UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2015– 2016 De impact van ongelijkheid op economische groei Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Economische Wetenschappen Thijs Vanhooren Promotor: Prof. Tim Buyse Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Naam student: Thijs Vanhooren Voorwoord Deze masterproef stelt de eindhalte van mijn studie Economie aan de Universiteit Gent voor. Ik wil in deze paper de verkregen kennis van mijn vierjarige studie verwerken. Ik las het boek “Kapitaal in de 21ste eeuw” van Piketty in de zomer. Op het moment dat ik het boek had uitgelezen kwamen de masterproefonderwerpen binnen. Mijn oog viel zowel op het onderwerp van deze masterproef als op het bespreken van het boek. Uiteindelijk koos ik voor het effect van ongelijkheid op economische groei, omdat juist dit deel ontbrak in Piketty’s werk. Het econometrische aspect was een uitdaging. Het gebruik van een schatter en het bestaan van een bias, die voor mij ongekend waren, maakte het er niet makkelijker op. Ik moet dan ook meerdere collega studenten bedanken voor de ondersteuning bij het schrijven van dit deel in de paper. Ook mijn promotor, Tim Buyse bedank ik voor de vlotte samenwerking. Hij stond altijd paraat voor het geven van advies en belangrijke opmerkingen. Ook moet ik Nees Marquenie in het bijzonder bedanken, niet enkel voor het wijzen op flagrante taalfouten maar ook voor algemene ondersteuning tijdens het schrijven van de masterproef. Als laatste bedank ik mijn ouders, beiden hebben ze moeten lijden onder de slechte communicatie die het gevolg was van het feit dat mijn focus soms enkel op de paper lag. Graag wens ik u verder nog veel leesplezier. Thijs Vanhooren Inhoudsopgave Abstract ................................................................................................................................................................... 1 Inleiding .................................................................................................................................................................. 2 Hoofdstuk 1: Ongelijkheid in OECD landen .......................................................................................................... 3 1.1. De Gini-coëfficiënt en andere maatstaven ................................................................................................... 3 1.2. Evolutie ........................................................................................................................................................ 3 1.3 Verklaren van ongelijkheid ......................................................................................................................... 12 1.3.1. Kuznets curve ...................................................................................................................................... 12 1.3.2. Andere Theorieën ................................................................................................................................ 14 1.4. Intergenerationele inkomensmobiliteit ....................................................................................................... 16 Hoofdstuk 2: Het effect van ongelijkheid op economische groei ......................................................................... 18 2.1. Theoretische verklaringen .......................................................................................................................... 18 Kanaal 1: Imperfecte Kapitaalmarkten .......................................................................................................... 18 Kanaal 2: Politieke economie & Sociopolitieke stabiliteit ............................................................................ 20 Kanaal 3: Voldoende vraag ........................................................................................................................... 21 Kanaal 4: Incentives ........................................................................................................................................ 3 Kanaal 5: Spaarquote .................................................................................................................................... 23 2.2. Kwaliteit van het gevoerde onderzoek ....................................................................................................... 23 2.3. Overzicht empirische literatuur .................................................................................................................. 26 Hoofdstuk 3: Empirisch onderzoek ....................................................................................................................... 31 3.1. Inleiding ..................................................................................................................................................... 31 3.2. Bespreking Data ......................................................................................................................................... 31 3.3. Schattingsmethode ..................................................................................................................................... 34 3.4. Resultaten ................................................................................................................................................... 35 3.4.1. Eerste indruk ....................................................................................................................................... 35 3.4.2. Regressie resultaten a.d.h.v. vijfjaarlijkse gemiddelden ......................................................................... 37 3.4.2.1. Vereenvoudigde Regressie ............................................................................................................... 37 3.4.2.2. Schatting van de basisregressie ....................................................................................................... 38 3.4.2.3. Uitgebreide regressie ....................................................................................................................... 40 3.4.2.4. Verklaren van de resultaten ............................................................................................................. 42 3.4.3. Regressie a.d.h.v. jaarlijkse data ............................................................................................................. 44 3.5. Beleidsimplicaties ....................................................................................................................................... 47 Conclusie............................................................................................................................................................... 49 Referenties ............................................................................................................................................................ 52 Figuren Figuur 1: Opstellen van de Gini-coëfficiënt Figuur 2: Ongelijkheid in Europa Figuur 3: Gini-Coëfficiënt Figuur 4: Gini-coëfficiënt voor herverdeling Figuur 5: Kuznets curve uit Barro(2000) Figuur 6: Great Gatsby curve uit Corak(2013) Figuur 7: Het Solow model Figuur 8: Scatterplot Gini-coëfficiënt en Log(GDP) Figuur 9: BBP per capita 4 6 7 8 13 17 24 35 37 Tabellen Tabel 1: de mate van ongelijkheid Tabel 2: hoogste tarief inkomensbelasting in de Verenigde Staten Tabel 3: samenvatting reeds gevoerde onderzoek Tabel 4: Overzicht Gini-coëfficiënt data Tabel 5: ADF unit root test Tabel 6: Vereenvoudigde Basisregressies Tabel 7: Basisregressies Tabel 8: uitgebreide regressies Tabel 9: Correlatiematrix Tabel 10: test voor multicollineariteit Tabel 11: Test voor coïntegratie, Gini na herverdeling Tabel 12: Test voor coïntegratie, Gini voor herverdeling Tabel 13: Regressie met jaarlijkse data 9 11 30 32 37 38 40 42 43 43 45 45 46 Abstract De ongelijkheid onder OECD landen kent een toenemende trend de afgelopen veertig jaar. De theorie van Kuznets kan hiervoor een verklaring zijn. Anderzijds kan deze evolutie uitgelegd worden aan de hand van de toenemende voordelen die de hoogste inkomens naar zich toe trekken. Dit ten nadele van de minder bedeelden in de samenleving. Een derde theorie die de gestegen ongelijkheid verklaart, stelt dat dit een gevolg is van de toenemende globalisering en de technologische vooruitgang. Naast de verandering van de ongelijkheid werd de intergenerationele inkomensmobiliteit bekeken. Er wordt gevonden dat landen met een hoge graad van ongelijkheid geassocieerd worden met een lage mate van intergenerationele inkomensmobiliteit. Volgende kanalen waarlangs inkomensongelijkheid een effect kan hebben op economische groei zullen in volgorde besproken worden: de imperfecte kapitaalmarkten, de politieke stabiliteit, de macro economische vraag, de incentives en de spaarquote. Het gevoerde onderzoek was op basis van data van hoge kwaliteit. De gebruikte index was de Gini-coëfficiënt en dit voor de periode 1970-2010. Uit de resultaten voor deze 40 jarige periode valt geen hard besluit te maken. Wanneer de regressie gedaan werd voor gemiddelden over een periode van vijf jaar werd een negatief effect van ongelijkheid op economische groei gevonden. Maar dit effect is statistisch niet significant. Er is wel een statistisch significant effect wanneer jaarlijkse data gebruikt worden. Het effect van ongelijkheid op economische groei wordt positief. Zo zal een toename van de Gini-coëfficiënt met 1 punt voor een hogere groei van 0.13 procent in de volgende periode zorgen. De implicatie voor het beleid is dat ongelijkheid geen significante rol moet spelen bij beslissingen, dit op basis van het effect van ongelijkheid op de groei. Toch zijn er andere redenen die het belang van ongelijkheid aantonen. Zo kan ongelijkheid nefast zijn voor bevolkingsgezondheid. Bovendien kan een hoge mate van ongelijkheid als onrechtvaardig beschouwd worden. Uit de literatuur worden ook beleidsbeslissingen voorgesteld die economische groei ondersteunen en gelijktijdig de algemene trend van een toenemende ongelijkheid tegengaan. Een dergelijk voorstel is het aanmoedigen van scholing. 1 Inleiding Inkomensongelijkheid is een fel bediscussieerd topic binnen de hedendaagse economische wetenschap. Een bekende exponent hiervan is Piketty’s werk: Kapitaal in de 21ste eeuw. Ook was ongelijkheid dit jaar een centraal thema in de jaarlijkse bijeenkomst van het Wereld Economisch Forum in 2016. En heel recent werd de discussie rond de taxatie van de hogere inkomens een centraal thema in de media, dit als gevolg van de Panama Papers. De persoon die de documenten heeft gelekt verklaarde dat hij de informatie openbaar heeft gemaakt vanwege zijn bezorgdheid rond mondiale ongelijkheid (Kattasova, 2016). Ongelijkheid speelt ook een rol in de discussie rond de seculaire stagnatie. Deze hypothese stelt dat door enkele structurele wijzigingen, zoals toenemende ongelijkheid, de wereldeconomie in een situatie terecht gekomen is van lage groei. Deze mix van elementen zorgt ervoor dat ongelijkheid binnen de economie een steeds belangrijkere rol aan het innemen is. Zo laten Heylen & Kerckhove (2014) de gunstigheid van mogelijke beleidsingrepen afhangen van hun effect op ongelijkheid. Dit onderzoek gaat mee in deze hedendaagse ontwikkeling. Het belang van ongelijkheid is een onderwerp dat reeds teruggevonden wordt bij Adam Smith. Hij zei namelijk “No society can surely be flourishing and happy of which by far the greater part of the numbers are poor and miserable.” Dit komt erop neer dat wanneer een maatschappij gekenmerkt wordt door grote ongelijkheid, er geen sprake kan zijn van een gelukkige en ontwikkelende gemeenschap. Naast de ontwikkeling van inkomensongelijkheid wordt ook empirisch het effect ervan op economische groei onderzocht. Er wordt aandacht besteed aan de verklaringen voor dit effect. Deze verklaringen worden eerst theoretisch uitgewerkt, waarna het totale effect van ongelijkheid op economische groei econometrisch geschat wordt. De focus in deze paper zal liggen op ontwikkelde landen die lid zijn van de OECD. Een ander belangrijk element is de mogelijke rol die ongelijkheid moet spelen binnen het beleid. Empirisch wordt er echter maar één reden voor het opnemen van ongelijkheid als variabele binnen het beleid getest. Namelijk het effect op economische groei. Andere redenen zoals volksgezondheid (Holmberg & Rothstein, 2011) of het effect van inkomensongelijkheid op de verdeling van politieke macht (Dabla-Norris, Kochnar, Suphaphiphat Ricka, & Tsounta, 2015) worden hier niet getest. 2 Het uiteindelijke doel van deze paper is te kunnen antwoorden op volgende vragen: 1. Wat is de algemene trend van ongelijkheid binnen de ontwikkelde landen? 2. Is ongelijkheid nefast voor economische groei en wat is het effect van herverdeling op economische groei? 3. Moet ongelijkheid een rol hebben binnen het beleid? In hoofdstuk 1 wordt evolutie van ongelijkheid besproken, dit aan de hand van de resultaten gevonden in de literatuur en op basis van eigen data. Nadat de evolutie bekeken is zal getracht worden een hiervoor theoretische basis te vinden. Ook wordt het verband tussen ongelijkheid en intergenerationele inkomensmobiliteit aangehaald. In het daaropvolgende deel zullen de theoretische kanalen waarlangs ongelijkheid op economische groei een effect heeft worden uiteengezet. Een overzicht van de empirie die in de literatuur gevonden wordt volgt. Dit nadat er een bespreking is gedaan over de mogelijke problemen bij het voeren van het onderzoek. In hoofdstuk 2 worden eigen resultaten getoond. De gebruikte data worden toegelicht en de kwaliteit ervan besproken. Voor de eindconclusie wordt er nog ingegaan op de beleidsimplicaties van de gevonden resultaten. Er wordt namelijk getracht te bepalen in welke mate de overheden rekening moeten houden met ongelijkheid. De eindconclusie bevat de essentie van elk onderdeel van deze paper. Hoofdstuk 1: Ongelijkheid in OECD landen In dit deel wordt de evolutie van de inkomensongelijkheid van landen weergegeven waarbij de nadruk op de OECD landen zal liggen. Piketty (2014) stelt dat het inkomen uit kapitaal ongelijker verdeeld is dan het inkomen uit arbeid, maar onderscheid tussen deze factoren wordt in deze paper niet gemaakt. Een belangrijke variabele die de ongelijkheid meet is de Gini-coëfficiënt (zie 1.1.). Deze houdt eveneens geen rekening met het verschil tussen arbeiden kapitaalinkomen. In sectie 1.2. wordt de evolutie enerzijds besproken aan de hand van reeds gevoerd onderzoek en anderzijds op basis van eigen data. Het bekijken van een specifiek land laat ons toe om de cijfers minder abstract te maken. Er wordt aangetoond hoe ongelijkheid zich manifesteert, in dit geval zal België van naderbij bekeken worden. 1.1.De Gini-coëfficiënt en andere maatstaven De Gini-coëfficiënt is een geaggregeerde index gebaseerd op de Lorenz-curve. Figuur 1 geeft de Lorenz-curve weer van zowel een volledig egalitaire staat, als van 2 minder gelijke staten. 3 De curve is het verband tussen het deel van de populatie en het overeenkomstig cumulatieve aandeel van het totale inkomen. Is een staat volledig egalitair, dan ontvangt de eerste 50 procent van de populatie ook 50 procent van het totale inkomen. De rode lijn is een rechte die een hoek maakt van 45° met de horizontale as en overeen komt met de vooropgestelde egalitaire situatie. Een meer realistisch beeld wordt weergegeven door de blauwe lijn. Deze fictieve populatie is niet perfect egalitair. De curve is geen rechte meer en wijkt dus af van de 45° lijn. Figuur 1: opstellen van de Gini-coëfficiënt Een derde lijn (de groene) duidt op een andere fictieve staat met een grotere ongelijkheid waardoor de curve een grotere afwijking van de 45° lijn kent. Om van de Lorenz-curve naar de Gini-coëfficiënt te gaan wordt volgende formule gebruikt: Index = A/ A+B Met A de oppervlakte tussen de 45°-lijn en de gevormde curve (in dit geval de blauwe lijn). De noemer bestaat uit de volledige oppervlakte onder de 45°-lijn. Voor de 45° lijn is volgens de formule de index gelijk aan 0. Een staat waarin slechts één entiteit al het inkomen naar zich toetrekt, zal gekenmerkt worden door een Gini-coëfficiënt van 1. 4 Beide uitersten zijn onrealistisch. De twee fictieve staten ertussen benaderen meer de realiteit. De coëfficiënt stijgt naarmate de ongelijkheid ook stijgt. De voordelen van deze index zijn de grote beschikbaarheid (zowel internationaal als op vlak van tijd), het feit dat hij rekening houdt met de volledige distributie en het gemakkelijk gebruik ervan. Toch mag deze index niet blindelings gebruikt worden, aldus Piketty (2014) die erop wijst dat de Gini-coëfficiënt een te abstract en steriel beeld van de ongelijkheid geeft.Bovendien moeilijk te interpreteren valt en geen duiding van de onderliggende reden van de wijziging geeft. Een andere index is de Theil-index, die net als de Gini-coëfficiënt een geaggregeerde index is. Deze index heeft als voordeel heeft dat hij opgesplitst kan worden, bijvoorbeeld in regio’s. Bij de Gini-coëfficiënt is dit niet mogelijk. Desondanks wordt de Theil-index minder gebruikt door zijn onvoldoende beschikbaarheid. Ook de P90/P10-index, de verhouding van het aandeel van het negentigste percentiel ten opzichte van het tiende percentiel, kent problemen. Zo houdt deze index geen rekening met wijzigingen binnen de twee percentielen, toch een belangrijk element. Deininger & Squire (1996) verklaren dat de keuze van een welbepaalde index weinig effect heeft op de uiteindelijke resultaten. 1.2.Evolutie Zonder te stellen dat er een consensus is, valt het op dat vele economisten een stijging van de inkomensongelijkheid in de meeste OECD landen opgemerkt hebben (Atkinson, Piketty, & Saez 2014; Cingano, 2014; Dabla-Norris et al. 2015; Mankiw, 2013; OECD, 2015; Berg, Ostry & Tsangarides, 2014; Piketty, 2014;). De grootste verschillen die terug gevonden worden bestaan vooral in het verklaren van die stijging, hier wordt dieper op ingegaan in sectie 1.3. Figuur 2 geeft een tijdslijn weer met de fluctuatie voor de ongelijkheid in Europa. Aangezien de evolutie in Frankrijk gelijkaardig loopt met de andere Europese landen, gebruiken we dit land als algemeen voorbeeld voor de uitleg van de figuur. De keuze voor Frankrijk wordt gestaafd door Piketty (2014). De verticale as geeft het aandeel van het hoogste inkomensdeciel van het totale inkomen in procent weer. 5 Deze maatstaf voor ongelijkheid is een onderdeel van de reeds besproken P90/P10-index en is een alternatief voor de Gini-coëfficiënt. Figuur 2: Ongelijkheid in Europa Aandeel hoogste inkomensdeciel van het totale inkomen Ongelijkheid in Europa 50,0% 45,0% 40,0% 35,0% (3) (1) (4) 30,0% 25,0% (2) 20,0% 15,0% 10,0% 5,0% 0,0% Jaren Bron: Piketty (2014), Europa is een samenstelling uit Groot-Brittannië, Duitsland, Frankrijk en Zweden. Het betreft het totale inkomen, uit arbeid en vermogen. Er zijn extreme hoogten gekend in de jaren 1900. Zo ging om en bij de 40 procent van het nationaal inkomen naar de top 10 procent. Tijdens de periode 1914-1945 kregen de 10 procent rijksten zware klappen te verduren en hierdoor daalde de inkomensongelijkheid. Weergegeven door (1). Dit werd ook veroorzaakt door de aanpak van de loonhiërarchie in beide oorlogen. Tussen 1945 en 1967 kende Frankrijk een toename van de inkomensongelijkheid die toe te wijzen was aan de extreem hoge lonen die hoogopgeleiden kregen in vergelijking met de lonen van lage en middelmatig opgeleiden. Weergegeven door (2). Van 1968 tot 1982 werd het minimumloon geïndexeerd. Het nam met 130 procent toe in die periode. De productie groeide minder snel dan de loonsom en hierdoor daalde het aandeel van inkomens uit vermogen in het totale inkomen. Daaruit volgde dat de inkomensongelijkheid een sterke daling kende, weergegeven door (3). In 1982-1983 werden de minimumlonen bevroren, waardoor de loonongelijkheid weer toenam. Ook het aandeel van winst in het nationaal inkomen een werd groter. 6 De periode erna (1990-2010) wordt ook gekenmerkt door een toename van de ongelijkheid, enerzijds door het toegenomen aandeel van kapitaal in het inkomen en anderzijds door een nieuw ontstaan fenomeen: de ‘supermanagers’. Zo nam het aandeel van de lonen voor de top 1 procent in de jaren 1980-2010 toe met 30 procent (4) (Piketty, 2014). Uiteindelijk komt Piketty tot het besluit dat het moderne Frankrijk eerder als ‘supermanagers-staat’ kan gekenmerkt worden dan als renteniersstaat. Wanneer we grafisch de vergelijking maken tussen de maatstaf gebruikt door Piketty (2014) en de Gini-coëfficiënt voor de periode 1970-2010 dan merken we dat beide een gelijkaardig beeld weergeven. In Figuur 3 is dezelfde stijging van ongelijkheid te merken in de jaren 1990-2010. Dit wijst erop dat de maatstaven van ongelijkheid kunnen leiden tot vergelijkbare resultaten, ondanks het feit dat de methode die gebruikt wordt voor het berekenen verschillend is. Figuur 3: Gini-coëfficiënt Gini-coëfficiënt 60 Gini-coëfficiënt 0-100 50 40 30 20 10 0 Jaren Bron data: SWIDD. Gemiddelde van Duitsland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk en Zweden. 7 In Figuur 4 wordt de Gini-coëfficiënt vergeleken tussen 1970 en 2012 en dit voor alle landen die in deze paper van belang zijn. Op deze manier wordt het duidelijk in welke mate de ongelijkheid is geëvolueerd per land. Bovendien kunnen verschillen tussen landen bestudeerd worden. Figuur 4: Gini-coëfficiënt voor herverdeling Evolutie ongelijkheid in OECD landen Gini-coëfficiënt voor herverdeling 60 50 40 30 20 1970 10 2012 Zweden Verenigde Staten Verenigd Koninkrijk Spanje Turkije Polen Oostenrijk Noorwegen Nieuw-Zeeland Mexico Nederland Luxemburg Japan Italië Israël Hongarije Griekeland Frankrijk Finland Duitsland Canada Denemarken België 0 Bron data: SWIID, voor herverdeling van de overheid Noot: *Data voor België is voor 1972 niet 1970 ** Data voor Canada is voor 2011 niet voor 2012 ***Data voor Israël is voor 1979 niet 1970 en 2011 niet 2012 **** Data voor Japan is voor 2010 niet 2012 ***** Data voor Turkije is voor 1966 en niet 1970. Uit de tabel blijkt dat het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Spanje een enorme toename kenden in ongelijkheid. Uit Figuur 4 valt op te maken dat slechts België, Mexico, Nederland, Italië en Turkije de enige landen zijn die een daling kenden in de Gini-coëfficiënt. De overige 18 landen vertonen allemaal een toename. Hieruit valt te besluiten dat de ongelijkheid in de OECD landen toegenomen is. Deze toename is niet in elk land terug te vinden. Op basis van de data voor het jaar 2010 uit Figuur 4 kunnen de landen in een bepaalde categorie ingedeeld worden. Deze indeling wordt gemaakt door Tabel 1. 8 Een land behoort tot de categorie van Grote ongelijkheid wanneer de Gini-coëfficiënt de grenswaarde van 0.49 overschrijdt. Zo behoren Griekenland, Israël, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde staten tot deze categorie. Een gelijkaardige indeling werd al eens gemaakt door OECD (2012). Het geeft een mogelijke interpretatie aan de waarden van de Gini-coëfficiënt en maakt het makkelijker om landen te vergelijken. Zo is het vergelijken van een Gini-coëfficiënt tussen landen eerder onduidelijk: in welke mate moet het verschil aanzien worden als miniem en waar ligt de grens met economische relevantie? Gebruik makend van Tabel 1 zien we dat er 3 landen een dermate grote toename van ongelijkheid hebben gekend, waardoor ze in een hogere categorie terecht zijn gekomen. Daar tegenover staat dat er 4 landen zijn die de omgekeerde beweging hebben gemaakt. Dit is echter geen bewijs dat ongelijkheid eerder afnam in de periode 1970-2010. Zo daalde de Ginicoëfficiënt in Mexico slechts met 2.1 punt maar kwam het land wel in een lagere categorie van ongelijkheid terecht volgens Tabel 1. Tabel 1: de mate van ongelijkheid Aandeel van de verschillende groepen in het totale inkomen in procent Geringe ongelijkheid Middelmatige ongelijkheid Grote ongelijkheid Zeer grote ongelijkheid De rijkste 10 procent 25 35 50 60 De rijkste 1 procent 7 10 20 25 De rijkste 9 procent 18 25 30 35 De middelste 40 procent 45 40 30 25 De armste 50 procent 30 25 20 15 0.2 0.36 0.49 0.58 Bijhorende Gini-coëfficiënt Bron: Piketty (2014) Noot: Merk op dat de bevolking verdeeld wordt in hoogste klasse, middenklasse en lagere klasse. Piketty verdedigt deze keuze door een verdeling van de maatschappij in twee groepen, de massa en de elite, als niet meer relevant te beschouwen. De gegevens zijn altijd primair, dus voor belastingaftrek. De interpretatie gaat als volgt, stel in dat de rijkste 1 procent van de bevolking 5 procent van het totale inkomen toegedeeld krijgt. Bij een gemiddeld inkomen van 2000 betekent dit dat de rijksten 10.000 ontvangen, of vijfmaal het gemiddelde. Gem * N = Totaal en 2000 * 100 = 200.000 van die 200.000 vijf procent komt overeen met 10.000 en dit resultaat vergelijken met 2000 bekomen we 5. Wanneer het volledige verhaal bekeken wordt, is de algemene trend eerder een toename van ongelijkheid. Zo kenden volgens Figuur 4 slechts 5 van de 23 landen een afname van ongelijkheid. Afgezien daarvan worden meer landen in 2010 beschreven door een categorie van lagere ongelijkheid dan in het jaar 1970. 9 Het is interessant om kort de hedendaagse situatie van een specifiek land na te gaan. Dit om een minder abstract beeld van ongelijkheid te creëren. Zo is het nuttig om te bepalen vanaf welk vermogensniveau men behoort tot het hoogste vermogensdeciel van een land. De focus wordt gelegd op België. De drempelwaarde om tot de 10 procent meest vermogenden van het land te behoren, bedraagt in België €686.700. De belangrijkste vermogenscomponent in België is de eigen woning. Ongeveer 70 procent van de bevolking bezit een eigen woning . Dit is één van de onderliggende redenen van de relatief lage ongelijkheid in dit land. Een feit dat ook opvalt is dat naarmate men zich in een hoger vermogensdeciel begeeft de vermogensportfolio gediversifieerder wordt. Zo nemen obligaties en aandelen pas een significant deel uit van de vermogensportfolio bij de top 10 procent meest vermogenden (Kuypers & Marx, 2014). De vermogensongelijkheid wordt echter niet opgenomen in het empirische onderzoek, noch is het de basis waarop de Gini-coëfficiënt berekend wordt. De analyse van de inkomensongelijkheid in België wordt gedaan op basis van Horemans, Pintelon & Vandenbroucke (2011). Deze paper gebruikt enquêtes in de plaats van fiscale data. Dit heeft als voordeel dat er niet naar veranderingen in het belastingstelsel moet gekeken worden. Daartegenover staat de mogelijkheid van onder rapportering van inkomsten uit vermogen. In de periode 2003-2007 wordt gevonden dat het gemiddelde maandelijkse inkomen met 7.26 procent gestegen is. Zo bekomt men een gemiddeld maandelijks inkomen in 2007 van €1649.56. Wanneer bekeken wordt welk deel van de bevolking het grootste deel van deze stijging naar zich toe heeft getrokken vinden we geen grote winnaars. De groei van het inkomen is eerder gelijk verdeeld over de inkomensdecielen. Hieruit valt te besluiten dat de inkomensongelijkheid in België niet is toegenomen in de periode 2003-2007. Wanneer we naar Figuur 4 kijken dan merken we op dat België één van de vijf landen is waar de ongelijkheid, gemeten aan de hand van Gini-coëfficiënt, is afgenomen voor de periode 1970-2010. Van alle landen opgenomen in de figuur heeft enkel Noorwegen een lagere ongelijkheid. OECD (2012) stelt dat de ongelijkheid in arbeidsinkomen in België vooral te wijten is aan de hoge werkloosheidsgraad. In dit deel worden de veranderingen in de inkomensbelasting in de Verenigde Staten nagegaan. We proberen een antwoord te geven op de vraag: steeg de belastingdruk voor de hoogste inkomens, bleef ze stabiel of daalde ze? Piketty (2014) stelt dat de hoogste inkomens 10 een steeds kleiner aandeel moeten betalen op hun inkomen over de periode 1900-2013. De analyse hier wordt gemaakt op basis van de inkomsten van een getrouwd koppel dat de aangifte gezamenlijk doet. De eerste kolom van Tabel 2 geeft voor de periode 1970-2012 weer vanaf welk inkomen men het hoogste percentage inkomensbelastingen moest betalen. Daarnaast toont de tabel het belastingpercentage voor de hoogste inkomensgroep, alsook de regerende president. Enkel de belangrijkste wijzigingen in zowel de grenswaarde als het percentage worden weergegeven. Vanaf 31 december 1984 werden de grenswaarden aangepast aan de inflatie zodanig dat een individu geen hogere belastingen moest betalen indien haar inkomen geïndexeerd werd. Tabel 2: hoogste tarief inkomensbelasting in de Verenigde Staten Jaar 1970 1982 1983 1986 1987 1988 1991 1993 2003 2013 Inkomen $200.000 $85.600 $109.400 $175.250 $90.000 $29.750 $82.150 $250.000 $311.950 $450.000 Belasting 70 procent 50 procent 50 procent 50 procent 38,50 procent 28 procent 31 procent 39,60 procent 35 procent 39,60 procent President Richard Nixon Ronald Reagan Ronald Reagan Ronald Reagan Ronald Reagan Ronald Reagan George H. W. Bush George H. W. Bush George H. W. Bush Barack Obama Bron: www.taxfoundation.org Gedurende het presidentschap van Ronald Reagan daalde zowel de grenswaarde als het percentage dat men moest betalen op inkomen. Ondanks de verhoging van de grenswaarde in 1993, 2003 en 2013 is het belastingpercentage nog niet in de buurt van de vroegere 70 procent. In het jaar 1998 betaalden getrouwde koppels reeds het hoogste tarief van 28 procent wanneer ze een inkomen boven $29.750 hadden. Het algemene besluit uit deze tabel is dat de hoogste inkomens een gunstiger regime kennen dan veertig jaar geleden en dat tijdens Ronald Reagan zijn presidentschap de belastingen kunnen beschouwd worden als amper progressief. Maar ook buiten de Verenigde Staten werden de belastingsystemen minder progressief. Zo is er ook binnen Europa sprake van een shift in de taxatie van de hoogste inkomens naar de lagere inkomens Fitoussi & Saraceno (2010). Samenvattend kunnen we stellen dat er een algemene toenemende trend is gevonden in de ongelijkheid. Deze trend wordt, zoals reeds vermeld, ook in de literatuur teruggevonden. 11 In het volgende deel zal de gevonden trend in ongelijkheid aan de hand van de literatuur verklaard worden. 1.3.Verklaren van ongelijkheid Wanneer we in de literatuur kijken om de evolutie van ongelijkheid te verklaren zijn er meerdere theorieën. Al deze theorieën worden door meerdere economen verdedigd en bevatten een deel van waarheid. Ook zullen de verschillende karakteristieken van een land ervoor zorgen dat een bepaalde theorie de evolutie van ongelijkheid voor dat land kan verklaren maar niet bepalend is voor een ander land. 1.3.1. Kuznets curve Kuznet(1955) was de eerste econoom die op basis van objectieve data ongelijkheid in kaart probeerde te brengen en de evolutie ervan te verklaren. Zijn theorie gaat als volgt: hij stelt een economie voor met twee sectoren, sector A en sector B. Sector A komt overeen met de landbouwsector, deze wordt gekenmerkt door een lage ongelijkheid. Sector B kent dan weer een hoger gemiddeld inkomen, het is de sector die de industrie in de stad voorstelt. Bij de ontwikkeling van de economie zal het aandeel van sector A afnemen en deze van sector B toenemen. Arbeiders van sector A die naar sector B gaan, zullen terechtkomen in de lage inkomensgroep van de minder egalitaire sector. Aangezien het gewicht van de meer ongelijke sector toeneemt, zal de ongelijkheid toenemen. Het relatieve verschil in inkomen tussen sector A en sector B neemt niet af. De toename in ongelijkheid zal bij verdere ontwikkeling afremmen en vervolgens zal de ongelijkheid verminderen. Deze daling is het gevolg van de aanpassing van de migranten aan de nieuwe omgeving. Zo kan het zijn dat de zoon van een migrant vaardigheden heeft ontwikkeld die nuttig zijn binnen de industrie. Zo kan het zijn dat een zoon van een arme migrant zich ontwikkeld tot een rijke ondernemer. Hierdoor zal de ongelijkheid dalen, aangezien individuen van de lage inkomensgroep een hogere inkomen kunnen bekomen door hun verworven capaciteiten. Een andere reden voor de daling van de ongelijkheid is de toenemende druk op overheden om het inkomen te herverdelen. De relatie tussen economische ontwikkeling en ongelijkheid wordt dus gekarakteriseerd door een omgekeerde U-curve. 12 Galor & Tsiddon (1995) stellen dat de Kuznets curve zowel wordt tegengesproken als ondersteund. Higgins & Williamson(1999) staan in overeenkomst met Barro(2008, 2000) en bevestigen de omgekeerde klokcurve. Li, Squire & Zou(1998) vinden dan weer bewijs dat de Kuznets curve verworpen moet worden ten voordele van een meer stabiele ongelijkheid doorheen de tijd. Stiglitz(2015) stelt dat de relatie tussen ongelijkheid en de ontwikkeling van de economie in overeenkomst was met Kuznets’s visie voor het jaar 1980 maar in de periode erna het verband niet meer geaccepteerd kan worden. Figuur 5 geeft de gevonden resultaten weer van Barro (2000), waarbij de omgekeerde klokcurve teruggevonden wordt. Hij startte met het verklaren van de Gini-coëfficiënt. Waarna hij de onverklaarde waarden uitgezet heeft ten opzichte van het logaritme van het BBP per capita. Figuur 5: Kuznets curve uit Barro(2000) Bron: Barro(2000) Modernere interpretaties van de theorie van Kuznets zijn mogelijk. Zoals het model dat werd opgesteld door Galor & Tsiddon(1995) waarbij de focus meer gelegd wordt op menselijk kapitaal. Volgens dit model is ongelijkheid een voorwaarde voor initiële accumulatie van menselijk kapitaal. Het zullen bijvoorbeeld diegenen zijn die reeds menselijk kapitaal bezitten 13 die investeren in onderwijs. Dit heeft dan tot gevolg dat men via technologische vooruitgang, gecreëerd uit de opgebouwde kennis, het andere deel van de bevolking aanzet tot hogere investeringen in onderwijs. De ongelijkheid neemt gelijklopend toe met de verschillen in menselijk kapitaal. Dit model verklaart de theorie van Kuznets vanuit een moderne invalshoek en methode. Een model waar het menselijk kapitaal centraal staat en de generaties overlappen. 1.3.2. Andere Theorieën Er zijn 2 andere belangrijke theorieën ter verklaring van de groeiende ongelijkheid in de afgelopen decennia. Zo is er een eerder pessimistische visie, onder andere ten opzichte van het gevoerde beleid door politici. Anderzijds is er een ander visie die eerder gebaseerd is op de marginale productiviteitstheorie. De werkelijke verklaring zal eerder een combinatie van de theorieën zijn. 1.3.2.1. Pessimistische visie De eerste theorie stelt dat ongelijkheid te wijten is aan misbruik. Dit misbruik doet zich voor in de markt, bijvoorbeeld door een monopoly positie. Maar ook in politieke kringen wordt misbruik gemaakt van de machtspositie. Stiglitz (2015) beweert dat de toegenomen ongelijkheid niet verklaard kan worden volgens de marginale productiviteitstheorie. Hij geeft het voorbeeld van de financiële sector. Volgens hem heeft deze sector slechts weinig stimulerend effect op de economie terwijl 40 procent van de bedrijfswinsten door deze sector werd ingepalmd in de jaren voor de financiële crisis. Dit hoge aandeel in de winsten kan echter niet verklaard worden aan de hand van de bijdrages van de financiële markt. Het is eerder te wijten aan meerdere vormen van misbruik waarvan insider trading een voorbeeld is. Ook de overheden hebben een rol gespeeld. Zo verkochten farmaceutische bedrijven medicijnen aan de Amerikaanse overheid zonder te hoeven onderhandelen over de prijs. CEA (2016) stelt dat de mogelijkheden tot misbruik is toegenomen. Zo worden meer en meer industrieën gekenmerkt door enkele grote en invloedrijke bedrijven. Deze bedrijven krijgen door hun marktmacht steeds meer mogelijkheden om over te gaan tot misbruik. Het rapport vindt ook eenzelfde evolutie op de arbeidsmarkt. Doordat de vakbonden steeds minder onderhandelingsmacht hebben kunnen bedrijven de lonen drukken. Het grotere verschil tussen de bijdrage en de kost van de werknemer heeft voor toegenomen winsten gezorgd. 14 Het resultaat is dus dat de lonen gedaald zijn, de belangrijkste inkomensbron van de laagste inkomensgroep. En dat de winsten zijn toegenomen, aandelen zijn eerder in handen van de meer vermogenden. Dit is nog een mogelijke verklaring van de toegenomen ongelijkheid. 1.3.2.2 Technologie en globalisering De tweede theorie stelt dat door technologische vooruitgang en globalisering vaardigheden meer ontwikkeld en beloond kunnen worden. Technologische vooruitgang heeft ervoor gezorgd dat mensen met uitgebreide vaardigheden, bijvoorbeeld door een hoog scholingsniveau, relatief meer gingen verdienen. Dus de toegenomen ongelijkheid is eerlijk in die zin dat de inkomens verdeeld worden naargelang de bijdrages van de individuen. Door globalisatie zal de competitiviteit van een land toenemen en de efficiëntie gestimuleerd worden. Maar daartegenover staat dat door offshoring en arbeidsbesparende technologieën ongelijkheid kan toenemen. In de literatuur stelt Mankiw (2013) dat de eerste theorie onvoldoende is om de stijging van ongelijkheid in de Verenigde Staten te verklaren. Er is namelijk geen voldoende reden om aan te nemen dat er meer opportuniteiten zijn voor uitbuiting in vergelijking met de decennia ervoor. Stiglitz (2015) verdedigt de eerste theorie. Hij gaat ervan uit dat als de inkomsten worden toegekend volgens de marginale productiviteitstheorie het gemiddelde loon zou moeten stijgen, gelijklopend met de productiviteit. Aangezien de lonen eerder stagneerden kan de tweede theorie niet opgaan. Technologie en globalisering spelen volgens hem evenwel een rol maar eerder in de vergroting van de opportuniteiten om meer uit te buiten. Daarbij komt nog eens dat overheden een belangrijker deel worden van de economie. Zodoende is er ook via het beïnvloeden van het beleid een mogelijkheid tot meer uitbuitingen. Een bijkomend argument voor het verwerpen van de tweede theorie is het grote verschil in de evolutie van inkomensongelijkheid tussen landen. Dit ondanks hun gelijkaardige economische structuur. Dit wijst erop dat ongelijkheid in grote mate beïnvloed wordt door het gevoerde beleid. Ook Piketty (2014) verwerpt de marginale productiviteitsverschillen als mogelijk argument voor de toegenomen ongelijkheid. Hij stelt dat er geen voldoende verschillen in productiviteit zijn tussen de rijkste 9 procent en de rijkste 1 procent. 15 Dit terwijl de inkomensverschillen tussen beide groepen sterk toenamen. Een voorbeeld van de invloed is de mate waarin beleid integratie van migranten bevordert en in welke mate discriminatie op de arbeidsmarkt wordt tegengegaan (OECD, 2012). Ondanks de argumenten tegen de tweede theorie stel Dabla-Norris, et al.(2015) dat technologische verandering samen met financiële globalisering de grootste oorzaken zijn van de verandering in ongelijkheid. 1.4. Intergenerationele inkomensmobiliteit In dit deel wordt de intergenerationele mobiliteit van inkomen behandeld. De vraag die hier gesteld wordt is: in welke mate beïnvloed het inkomen van de ouders het inkomen van de nakomelingen? De keuze van de overheid om hierin in te grijpen is niet enkel gebaseerd op economische argumenten maar ook op het principe van rechtvaardigheid. Centraal hierin staat dat er gelijkheid van opportuniteit moet zijn. Zo zouden de omstandigheden waarop een individu geen invloed heeft, geen effect mogen hebben op het verkregen inkomen. De empirie wijst in de richting van immobiliteit van de inkomsten over generaties (Solon, 1992). Dit betekent dat een significant deel van inkomens bepaald wordt door de inkomens van de ouders. Dit op zich is onvoldoende om als overheid in te grijpen. Mankiw (2013) wijst er immers op dat genetica ervoor kan zorgen dat de immobiliteit te rechtvaardigen valt op basis van de marginale productiviteitstheorie. Zo wordt IQ in sterke mate bepaalt door genen. Hieruit volgt dat er een groter aantal van de nakomelingen van hoger opgeleiden hogere studies aanvatten dan bij de nakomelingen van lager opgeleiden. De hogere productiviteit bekomen door scholing zorgt dan op zijn beurt voor een hoger inkomen. Naast het IQ zijn er meerdere erfelijke factoren die bepalend zijn voor iemands inkomen, bijvoorbeeld de mate waarin iemand zich kan concentreren. In dit opzicht valt de immobiliteit van het inkomen te rechtvaardigen. Corak (2013) lijkt hier niet akkoord mee te gaan. Hij wijst erop dat de prestaties van ondernemingen dalen bij opvolging van een familielid. Dit gegeven gaat dus in tegen de veronderstelling dat vaardigheden zondermeer overgeërfd worden. Het verband met ongelijkheid en intergenerationele inkomensmobiliteit wordt grafisch weergegeven aan de hand van de Great Gatsby curve. Figuur 6 toont dergelijke curve. Op de verticale as staat de intergenerationele inkomenselasticiteit. Wanneer deze maatstaf een waarde heeft van 0.4 betekent dit dat 40 procent van het inkomen van een zoon bepaalt wordt door het inkomen van de vader. Dus hoe groter de waarde hoe immobieler de maatschappij is. 16 Figuur 6: Great Gatsby curve uit Corak(2013) Bron: Corak(2013). Intergenerationele mobiliteit wordt gemeten als de elasticiteit tussen het vaderlijke inkomen en het inkomen van de zoon. Een hogere waarde op de grafiek gaat samen met minder mobiliteit. Data voor Gini-coëfficiënt rond het jaar 1985. Intergenerationele data voor inkomen rond midden 1990. Een positieve helling van de curve stelt dat hogere ongelijkheid samenhangt met een lagere mobiliteit van het inkomen over generaties. Dit verband wordt ook in deze figuur teruggevonden. Een oorzaak van de immobiliteit is dat bij families met lage inkomens er onvoldoende geïnvesteerd wordt in scholing. Piketty (2014) stelt dat dit in de Verenigde Staten het gevolg is van het feit dat de universiteit de keuze maakt of een leerling al dan niet wordt toegelaten op basis van de potentiële schenkingen van de familie. Dus ook vanuit deze invalshoek is het onderzoek naar ongelijkheid en het begrijpen van de ontwikkeling nodig en interessant. 17 Hoofdstuk 2: Het effect van ongelijkheid op economische groei 2.1. Theoretische verklaringen Het doel is om in dit deel de kanalen waarlangs ongelijkheid een effect kan hebben op groei te duiden. Het reeds gevoerde onderzoek wordt per kanaal uiteengezet en de mogelijke verbeteringen en uitbereidingen worden benadrukt. Zodoende bevat dit deel de basis voor het empirische onderzoek. In tegenstelling tot Forbes (2000) maar in overeenkomst met Cingano(2014) wordt er verondersteld dat er vijf mogelijke theorieën zijn die het effect van ongelijkheid op economische groei beschrijven. Kanaal 1: Imperfecte Kapitaalmarkten Het eerste kanaal waarlangs ongelijkheid een effect kan hebben op economische groei kent zijn oorzaak bij het imperfect werken van de kapitaalmarkten. Door asymmetrische informatie en imperfecte instituties zal de mate waarin iemand beroep kan doen op de financiële markten, om aan voldoende krediet te raken voor een investering, afhankelijk zijn van haar inkomen en vermogen. Asymmetrische informatie komt voor bij het afsluiten van een lening. Bijvoorbeeld eens het krediet is overgemaakt dan heeft de lener mogelijks een incentive om meer risicovolle acties te ondernemen. Instituties spelen dan weer een rol in de mate waarin contracten kunnen worden afgedwongen. Zijn de instituties onvoldoende ontwikkeld dan bestaat er een rem op het uitgeven van leningen. Zo zal een bank minder leningen uitgeven indien er weinig garanties zijn voor het terugeisen van het geleende bedrag. Het resultaat is dat bij het uitgeven van leningen niet enkel gekeken wordt naar de mogelijke investering maar ook naar het inkomen en vermogen van de ontlener. Een imperfect werkende kapitaalmarkt zorgt er dus voor dat niet alle mogelijke productieve investeringen zullen plaatsvinden. Aangezien individuen met een te laag inkomen of vermogen onvoldoende kapitaal kunnen bekomen bij de banken. Het uitblijven van die investeringen zorgt ervoor dat de groei afgeremd wordt. Indien een deel van de bevolking niet in staat is om aan voldoende krediet te komen om studies te bekostigen, zal er onvoldoende menselijk kapitaal opgebouwd worden. Dit staat ook bekend als de human capital accumulation theory (Cingano, 2014). 18 Barro(2000) argumenteert dat dit effect tegengewerkt zal worden door hoge opstartkosten. Indien een economie gekenmerkt wordt door hoge opstartkosten en imperfecte financiële markten dan is ongelijkheid een noodzaak om investeringen uit te lokken. Slechts de individuen met een hoog inkomen kunnen deze hoge opstartkosten overbruggen. Via dit effect heeft ongelijkheid een positief effect op groei. Hij stelt ook dat als financiële markten zich verder ontwikkelen en instituties verbeteren het effect van ongelijkheid op groei zal afnemen. Arme landen, waar de financiële markten minder ontwikkeld zijn, zouden meer beïnvloed worden door dit eerste kanaal dan rijke landen. Bernstein(2013) stelt dat niet enkel het gemiddeld aantal jaar scholing telt maar ook de kwaliteit van die scholing. Het resultaat is dat de minder vermogenden in de samenleving niet enkel minder geschoold zijn maar ook dat de verkregen scholing van lagere kwaliteit is. Beiden leiden tot lagere productiviteit. Deze lagere productiviteit leidt dan tot lagere groei, wat ervoor zorgt dat ongelijkheid nefast is voor economische groei. Castells-Quintana & Royuela (2014) suggereren dat naast het onvoldoende opbouwen van menselijk kapitaal ook een hogere volatiliteit een resultaat is van zowel de imperfect werkende kapitaalmarkt als van de bestaande ongelijkheid. Deze volatiliteit heeft dan weer een negatief effect op de lange termijn groei. In de literatuur wordt een hoge correlatie tussen inschrijvingen in het secundaire onderwijs en ongelijkheid gevonden. Dit is echter geen bewijs van causaliteit. Er wordt ook aangehaald dat het negatieve effect van ongelijkheid op menselijk kapitaal toeneemt naarmate de financiële markt minder ontwikkeld is (OECD, 2015). Perotti(1994) gaat in zijn empirisch onderzoek na of twee landen met een verschillende Gini-coëfficiënt eenzelfde economische groei verwezenlijken. Dit terwijl er gecontroleerd wordt voor kapitaalmarkt imperfecties. De focus ligt in zijn paper dus niet op menselijk kapitaal. Hij vindt dat wanneer de laagste twee inkomensdecielen een hoger aandeel krijgen in het totale inkomen de investeringen toenemen. Dit effect daalt echter wanneer de kapitaalmarkt zich verder ontwikkelt. Dus is de conclusie dat ongelijkheid een negatieve impact heeft op economische groei wanneer er imperfecties in de kapitaalmarkt bestaan. Dit eerste kanaal kent dus enerzijds een negatief effect van inkomensongelijkheid op economische groei doordat er onvoldoende krediet ter beschikking gesteld wordt voor productieve investeringen. Anderzijds zal ongelijkheid noodzakelijk zijn in een economie met hoge opstartkosten en imperfecte kapitaalmarkten. 19 Kanaal 2: Politieke economie & Sociopolitieke stabiliteit Het tweede kanaal waarlangs ongelijkheid een effect zal hebben op groei verloopt zowel via de invloed op beleidswijzigingen als op het vertrouwen in de overheid. Wanneer ongelijkheid toeneemt kan dit ervoor zorgen dat de bevolking hogere belastingen en strengere regelgeving zal eisen van de overheid (Cingano, 2014). Zo wordt empirisch aangetoond dat landen met een hogere ongelijkheid ook meer herverdelen (Berg, et al., 2014). De eis tot meer herverdeling zou leiden tot lagere groei aangezien de overheid inefficiënt herverdeelt. Dit betekent dat niet het totale bedrag dat getaxeerd werd, bij het armere deel van de bevolking terecht zal komen. Er is dus een daling van efficiëntie in de economie. Hierover is echter geen consensus. Indien de overheid de return op land zou taxeren zal de ongelijkheid dalen en de groei niet af- maar toenemen (Stiglitz 2015). Ander onderzoek vindt dat herverdeling eerder geen negatieve effecten heeft op groei of slechts wanneer herverdeling de grens van 14 procentpunten van de Gini-coëfficiënt overstijgt. (Berg, et al., 2014). Als men een onderverdeling maakt tussen actieve en passieve herverdeling dan wordt actief beleid geassocieerd met een positief effect op groei en passief beleid met een negatief effect (OECD, 2012). Forbes (2000) stelt dat grotere inkomensongelijkheid de druk om meer te taxeren tot meer investeringen in publieke scholing zal leiden. Het resultaat is dan dat inkomensongelijkheid een positief effect heeft op groei door de grotere hoeveelheid menselijk kapitaal. De wijziging in overheidsbeleid komt er door de veronderstelling dat politieke invloed meer verspreid is over de bevolking dan economische. Dit zou het geval moeten zijn in een democratie. De mediaanstemmer, de beslissende stemmer, zal meer geneigd zijn om voor een grotere herverdeling te stemmen wanneer het gemiddelde inkomen stijgt en het mediaan inkomen niet. Dit gaat evenwel niet op als een individu met een hoog inkomen een grotere impact heeft op politieke beslissingen dan een individu met een laag inkomen (Berg et al., 2014). Zo stellen Li, et al. (1998) dat de rijke minderheid, bij sterke ongelijkheid, het beleid zo kan beïnvloeden dat de arme meerderheid benadeeld zal worden ten voordele van de rijke minderheid. Dus dan zal grotere ongelijkheid geen grotere herverdeling teweegbrengen maar eerder een ontmoedigend effect hebben op de individuen met een lager inkomen. Empirisch wordt het effect van de mediaanstemmer verworpen door Perotti (1994). 20 Een tweede mechanisme waarin de overheid een rol speelt is het vertrouwen van de bevolking in de leiding van het land. Bij grote ongelijkheid zal het arme gedeelte van de bevolking zonder voldoende ondersteuning van de overheid, zich sneller wenden tot criminaliteit en andere verstorende activiteiten voor de economie (Barro, 2000). Dit werd empirisch getest. Alensina & Perotti (1996) stelden zichzelf de vraag of ongelijkheid voor grotere politieke instabiliteit kan zorgen en of politieke instabiliteit een afname in investeringen teweeg kan brengen. De eerste link is er wanneer ongelijkheid dermate toeneemt dat een groot deel van de bevolking die relatief arm is radicale veranderingen eisen. Grootschalig vandalisme en staatsgrepen zijn daardoor meer te verwachten in landen die te kampen hebben met een grotere inkomensongelijkheid. De link tussen politieke instabiliteit en investeringen is drieledig. Ten eerste zal er verwacht worden dat er hogere taksen komen waardoor de return op investeringen zal dalen. Ten tweede kan politieke instabiliteit voor verstoring van de productie zorgen en verlaging van de productiviteit door bijvoorbeeld de verwoesting van fysiek kapitaal. Als laatste is er een toename van onzekerheid voor de investeerders wanneer een land in een staat van politieke onrust verkeerd. De auteurs vonden op beide vragen positief antwoord. Enerzijds werd er een negatief effect van ongelijkheid op politieke stabiliteit gevonden. Anderzijds zal een stijging van één standaard deviatie in de index van politieke instabiliteit voor een daling, van het aandeel van de investeringen in groei, van 6 procent zorgen. Via deze weg kan ongelijkheid een negatief effect hebben op economische groei. Samenvattend kan gesteld worden dat via het tweede kanaal de economische groei een negatief effect van ongelijkheid ondervindt. Enerzijds door de hogere vraag naar meer herverdeling via taxatie van de hogere inkomens, anderzijds door politieke instabiliteit. Deze laatste ligt aan de basis van drie mogelijke effecten. Ten eerste een verwachte stijging van de belastingen, ten tweede is er de mogelijkheid op een lagere productiviteit door verwoesting van het kapitaal en als laatste speelt de hogere graad van onzekerheid een belangrijke rol voor investeerders. Kanaal 3: Voldoende vraag Het derde mechanisme waarbij ongelijkheid de economische groei gaat beïnvloeden verloopt via de geaggregeerde vraag in de economie. Niet iedereen consumeert eenzelfde deel van zijn inkomen. Een in de empirie teruggevonden assumptie is dat individuen met een hoger 21 inkomen een kleiner deel van hun inkomen consumeren (Carvalho & Rezai, 2014; Dynnan, Skelder & Zennes, 2000, Fitoussi & Saraceno, 2010, Summers 2014). Wanneer ongelijkheid stijgt zal er een hogere portie van het totale inkomen gespaard worden ten koste van consumptie. Het negatieve effect op groei komt door de lagere incentive om te investeren bij een lage consumptiequote. Immers wanneer verwacht wordt dat consumptie zal afnemen wordt investeren minder aantrekkelijk en zodoende zal de groei lager uitvallen (Bernstein, 2013). Het uitvallen van de macro economische vraag is volgens Summers (2015) een structurele verandering die mede verantwoordelijk is voor de seculiere stagnatie waarin zowel Europa als de Verenigde Staten zich bevinden. Zo speelt de omgekeerde wet van Say een rol. Namelijk de uitval van de vraag zorgt voor een daling van de investeringen in de volgende periode. Door de verlaagde investeringen zal ook het economische potentieel laag blijven. Specifieker kan de ontwikkeling van technologie afhangen van de vraag. Investeringen in nieuwe technologie zullen pas plaatsvinden als er een voldoende vraag naar de output ervan verwacht wordt (OECD, 2015). Bernstein (2013) vindt evenwel dat macro economische consumptie niet daalt wanneer ongelijkheid toeneemt. Toch argumenteert hij dat de recente financiële crisis harder en langduriger was door de toegenomen ongelijkheid. Armere gezinnen zouden reeds meer consumeren en de economie zou sneller hersteld zijn. Voor de macro economische consumptie vindt hij dat wanneer de top 1 procent, 1 procentpunt meer van het totale inkomen krijgt, er een verhoging van de macro economische consumptie plaatsvindt van 0.4 procent. Dit gevonden resultaat kan echter het gevolg zijn van variabelen die niet in het model opgenomen werden. Fitoussi & Saraceno (2010) wijzen erop dat de private consumptie weinig wijzigde in de Verenigde Staten door deregulatie van de financiële markten. Dit zorgde ervoor dat consumptie gefinancierd werd met schulden en dus daalde de consumptie niet. Deze deregulatie samen met de groeiende ongelijkheid zijn volgens hen de oorzaken van de financiële crisis. Ze stellen dat door een te lage vraag het monetair beleid de rente verlaagde om de economie te stimuleren. Dit leidde dan weer tot een verhoging van de private schulden. Ook heeft ongelijkheid volgens hen ervoor gezorgd dat er een bubble ontstond in de vastgoedmarkt. Vermogenden gingen namelijk op zoek naar grotere rendementen en de hoge prijzen van de activa gaven een fout gevoel van veiligheid. 22 Volgens dit derde kanaal heeft een toename van ongelijkheid een negatieve impact op economische groei. Dit verloop via het consumptiegedrag. Kanaal 4: Incentives Een kanaal dat voor een positief effect van ongelijkheid op economische groei kan zorgen is het incentive-kanaal. Het toelaten van ongelijkheid kan mensen ertoe aanzetten om harder te werken, risico’s te nemen en te innoveren. Zo zal een belasting op de inkomsten van kapitaal, in functie van herverdeling, ervoor zorgen dat het rendement daalt en er dus een kleinere incentive is om te investeren. Een voorbeeld van dit kanaal is de accumulatie van menselijk kapitaal. Wanneer er loonverschillen bestaan tussen hoger en lager opgeleiden dan is er een incentive om verder te studeren.. Dit leidt tot een toename van het aanbod van hoger opgeleiden en dus een stijgende productiviteit wat leidt tot extra groei (Cingano, 2014). Ook Persson & Tabellini(1994) vinden een gelijkaardig resultaat. Namelijk wanneer een land de incentives negeert en minder private toe-eigening toelaat dan zal er minder menselijk kapitaal opgebouwd worden. De kosten zijn immers even groot als voorheen maar de opbrengst daalt door het gewijzigde beleid. Een ander voorbeeld is de farmaceutische industrie. Deze sector wordt gekenmerkt door zeer hoge investeringen en een kleine kans op een hoog rendement. Daardoor zullen investeerders pas in deze sector willen investeren indien er de mogelijkheid is op een hoog rendement. Het gevolg is dat er grote inkomensverschillen kunnen ontstaan tussen investeerders in deze industrie. Indien de overheid deze ongelijkheid wil verminderen en de hoge rendementen gaat belasten dan ontstaat de mogelijkheid dat investeerders het hoge risico niet meer willen lopen. Het toelaten van ongelijkheid kan er dus voor zorgen dat investeringen die anders niet zouden plaatsvinden toch kunnen doorgaan. Het uiteindelijke effect op economische groei is dus langs dit kanaal positief. Kanaal 5: Spaarquote In lijn met het derde kanaal wordt in het laatste kanaal ook veronderstelt dat een individu met een hoger inkomen een hogere spaarquote heeft en dus proportioneel minder consumeert dan een individu met een lager inkomen. Hierdoor zou een ongelijkere economie een hogere spaarquote moeten kennen. 23 Wanneer een economie grotendeels afhankelijk is van binnenlandse spaartegoeden om te investeren zou ongelijkheid investeringen aanmoedigen (Barro, 2000). Een hogere spaarquote zou dus leiden tot hogere groei, dit komt overeen met het Solow model. Figuur 7 toont het effect van een toename van de spaarquote op de economische groei volgens het Solow model. Volgens het model zal een hogere spaarquote, als gevolg van de hogere ongelijkheid, voor een hogere evenwichtsouput per efficiëntie-eenheid zorgen. Totdat die hogere output bereikt is zal de economie een hogere groei kennen. Grafisch komt dit neer op een verschuiving van de gerealiseerde investeringen, de kapitaalstock per efficiëntieeenheden neemt toe en daarmee zal het outputniveau Ye2 bereikt worden. Figuur 7: Het Solow model Barro(2000) vindt dit kanaal niet terug in zijn empirisch onderzoek. Hij stelt dat er geen relatie gevonden wordt tussen de spaarquote en ongelijkheid en dus zou er geen link zijn tussen ongelijkheid en groei via dit kanaal. Maar zoals reeds vermeld bij het derde kanaal zijn er veel auteurs die wel een verhoging van de spaarquote als gevolg van de gestegen ongelijkheid terugvonden. Volgens dit kanaal zal een toename van ongelijkheid voor een hogere spaarquote zorgen. Deze toename zou plaatsvinden doordat individuen met een hoger inkomen een lager marginaal nut toekennen aan consumptie en dus een groter deel van hun inkomen zullen 24 sparen. Deze toename van de spaarquote ligt dan weer aan de basis van de tijdelijk hogere economische groei. Dit kanaal is het laatste kanaal en zou voor een positief effect van ongelijkheid op groei kunnen zorgen. 2.2. Kwaliteit van het gevoerde onderzoek Na het bespreken van de kanalen waarlangs ongelijkheid een invloed kan hebben op de economische groei van een land wordt een empirisch literatuuroverzicht gegeven. Verschillen in het gevonden effect van ongelijkheid kunnen door meerdere redenen verklaard worden. Centraal hierin staat de kwaliteit van de data, maar ook andere mogelijkheden worden hier besproken. Deininger & Squire (1996) proberen via het opstellen van 3 criteria een basis te leggen voor het opbouwen van een goede dataset. Hiermee wordt getracht om op een duidelijke manier voorwaarden op te stellen voor het bekomen van een kwaliteitsvolle dataset. De drie criteria zijn: 1. Data van huishoudens of individuen als eenheid. Zo is data van nationale rekeningen onvoldoende aangezien er assumpties aangenomen moeten worden die men niet eenvoudig kan nagaan. Hierdoor moet men zich richten tot data gevonden uit enquêtes. 2. Uitgebreide en representatieve dataset van de bevolking. De verzamelde gegevens moeten uit elke laag van de bevolking komen. Wanneer dit echter niet het geval is, introduceert men een bias. De veronderstelling dat deze bias constant is over de tijd wordt verworpen. Zodoende is er geen aanvaardbare reden om de gegevens van een subgroep te gebruiken en die te veralgemenen naar de volledige populatie. 3. Voldoende verschillende eenheden van inkomen of uitgaven. Buiten het arbeidsinkomen moeten er andere bronnen van inkomen opgenomen worden in de dataset. Het probleem hieromtrent is dat niet-monetaire inkomsten, zoals pensioen, amper of zeer moeilijk meetbaar zijn en zorgen voor een lagere Gini-coëfficiënt. 25 Wanneer deze drie criteria onvoldoende gevolgd worden kunnen conclusies hieruit getrokken incorrect zijn. Volgens Deininger & Squire (1996) is de negatieve relatie van inkomensongelijkheid en groei, gevonden door Persson & Tabellini (1995), te wijten aan het gebruik van een dataset die van onvoldoende kwaliteit is. Forbes(2000) stelt dat het gevoerde onderzoek resultaten naar voor brengt die niet geaccepteerd kunnen worden. Zo zijn de gevonden resultaten niet robuust, zijn de gebruikte data van onvoldoende kwaliteit of is de foute schatter gebruikt. In sectie 3.3. wordt de correcte schatter voor dit onderzoek besproken. Als laatste is er de keuze van de gebruikte maatstaf voor ongelijkheid. De meest gebruikte index is de Gini-index. Het belangrijkste voordeel voor het gebruiken van deze coëfficiënt is de grote beschikbaarheid van data. Andere voordelen werden reeds aangehaald. Ook de keuze voor de variabelen die in de regressie worden inbegrepen is belangrijk. Kort samengevat staan drie keuzes centraal, de data, de schattingsmethode en de keuze van variabelen. Verschillen in het gevonden effect van inkomensongelijkheid op groei in de literatuur vallen terug te brengen op deze keuzes. 2.3. Overzicht empirische literatuur Barro (2000) vindt geen effect van ongelijkheid op economische groei bij het gebruik van een uitgebreide dataset van 84 landen en met de three stage least squares schatter. Ook het effect van ongelijkheid op investeringen is insignificant. Dit betekent dat er geen statistische reden is om te verwerpen dat ongelijkheid geen effect heeft op economische groei en investeringen. Er wordt pas een significant effect gevonden wanneer er een opsplitsing gemaakt wordt tussen rijke, BBP per capita boven 2070$ en arme landen. Voor een arm land heeft een reductie van ongelijkheid een positief effect. Een daling van de Gini-coëfficiënt met 1 standaard deviatie zorgt voor een economische groei van 0.33 procent per jaar. Voor een rijk land geldt dat een stijging van de Gini-coëfficiënt met 1 standaard deviatie voor een stijging van de economische groei met 0.54 procent zorgt. Deze resultaten kunnen verklaard worden aan de hand van het eerste kanaal, de imperfecte kapitaalmarkten. In arme landen zijn de kapitaalmarkten minder ontwikkeld en domineert het negatieve effect van het eerste kanaal. In rijke landen is ongelijkheid nodig om de hoge opstartkosten te kunnen financieren, dus wordt voor deze landen een positief effect van ongelijkheid op economische groei gevonden. Deze resultaten worden gedeeltelijk teruggevonden in Barro(2008). Het grote verschil is echter dat wanneer er geen opsplitsing wordt gemaakt tussen hoge en lage inkomenslanden. 26 Er is dan een significant negatief effect van ongelijkheid op economische groei. Het negatieve effect neemt af en verdwijnt zelfs wanneer er een opsplitsing gemaakt wordt tussen hoge en lage inkomenslanden. Zo wordt het teken van ongelijkheid positief voor de landen met een hoog BBP per capita wanneer de grenswaarde voor het behoren tot een hoog inkomensland $11.900 overschrijdt. Dit effect is echter gebaseerd op weinig observaties en daardoor is de conclusie eerder dat het negatieve effect van ongelijkheid niet opgaat voor rijke landen. Ook ander empirisch onderzoek vindt dat ongelijkheid geen significant effect heeft op economische groei tenzij dat ongelijkheid opgesplitst wordt in structurele ongelijkheid en markt ongelijkheid. De eerste is het gevolg van slechte instituties en zou leiden tot lagere economische output. De laatste is dan eerder gelinkt aan ongelijke uitkomsten in een vrije markt. Wanneer deze opsplitsing gemaakt wordt in het empirische gedeelte wordt een negatief effect van structurele ongelijkheid gevonden. Maar de markt gedreven ongelijkheid kent een positief effect (Castells-Quintana & Royuela, 2014). Een andere manier om te controleren wat het effect van ongelijkheid op groei is, is door naar de relatieve factorovervloedigheid van de landen te kijken. Easterly (2006) vergelijkt landen die geschikt zijn voor productie van suikerriet met landen die meer aangepast zijn voor de productie van tarwe. De productie van suikerriet is volgens de auteur geassocieerd met schaalvoordelen en het gebruik van slaven. Tarwe daarentegen leent zichzelf beter voor de productie binnen familiebedrijven. Hierdoor ligt de focus op het vergelijken van structurele ongelijkheid en kan de rol van markt ongelijkheid uitgesloten worden. Deze twee categorieën blijken de Gini-coëfficiënten voldoende te kunnen voorspellen. Het voordeel van het gebruik van deze variabelen is dat ze omgekeerde causaliteit uitsluiten. Het gevonden effect is dat ongelijkheid de oorzaak is van zwakke instituties en onvoldoende menselijk kapitaal. Deze zorgen op hun beurt dat de economische groei lager uitvalt. Forbes (2000) gaat niet akkoord met een negatief effect van ongelijkheid op economische groei. In haar empirisch onderzoekt vindt ze namelijk dat wanneer de Gini-coëfficiënt met 10 punten stijgt de gemiddelde jaarlijkse economische groei over vijf jaar met 1.3 procent toeneemt. De beleidsimplicatie is dat er een trade-off is tussen hogere economische groei en een meer gelijke verdeling van het inkomen. Zoals reeds vermeld in het deel over de kwaliteit van het gevoerde onderzoek, staat ze wantrouwig tegenover resultaten uit ander empirisch onderzoek. 27 Li, Squire, & H. Zou, (1998) vinden dat ongelijkheid eerder een verklaring kan zijn voor verschillen in economische groei over landen heen, maar dat het een variabele is die eerder stabiel is over de tijd. Wanneer men ongelijkheid doet afnemen zal dit amper een invloed hebben op economische groei. Dabla-Norris et al. (2015) lijken hiermee niet akkoord te gaan. In hun onderzoek met 156 landen wordt een negatief teken gevonden voor de Gini-coëfficiënt na herverdeling. Ook voeren de auteurs een regressie uit waarbij een opsplitsing gemaakt wordt tussen vijf inkomensgroepen. Elke groep stelt 20 procent van de bevolking voor, ingedeeld naar het aandeel in het totale inkomen. De resultaten tonen dat wanneer er een groter deel van het totale inkomen naar het hoogste kwintiel gaat de economische groei afremt. Zo zal de jaarlijkse groei met 0.08 procent afnemen voor de volgende vijf jaar wanneer er 1 procentpunt van het totale inkomen meer naar het hoogste kwintiel gaat. Aghion & Bolton (1997) vinden door het opstellen van een theoretisch model hetzelfde resultaat. Herverdeling zou volgens het model ervoor zorgen dat de minder begunstigden in de maatschappij minder moeten lenen om te investeren. Hierdoor zou herverdeling voor een verhoging van de investeringen zorgen en dus een verhoging van de economische groei. Het resultaat van hun model komt overeen met het hierboven beschreven kanaal van imperfect werkende kapitaalmarkten. Berg & Ostry (2011) gaan na of ongelijkheid voor een kortere of langere periode van economische groei zorgt. Ze probeerden een verklaring te vinden voor het feit dat landen langere periodes van groei kennen en hoe landen met kortere groeiperiodes deze kunnen verlengen. Volgens de auteurs is het gemakkelijker om economische groei te bekomen dan om deze voor langere tijd te behouden. Uit hun analyse volgt dat inkomensongelijkheid een bepalende rol speelt in de duurtijd van groeiperiodes. Andere factoren die de duurtijd van een groeiperiode beïnvloeden zijn instituties en openheid voor handel. Dus ze besluiten dat wanneer een land een langere periode van groei wil ondervinden het de inkomensongelijkheid moet aanpakken. Berg, et al. (2014) bevestigen de gevonden resultaten. Zo zou een toename van 1 procentpunt van de Gini-coëfficiënt ervoor zorgen dat de kans dat economische groei stopt in het volgende jaar met 6 procent stijgt. Onderzoek dat in lijn ligt met het onderzoek dat in deze paper gevoerd zal worden is Cingano(2014). De focus ligt immers op OECD landen wat ook in dit onderzoek het geval is. 28 Het gevonden effect van ongelijkheid gemeten met de Gini-coëfficiënt op groei is negatief en significant. Het onderzoek wijst er ook op dat de focus voor herverdeling niet enkel mag liggen op de allerlaagste inkomens. De focus moet ook liggen op lage inkomens. Het reduceren van ongelijkheid in de hoogste inkomens zou niet voor extra groei zorgen. Dit in tegenstelling tot een reductie van ongelijkheid bij lagere inkomens. De verklaring die hiervoor gegeven wordt, is dat ongelijkheid onder de hoogste inkomens een teken is van een hoog rendement op investeringen. Terwijl de ongelijkheid bij lagere inkomens vooral gekoppeld kan worden aan de kanalen die een negatief effect zullen hebben op groei. In deze paper zal onderzoek gevoerd worden in dezelfde lijn als Barro (2000) en Cingano (2014) met een meer recente dataset en de meest gepaste schatter. Uit de literatuurstudie komt geen duidelijke conclusie naar voor. Soms wordt er een negatief effect gevonden van ongelijkheid maar anderzijds wordt er een niet-significant effect uit de data gehaald of zelfs een positief effect. Tabel 3 geeft een samenvatting van alle papers die een empirisch onderzoek gevoerd hebben. De tabel geeft ook de gebruikte schatter weer alsook de dataset en de maatstaf van ongelijkheid. 29 Tabel 3: samenvatting reeds gevoerde onderzoek Alesina & Perotti(1996) 71 landen Politieke stabiliteit Perotti(1996) 2SLS Stijging van 1 standaard variatie in de index van politieke instabiliteit zorgt voor een daling van het aandeel van investeringen in groei voor 6 procent 84 landen Gini index 3SLS Positief in rijke landen en negatief in arme 1965-1995 Deininger en Squire 92 landen GINI-coëfficiënt 1960-2000 United Nations en Deininger en Squire Threestage leastsquares Economische groei neemt af met 0.4 procent per jaar als ongelijkheid toeneemt met 1 standaarddeviatie 51 landen GINI index 1970-2007 Gruen en Klasen(2008) Control function approach Negatief effect van structurele ongelijkheid op lange termijn economische groei GMM schatter Verlagen van de gini coefficient met 1 procent zorgt voor een groei van 0.8 procent in de volgende vijf jaar GMM schatter de groei zal met 0.08 procent afnemen in de volgende vijf jaar wanneer er 1 procentpunt meer naar de hoogste kwintiel gaat Geen significante relatie gevonden Deininger en Squire dataset Correlatie tussen economisc he groei en Gini index Gini index OLS Significant negatief effect van ongelijkheid op economische groei Deininger en Squire (1996) GMM schatter Toename van tien procentpunt van de Gini coefficient zorgt voor 1.3 procent meer groei in de gemiddelde groei over 5 jaar GINI coefficient GMM schatter Negatief effect van ongelijkheid op groei, Leaky-bucket wordt niet teruggevonden OLS Negatief effect van ongelijkheid op groei 1960-1985 Barro(2000) Barro(2008) CastellsQuintana & Royuela, (2014) Penn World table World bank development indicator database Sala-iMartin et al.(2004) Cingano(2014) 31 OECD landen GINI index IDD OECD 1970-2010 Dabla-Norris et al. (2015) 156 landen GINI coëfficiënt en kwintielen 1980-2012 UNU-WIDER World Income Inequality Database Deininger & Squire(1996) Easterly (2006) 66/87 landen 1960-1998 Gini coefficient WIDER(2000) Forbes(2000) 45 landen 1970-1995 Berg, et Al.(2014) 153 landen 1960-2010 SWIID Persson, & Tabellini (1994) 56 landen Aandeel inkomen van top 20 procent 1960-1985 Paukert 30 Hoofdstuk 3: Empirisch onderzoek 3.1. Inleiding In dit deel zal eigen empirisch onderzoek gepubliceerd worden. Eerst zal de gebruikte data besproken worden, daarna wordt de schattingsmethode uitgelegd en ten slotte zullen de gevonden resultaten gerapporteerd worden. Zoals reeds vermeld is de keuze voor de landen in overeenkomst met Cingano (2014), enkel Hongarije is weggelaten aangezien voor dit land onvoldoende data van hoge kwaliteit gevonden werd. 3.2. Bespreking Data De landen waarvoor data gebruikt wordt, zijn gekozen omdat ze enerzijds allen OECD landen zijn die beschreven kunnen worden als ontwikkelde landen. Anderzijds zijn het die landen waarvoor hoogwaardige en volledige data ter beschikking is. De gekozen periode is 1970-2010, voor deze periode is er voor elke variabele en elk land genoeg data terug te vinden. Het resultaat is een homogene dataset voor een tijdspanne van 40 jaar. De gekozen Gini-coëfficiënt is afkomstig van de Standardized World Income Database (SWIID), deze staat garant voor zijn uitermate kwaliteitsvolle en uitgebreide data. Zo wordt er in deze dataset rekening gehouden met de criteria die Deininger en Squire opstelden. Solt (2014) haalt bijvoorbeeld aan dat data slecht opgenomen wordt wanneer het gebaseerd is op de volledige populatie. Hij toont ook aan dat de SWIID dataset de observaties van de Luxembourg Income Study (LIS) goed kunnen voorspellen. Deze laatste wordt aanzien als de gouden standaard voor het opstellen van een databank met ongelijkheidsindicatoren. Zowel de Gini-coëfficiënt voor als na herverdeling werd enuit deze dataset opgenomen. Uit het verschil tussen de twee indicatoren wordt informatie gehaald uit de mate van herverdeling. De data werd omgezet van jaarlijkse gegevens naar een vijfjarig gemiddelde. Op die manier worden korte termijn fluctuaties eruit gehaald (Forbes, 2000). De focus ligt op de structurele impact van ongelijkheid op economische groei. Een andere reden voor het nemen van deze gemiddelden is bekomen van een homogene dataset. Tabel 4 toont de data van de gebruikte Gini-coëfficiënt na herverdeling. Wat opvalt is dat de Scandinavische landen gekenmerkt worden door een lage coëfficiënt . De periode loopt van 1970 tot 2010 en door het nemen van gemiddelden over vijf jaar bekomen we 9 observaties voor elk land, Turkije en Israël zijn hier een uitzondering op. Een laatste opmerking bij de tabel is dat de verschillen tussen de hoogste en laagste coëfficiënt relatief klein zijn wanneer 31 de vergelijking wordt gemaakt met de cross sectie verschillen. Dit is in overeenkomst met Berg, & Ostry (2011) want ook in die paper waren de veranderingen over de tijd kleiner dan de verschillen over de landen heen. Tabel 4: Overzicht Gini-coëfficiënt data COUNTRY Austria Belgium Canada Denmark Finland France Germany Greece Israel Italy Japan Luxemburg Mexico Nederland New Zealand Norway Spain Sweden Turkey United Kingdom United states All Mean 26.41585 24.95569 29.01499 23.69150 23.21721 30.45340 27.74634 34.31002 32.76582 33.55039 26.83182 25.63154 48.15643 25.79445 29.36016 23.50711 31.51037 22.28025 43.97517 Median 26.47250 25.10027 28.68309 23.62796 23.66152 29.62951 27.90431 34.17774 31.40728 33.21717 26.83690 25.64844 47.86097 25.40200 28.14033 23.67231 31.88353 22.72026 43.75226 Max 28.03303 26.43548 31.69455 25.88711 26.23196 34.77948 29.77396 36.77146 37.35439 37.36989 30.46800 27.31431 52.12149 29.50541 33.54059 24.63461 34.35225 25.92849 49.42287 Min. 24.09825 23.28802 25.54248 21.47112 20.16447 27.51620 26.20355 32.48486 30.27150 30.87786 23.16854 24.11036 44.89940 24.52436 25.30295 22.02599 27.78288 19.42707 38.49833 Std. Dev. 1.067094 1.211766 1.944125 1.554705 2.172815 2.400177 1.067133 1.254643 2.728753 2.157686 2.337275 1.139008 2.776893 1.583451 3.475347 0.915155 2.306791 2.288589 3.595384 Obs. 9 9 9 9 9 9 9 9 7 9 9 9 9 9 9 9 9 9 7 30.77053 33.77033 29.70758 31.65650 33.05482 27.88921 35.64461 37.52542 52.12149 26.10553 30.19145 19.42707 3.936164 2.866783 6.663035 9 9 185 Bron: Standardized World Income Inequality Database, SWIID v5.0 Voor de economische groei werden data van de Wereldbank databank gehaald. Er is ook een andere dataset voor economische groei. Enerzijds zal deze gebruikt worden om de resultaten te controleren. Anderzijds bevat deze meer data voor bepaalde landen. Zo is er aanvullende data voor Oostenrijk, Luxemburg, Israël en Turkije. Het nadeel van deze data is dat het BBP per capita data zijn vanaf het jaar 1970. Hierdoor kan er geen groei berekend worden voor de vijfjarige periode van 1970. De tweede dataset van economische groei is afkomstig van de OECD databank. Een andere variabele is menselijk kapitaal, gemeten als gemiddeld aantal jaar doorgebracht op de schoolbanken uit de Barro-Lee dataset. Deze data wordt veel gebruikt en is van hoge kwaliteit en ook zeer uitgebreid. De data worden als vijfjarige gemiddelden gepubliceerd. Dit is een extra voordeel voor het gebruik ervan in deze analyse. Er wordt verwacht dat menselijk kapitaal een positieve impact heeft op economische groei. Naarmate er meer scholing in een land aanwezig is zou de productiviteit stijgen en hierdoor de economie stimuleren. 32 Economische vrijheid is een derde variabele die opgenomen wordt in de vergelijking. Deze index bepaalt in welke mate economische agenten binnen een land zijn eigendommen kan alloceren zonder invloed van een bepaalde autoriteit. Data hiervoor werd uit een dataset gehaald die is opgesteld door The Fraser Institute. Voor deze variabele worden jaarlijkse cijfers gepubliceerd vanaf het jaar 2000. Ervoor gaat het om vijf jarige gemiddelden. Het vooropgestelde effect van deze variabele is een positieve invloed op economische groei. Zo zullen er meer investeringen plaatsvinden wanneer er zekerheid is over het feit dat het rendement toegeëigend kan worden. Fertiliteit is een andere variabele. De data werd gehaald van de Wereldbank en staat voor het aantal kinderen per vrouw. Verwacht wordt dat er een negatief effect van deze variabele is op economische groei. De middelen die ter beschikking worden gesteld voor de scholing van een kind neemt af naarmate de moeder meer kinderen heeft. Er moet immers een gelijke hoeveelheid bezittingen verdeeld worden over meer personen. De lagere scholing leidt dan tot een lagere productiviteit en dus een lagere economische groei per capita (Castells-Quintana & Royuela, 2014). De andere twee variabelen zijn: investeringen en overheidsconsumptie, beiden in procent van BBP. Beide zijn afkomstig uit de WereldBank databank die bestempeld worden als kwaliteitsvol. Een toegenomen kapitaalstock zou ervoor zorgen dat de productiviteit binnen een land verhoogd. Er wordt dus een positief effect van deze variabele verwacht. Overheidsconsumptie zouden inefficiënte uitgaves voorstellen. Hierdoor is de hypothese dat deze variabele een negatief effect zal hebben. Het eindresultaat is een panel dataset. Dit omdat er zowel een cross sectie dimensie als een tijdsdimensie is. Het gebruik van panel data kent meerdere voordelen. De meest voor de hand liggende is de uitbereiding van de dataset. Er kan nu immers zowel data over de tijd heen als data van verschillende landen opgenomen worden. Een tweede manier waarop panel data de efficiëntie van schatters verhoogd is de grotere variabiliteit. Er is immers variatie over landen heen alsook door de tijd. Een derde voordeel is het elimineren van mogelijke individuele heterogeniteit. Daartegenover staat dat er vaak data niet geobserveerd is. Ook de keuze van zowel periode als de landen is mogelijks gebaseerd op subjectieve factoren. Mankiw (2013) duidt op het gevaar dat het effect van ongelijkheid mogelijks beïnvloed wordt politieke aspiraties. Het gevolg is dat de resultaten leiden tot foute conclusies. 33 3.3. Schattingsmethode Het effect van ongelijkheid op economische groei wordt nagegaan aan de hand van een basisregressie. De regressie is in overeenkomst met Cingano(2015) en is van de vorm: 𝒍𝒏 𝒚𝒊,𝒕 − 𝒍𝒏 𝒚𝒊,𝒕−𝟏 = 𝜶 𝒍𝒏 𝒚𝒊,𝒕−𝟏 + 𝜷𝑰𝒏𝒆𝒒𝒊,𝒕−𝟏 + 𝜸𝑬𝒅𝒖𝒄 𝒊,𝒕−𝟏 + 𝜹𝒊𝒏𝒗𝒆𝒔𝒕𝒎𝒆𝒏𝒕𝒊,𝒕−𝟏 + 𝝁𝒕 + 𝝁𝒊 + 𝜺𝒊,𝒕 Waarbij aan de linkerkant van het gelijkheidsteken de economische groei staat. Rechts van het gelijkheidsteken staan de variabelen die de gemiddelde economische groei over vijf jaar verklaren. Zo staat Ineq voor ongelijkheid en Educ voor het gemiddeld aantal jaar scholing. De verklarende variabelen worden gemeten aan het begin van de groeiperiode, dit om omgekeerde causaliteit uit te sluiten. De tweede regressie is gebaseerd op Barro(2000) waarbij de regressie uitgebreid wordt met alle variabelen die hierboven zijn besproken. Dit zorgt ervoor dat er meer coëfficiënten geschat moeten worden en daardoor is er een groter verlies aan vrijheidsgraden. In deze regressies met een eerder beperkte aantal observaties kan dit ertoe leiden dat de uiteindelijke conclusie incorrect is. Een belangrijke keuze voor het bekomen van de juiste coëfficiënten in de regressie is de keuze van de meest gepaste schatter. In deze paper worden meerdere schatters gebruikt om de verschillen in coëfficiënten te kunnen vergelijken. De Ordinary Least Squares (OLS) schatter is de eerste schatter die gebruikt wordt. Deze schatter houdt echter geen rekening met specifieke effecten binnen een land doorheen de tijd en effecten over landen heen. Hierdoor zullen de coëfficiënten niet correct geschat worden. Een veel gebruikte methode om hieraan tegemoet te komen is de Fixed-Effects schatter. Deze schatter zal het voordeel hebben dat het land en tijd specifieke effecten uit de data zal halen. Het nadeel is echter wel dat er een dummy moet toegevoegd worden per land en per tijdstip. Zo zal het aantal vrijheidsgraden snel dalen. Een ander nadeel dat voor deze paper belangrijk is, is dat variatie over de landen heen wordt geëlimineerd. Deze variatie wordt immer opgenomen door de individuele effecten. Dit verlaagd de variatie van de Gini-coëfficiënt en kan dus voor een minder efficiënte schatter zorgen. Het grootste probleem is dat de gevonden coëfficiënten kunnen echter niet geaccepteerd worden. De schatter is immer biased. Deze bias is bekend als de Nickell-bias en komt voor bij dynamic panel regressies. In het geval van regressie 1 spreken we van dergelijke regressie. Aangezien er een endogene lag variabele in het rechterlid van de vergelijking staat. Door het toepassen van de Fixed-Effects schatter zal deze variabele gecorreleerd zijn aan de error terms. Deze bias zou verdwijnen naarmate t, het aantal periodes, naar oneindig gaat. In deze paper zijn er negen periodes zoals te zien is in tabel 4, en zal deze 34 bias zeker niet verdwijnen. Om voor deze bias te controleren wordt een andere schatter gebruikt, de Generalised method of moments(GMM). Deze schatter gebruikt waarde van de onafhankelijke variabelen in vorige periodes als instrumenten om een consistente schatter te bekomen. Door deze methode toe te passen wordt zowel gebruik gemaakt van variaties binnen een land als tussen landen onderling. Het is ook de methode gebruikt door Cingano (2015). 3.4. Resultaten In dit deel worden de resultaten van het gevoerde onderzoek weergegeven en besproken. Deze resultaten worden ook vergeleken met het reeds gevoerde empirische onderzoek. Er wordt eerst aan de hand van enkele figuren een eerste indruk gegeven van het mogelijke effect van ongelijkheid op economische groei. 3.4.1. Eerste indruk Het eerste empirische resultaat dat hier geanalyseerd wordt is een scatterplot van de Gini-coëfficiënt voor herverdeling en de economische groei. Van BBP per capita wordt het natuurlijk logaritme genomen. Deze ingreep wordt gedaan om de ontwikkeling van BBP per capita lineair te maken. Deze plot geeft een eerste inzicht in het mogelijke verband tussen inkomensongelijkheid en economische ontwikkeling. Als we naar Figuur 8 kijken valt er geen relatie uit op te maken, ongelijkheid lijkt niet af te nemen naarmate een economie zich verder ontwikkelt. Dit sluit echter geen causaal verband van de Gini-coëfficiënt naar economische groei uit. Figuur 8: Scatterplot Gini-coëfficiënt en Log(GDP) 55 50 GINI 45 40 35 30 35 25 3.6 3.8 4.0 4.2 4.4 LOG GDP 4.6 4.8 5.0 Voordat de uiteindelijke resultaten weergegeven en geanalyseerd worden, wordt grafisch de afhankelijke variabele, namelijk de economische groei, weergegeven. De getoonde data zijn de jaarlijkse groeivoeten. Figuur 9 geeft deze weer. Wat uit de grafiek valt op te maken is dat bijvoorbeeld in laatste periode er een algemene negatieve trend is. Dit wijst op de financiële crisis die op alle landen opgenomen in de dataset een nefast effect heeft gehad op de economische groei. Dit is een indicatie dat het gebruiken van een tijdsdummy van belang kan zijn. Ook zijn er duidelijke verschillen tussen landen onderling, deze individuele heterogeniteit valt echter weg bij het gebruiken van de GMM schatter. Figuur 9: BBP per capita groei 8 6 4 2 0 -2 -4 1970 1975 1980 Austria Denmark Germany Italy Mexico Norway Turkey 1985 1990 1995 Belgium Finland Greece Japan Nederland Spain United Kingdom 2000 2005 2010 Canada France Israel Luxemburg New Zealand Sweden United states bron: World Bank Databank Deze figuur is ook een eerste indicatie voor het stationair zijn van de variabele. Als we naar de figuur kijken is er op het eerste gezicht eerder sprake van een stabiel verloop en zeker stationair. De ADF test bevestigde deze veronderstelling dat er geen sprake is van een unit root proces. Tabel 5 geeft de gevonden resultaten hiervoor weer. De nul hypothese dat de variabele bepaald wordt door een unit root proces wordt verworpen. 36 Tabel 5: ADF unit root test Method ADF - Fisher Chi-square ADF - Choi Z-stat Statistic 61.2280 -3.55291 Prob.** 0.0028 0.0002 3.4.2. Regressie resultaten a.d.h.v. vijfjaarlijkse gemiddelden 3.4.2.1. Vereenvoudigde Regressie Aan de hand van een eerste versimpelde vorm van de basisregressie worden alle schatters die hierboven vermeld werden toegepast. Tabel 6 geeft de resultaten hiervoor weer. De eerste kolom stelt het gevonden resultaat van de OLS schatter voor. Deze is niet de gepaste schatter en als we de vergelijking maken met de GMM schatter zien we significante verschillen. Het gevonden effect is positief. Het resultaat is significant en wordt als volgt geïnterpreteerd: een toename van ongelijkheid na herverdeling met 1 procent zorgt voor een stijging in de economische groei met 0.057 procent voor de opeenvolgende vijr jaar. Het model is een slechte benadering voor de data. De R-kwadraat is immers negatief wat erop wijst dat het model een slechtere benadering is voor de data dan een horizontale rechte. Wanneer de Fixed-Effects schatter toegepast wordt, verandert het effect van ongelijkheid. Het is niet enkel insignificant maar ook het teken is gewijzigd. Dit betekent dat er statistisch gezien geen reden is om te verwerpen dat ongelijkheid geen invloed heeft op economische groei. De economische output in de vorige periode kent wel een significant effect, het effect op economische groei is negatief. Dit gevonden resultaat komt overeen met het Solow model. Landen die reeds een hoge output kennen, zullen in de volgende periodes minder snel groeien. Er is met andere woorden convergentie tussen landen met een hoge en een lage output. 37 Tabel 6: Vereenvoudigde Basisregressies Method: LS LS TSLS GMM GINIPOST(-1) 0.057324 (0.0094)** 0.055294 (0.0441) -0.129832 (0.0977) -0.138075 (0.0982) GDP(-1) 0.000004 (0.0000) -0.000138 (0.0000)** -0.000213 (0.0001)** -0.000217 (0.0001)** 3.902539 (1.5258)* 11.464659 (2.7964)** 11.801258 (2.9449)** 135 0.5713 5.8111 0.0000 102 0.6058 5.3659 0.0000 102 0.6020 NA NA C Observations: R-squared: F-statistic: Prob(F-stat): 135 -0.1592 NA NA De derde schatter, de Two stage Least Squares (TSLS), vindt ook een negatief teken en een significante coëfficiënt voor de output per capita in de vorige periode. Het teken voor de Gini-coëfficiënt is negatief maar niet significant. Daardoor kunnen we niet besluiten dat ongelijkheid een effect heeft op economische groei. De instrumenten die gebruikt worden voor het toepassen van deze schatter en ook voor de GMM schatter zijn de onafhankelijke variabelen in de vorige 2 periodes. Wanneer de test voor overidentificatie wijst op zwakke instrumenten werd een extra vertraagde variabele toegevoegd. De gevonden resultaten voor de laatste schatter wijken amper af van de resultaten van de TSLS schatter. Zo komen alle tekens overeen tussen de GMM en de TSLS schatters, slechts de grote van de effecten van de variabelen verschillen. De interpretatie voor de Gini-coëfficiënt, bij het toepassen van de GMM schatter, is dat een toename van 1 punt voor een daling van de gemiddelde economische groei over vijf jaar met 0.13 procent zorgt. Deze interpretatie gaat echter niet op aangezien er geen significantie gevonden werd. Samenvattend kan dus gesteld worden er een negatief effect gevonden wordt voor de initiële output per capita en dat er geen significant effect gevonden wordt van ongelijkheid op economische groei. 3.4.2.2. Schatting van de basisregressie Na het schatten van een vereenvoudigde versie wordt nu overgegaan naar de basisregressie. Daarna zal ook een regressie geschat worden die meer aanleunt bij de regressie die toegepast werd door Barro(2000). Deze regressies bevatten meer variabelen, dit zorgt ervoor dat het 38 aantal vrijheidsgraden daalt. Dit taste de efficiëntie van de schatters aan, in een dataset die beperkt is in grootte moet hiermee rekening gehouden worden. Tabel 7 geeft de gevonden resultaten weer, de kolommen zijn op dezelfde manier ingedeeld als in de vorige tabel. Ook hier zijn er sterke verschillen tussen de resultaten. De extra variabelen zijn Capi(-1) wat overeenkomt met de investeringen van de vorige periode. Education(-1) is het gemiddeld aantal jaar scholing in de vorige periode. De laatste extra variabele is het verschil tussen de Gini-coëfficiënt voor en na herverdeling. Hoe groter het verschil tussen beiden hoe meer een land herverdeeld. Als we naar het effect van de herverdeling op economische groei bekijken, dan kent de coëfficiënt een positief teken maar wordt er wederom geen significantie gevonden. Het effect van ongelijkheid op economische groei is ongewijzigd gebleven. Er is met name geen significant effect. Het resultaat dat echter robuust blijkt is het effect van de initiële output. Zo blijkt dit effect negatief en significant te zijn voor alle schatters. Zo zou volgens de GMM schatter een verhoging van de initiële output per capita met 10 punten ervoor zorgen dat in de volgende periode de groei vertraagd met 0.00243 procent. De convergentie gevonden in Tabel 5 wordt hier bevestigd. Voor zowel de investeringen als het menselijk kapitaal wordt er geen significantie gevonden. Beide coëfficiënten kennen wel een positief teken, dit komt overeen met de verwachtingen omtrent deze variabelen. 39 Tabel 7: Basisregressies Method: LS LS TSLS GMM GINIPOST(-1) 0.043916 (0.0108)** 0.006865 (0.0610) -0.214551 (0.2687) -0.214551 (0.2687) 0.098985 (0.0221)** 0.026286 (0.0433) 0.161050 (0.1960) 0.161050 (0.1960) CAPI(-1) 0.008618 (0.0041)* -0.002226 (0.0086) 0.026861 (0.0482) 0.026861 (0.0482) EDUCATION(-1) 0.077556 (0.0765) -0.288840 (0.2503) -0.967930 (0.9815) -0.967930 (0.9815) GDP(-1) -0.000069 (0.0000)** -0.000134 (0.0000)** -0.000243 (0.0001)** -0.000243 (0.0001)** 7.513994 (3.5032)* 20.774033 (14.7623) 20.774032 (14.7623) 135 0.5771 5.1660 0.0000 101 0.5454 4.8028 0.0000 101 0.5454 NA NA GINI(-1)GINIPOST(-1) C Observations: R-squared: F-statistic: Prob(F-stat): 135 0.0571 NA NA 3.4.2.3. Uitgebreide regressie Tabel 8 geeft de meest uitgebreide regressies weer, fertiliteit wordt in het model opgenomen samen met gov_c(-1) en Economic_freedom(-1). De eerste geeft de overheidsconsumptie in procent van het BBP weer. De laatste is een index die bepaalt in welke mate economische agenten vrij zijn om hun keuzes over hun bezittingen zelf te bepalen. Beide variabelen zijn als vertraagde variabelen in de vergelijking opgenomen. Ook wordt van het BBP het natuurlijk logaritme genomen. Het kwadraat van deze waarde wordt ook in de regressie toegevoegd. Het uiteindelijke model wordt geschat met de schatter die Barro(2000) toepaste, de TSLS schatter. Deze schatter toonde gelijkaardige resultaten met de GMM schatter. Als er enkel naar de tekens gekeken wordt dan heeft ongelijkheid een positief effect op economische groei volgens dit model en de TSLS schatter. Ook een hogere index omtrent economische vrijheid zal een stimulans zijn voor de groei. Hetzelfde teken wordt ook voor het gemiddelde aantal jaar scholing gevonden. Negatieve effecten zijn er voor fertiliteit en investeringen. Het effect van fertiliteit kan verklaard worden aan de hand van de investeringen in menselijk kapitaal. Toch is geen enkele variabele significant. Het model kent, ondanks de niet gevonden 40 significantie van de variabelen, een relatief hoge R kwadraat. Dit kan wijzen op het probleem van multicollineariteit. Ook in de andere twee regressies waarbij de GMM schatter weer toegepast wordt, is er de mogelijkheid dat multicollineariteit zich voordoet. De derde kolom verschilt van de tweede door het gebruik van een andere afhankelijke variabele. Het is namelijk op basis van de data gevonden in de OECD databank. Een ander verschil tussen de tweede en derde kolom is de variabele die de ongelijkheid meet. In de tweede kolom wordt het effect nagegaan voor herverdeling in de derde kolom na herverdeling. Beiden hebben een negatief teken maar ook zijn ze beiden niet significant. 41 Tabel 8: uitgebreide regressies Method: TSLS GMM GMM C 369.321393 (189.5340) 20.774032 (14.7623) 0.079089 (0.0524) GINIPOST(-1) 0.256142 (0.2347) CAPI(-1) -0.010861 (0.0548) 0.026861 (0.0482) 0.000042 (0.0002) EDUCATION(-1) 0.633963 (0.6187) -0.967930 (0.9815) -0.004375 (0.0034) LOG(GDP(-1)) -57.794692 (36.1390) GINI(-1) -0.214551 (0.2687) 0.000425 (0.0007) GDP(-1) -0.000243 (0.0001)** -0.000001 (0.0000)** LOG(FERTILITY(1)) LOG_GDP(1)*LOG_GDP(-1) ECONOMIC_FREE DOM(-1) GOV_C(-1) -0.821527 (0.9352) 10.673995 (8.8379) 0.024052 (0.7169) 0.072276 (0.1892) GINI(-1)GINIPOST(-1) Observations: R-squared: F-statistic: Prob(F-stat): -0.001036 (0.0016) 0.375601 (0.4329) 102 0.6922 5.1985 0.0000 101 0.5454 NA NA 123 0.3780 NA NA 3.4.2.4. Verklaren van de resultaten De gevonden resultaten, geen significante variabelen en toch een hoge verklarende kracht, kunnen het gevolg zijn van multicollineariteit. Dit komt voor wanneer de verklarende variabelen in zeer hoge mate gecorreleerd zijn. Voor het testen of er inderdaad sprake is van multicollineariteit bekijken we eerst de onderlinge correlaties van de variabelen. Zeer hoge 42 correlaties komen niet voor, de hoogste correlatie is tussen de maatstaf van herverdeling en de Gini-coëfficiënt. Ook de correlatie tussen scholing en BBP per capita is een mogelijke bron voor multicollineariteit. Tabel 9 geeft echter slechts een indicatie van het mogelijks bestaan van een probleem. Als test voor het nemen van de beslissing over het al dan niet bestaan van multicollineariteit gebruiken we de Variance inflation factor (VIF). Tabel 9: Correlatiematrix GDP GDP 1,00 GINI* -0,41 Scholing Investeringen HERVERDELING GINI* -0,41 1,00 Scholing Investeringen HERVERDELING 0,61 -0,09 0,52 -0,38 -0,14 -0,67 0,61 -0,38 1,00 0,05 0,45 -0,09 -0,14 0,05 1,00 -0,15 0,52 -0,67 0,45 -0,15 1,00 noot: GINI staat voor de gini-coëfficiënt na herverdeling Voor het berekenen van de VIF moeten er eerst hulpregressies uitgevoerd worden. Deze geven weer in welke mate een onafhankelijke variabele verklaard kan worden door de andere onafhankelijke variabelen. Wanneer de VIF statistiek hoger is dan 10 dan is er wordt er gesteld dat er sprake is van multicollineariteit. Soms wordt de grenswaarde lager gesteld, namelijk op 5. De volgende vergelijking geeft de hulpregressie weer voor het BBP per capita. 𝑮𝑫𝑷𝒊,𝒕 = 𝑬𝒅𝒖𝒄𝒂𝒕𝒊𝒐𝒏𝒊,𝒕 + 𝑮𝒊𝒏𝒊𝒊,𝒕 + 𝑰𝒏𝒗𝒆𝒔𝒕𝒆𝒓𝒊𝒏𝒈𝒆𝒏𝒊,𝒕 + 𝑯𝒆𝒓𝒗𝒆𝒓𝒅𝒆𝒍𝒊𝒏𝒈𝒊,𝒕 Tabel 9 geeft de R kwadraat weer van de hulpregressies en de bijhorende VIF waarde. Geen van beide grenswaarden, 5 of 10, wordt overschreden in het gebruikte model. De hoogste test-statistiek wordt gevonden bij de hulpregressie waarbij het BBP per capita ingesteld wordt als de afhankelijke variabele. Toch overschrijdt ook voor deze regressie de VIF waarde de kritieke waarde van 5 niet. De conclusie is dus dat er geen multicollineariteit gevonden wordt. Tabel 10: test voor multicollineariteit Afh. Variabele GDP Gini* Scholing Investeringen Herverdeling R-Squared 0,46 -1,14 0,34 0,0045 0,32 VIF 1,85 0,47 1,52 1,00 1,47 noot: GINI staat voor de gini-coëfficiënt na herverdeling. De formule voor het berekenen van de test-statistiek: VIF = 1/(1-R2). 43 Een andere verklaring voor het vinden van algemene insignificantie is de beperkte grote van de dataset. Het nemen van gemiddelden over vijf jaar en het opnemen van enkel ontwikkelde landen zorgt ervoor dat de grootte van de dataset gelimiteerd is. Een mogelijkheid om extra data te verwerven is door het toevoegen van extra landen. Het voordeel van de toegevoegde observaties moet dan worden afgewogen met het mogelijk verlies aan kwaliteit. Ook kan er zich een probleem voordoen wanneer landen die minder ontwikkeld zijn in de analyse worden toegevoegd. Zo vindt Barro (2000) dat ongelijkheid een ander effect heeft voor arme dan voor rijke landen. Het uitbreiden van de dataset door toevoegen van langere tijdsreeksen is een andere optie om het aantal observaties te verhogen. Echter is ook hier weer de vraag of data van voor het jaar 1970 van voldoende kwaliteit is. Er bestaat nog een andere mogelijkheid die in het volgende deel besproken zal worden. Namelijk het gebruik van jaarlijkse data. Het besluit uit voorgaande deel is dat ongelijkheid geen significant effect heeft op economische groei. Het teken van de coëfficiënt dat wordt teruggevonden is negatief. Er werd ook gevonden dat slechts één variabele een significant effect heeft. Namelijk het initiële BBP per capita. Zo is het effect ervan negatief en wordt dus convergentie volgens het Solow model gevonden. 3.4.3. Regressie a.d.h.v. jaarlijkse data Er is een mogelijkheid om het aantal observaties uit te bereiden zonder een nieuwe databron te moeten gebruiken. In de plaats van het nemen van vijfjarige gemiddelden kan de basisregressie ook uitgevoerd worden op jaarlijkse data. Wanneer de regressie significante resultaten oplevert moet dit toch met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Aangezien voor het bekomen van jaarlijkse data interpolatie frequent toegepast moet worden. Zo is er geen jaarlijkse data voor economische vrijheid voor de periode 1970-2000. De data voor deze periode zijn is slechts per vijf jaar. Het zelfde geldt voor het gemiddeld aantal jaar scholing. Dus de gevonden resultaten zijn mogelijk het gevolg van interpollatie. Deze techniek werd toegepast voor het bekomen van een volwaardige dataset. Voordat de regressie met jaarlijkse data wordt uitgevoerd Moet er eerst nagegaan of de economische groei gecoïntegreerd is met de Gini-coëfficiënt. Wanneer dit niet het geval is dan is er geen mogelijkheid dat ongelijkheid en economische groei een lange termijn relatie 44 hebben. Voor het nagaan of er sprake is van coïntegratie wordt de Fischer-test toegepast op zowel de Gini-coëfficiënt voor- als na herverdeling. De test wijst op het feit dat de twee variabelen gecoïntegreerd zijn en dus een lange termijn relatie hebben. Dit werd niet nagegaan voor de regressie met de vijfjaarlijkse gemiddelden. De reden hiervoor is dat er te meer observaties doorheen de tijd nodig zijn voor het uitvoeren van de test. Er wordt coïntegratie met de economische groei gevonden voor zowel de Gini-coëfficiënt voor als na herverdeling. Tabel 11en tabel 12 geven deze resultaten weer. De kans dat er geen coïntegratie is tussen de variabelen is voor beide testen 0, er is dus sprake van coïntegratie. Tabel 11: Test voor coïntegratie, Gini na herverdeling Fischer Cointegratietest no trend ginipost en groeiwb Unrestricted Cointegration Rank Test (Trace and Maximum Eigenvalue) Hypothesized No. of CE(s) Fisher Stat.* (from trace test) Prob. Fisher Stat.* (from max-eigen test) Prob. None At most 1 160.4 18.83 0.0000 0.9836 170.8 18.83 0.0000 0.9836 Tabel 12: Test voor coïntegratie, Gini voor herverdeling Fischer cointegratie test no trend ginipre en groeiwb Hypothesized No. of CE(s) Fisher Stat.* (from trace test) Prob. Fisher Stat.* (from max-eigen test) Prob. None At most 1 196.2 36.45 0.0000 0.3554 196.5 36.45 0.0000 0.3554 Tabel 13 toont de resultaten van de twee regressies die gedaan werden op basis van jaarlijkse data. Het gevonden effect van ongelijkheid in de vorige periode op economische groei komt overeen met Barro (2000) en Forbes (2000). Zo zal bij een toename van de Gini-index met 1 punt de economische groei in het volgende jaar 0.17 procent hoger uitvallen. Deze toename is zowel statistisch als economisch significant. Dit resultaat is robuust want het wordt ook teruggevonden wanneer het model wordt uitgebreid. Dus kan gesteld worden dat het resultaat robuust is. Ook in deze regressies wordt de convergentie teruggevonden. Het effect van herverdeling, in tabel 13 weergegeven als GINI_pre(-1) – GINI_post(-1), is negatief. Maar pas significant bij de meest uitgebreide regressie. Dit wilt zeggen dat indien de overheid een grotere herverdeling nastreeft er in de volgende periode minder groei zal zijn. Er is met name een trade-off tussen economische groei en ongelijkheid. Een ander resultaat dat in lijn ligt met 45 Barro(2000) is het effect van fertiliteit op economische groei. Naarmate het gemiddeld aantal kinderen per moeder stijgt neemt de economische groei af. Dit effect is echter niet significant. Een positief effect wordt gevonden bij economische vrijheid. Wanneer deze index toeneemt met 1 punt dan zal de groei in de volgende periode toenemen met 0.95 procent dit resultaat is net zoals bij de Gini-coëfficiënt zowel statistisch als economisch significant. Samenvattend kan gesteld worden dat er een positief effect uitgaat van ongelijkheid op economische groei. Het effect wordt echter pas gevonden wanneer de regressie wordt uitgevoerd met jaarlijkse data. Zoals hierboven besproken kan de regressie vertekend zijn door de lagere kwaliteit van de dataset. Tabel 13: Regressie met jaarlijkse data Method: GMM GMM C 3.208300 (1.5169)* 3.783567 (4.3906) GINI_POST(-1) 0.174855 (0.0460)** 0.136296 (0.0629)* GDPC(-1) -0.000191 (0.0000)** -0.000187 (0.0000)** -0.069015 (0.0400) -0.097759 (0.0441)* GINI_PRE(-1)GINI_POST(-1) EDUC(-1) -0.051590 (0.1975) FREEDOM(-1) 0.951688 (0.2366)** CAPITAL(-1) -0.166045 (0.0433)** GOVC(-1) -0.074363 (0.0740) FERTILITY(-1) -0.000981 (0.0215) Observations: R-squared: 640 0.4703 640 0.4903 In het volgende deel zullen de mogelijke ingrepen besproken worden die een beleidvoerder kan doorvoeren. Ook wordt besproken of een overheid ongelijkheid als een belangrijke 46 variabele moet beschouwen. Uit het empirische gedeelte wordt besloten dat economische groei afhankelijk is van het initiële BBP per capita. Naarmate het initiële BBP per capita stijgt, daalt de economische groei. Deze convergentie is robuust en wordt zowel voor vijfjarige gemiddelden als voor jaarlijkse data teruggevonden. Het effect van ongelijkheid daarentegen is minder eenduidig. Wanneer het effect op basis van vijfjarige gemiddelden onderzocht wordt dan wordt een negatief teken gevonden maar geen significantie. Bij de regressies met jaarlijkse data wordt het effect van ongelijkheid op groei positief en significant. 3.5. Beleidsimplicaties In de inleiding kwamen drie vragen naar voren die behandeld zouden worden in deze paper. In dit deel is het de bedoeling om op de laatste vraag te antwoorden. De vraag was of overheden ongelijkheid al dan niet moeten opnemen als belangrijke variabele in hun beleid. De bedoeling is om objectieve redenen te geven voor het positief en negatief antwoorden op die vraag. Mankiw (2013) stelde al in zijn paper dat het thema bijzonder gevoelig is voor subjectiviteit en als gevolg zou men tot verkeerde conclusies kunnen komen. Een eerste reden voor het opnemen van ongelijkheid als belangrijk element is het principe van rechtvaardigheid (Dabla-Norris, et al. 2015). Dit uit zich op meerdere manieren. Enerzijds is het belangrijk om na te gaan of de grotere ongelijkheid al dan niet toe te wijzen is aan hogere uitbuiting (Stiglitz, 2015). Anderzijds speelt sociale mobiliteit ook een grote rol in het rechtvaardigen van ongelijkheid. Wanneer een maatschappij gekenmerkt wordt door een zeer lage intergenerationele inkomensmobiliteit dan wijst dit op het feit dat een grote groep een nadeel ondervindt van omstandigheden waar ze geen invloed op kunnen uitoefenen. Wanneer dit het geval is dan spreken we van een onrechtvaardige maatschappij. Zo vond Corak(2013) dat landen met grote ongelijkheid geassocieerd worden met lage inkomensmobiliteit. Ook kan grotere ongelijkheid ervoor zorgen dat politieke invloed niet meer volledig gelijk verdeeld is (Dabla-Norris, et al. 2015). Dit kan ertoe leiden dat ongelijkheid aanzien wordt als onrechtvaardig. Dus volgens dit eerste argument moet ongelijkheid een belangrijke rol spelen in maken van beleidsbeslissingen. Toch moet er nog ruimte gegeven worden voor het bestaan van ongelijkheid. Anders worden incentives om te investeren in bijvoorbeeld menselijk kapitaal afgeremd waardoor ook de economische groei eronder zou lijden. Dit argument verdedigt bestaan van ongelijkheid. 47 Een ander argument dat het belang van ongelijkheid aantoont is de mogelijke nefaste werking op de publieke gezondheid. Zoals in gesteld wordt door Holmberg en Rothstein kan toenemende ongelijkheid een oorzaak zijn van de slechtere gezondheid van de bevolking. Zo zouden in landen met een hoog niveau van ongelijkheid er vijf maal meer gevallen zijn van mentale ziektes. Dit is dus een duidelijke reden waarom ongelijkheid een rol zou moeten spelen in het beleid. Een derde argument is het effect van ongelijkheid alsook het effect van hogere herverdeling op economische groei. Dit is het argument dat werd nagegaan in deze paper. De gevonden resultaten suggereren dat het streven naar een hogere herverdeling zorgt voor lagere economische groei. Daarom is het opnemen van ongelijkheid als factor voor het nemen van beleidsbeslissingen niet te verdedigen vanwege een groei vergrotend effect. Dit stemt overeen met de Leaky-bucket theorie en met de empirische bevindingen van Barro(2000) en Forbes(2000). Andere papers gaan hiermee niet akkoord en stellen voor dat overheden acties moeten ondernemen om ongelijkheid aan te pakken. Zo stelt Bersntein(2013) specifiek voor de Verenigde Staten dat ongelijkheid een belangrijk fenomeen is dat het de nodige aandacht verdient. Daarbij stelt hij voor om ongelijkheid te laten afnemen door: een grotere invloed van vakbonden, een hoger minimumloon, progressieve taksen, hoger belang voor industrie ten opzichte van financiën en het creëren van extra jobs. Nog andere papers leggen de focus meer op gelijkheid van scholing (OECD, 2012). Zo zou het aanmoedigen van tertiaire scholing ertoe leiden dan niet enkel ongelijkheid afneemt maar ook dat economische groei toeneemt. Een ander voorstel is het bestrijden van discriminatie. Aangezien de loonverschillen tussen man en vrouw en tussen immigrant en migrant gelinkt zijn aan discriminatie kan het bestrijden ervan ervoor zorgen dat ongelijkheid daalt en economische groei toeneemt. Ook Berg et al. (2014) wijzen op het belang van ongelijkheid voor het voeren van beleid. Ze pleiten dan ook voor het opnemen van ongelijkheid in de agenda van overheden. Dabla-Norris et al. (2015) wijzen erop dat arbeidsmarkten noch te flexibel noch te strikt gereguleerd mogen worden. Overheden moeten ervoor zorgen dat markt imperfecties weggewerkt worden en dit zou dan op zijn beurt voor job creatie en een daling in ongelijkheid zorgen. Andere auteurs halen aan dat ongelijkheid een belangrijke rol kan spelen in het vermijden van een vraaguitval waardoor seculiere stagnatie vermeden kan worden (Summers, 2015, 2014; Fitousi & Saraceno, 2010). 48 Samenvattend kan gesteld worden dat naast het effect van ongelijkheid op economische groei er ook rekening gehouden moet worden met de publieke gezondheid en het basisidee van een rechtvaardige maatschappij. Voorstanders van het opnemen van ongelijkheid als belangrijke variabele voor het nemen van beslissingen stellen enkele beleidsingrepen voor. Deze mogelijke ingrepen focussen zich op scholing en arbeidsmarkt imperfecties. Deze ingrepen zouden moeten resulteren in hogere economische groei alsook in lagere ongelijkheid. Tegenstrijdig daarmee wordt in deze paper een negatief effect gevonden van een hogere herverdeling op economische groei. Dit resultaat gaat echter alleen op bij het gebruik van jaarlijkse data. Conclusie Deze paper heeft getracht in de eerste plaats de evolutie van ongelijkheid te beschrijven en die te verklaren. Er werd een stijgende trend gevonden van ongelijkheid in de 23 OECD landen die werden opgenomen in deze paper. De oorzaak van deze evolutie was minder eenduidig. Een mogelijke theorie is die van Kuznets, deze wordt zowel tegengesproken als teruggevonden. Het nagaan van de omgekeerde klokcurve werd in deze paper niet gedaan, het is een mogelijke uitbereiding. Ook worden moderne interpretaties opgesteld met hetzelfde basisidee. Een andere theorie was gebaseerd op het bestaan van een toegenomen mogelijkheid tot uitbuiting. Een derde theorie ging eerder uit van toegenomen globalisering en technologische vooruitgang. Talent en menselijk kapitaal worden volgens deze theorie meer gecompenseerd volgens hun marginale productiviteit. Er werd ook nog gekeken naar intergenerationele inkomensmobiliteit. Er werd aangetoond dat landen met hoge ongelijkheid geassocieerd worden met lage intergenerationele mobiliteit. In het tweede deel van de paper werden de theoretische kanalen waarlangs ongelijkheid een effect zou kunnen hebben op economische groei behandeld. Er werden vijf belangrijke kanalen uiteen gezet en ook de literatuur omtrent de kanalen werd besproken. Net zoals bij het verklaren van de evolutie van ongelijkheid, is er geen consensus over de effecten van de beschreven kanalen. Zo kan hogere ongelijkheid ervoor zorgen dat het beleidsvoorstel van hogere herverdeling meer ondersteuning krijgt. Deze herverdeling zou kunnen leiden tot een positief effect op economische groei wanneer de focus op het stimuleren van scholing ligt. De hogere verdeling zou echter ook een negatief effect kunnen hebben op economische groei, de overheid zou immers een inefficiënt apparaat zijn. 49 Nadat de kanalen werden uiteengezet, werd de kwaliteit van het reeds gevoerde empirisch onderzoek besproken. Hieruit werd duidelijk dat het gebruik van data die van lage kwaliteit zijn tot verkeerde conclusies kan leiden. Ook het toepassen van de verkeerde schatter kan tot incorrecte resultaten leiden. Een laatste belangrijke keuze is de variabelen die opgenomen moeten worden in de regressie. Zo zijn er meerdere indexen die ongelijkheid beschrijven. Na het beschrijven van de mogelijke problemen bij het reeds gevoerde onderzoek werd een overzicht van de literatuur gegeven. Uit dit overzicht werd duidelijk dat er geen consensus is tussen economen over het effect van ongelijkheid op economische groei. Er werden twee papers centraal gesteld die voor het empirische onderzoek ook belangrijk waren. Barro (2000) was daar één van. Hij vond een positief effect in ontwikkelde landen. Het andere werk ging hiermee niet akkoord. Cingano (2015) vind een negatief effect van ongelijkheid op economische groei. Op basis van de gebruikte regressies in beide papers werd het empirische onderzoek in deze paper gevoerd. Voordat de resultaten werden getoond, werden de gebruikte data beschreven. Zo werd de kwaliteit van de data geanalyseerd en de redenen voor het gebruik van bepaalde databronnen uitgelegd. Ook gaven figuren een eerste indicatie van de gebruikte variabelen. Zo werd een scatterplot van de Gini-coëfficiënt en het BBP per capita getoond. Uit die figuur kwam geen duidelijke relatie naar voor. Toch kan een dergelijke figuur geen causaliteit uitsluiten. In het empirisch onderzoek werden verschillende schatters toegepast. Dit om aan te tonen dat het gebruiken van een incorrecte schatter tot verkeerde conclusies kan leiden. Zo zal bij het gebruik maken van een Ordinary Least Squares (OLS) een coëfficiënt naar voor komen van ongelijkheid die niet geaccepteerd mag worden. De schatter houdt namelijk geen rekening met de mogelijke individuele heterogeniteit. Om hiervoor te controleren kan een Fixed-Effects schatter soelaas bieden. Toch is ook deze schatter niet de meest gepaste schatter. Immers zal bij het gebruik van deze schatter bij een dynamische panel regressie met een dataset waarbij het aantal tijdsperioden gelimiteerd is zich een bias introduceren. Deze bias wordt de Nickell-bias genoemd en leidt tot verkeerde resultaten. De oplossing is de Generalized method of moments (GMM) schatter. Dit is dan ook de meest gepaste schatter en daarom werd deze in het empirische onderzoek toegepast. Er werd in dit onderzoek geen robuust effect gevonden van ongelijkheid op economische groei. Bij het gebruik van vijfjaarlijkse gemiddelden was het gevonden teken van de Gini50 coëfficiënt na herverdeling steeds negatief. toch werd er geen statistische significantie van het effect gevonden. Convergentie van rijke en arme landen was het meest robuuste resultaat. Zo werd ook een negatief en significant effect gevonden van het initiële BBP per capita in de vorige periode wanneer er gebruik gemaakt werd van jaarlijkse data. Bij de regressie met jaarlijkse data werd een positief en significant effect van ongelijkheid op economische groei gevonden. Ook werd een negatief effect gevonden van een hogere herverdeling door de overheid. Dit komt overeen met de veronderstelling dat de overheid inefficiënt herverdeeld. Een tekortkoming in dit onderzoek is dat enkel de Gini-coëfficiënt gebruikt werd in het empirische onderzoek. Zo kan het onderzoek uitgebreid worden met het opnemen van een andere index zoals de P90/P10 of de Theil-index. De rol van de overheden werd daarna nog besproken. Uit het eigen onderzoek kan men niet besluiten dat ongelijkheid een belangrijke variabele moet zijn voor overheden. Toch zijn er ook andere redenen voor het opnemen van ongelijkheid in beleidsbeslissingen buiten het effect op economische groei. Zo is rechtvaardigheid een belangrijk argument om ongelijkheid aan banden te leggen. Wanneer het ervoor zorgt dat individuen een nadeel ondervinden van omstandigheden waar ze geen invloed op hebben, is er een reden om in te grijpen. Een andere reden is de volksgezondheid. Er werd op het negatieve effect van ongelijkheid op de gezondheid van de bevolking gewezen. We kunnen dus stellen dat er ook verder moet gekeken worden dan naar economische ontwikkeling voor het besluiten over de rol van ongelijkheid binnen het beleid. 51 Referenties Aghion, P., & Bolton, P. (1997). A theory of trickle-down growth and development. Review of economic studies 64(2), 151-172. Alesina, A., & Perotti, R. (1996). “Income distribution, political instability, and investment.” European economic review 40(6), 1203-1228 Atkinson, A., Piketty, T., & Saez, E. (2011). Top incomes in the long run of history. Journal of economic literature, 49(1), 3-71. Barro, R. J. (2000). Inequality and Growth in a Panel of Countries. Journal of Economic Growth, 5(1), 5–32. Barro, R.J. (2008). Inequality and growth revisited. (Working Papers Series on Regional Economic Integration No. 11). Geraadpleegd via Asian Development Bank website: http://aric.adb.org/pdf/workingpaper/WP11_ procent20Inequality_and_Growth_Revisited.pdf Berg, A., & Ostry, D. J. (2011). Inequality and unsustainable growth: two sides of the same coin IMF Staff Discussion note 11/08, Washington: International Monetary Fund. Berg, A., Ostry, D.J., & Tsangarides, G. C., (2014). “Redistribution, inequality and growth.” IMF staff discussion note 14/02, Washington: International Monetary Fund. Bernstein, J,. (2013). The Impact of inequality on Growth. Center for American Progress, 1-33. Carvalho, L., & Rezai, A. (2014). Personal Income Inequality and Aggregate Demand. University of São Paulo: São Paulo. Castells-Quintana, D. & Royuela, V. (2014). Tracking positive and negative effects of inequality on long-run growth. Barcelona: University of Barcelona. Cingano, F. (2014). Trends in income inequality and its impact on economic growth, OECD Social, emploment and migration working papers, no. 163,OECD Publishing. http://dx.doi.org/10.1787/5jxrjncwxv6j-en Corak, M., (2013). Income inequality, equality of opportunity, and intergenerational mobility. Journal of economic perspectives, 27(3), 79-102. Council of Economic Advisors (CEA) (2016). Economic Report of The President. Geraadpleegd via: https://www.whitehouse.gov/sites/default/files/docs/ERP_2016_Book_Complete%20JA.pdf 52 Dabla-Norris, E., Kochlar, K., Suphaphiphat, N., Ricka, F., & Tsounta, E. (2015). Causes and consequences of income inequality: a global perspective, IMF Staff discussion note, Washington: International Monetary Fund. Deininger, K. and Squire L. (1996). A new development data base. The world bank economic review, 10(3), 565-591. Dynan, E. K., J. Skinner, P.S. Zeldes, (2000). Do rich save more? National bureau of Economic research, 112(2), 397-444. Easterly, W. (2007). Inequality does cause underdevelopment: Insights from a new instrument, Journal of development economics, 84(2), 755-776. Fitoussi, J.-P. & Saraceno, F. (2010). Inequality and macroeconomic performance. Parijs: Observatoire Francais des Conjonctures Economiques (OFCE) Forbes, K. J. (2000). A reassessment of the relationship between inequality and growth. American Review 90(4), 869-887. Galor, O., & Tsiddon, D. (1996). Income distribution and Growth: the Kuznets hypothesis revisted, Londen school of economics and Suntory and Toyota International centres for Economics and related disciplines, 63(250), 103-117. Heylen, F., & Van de Kerckhove, R. (2014) Heterogeneous ability and the effects of fiscal policy on employment, income and welfare in general equilibrium. (FEB Working Paper No. 898). Geraadpleegd via de UGent website: http://wps-feb.ugent.be/Papers/wp_14_898.pdf Higgins, M. and Williamson, J.G. (1999). Explaining inequality the world round: Cohort size Kuznets Curves, And openness (NBER Working Paper No. 7224). Geraadpleegd via de NBER website: http://www.nber.org/papers/w7224.pdf. Holmberg, S. en Rothstein, B. (2011). Dying of corruption, Health econonomics, Policy and law, 6(4), 529-547. doi:10.1017/S174413311000023X Horemans, J., Pintelon, O., & Vandenbroucke, P., (2011). Inkomens en Inkomsenverdeling op basis van Belgische enquêtegegevens: 1985-2007. Geraadpleegd via website CBS: http://www.centrumvoorsociaalbeleid.be/sites/default/files/D%202011%206104%2002_augus tus%202011.pdf Kottasova, I. (6 mei 2016). Panama Papers' 'John Doe' says inequality concerns drove leak. Geraadpleegd via website CNN: http://money.cnn.com/2016/05/06/news/economy/panamapapers-john-doe-manifesto/ 53 Kuypers, S. & Marx I., (2014). De verdeling van vermogens in België. Geraadpleegd via website CBS: http://www.centrumvoorsociaalbeleid.be/sites/default/files/D%202014%206104%2001_mei% 202014_0.pdf Kuznets, S., (1955). “Economic Growth and Income Inequality.” The American Economic Review, 45(1), 1 - 28. Li, H., Squire, L., & Zou, H. (1998). “Explaining international and intertemporal variations in income inequality.” The economic journal, 108(446), 26-43. Mankiw, G. (2013). Defending the one percent, Jounral of economic perspectives, 27(3), 2134. Mirrlees, J. (1971). An exploration in the theory of optimum income taxation, Review of economic studies, 38(114), 175-208. OECD (2012). Economic Policy Reforms 2012: Going for Growth. OECD Publishing. http://dx.doi.org/10.1787/growth-2012-en OECD (2015). In It Together: Why Less Inequality Benefits All, OECD Publishing, Paris. http://dx.doi.org/10.1787/9789264235120-en Piketty, T. (2014), Capital in the twenty-first century. Parijs: Editions du Seuil Perotti, R., (1994). Income distribution and investment. European economic review, 38(3-4), 827-835. Persson, T. & Tabellini, T. (1994). Is inequality harmful for growth. The American Economic Review 84(3), 600-621. Rothschild, M. and J. Stiglitz, (1973). Some further results on measurement of inequality, Journal of economic theory, 6(2), 188-204 Solon, G., (1992). Intergenerational mobility in the United States, The American economic review,82(3),393-408 Solt, F., (2014). The Standardized World Income Inequality Database. Geraadpleeg via: http://myweb.uiowa.edu/fsolt/papers/Solt2014.pdf Summers, L (2014). U.S. Economic Prospects: Secular Stagnation, Hysteresis, and the Zero Lower Bound. National Association for Business Economics, 49(2). Doi: 10.1057/be.2014.13 54 Summers, L. (2015). Demand side secular stagnation. The American Economic review, 105(5), 60-65. Stiglitz, J., (2015). The origins of inequality, and policies to contain it. National tax journal 68(2), 425-448. 55