399-401. Wilson, I. B., E. Bolton & R. H. Cuttler, 1972. Preimplantation differentiation in the mouse egg as revealed by microinjection of vital markers. J. Embryol. exp. Morph. 27: 467-479. *Witschi, E., 1967. Biochemistry of sex differentiation in vertebrate embryos. In: R. Weber (Ed.): The biochemistry of animal development, vol. 2, p. 193-225.Academic Press, New York. *Wolf, U. & W. Engel, 1972. Gene activation during early development of mammals. Humangenetik 15: 99-118. Wolff, E., 1952. Sur la différenciation sexuelle des gonades de souris explantées in vitro. C.r. hebd.Séanc. Acad. Sei., Paris234: 1712-1714. Woodland, H. R. & C. F. Graham, 1969. RNA synthesis during early development of the mouse. Nature, Lond. 221: 327-332. Determinatie tijdens devroege ontwikkeling (J. H. Sang) Bantock, C. R., 1970. Experiments in chromosome elimination in the gall midge, Mayetiola destructor. J.Embryol. exp. Morph. 24: 257-286. 232 Bownes, M. & K. Kalthoff, 1974. Embryonic defects in Drosophila eggs after partial u.V. irradiation at different wavelengths. J. Embryol. exp. Morph. 31: 329-345. Bownes, M. & I. H. Sang, 1974. Experimental manipulation of early Drosophila embryos. I. Adult and embryonic defects resulting from microcautery at nuclear multiplication and blastoderm stages. II. Adult and embryonic defects resulting from the removal of blastoderm cells by pricking. J. Embryol. exp. Morph. In druk. *Britten, R. J. & E. H. Davidson, 1969. Gene regulation for higher cells: a theory. Science, N.Y. 165: 349-357. Bull, A. L., 1966.Bicaudal, a genetic factor which affects the polarity of the embryo in Drosophila melanogaster.J. exp. Zool. 161:221-242. Carlson, J. G., 1952. Microdissection studies of the dividing neuroblast of the grasshopper, Chortophaga viridifasciata (De Geer). Chromosoma 5: 119-220. *Cather, J. N., 1971. Cellular interactions in the regulation of development in annelids and molluscs.Adv. Morphogenesis 9:67-125. Clement, A. C , 1968. Development of the vegetal half of the Ilyanassa egg after removal of most of the yolk by centrifugal force, compared with the development of animal halves of similar visible composition. Devi Biol. 17: 165. Conklin, E. G., 1905. The organisation and cell lineage of the ascidian egg. J. Acad. nat. Sei. Philad.13: 1. Crampton, H. E., 1896.Experimental studies on gasteropod development. Arch. EntwMech. Org. 3: 1. Curtis, A. S. G., 1962. Morphogenetic interactions before gastrulation in the amphibian Xenopus laevis-ths cortical field. J. Embryol. exp. Morph. 10: 410. Darnell, J. E., W. R. Jelinek & G. R. Molloy, 1973. Biogenesis of mRNA: genetic regulation in mammalian cells. Science, N.Y. 181: 1215-1221. *Davidson, E. H., 1968. Gene activity in early development. Academic Press, New York/London. *Davidson, E. H. & R. J. Britten, 1973. Organisation, transcription and regulation in the animal genome. Q. Rev. Biol. 48:565-613. Driesch, H., 1891.Entwickelungsmechanische Studien I—II.Z. Wiss. Zool. 53: 160. English summary of this work in T. H. Morgan, 1927. Experimental embryology. Columbia University Press,New York. * Gehring, W., 1973. Genetic control of determination in the Drosophila embryo. In: Genetic mechanisms of development, p. 103-128. Academic Press, New York. Gurdon, J. B., 1962. The developmental capacity of nuclei taken from intestinal epithelium cells of feeding tadpoles. J. Embryol. exp. Morph. 10: 622-40. * Gurdon, J. B., 1974. The control of gene expression in animal development. Clarendon Press, Oxford. *Hadorn, E., 1965. Problems of determination and transdetermination. Brookhaven Symp. 18: 148-161. 233 His, W., 1874. Unsere Körperform und das physiologische Problem ihrer Entstehung. Vogel, Leipzig. Jacob, F. & J. Monod, 1961. Gene regulatory mechanisms in the synthesis of proteins. /. molec. Biol. 3: 318. Kalthoff, K., 1971.Photoreversion of UV-induction of the malformation 'double abdomen' in the egg of Smittia spec. (Diptera, Chironomidae). Devi Biol. 25: 119-132. *King, R. C , 1970. Ovarian development in Drosophila melanogaster. Academic Press, New York. Laskey, R. A. & J. B. Gurdon, 1970. Genetic content of adult somatic cells tested by nuclear transplantation from cultured cells. Nature Lond. 228: 1332-1334. Lillie, F. R., 1906. Observations and experiments concerning the elementary phenomena of development in Chaetopterus. J. exp. Zool. 3: 153. *Mahowald, A. P., 1972. Oogenesis. In: S. J. Counce &C. H. Waddington (Eds): Developmental systems- insects,vol. I, p. 1-43. Academic Press, London/New York. Okada, M., I. A. Kleinman & H. A. Schneiderman, 1974. Restoration of fertility in sterilised Drosophila eggs by transplantation of polar cytoplasm. Devi Biol. 37: 43-54. *Raven, C. P., 1961. Oogenesis: The Storage of Developmental Information. Pergamon Press, Oxford. Shannon, M. P., 1972. Characterisation of the female-sterile mutant almondex of Drosophila melanogaster. Genetica 43: 244-256. Shields, G., A. Diibendorfer & J. H. Sang, 1974. Differentiation in vitro of larval cell types from early embryonic cells of Drosophila melanogaster.J. Embryol. exp. Morph. In druk. *Spemann, H., 1938. Embryonic development and induction. Yale University Press, New Haven. * Steward, F. C , 1970. From cultured cells to whole plants: the induction and control of their growth and differentiation. Proc. R. Soc, B 175: 1-30. Sturtevant, A. H., 1923. Inheritance of direction of coiling in Limnea. Science, N.Y. 58: 269-270. Verdonk, N. H., 1968a. The effect of removing the polar lobe in centrifuged eggs of Dentalium. J. Embryol. exp. Morph. 19:33-42. Verdonk, N. H., 1968b. The relation of the two blastomeres to the polar lobe in Dentalium. J. Embryol. exp. Morph. 20: 101-105. *Waddington, C. H., 1947. Genes and organisers. University Press, Cambridge. Weismann, A., 1889. Essays upon heredity and kindred biological problems. Vertaald door E. B. Poulton, S. Schönland & A. E. Shipley. Clarendon Press, Oxford. Wilson, E. B., 1904. Experimental studies in germinal localisation. II. Experiments on cleavage- mosaic in Patella and Dentalium. J. exp. Zool. 1: 197. *Wilson, E. B., 1928. The cell in development and heredity. 3e (verbeterde) ed. Macmillan Co., New York. 234 Het ontstaan van ruimtelijke ordeningtijdens deontwikkeling vanInsekten (W. J. Ouweneel) Bownes, M. & J. H. Sang, 1974. Experimental manipulation of early Drosophila embryo's. I. Adult and embryonic defects resulting from microcautery at nuclear multiplication and blastoderm stages. II. Adult and embryonic defects resulting from the removal of blastoderm cells by pricking. /. Embryol. exp. Morph. In druk. *Britten, R. J. & E. H. Davidson, 1969. Gene regulation for higher cells: a theory. Science, N.Y. 165: 349-357. ' Bryant, P. J., 1974. Determination and pattern formation in the imaginai discs of Drosophila. Curr. Topics devl Biol. 8: 41-80. Bryant, P. J., 1975. Pattern formation in the imaginai wing disc of Drosophila melanogaster. fate map, regeneration and duplication. Devi Biol. In druk. Bryant, P. J. & H. A. Schneiderman, 1969. Cell lineage, growth, and determination in the imaginai leg discs of Drosophila melanogaster. Devi Biol. 20: 263-290. Chan, L.-N. & W. Gehring, 1971. Determination of blastoderm cells in Drosophila melanogaster. Proc. natn Acad. Sei. U.S.A. 68:2217-2221. *Garcia-Bellido, A., 1972. Pattern formation in imaginai disks. Results Probl. Cell Differ. 5: 59-91. Garcia-Bellido, A. & J. R. Merriam, 1969. Cell lineage of the imaginai discs in Drosophila gynandromorphs. /. exp. Zool. 170:61-76. * Gehring, W. J. & R. Nöthiger, 1973. The imaginai discs of Drosophila. In: S. J. Counee & C. H. Waddington (Eds): Developmental systems insects, vol. II, p. 212-290. Academic Press, London/New York. Geigy, R., 1931. Erzeugung rein imaginaler Defekte durch ultraviolette Eibestrahlung bei Drosophila melanogaster. Wilhelm Roux Arch. EntwMech. Org. 125: 406-447. Gloor, H., 1947. Phänokopie-Versuche mit Äther an Drosophila. Revue suisse Zool. 27: 637-712. Graziosi, G. & F. Micali, 1974. Differential responses to ultraviolet irradiation of the polar cytoplasm of Drosophila eggs. Wilhelm Roux Arch. EntwMech. Org. 175: 1-11. Hadorn, E., R. Hiirlimann, G. Mindek, G. Schubiger & M. Staub, 1968. Entwicklungsleistungen embryonaler Blasteme von Drosophila nach Kultur im Adultwirt. Revue suisseZool. 75: 557-569. Henke, K. & H. Maas, 1946. Über sensible Perioden der allgemeinen Körpergliederung von Drosophila. Nachr. Akad. Wiss. Göttingen 1946-1948: 3-4. Hotta, Y. & S. Benzer, 1972. Mapping of behaviour in Drosophila mosaics. Nature, Land. 240: 527-535. Howland, R. B. & B. P. Sonnenblick, 1936. Experimental studies on development in Drosophila melanogaster. II. Regulation in the early egg. J. exp. Zool. 73: 109-125. 235 Illmensee, K., 1972. Developmental potencies of nuclei from cleavage, preblastoderm, and syncytial blastoderm transplanted into unfertilized eggs of Drosophila melanogaster. Wilhelm Roux Arch. EntwMech. Org. 170: 267-298. Illmensee, K., 1973. The potentialities of transplanted early gastrula nuclei of Drosophila melanogaster. Production of their imago descendants by germ-line transplantation. Wilhelm Roux Arch. Entw^Mech. Org. 171: 331-343. Illmensèe, K. & A. P. Mahowald, 1974. Transplantation of posterior polar plasm in Drosophila. Induction of germ cells at the anterior pole of the egg.Proc. natn Acad. Sei. U.S.A. 71: 1016-1020. Kiger jr., J. A., 1973.The bithorax complex- a model for cell determination in Drosophila. J. theor.Biol. 40: 455-467. *Lawrence, P. A., 1970. Polarity and patterns in the postembryonic development of insects. Adv. Insect Physiol. 7: 197-266. Lawrence, P. A., F. H. C. Crick & M. Munro, 1972. A gradient of positional information in an insect, Rhodnius. J. Cell Sei. 11: 815-853. * Mahowald, A. P., 1971. Origin and continuity of polar granules. Results Probl. Cell Differ. 5: 158-169. Mandaron, P., 1971. Sur le mécanisme de Invagination des disques imaginaux chez la Drosophile. Devi Biol. 25: 581-605. Meer, J. M. van der & W. J. Ouweneel, 1974. Differentiation capacities of the dorsal metathoracic (haltere) disc of Drosophila melanogaster. II. Regeneration and duplication. Wilhelm Roux Arch. EntwMech. Org. 174: 361-373. *Nöthiger, R., 1972. The larval development of imaginai disks. Results Probl. Cell Differ. 5: 1-34. Nöthiger, R. & S. Strub, 1972. Imaginai defects after UV-microbeam irradiation of early cleavage stages of Drosophila melanogaster. Revue suisse Zool. 79: 267-279. Okada, M., I. A. Kleinman & H. A. Schneiderman, 1974a. Restoration of fertility in sterilized Drosophila eggs by transplantation of polar cytoplasm. Devi Biol. 37: 43-54. Okada, M., I. A. Kleinman & H. A. Schneiderman, 1974b. Chimeric Drosophila adults produced by transplantation of nuclei into specific regions of fertilized eggs.Devi Biol. 39: 286-294. Ouweneel, W. J., 1970. Developmental capacities of young and mature, wild-type and opht eye imaginai discs in Drosophila melanogaster. Wilhelm Roux Arch. EntwMech. Org. 166: 76-88. *Ouweneel, W. J., 1972. Determination, regulation, and positional information in insect development. Acta biotheor. 21: 115-131. *Ouweneel, W. J., 1975a. Developmental genetics of homoeosis. Adv. Genetics 18. In druk. Ouweneel, W. J., 1975b. Differentiation capacities of the dorsal metathoracic (haltere) disc of Drosophila melanogaster. III. Homoeotic transformations. In voorbereiding. 236 Ouweneel, W. J. & J. M. van der Meer, 1973. Differentiation capacities of the dorsal metathoracic (haltere) disc of Drosophila melanogaster. I. Normal organ map. Wilhelm Roux Arch. EntwMech. Org. 172: 149—161. Poodry, C. A. & H. A. Schneiderman, 1971.Intercellular adhesivity and pupal morphogenesis in Drosophila melanogaster. Wilhelm Roux Arch. EntwMech. Org. 168: 1-9. Poodry, C. A. &H. A. Schneiderman, 1974. Pattern formation in Drosophila melanogaster. The effects of mutation on polarity and 'prepattern' in the developing leg.Devi Biol. In druk. Poodry, C. A., P. J. Bryant & H. A. Schneiderman, 1971. The mechanism of pattern reconstruction by dissociated imaginai discs of Drosophila melanogaster. Devi Biol. 26: 464-477. , Postlethwait, J. H., 1974. Pattern formation in the wing and haltere imaginai discs after irradiation of Drosophila melanogaster first instar larvae. Devi Biol. In druk. Postlethwait, J. H. & H. A. Schneiderman, 1971. Pattern formation and determination in the antenna of the homoeotic mutant Antennapedia of Drosophila melanogaster. Devi Biol. 25: 606-640. *Postlethwait, J. H. & H. A. Schneiderman, 1974. Developmental genetics of Drosophila imaginai discs.A. Rev. Genetics 7:381-433. Russell, M. A., 1974. Pattern formation in the imaginai discs of a temperature-sensitive cell-lethal mutant of Drosophila melanogaster. Devi Biol. 40: 24-39. *Schneiderman, H. A., 1969. Control systems in insect development. In: S. Devons (Ed.): Biology and the physical sciences, p. 186-208. Columbia University Press. Schubiger, G., 1971.Regeneration, duplication and transdetermination in fragments of the leg disc of Drosophila melanogaster. Devi Biol. 26: 277-295. Schubiger, G., M. Schubiger-Staub & E. Hadorn, 1969. Mischungsversuche mit Keimteilen von Drosophila melanogaster zur Ermittlung des Determinationszustandes imaginaler Blasteme im Embryo. Wilhelm Roux Arch. EntwMech. Org. 163: 33-39. Shearn, A. & A. Garen, 1974. Genetic control of imaginai disc development in Drosophila. Broc, nain Acad. Sei. U.S.A. 71: 1393-1397. Spreij, Th. E. & M. Oldenhave, 1974.A detailed organ map of the wing disk of Calliphora erythrocephala. Neth. J. Zool. 24: 291-310. *Stern, C, 1968. Genetic mosaics and other essays. Harvard University Press. Sturtevant, A., 1929. The claret mutant type of Drosophila simulons: a study of chromosome elimination and of cell-lineage. Z. wiss. Zool. 135: 323-356. Vijverberg, A. J., 1974. A cytological study of the proliferation patterns in imaginai disks of Calliphora erythrocephala Meigen during larval and pupal development. Neth. J. Zool. 24: 171-217. 237 Whittle, J. R. S., 1973. A mutation causing mirror-image duplication in the wings and haltères of Drosophila melanogaster. In: Proceedings of the XIII International Congress of Genetics. Genetics, Princeton 74: s296. 'Wolpert, L., 1971. Positional information and pattern formation. Curr. Topics devl Biol. 6: 183-224. Degenetische regulatie vandeceldifferentiatie, toegelichtaan de handvandeSpermiogenesevanDrosophilahydei (O. Hess) Bridges, C. B., 1916. Non-disjunction as a proof of the chromosome theory of heredity. Genetics, Princeton 1: 1-52, 107-163. Brosseau, G., 1960. Genetic analysis of the male fertility factors on the Y chromosome of Drosophila melanogaster. Genetics, Princeton 45: 257-274. Hennig, W., 1968. Ribonucleic acid synthesis of the Y chromosome of Drosophila hydei. J. molec. Biol. 38: 227-239. *Hess, O., 1971. Lampenbürstenchromosomen. In: Handbuch der allgemeinen Pathologie II/2, p. 215-281. Springer Verlag, Berlin. *Hess, O. & G. F. Meyer, 1968. Genetic activities of the Y chromosome in Drosophila during spermatogenesis. Adv. Genet. 14: 171-223. Lindsley, D. L. & E. H. Grell, 1968. Spermiogenesis without chromosomes in Drosophila melanogaster. Genetics, Princeton 61, Suppl. 1: 69-78. Lindsley, D. L. & E. Lifschytz, 1972. The genetic control of spermatogenesis in Drosophila. In: R. A.Beatty &S.Gluecksohn-Waelsch (Eds): Proceedings International Symposium 'The genetics of the spermatozoon', p. 203-222. Published by the organisers, Edinburgh. Meyer, G. F., 1968. Spermiogenese in normalen und Y-defizienten Männchen von Drosophila melanogaster und D. hydei. Z. Zellforschg. mikrosk. Anat. 84: 141-175. Stern, C , 1927. Ein genetischer und cytologischer Beweis für Vererbung im Y-Chromosom von Drosophila melanogaster. Z. indukt. Abstamm.u. VererbLehre 44: 187-231. Stern, C , 1929. Untersuchungen über Aberrationen des Y-Chromosoms von Drosophila melanogaster. Z. indukt. Abstamm.- u. VererbLehre 51: 253-353. Stern, C. & E. Hadorn, 1938. The determination of sterility in Drosophila males without a complete Y chromosome. Am. Nat. 72: 42-52. 238 Deovergangvandevegetatievenaardegeneratieve fase (H. F. Linskens) *Bredemeijer, G. M. M. &A. J. G. van Gastel, 1974. Zelfinkompatibiliteit in hogere planten. Vakhl. Biol. 54: 346^352. *Croes,A. F., 1974. Physiology of meiosis. Progr.Bot. 36: 66-76. *Croes, A. F. & H. F. Linskens, 1966. Problemen rond de fysiologie van de méiose. Vakbl. Biol. 46: 69-77. *Ende, H. van den. & D. Stegwee, 1971.Physiology of sex in Mucorales. Bot. Rev. 37: 22-36. *Hauenschild, C. & H. F. Linskens, 1975. Sexualität und Fortpflanzung. In: G. Czihak, H. Langer & H. Ziegler (Eds): Biologie. Springer/ Berlin/Heidelberg/New York. *Linskens, H. F., 1969. Sexuality, reproduction, alternation of generations. In: H. F. Linskens (Ed.): Encyclopedia of plant physiology, vol. XVIII. Springer, Berlin/Heidelberg/ New York. *Linskens, H. F., 1974. Physiological aspects of incompatibility. Biol. J. Linnean Soc, Lond. 6, suppl. 1. In druk. *Linskens, H. F., 1975. Incompatibility in Petunia. Proc. R. Soc, Lond., B188: 299-311. *Linskens, H. F. & M. Kroh, 1970. Regulation of pollen tube growth. Curr. Topics devl Biol. 5: 89-114. * Machlis, L. & E. Rawitscher-Kunkel, 1967. Mechanisms of gametic approach in plants. In: C. B. Metz & A. Monroy (Eds): Fertilization, vol. 2, p. 117-161. Straub, J., 1951. Über die Auslösung der Meiosis. Biol. ZU. 70: 24-30. 239 Register Acetabularia 35 e.v. Achlya 191 artinomycine D 33,35 e.V., 85 e.V., 173, 206 Actinophrys 186 activatie van eicel 74 activator-eiwit 110 amfibiën 42, 117 amplificatie, zie genamplificatie androgeen hormoon 101 aneuploïdie 170, 206 anthère 185, 187 antheridium 21 apicaal centrum 23 apogamie 17, 21 archegonium 21, 23 archespoorcel 185, 207 Ascaris 43 attractiemechanismen 182, 189 e.v. azuur-B 82 bacteriofaag 26, 31, 207 bevruchting, zie onder incompatibiliteit bevruchtingsbarrière 183, 196 e.v. bioelektrisch veld 38 blasteem 161 e.v. Blastocladiella 34 blastocyst 69 e.v. blastoderm 207 determinatie in - 147 Drosophila- 124 e.V., 137 e.v., 146 e.v. kippe- 105 organenkaart in - 140 240 blastomeer-isolatie 75, 112 e.v. Calliphora 164 cAMP 31 cel-affiniteit, zie onder imaginaalschijf celdood 146, 148, 160 cel-erfelijkheid 147 celfusie, zie somatische hybridisatie celkloon 93, 146 e.V., 208 Chaetopterus 116 Chemotaxis 31, 208 chemotropische gradiënt 194 chimère 77, 80, 97, 102, 208 Chortophaga 120 chromosoom-diminutie 44 chromosoom-eliminatie 44, 122 cistron 50, 171, 208 Cladophora 201 competentie 106 e.V., 208 - in imaginaalschijf 132, 151, 154, 155 computersimulatie 159 Copepoda 43 cortex, zie ook eicortex 209 cytochalasine B 89 cytoplasma 16, 36 cytoplasmatische determinanten 75, 125 cytoplasmatische lokalisatie 118 cytoplasmatische segregatie 75, 115 Dentalium 114 determinanten, zie cytoplasmatische determinanten determinatie, zie ook geslachtsdeterminatie, 11,20, 63 e.V., 73 e.V., 89, 105 e.V., 132e.V., 139 e.V., 146 e.v. dedifferentiatie 20 Dictyostelium 31 e.v. differentiatie, zie ook geslachtsdifferentiatie en zelf-differentiatie 10 e.v., 107 e.v. cellulaire - 10 e.v., 17 e.v., 20, 25, 27, 30 e.V., 63, 66, 73 e.V., 126 e.V., 133, 169 e.V., 175 e.v. - bij de méiose 189 moleculaire - 8 dikaryon, zie onder Schizophyllum DNA 15 e.v., 40 e.V., 172 basenvolgorde (unieke of repetitieve) 15, 27, 45 e.v., 51 complementaire basen 46 -denaturering 46 differentiële replicatie van - 97 dubbelstreng-molekuul 45 e.v. enkelstreng-molekuul 46 genetische code in - 45, 52 e.v. hoeveelheid - in genoom 40, 45 e.V. informatieve inhoud van - 15, 41 e.V., 50 e.v. receptor-plaats in - 110 -renaturering 46 -transcriptie en zijn regulatie 15, 21, 26 e.V., 32 e.V., 52 e.V., 67, 81, 85, 110 Drosera 201 Drosophila 50, 119 e.V., 130 e.V., 169 e.v. ontwikkeling van - 130 e.v. DrasopMa-mutanten achaete 154 almondex 124 Antennapedia 152 bicaudal 123 bithorax 139, 144 e.V., 152 bithoraxoid 144 Contrabithorax 144 Contrabithoraxold 144 Costal 160 eyeless-Dominant 156, 160 gedrags- 140 Hairy-wing 154 homoeotische - 133, 139, 144, 151, 162 LB-lusmutanten 176 letale - 132, 160 postbithorax 144, 152 shibere 157 steriele - 176 Ultra-abdominal 144 yellow 154 duplicatie embryologische - zie spiegelbeeldige verdubbeling genetische - 209 ecdyson 54, 66, 107, 133, 137 ectocarpine 191 Ectocarpus 191 effector 27, 110 eicel 8 e.v. informatie in - 40 e.v., 67 eicortex 8, 76, 116 e.V., 124 e.V., 137, 141 e.v. eiwitsynthese 85 e.v. embryogenese 9, 14 endoplasmatisch reticulum 73, 80, 210 endoreduplicatie 72, 210 epigenese 14 e.v. epigenetische factoren 15 e.V., 21 e.V., 38, 126, 160 Epilobium 201 evolutie 204 fagocytose 73, 210 fenokopie 123, 139, 210 fertiliteitsfactoren, zie onder Y-chromosoom fotoperiodiciteit 184 Fucus-ei 37 Funaria 201 fyllotaxis 23 241 fysiologisch veld 24 galvanotropische gradiënt 193 gametofyt 21, 181 gamma-bestraling 165 gen 129 expressor- 144 geslachtsbepalend - 94, 100 integrator- 110 produktor- 144 regulatief - 15, 26, 27, 30, 177, 199 sensor- 110 sleutel- 144 structureel - 15, 26, 101, 109 e.V., 177, 199 genactivatie 81, 86, 208 e.V., 171, 200 inductie van - 54 selectieve - 12, 62, 67, 127 e.V., 199 genamplificatie 27, 44 gen-dosering 92 genenbatterij 111 genetisch model 109, 125 genetische celmarkering 76 genetische code, zie onder DNA genetische informatie, zie onder informatie generatieve fase 12, 180 e.v. generatiewisseling 21, 181,201 genexpressie 52, 87, 108 genoom 15 e.V., 45 e.V., 122 - van bacteriofaag 26, 31 eukaryotisch - 27, 31 -expressie 33 geslachtschromatine 95 geslachtschromosoom 91 e.v. geslachtsdeterminatie 92, 101 geslachtsdifferentiatie 91 e.v., 97 e.v. geslachtshormoon 190 geslachtslijst 100 e.v., 211 geslachtsomkering 91, 100 gistcel 187 e.v. glucose-fosfaat-isomerase 79, 87 242 goudhamster 84, 86 gradiënt, zie ook chemotropische -, galvanotropische - , hygrotropische -, pH- 23 e.v., 119, 211 corticale - 145 -model 157 e.V., 165 groeicentrum 23 e.v. grijze halve maan 118, 211 gynander-techniek 139 hemine 61 hemoglobine 40, 60 e.v. hermafrodiet 102, 212 heterochromatine 171, 212 hétérogamie 92 heterokaryon, zie onder Schizophyllum hiërarchie, zie onder organisatie histoblasten 131, 145 histogenèse 10 histon 51, 188, 212 homoeose, zie ook onder Drosop/»7a-mutanten en onder mozaïek 212 homokaryon, zie onder Schizophyllum hormoon, zie de afzonderlijke hormonen hormoon-receptor 63 e.v. hygrotropische gradiënt 193 llyanassa 114 imaginaalschijf 20, 28, 130 e.v. aanleg van - 144, 145 antenne-, zie oog-antenne van cel-affiniteit in - 137, 207 cel-reaggregatie in - 149 e.v. duplicatie van - 161 e.v. genitaal- 132, 162 haltere- 131, 153, 162 e.v. mitotische activiteit in - 145, 146 oog-antenne- 131, 152, 160, 162 e.v. orgaandistricten in - 149 e.v. organenkaart in - 136, 153 poot- 131, 152, 162, 165 regeneratie van - 162 e.v. transplantatie van - 133 vleugel- 131, 148, 153, 162 e.v. impermeabiliteit van eicel 82 e.v. incompatibiliteit - bij bevruchting 196 e.v. - bij schimmels 28 e.v. inductie 79, 212 sexuele - 191 informatie, zie ook DNA 8, 11 cytoplasmatische - 11 genetische - 8, 11 e.v., 26, 39 e.V., 111, 126 e.V., 189 positionele - 12, 25, 127 e.V., 137 e.V., 142 e.v. informofeer 58 insekten 44 integratie 7 intersex 102, 212 inwendige celmassa (ICM) 72 e.v. isozym, zie ook glucose-fosfaatisomerase 212 kern-cytoplasmarelaties 33, 36 e.V., 53 kerntransplantatie 20, 41, 55, 108, 141 kernmembraan 52, 59 kiembaan 44, 169, 171, 177, 213 kiemcel 122 kiemschijf, zie blastoderm Klebs, regel van - 184, 187 konijn 75, 84, 86 'lampbrush'-chromosoom 172 e.v. letale mutanten, zie onder Drosopfa'fo-mutanten lichaampje van Barr, zie geslachtschromatine links- en rechtsdraaiendheid 123 Lyon-hypothese, zie X-inactivatie maternaal effect 122 e.v., 144, 178 Mayétiola 122 méiose 21, 102, 181, 185 e.v. meiosine 186 meiospore 181, 187 melanoblast 93, 213 melanocyt 20 meristeem 23 metaplasie 20 monokaryon, zie Schizophyllum morfogenese 10, 28 e.V., 33 sexuele - 28 morfogenetische potentie 119, 214 morfogenetisch veld 144, 214 mozaïek genetisch - 146, 150, 151 e.v. homoeotisch - 151 e.v. -ontwikkeling 111 e.v. mRNA 26, 31 e.V., 35, 48, 52, 85, 111, 171, 199 -eiwitcomplex 52 gemaskeerd - 62 gepreformeerd - 35 translatie van - 53, 60 e.V., 68, 81, 85, 110 Mucor 191 muize-mutanten brachyurie 88 oligosyndactylie 88 sex reversed 100 ta 88 Mus 84, 86, 89, 91 ontwikkeling 70 e.v. nucleïnezuur-hybridisatie 49 e.v. nucleolus 40, 82, 83, 214 Oedogonium 189 oergeslachtscellen 102, 142, 214 oestrogeen 68 Ohno, wet van - 101 ontogenèse 14 ontwikkelingsprogramma 25, 27, 30 e.v., 125 moleculair - 32 e.v. 243 oöcyt 82, 172 - als testsysteem 60 Oogenese 82, 86, 93, 122, 142 e.V., 178 oögonium-moedercel 189 operon-model 26, 109, 199, 215 orgaandistrict, zie onder imaginaalschijf organenkaart 116, zie ook onder blastoderm en onder imaginaalschijf organisatie 7 hiërarchische - 8 ruimtelijke - 10 organisatieniveau's 8 e.v. Organogenese 8 e.v. ovarium 97, 103 parthénogenèse 36, 89, 215 Patella 112 patroonvorming 10, 126 e.v. subcellulaire - 174 pH-gradiënt 194 Phycomyces 191 plantenveredeling 197 polariteit 37 e.V., 121, 157 e.v. pollenbuis 193 e.v., 196 e.v. pollenkorrel 185, 187, 197 e.v. pollenmoedercel 185, 187 poolcel 122, 142 poolgranula 122, 143 poollap 114 e.v. poolplasma 143 positionele informatie, zie onder informatie potentie, zie ook totipotentie 16, 21, 106, 147 e.V., 215 predeterminatie, ziematernaal effect preformatie 14, 112 primordium 23 e.v. progame fase 198 progesteron 63 prothallium 21 e.v. pseudoplasmodium 31 e.V., 216 pseudo-zwangerschap 73, 216 puff 54, 59, 66, 172 244 reaggregatie, zie onder imaginaalschijf receptor, zie onder DNA en zie hormoon-receptor reductionisme 7, 9 regeneratie - bij Acetabulari 35 - bij amfibiën 20 - van imaginaalschijf 162 e.v. bij - Schizophyllum 18 e.v. regulatie - van eiwitsynthese 26 e.v. genetische - 25, 30, 169 e.v., 189, 201 regulatieve ontwikkeling 115 e.v. repetitieve basenvolgorden, zie onder DNA repressor, zie ook operon-model 26 reuzenchromosoom 54 Rhodnius 159 ribonuclease 82 ribosoom 83, 216 RNA, zie ook mRNA, rRNA, tRNA 217 cytoplasmatisch - 82 e.v. maturatie van - 56 e.v. -polymerase 26, 217 -synthese 81 e.V., 172 -transport 27, 58 Röntgenbestraling 157, 173 rRNA 44, 49 e.V., 52, 81 e.v. RNP 52, 58 Schizophyllum 18, 28 dikaryon 19, 28 e.v. heterokaryon 18, 28, 36 homokaryon 30 monokaryon 18, 28 mycelium 18, 28 e.v. SCO-techniek 146 e.v. segmentatie - van abdomen 159 e.v. - van poot 156 e.v. sensor-eiwit 110 5-genen 196 e.v. sirenine 189 slijmschimmels, zie Dictyostelium Smittia 123 somatische hybridisatie 18, 36 somatische recombinatie 218 spermatide 173 spermatocyt, primaire 172 Spermatogenese 93, 100 e.V., 218 Spermiogenese 169 e.V., 218 spiegelbeeldige verdubbeling 123, 161 sporangiofoor 191 sporenvorming 201 sporofyt 21 e.V., 181 e.v. stamcel 20 steroïd-hormoon 63 sturt 140 Styela 113 syncytium 122, 137, 218 Syngamie 198 testis 97 e.V., 103 thyroxine 107 totipotentie, zie ook potentie 11, 17 e.V., 75, 108, 116, 141 e.v. tracheeën 120 transcriptie, zie onder DNA transdeterminatie 20, 28, 162 e.v. translatie, zie onder mRNA trispoorzuur 191 tRNA 52, 83 trochofoor 116 trofectoderm 72 e.v. trofoblast, zie trofectoderm unieke basenvolgorden, zie onder DNA u.v.-bestraling 138, 143 varens 23 vegetatieve fase 12, 180 e.V. verdubbeling, zie spiegelbeeldige verdubbeling verpoppingshormoon, zie ecdyson virus 26 vitalisme 14 vitamine B6 66 Xenopus 42, 50, 55 e.V., 60,81, 108 X-chromosoom 91 e.v. X-inactivatie 93 e.v. Y-chromosoom 91 e.V., 169 e.v. fertiliteitsfactoren op het 169 e.V. 'lampbrush'-fase van het 172 e.v. zeeëgels 36, 116 zelf-differentiatie 119, 125 zygofoor 191 zygotropische reactie 193 Voor begrippen die niet zijn opgenomen in het register wordt verder verwezen naar het Glossarium (pag. 206-219), waar een aantal begrippen in het kort worden verklaard. 245