Het effect van hormonale substitutie op het glucose

advertisement
Academiejaar 2010 – 2011
Het effect van hormonale substitutie op het
glucose-metabolisme van de postmenopauzale
vrouw.
Charlotte VAN DEN BERGHE
Promotor: Prof. Dr. H. Depypere
Scriptie voorgedragen in de 2 de Master in het kader van de opleiding tot
MASTER IN DE GENEESKUNDE
Academiejaar 2010 – 2011
Het effect van hormonale substitutie op het
glucose-metabolisme van de postmenopauzale
vrouw.
Charlotte VAN DEN BERGHE
Promotor: Prof. Dr. H. Depypere
Scriptie voorgedragen in de 2 de Master in het kader van de opleiding tot
MASTER IN DE GENEESKUNDE
Voorwoord
Via deze weg had ik graag Prof. Dr. Herman Depypere willen bedanken voor al zijn tijd en steun
tijdens dit werk. U was steeds erg vriendelijk, dit maakte onze samenwerking van de afgelopen twee
jaar erg aangenaam.
Tevens wil ik graag mijn familie en vriend bedanken, die er altijd al voor mij zijn geweest.
Bedankt !
Charlotte
Toelating tot bruikleen
“De auteur en de promotor geven de toelating dit afstudeerwerk voor consultatie beschikbaar te
stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de
beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de
bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit dit afstudeerwerk.”
1 mei 2011
Van den Berghe Charlotte
Prof. Dr. Depypere Herman
Inhoud
1.
Abstract ......................................................................................................................................1
1
Inleiding......................................................................................................................................2
1.
Menopauze. .............................................................................................................................5
2.
Hormonale substitutie therapie ................................................................................................6
3.
Huidige plaatsbepaling van hormonale substitutietherapie. ......................................................7
4.
Andere potentiële voordelen van hormonale substitutie therapie. .............................................7
5.
Nadelen van hormonale substitutie therapie. ............................................................................8
6.
Het normale glucosemetabolisme ............................................................................................9
7.
Parameters die werden nagegaan om het effect van hormonale substitutie therapie op het
glucose- metabolisme te evalueren. ............................................................................................... 10
2.
Methodologie ...........................................................................................................................11
3.
Resultaten ................................................................................................................................12
1.
De menopauzale vrouwen zonder Diabetes mellitus type II. ................................................... 13
1.1.1 Gegevens over de hormonale behandelingen die werden gebruikt. .............................. 14
1.1.2 Effect van hormonale substitutie op de verschillende parameters van het glucosemetabolisme. ........................................................................................................................ 15
2.
De menopauzale vrouwen met Diabetes mellitus type II ........................................................ 29
1.1.3 Gegevens over de vrouwen die een hormonale behandeling kregen toegediend........... 29
1.1.4 Gegevens over de hormonale behandelingen die werden gebruikt. .............................. 30
1.1.5 Effect van hormonale substitutie op de verschillende parameters van het glucosemetabolisme. ........................................................................................................................ 31
4.
Discussie ...................................................................................................................................44
5.
Referentielijst ...........................................................................................................................47
6.
Bijlagen.....................................................................................................................................50
1.
Hormonale situering .............................................................................................................. 50
2.
Hormonale substitutie therapie .............................................................................................. 53
3.
Diabetes mellitus type II ........................................................................................................ 54
4.
IGF 1 en kanker..................................................................................................................... 56
5.
Manieren om de insuline resistentie te meten ......................................................................... 56
6.
Uitleg bij de Si formule van de euglycemische clamp methode : ............................................ 58
7.
Tabellen met volledig overzicht van alle 18 RCT-studies die gebruikt werden in deze thesis .. 59
8.

Vrouwen zonder DM II ............................................................................................ 59

Vrouwen met DM II ................................................................................................. 61
Copyright toelatingen. ........................................................................................................... 62
1. Abstract
Men stelt vast dat bij vrouwen in de menopauze de insulineresistentie zeer vaak toeneemt. Sommige
van hen ontwikkelen daardoor op termijn diabetes en vasculaire aandoeningen ten gevolge van zowel
macro- als microvasculaire aantasting. Dit werk wil nagaan of hormonale substitutie therapie een
effect heeft op het glucose- metabolisme en of dit effect verschillend is voor vrouwen die reeds een
manifeste insuline resistentie hebben, namelijk vrouwen met diabetes (DM II). Hebben zij eventueel
ook nog baat van een mogelijks protectief effect van hormonale substitutie therapie op het glucose
metabolisme?
Er is reeds lange tijd discussie over het effect van hormonale substitutie therapie, dit over het al dan
een niet een schadelijk/protectief effect ervan.
Na een zeer grote studie, de “Women‟s Health
initiative studie” (WHI) (1), daalde het voorschrijfgedrag van hormonale substitutietherapie enorm.
Deze studie stelde namelijk vast dat het voorschrijven van hormonen tijdens de menopauze de
frequentie van cardiovasculaire aandoeningen deed toenemen. Dit zag men enkel na oestrogeenprogestageen toediening, niet na een monotherapie van oestrogenen alleen. De vrouwen in deze studie
waren gemiddeld 63 jaar.
In een studie van Salpeter S. et al. (2) vermeldt men dat vooral de leeftijd van de PM (postmenopauzale) vrouw een belangrijke factor is naar hoe de vrouw zal reageren op de hormonale
behandeling. Zo stelt men hierin vast dat de mortaliteit lager is bij PM vrouwen die een hormonale
substitutietherapie toegediend krijgen met een gemiddelde leeftijd die lager ligt dan 60 jaar . Dit effect
wordt niet gezien in studiegroepen met een gemiddelde leeftijd die hoger ligt dan 60 jaar. Deze stelling
zal ook in de geselecteerde RCT ( randomized controlled trials ) studies worden nagegaan. Er werden
18 gerandomiseerde- en placebogecontroleerde studies onderzocht, 11 daarvan onderzochten vrouwen
zonder DM II en 7 studies onderzochten vrouwen met DM II. Deze studies onderzochten vaak
meerdere soorten hormoon substitutietherapieën. In totaal waren er op die manier bij de vrouwen
zonder DM II 18 subgroepen en bij de vrouwen met DM II 9.
Acht van de 18 studiegroepen van vrouwen zonder DM II, gingen het effect van de hormonale
substitutie na op de insulineresistentie. Drie studies zagen geen verandering op de insulineresistentie
nà de hormonen toediening. Drie andere vonden een positief effect ( namelijk een daling) op de
insulineresistentie. En twee studies (van de acht) vonden een toename van de insulineresistentie.
Bij vrouwen zonder diabetes, was de gemiddelde leeftijd 57,5 jaar. Het probleem is echter dat bijna
alle studies werkten met jonge menopauzale vrouwen (jonger dan 60 jaar). Hierdoor kan ik geen juiste
uitspraak maken over de invloed van de leeftijd van de vrouw op het effect van de hormonale
behandeling bij vrouwen zonder diabetes. Dit omdat zowel de groep vrouwen waarbij men een
1
negatief effect vaststelde als de groep waarbij men een positief effect terugvond, beiden jonger dan 60
jaar waren.
De vrouwen met diabetes daarentegen waren gemiddeld gezien iets ouder (60 jaar) dan de vrouwen
zonder diabetes (56 j). Opvallend is dat in de studie van de vrouwen met DM II er geen enkele
studiegroep is die een negatief effect opmerkte op de verschillende parameters. De vrouwen met DM
II waarbij men een positief effect op de HbA1c-concentratie zag (4 van de 9 studiegroepen), waren
allemaal jonger dan 60 jaar. Terwijl de vrouwen waarbij men geen effect vond (5 van de 9
studiegroepen) allemaal ouder waren dan 60 jaar. De studies uitgevoerd bij de vrouwen met DM II
staven dan weer wel de stelling van Salpeter et al. Buiten de leeftijd zijn er nog een aantal andere
variabelen die in dit werk zullen worden nagegaan.
1 Inleiding
Men stelt bij postmenopauzale vrouwen vast dat de vetdistributie in hun lichaam verandert en dat ze
een toename hebben aan abdominaal vet (3). Vrouwen met een abdominale vetopstapeling hebben een
minder gunstig lipiden profiel in vergelijking met vrouwen die vooral heupvet hebben (4). De
adipocyten rond de heup hebben namelijk een betere bufferfunctie dan de abdominale adipocyten.
Hierdoor ziet men een stijging van zowel LDL1 als van de totale cholesterolconcentratie in het bloed
van de menopauzale vrouw (5).
Dit wordt ook mooi geïllustreerd door een
studie van Goodrow et al. (2006) (3) Deze
splitste de vrouwen op in 2 groepen : nl.
„jonge‟ en „oudere‟ post-menopauzale
(PM) vrouwen. Deze indeling gebeurde
niet op basis van hun leeftijd maar op basis
van het aantal jaren na de start van de
menopauze. Vrouwen die reeds langer dan
vijf jaar hun laatste maandstonden niet
meer gehad hebben, werden als „oudere
menopauzale vrouwen‟ gedefinieerd en de
vrouwen die minder dan 5 jaar hun laatste
maandstonden niet meer gehad hebben als
de „jongere menopauzale vrouwen‟.
De
Tabel 1 : Gegevens over de jongere en oudere PM
1
Low Density Lipoproteïnen
vrouwen nog voor de HST werd toegediend.
Bron : Goodrow G. et al. (1) p357 table 1
2
gegevens over deze vrouwen kan je terugvinden in tabel 1. De variabelen die significant verschillend
waren tussen de twee groepen werden door middel van een rood pijltje aangeduid.
Zo ziet men een significant verschil van het gewicht , BMI en van het intra abdominaal vet tussen de
„jongere‟ en de „oudere‟ menopauzale vrouwen. Bovendien ziet men dat de oudere menopauzale
vrouwen een slechtere insulinesensitiviteit hebben dan de jongere.
Uit epidemiologisch onderzoek blijkt dat er een significante toename is aan cardiovasculaire
aandoeningen in de menopauze; (6) De dyslipidemie die men vaststelt, verklaart slechts voor een deel
waarom men zo een opvallende stijging aan cardiovasculaire problemen ziet tijdens de menopauze (7).
Er moet dus nog een ander pathofysiologisch mechanisme zijn dat verantwoordelijk is voor deze
stijging aan cardiovasculaire problemen.
De toename aan centrale adipositeit wordt
mogelijks verklaard door de veranderingen
binnen de hormonale huishouding tijdens de
menopauze. Hierdoor
worden er grotere
hoeveelheden aan adipocytokines en vrije
vetzuren gesecreteerd. (8) Deze stoffen (vrije
vetzuren en resistine afkomstig van de
adipocyten ) veroorzaken een daling van de
insuline- sensitiviteit ter hoogte van de
perifere weefsels. Dit vormt een vicieuze
cirkel,
want
de
toename
aan
insuline
resistentie zorgt tevens voor een toename aan
buikvet.
Hiermee bedoelt men dat de verschillende
Figuur 1 : adipocyten en het ontstaan van insuline
resistentie. (30)
doelorganen ( lever, spieren en vetweefsel) niet
meer adequaat reageren op de gevormde
hoeveelheid insuline. Deze weefsels slaan hierdoor veel minder efficiënt de glucose- moleculen op. De
verwachte glycemiedaling op de insulinesecretie blijft dus uit. Initieel zal de pancreas nog in staat zijn
om de insuline- resistentie te compenseren. Dit doet hij door meer insuline te secreteren. Na verloop
van tijd raakt dit compensatiemechanisme uitgeput en zal de pancreas niet langer in staat zijn om
voldoende insuline te secreteren. Dit resulteert dan in diabetes mellitus type 2. (31)
Insulineresistentie is dus een zeer belangrijke risicofactor voor het ontwikkelen van diabetes mellitus.
Vrouwen met insulineresistentie hebben 2 keer zoveel kans om cardiovasculaire problemen te
3
ontwikkelen in vergelijking met gezonde vrouwen (9). Indien de insulineresistentie verder evolueert en
de vrouw diabetes ontwikkelt, is dit risico 5 maal zo groot. (10)
Cardiovasculaire ziekten, coronaire aandoeningen en cerebrovasculaire accidenten in het bijzonder,
zijn de belangrijkste doodsoorzaken bij postmenopauzale vrouwen. Ze eisen meer levens dan alle
oncologische aandoeningen samen (11).
De insulineresistentie heeft echter niet enkel op cardiovasculair domein ernstige gevolgen. Het speelt
hoogstwaarschijnlijk ook een belangrijke rol op oncologisch vlak. Insuline is namelijk niet alleen een
belangrijke regulator van het glucosemetabolisme, het is ook een groeifactor.
Vrouwen met insulineresistentie hebben een veel hogere concentratie aan insuline nodig om hetzelfde
effect te verkrijgen. Insuline lijkt structureel zeer sterk op IGF 1 2 (29). (zie figuur 2 en 3)
De belangrijkste rol van IGF 1 is cellulaire groei. Hoge IGF 1-spiegels hebben hierdoor mogelijks een
mitogene werking op latente borstkankercellen. Door het feit dat IGF 1 en insuline zo sterk op elkaar
gelijken zouden hoge concentraties aan insuline mogelijks hetzelfde effect kunnen hebben. Vooral
patiënten die lijden aan insulineresistentie zouden dan een verhoogd risico hebben. Zij hebben
namelijk veel hogere concentraties aan insuline in het serum. Hierdoor zouden ze een verhoogd risico
hebben op het ontwikkelen van borstkanker indien er latente tumorcellen aanwezig zijn.
Bij
hormoongevoelige tumoren wordt dit risico nogmaals groter indien er nog oestrogenen aanwezig
zouden zijn. Hierdoor is het risico op borstkanker groter bij pre-menopauzale vrouwen omdat deze nog
een normale concentratie aan oestrogenen hebben in vergelijking met post-menopauzale vrouwen. (12)
Figuur 2 : computermodel van Insuline (32)
2
Figuur 3 : computermodel van IGF 1 (32)
insulin like growth factor 1
4
Aangezien de levensverwachting van de vrouw de laatste decennia enorm gestegen is, is de vrouw
meer dan één derde van haar leven in de post-menopauzale periode. Moest men in staat zijn om de
incidentie van bovenvermelde ziekten met hun aanzienlijke morbiditeit en mortaliteit te kunnen
verlagen; dan zou dit een enorm positief inpakt hebben op zowel de levenskwaliteit als op de
levensverwachting van deze vrouwen.
De juiste rol van een laag oestrogeen gehalte bij het ontwikkelen van centrale adipositeit is niet
gekend. Dit werk wil nagaan of het terug toedienen van hormonen tijdens de menopauze een invloed
heeft op het vetmetabolisme en dus zo onrechtstreeks op de insuline resistentie.
1. Menopauze.
De menopauze is een natuurlijk fysiologisch proces dat het gevolg is van het uitvallen van de ovariële
functie van de vrouw. Het gaat dus niet om een ziekte maar om een natuurlijk proces waar uiteindelijk
elke vrouw ooit mee te maken zal krijgen. Menopauze komt van het Grieks en betekent letterlijk
„maand‟ - „einde‟ , m.a.w. het niet langer optreden van de maandelijkse menses.
Het omvat de
periode van 12 maanden na de laatste menstruatie. Dus na één jaar anovulatie kan de diagnose pas met
zekerheid worden gesteld. (33)
Anovulatie is het gevolg van een kritisch tekort aan follikels. De follikels staan in voor het produceren
van hormonen zoals oestradiol en progesteron. Deze zijn nodig voor een normale regulatie van de
menstruele cyclus. ( Meer uitleg zie bijlage 1: Hormonale situering )
Het aantal follikels daalt tengevolge van atresie. Dit proces gaat onveranderd door ongeacht
pilgebruik, zwangerschap of menstruatie. Het is een continu proces dat niet lineair is in de tijd maar
versnelt naarmate men ouder wordt.
Gemiddeld treedt de menopauze op 51-jarige leeftijd op. De leeftijd waarop deze optreedt is
voornamelijk genetisch bepaald, verder zijn er ook nog een aantal omgevingsfactoren die een rol
spelen. Zo zal bij een unilatere oöforectomie de menopauze op iets jongere leeftijd beginnen, en zal de
menopauze bij rokers op ongeveer 1 à 2 jaar jongere leeftijd optreden ten gevolge van de toxiciteit op
de follikels. (33)
5
Doordat het aantal follikels van de vrouw onder een kritieke drempel zakt, wordt er steeds minder
inhibine B en oestradiol geproduceerd. Hierdoor zal de FSH concentratie stijgen omdat het geen
negatieve feedback meer krijgt ter hoogte van de hypothalamus. (33)
Men spreekt pas van een menopauze wanneer de vrouw reeds één jaar of langer haar menstruele
bloedingen niet meer heeft gekregen. Vele onderzoekers gebruiken een bepaalde FSH-waarde als
afkappunt. Deze varieert tussen 20 – 40 IU/L. De FSH-waarde kan echter misleidend zijn. De beste
manier om de diagnose van menopauze te stellen is anamnestisch. Indien de vrouw reeds langer dan
12 maanden in amenorroe is, dan is de kans dat ze hierna nog zal menstrueren minder dan 10%.
Samengevat kan men dus stellen dat tijdens de menopauze de oestrogeen- en inhibine B-concentratie
zullen dalen, terwijl deze van FSH zal stijgen.
2. Hormonale substitutie therapie
Met hormonale substitutie therapie “HST/HT” worden alle steroïden bedoeld die gebruikt worden bij
de behandeling van menopauzale klachten. Hormonale substitutie therapie heeft als doel de gedaalde
oestrogeenconcentratie ( ten gevolge van het ovariële falen ) weer op een hoger niveau te brengen.
Deze behandeling kan bestaan uit het toedienen van een oestrogeen alleen of uit de combinatie van een
oestrogeen met een progestativa. Op deze manier tracht men de klachten ten gevolge van de
oestrogeen- daling te verhelpen. Bij een niet-gehysterectomiseerde vrouw mag men nooit oestrogenen
alleen geven omwille van een verhoogd risico op het ontwikkelen van endometriumkanker
(baarmoederkanker). Daarom wordt er steeds een progestageen geassocieerd aan de oestrogenen.
Hierdoor wordt de kans op het ontwikkelen van een endometriumcarcinoom verwaarloosbaar klein.
Het geven van oestrogenen alleen is uiteraard wel toegestaan bij vrouwen die een hysterectomie
ondergingen.
De hormonen kunnen op verschillende manieren toegediend worden : pillen, pleisters, vaginale
crèmes, injecties ... Enkel de perorale en parenterale toediening door middel van pillen en pleisters
zullen in dit werk besproken worden. Deze kunnen op hun beurt ofwel cyclisch of continue toegediend
worden. ( zie ook bijlage 2 : hormonale substitutie therapie)
6
3. Huidige plaatsbepaling van hormonale substitutietherapie.
De enige indicatie met niveau 1 3 aan evidentie voor het gebruik van HST is het verbeteren van de
levenskwaliteit van vrouwen die matig tot ernstig lijden aan overgangsverschijnselen. Deze treden op
ten gevolge van de oestrogeendaling. Met overgangsverschijnselen bedoelt men volgende symptomen
: warmte-opwellingen , nachtelijk zweten, vaginale droogte, gewrichts- en spierpijn, insomnia,
gewichtstoename en psychologisch problemen zoals stemmingswisselingen, geheugen- en
concentratiestoornissen en soms zelfs depressie. (34)
Het lokaal ( genitaal) aanbrengen van een oestrogenenzalf wordt ook met een level 1 evidentie
aangeraden bij vrouwen die te kampen hebben met urogenitale atrofie. (34)
4. Andere potentiële voordelen van hormonale substitutie therapie.
Er zijn echter ook nog andere aandoeningen waarop hormonale substitutie een bewezen positief effect
heeft. Zo zorgt hormonale substitutie therapie onder andere voor een significante daling van zowel
heupfracturen als van wervelfracturen (level 1 evidentie). HST wordt hiervoor echter niet
aangeraden als behandeling. Vit D supplementen en calcium inname zijn hier veel meer op hun plaats.
(34)
De WHI studie „Women‟s Health Initiative‟ (1) was één van de grootste studies die ooit werd
uitgevoerd om het effect na te gaan van de behandeling van een oestrogeen-progestageen en deze van
oestrogenen alleen. Deze studie stelde vast dat er geen significante afname was van coronaire
hartaandoeningen onder HST. Deze studie onderzocht vrouwen die gemiddeld 63 jaar oud waren. Post
hoc analyse van deze studie toont aan dat indien de hormonale substitutie therapie toepast bij jonge
menopausale vrouwen ( < 60 jaar) ; er juist een beschermend effect is t.o.v. hart en vaatziekten. Er
bestaat namelijk een „level 1 „evidentie dat een standaard dosis ET die gedurende een periode van
ongeveer 6.8 jaar gebruikt wordt, de incidentie van cardiovasculaire ziekten zou kunnen verlagen bij
jonge postmenopauzale vrouwen. (2) Ook een studie van Salpeter et. al. (2004) toont aan dat de
mortaliteit met 39 % daalt indien de hormonale substitutie „bij jongere menopauzale‟ vrouwen wordt
toegepast. (13)
Hormonale substitutie therapie heeft mogelijks ook een beschermend effect tegen ‘de ziekte van
alzheimer’ bij „jonge‟ menopauzale vrouwen. Hier dient men echter dezelfde opmerking te maken
over de leeftijd. Indien de menopauzale vrouw ouder is dan 65 jaar en ze voor het eerst een HST
gebruikt, dan heeft ze juist een verhoogd risico op dementie in plaats van een risicoreductie. Daarom
mag men HST zeker niet aanraden als preventiemiddel tegen dementie. (34)
3
Resultaten bewezen door middel van gerandomiseerde, placebo gecontroleerde studies.
7
En tot slot is er mogelijks een positief effect op het glucosemetabolisme, dit is hetgene dat ik door
middel van deze thesis nauwkeuriger wil bestuderen. Indien dit zo zou zijn, dan heeft HST langs deze
weg potentieel een beschermend effect ten opzichte van diabetes mellitus type II, cardiovasculaire
aandoeningen en mogelijks zelfs voor borstkanker.
5. Nadelen van hormonale substitutie therapie.
Er is een level 1 aan evidentie dat hormonale substitutie therapie een verhoogd risico op
cerebrovasculaire accidenten geeft. HST verhoogt 2 tot 3 keer de kans op het ontwikkelen van
trombi, dit risico is het grootst tijdens het eerste jaar van gebruik. (12) Dit risico is echter
verwaarloosbaar klein bij vrouwen jonger dan 60 jaar en zonder andere risicofactoren. Bovendien is
het tromboserisico dosis- afhankelijk. Maar om veiligheidsreden is het gebruik van hormonale therapie
gecontra-indiceerd bij vrouwen die reeds een CVA hebben meegemaakt in het verleden. (34)
HST is eveneens tegenaangewezen bij borstkanker-patiënten.
Geconjugeerde oestrogenen „CEE‟ en medroxyprogesteronacetaat „MPA‟ hormonale substitutietherapie vertonen een verhoogd borstkankerrisico indien ze langer dan 5 jaar gebruikt worden.
Cyclisch gebruik geeft een minder hoog risico dan continu gebruik. De WHI studie onderzocht ook het
gebruik van oestrogenensubstitutie alleen. Hieruit bleek dat over een periode van 6.8 jaar, er geen
verhoogde incidentie van borstkanker kan worden gedetecteerd. Er kon geen consensus bereikt worden
over dit onderwerp onder de verschillende experts van het BMS. (34)
In tegenstelling tot borstkanker dat nog een discussiepunt blijkt te zijn, is er vastgesteld dat hormonale
substitutie therapie het risico op colonkanker zou kunnen verlagen. Ook het risico op
endometriumkanker daalt significant door het gebruik van hormonale substitutietherapie. (34)
Zoals reeds eerder gezegd dient men bij een niet-gehysterectomiseerde vrouw steeds een progestageen
toe te voegen. Indien dit niet zou gebeuren is er een zeer sterk verhoogd risico op het ontwikkelen van
endometriumkanker.
8
6. Het normale glucosemetabolisme
Het glucosemetabolisme wordt vrij nauw geregeld. Dit is belangrijk omdat zowel hypoglycemie- als
hyperglycemie-toestanden beiden gevaarlijk zijn en potentieel levensbedreigend. In normale
omstandigheden bedraagt de glycemie 63 à 144 mg per dL. Hyperglycemie zijn glycemie waarden die
hoger zijn dan 200 mg/dL at random ( niet nuchter ) of hoger dan 126 mg/dL in nuchtere toestand. (35)
De lever en de pancreas zijn de twee hoofdrolspelers in de glucoseregulatie. Glucose wordt door
de darmen uit de voeding opgenomen nadat er allerlei verteringsenzymen hebben op ingewerkt. Zo
komen de glucosemoleculen in het bloed terecht. De glucosemoleculen bereiken vervolgens de lever
via de vena porta. Tijdens de postprandiale status zullen deze glucosemoleculen tot glycogeen
omgezet worden. Glycogeen is een polysaccharide. Het is opgebouwd uit een keten van een groot
aantal glucosemoleculen. In deze vorm zal het door de lever opgeslagen worden. Indien de perifere
organen en weefsels postprandiaal nood hebben aan glucose, dan worden de glucosemoleculen snel en
gemakkelijk weer uit de glycogeenmoleculen gemobiliseerd naar de periferie. Op die manier blijft de
glucoseconcentratie in het bloed vrij constant. (35)
Buiten het „glycogeenmechanisme‟ kan glucose ook door „gluconeogenese‟ gevormd worden. Dit is
het opnieuw vormen van glucose uit andere verbindingen dan koolhydraten, bijvoorbeeld uit
aminozuren, uit vetzuren maar voornamelijk uit pyrodruivenzuur.
De hoofdverbruiker van glucose zijn
de hersenen. Deze hebben geen
insuline nodig om glucose op te
nemen. Andere perifere organen en
weefsels hebben dit wel nodig. (35)
Insuline
is
een
hormoon
dat
afkomstig is van de „beta cellen‟ van
de „eilandjes van Langerhans‟ die
zich in de pancreas bevinden. De
pancreas secreteert insuline in het
bloed en zorgt zo voor een daling
van de glycemie (i.t.t. glucagon).
Tijdens de maaltijden zal de pancreas
als reactie op de glycemiestijging
Figuur 4 :
Effect van insuline op de lever , gestreepte spiercellen en op
de adipocyten. (30)
insuline
secre-teren.
Door
een
9
verhoogde opname aan glucose door de lever, gestreepte spiercellen en vetweefsel zorgt insuline
er zo voor dat de glucoseconcentratie in het bloed niet te hoog wordt.
Indien de perifere weefsels echter resistent worden aan de gevormde hoeveelheid insuline, dan zal
de pancreas in eerste instantie deze resistentie trachten te compenseren. Dit doet hij d.m.v.
betacelhyperplasie , op deze manier kan hij meer insuline secreteren. Maar na verloop van tijd is
de pancreas volledig uitgeput en is hij niet langer in staat voldoende insuline te secreteren.
Hierdoor ontwikkelt de patiënt chronische hyperglycemie en spreekt men van DM II . ( zie bijlage
3 : DM II) ( 35 )
7. Parameters die werden nagegaan om het effect van hormonale substitutie therapie
op het glucose- metabolisme te evalueren.
Om het effect van HST op het glucosemetabolisme na te gaan, werden de invloed van HST op de
volgende
parameters
onderzocht
:
de
nuchtere
glucoseconcentratie,
de
nuchtere
insulineconcentratie, de Insulin like Growth Factor 1 ( IGF 1 )-concentratie, Hemoglobine A 1 c
(HbA1c) en tot slot de insuline sensitiviteit.
Hemoglobine A 1 c (HbA1c), zijn „versuikerde‟ hemoglobine moleculen. Eénmaal de glucosemolecule gebonden is aan hemoglobine laat deze niet meer los. De HbA1c concentratie is een
reflectie van de glucoseconcentratie in het bloed van de laatste 120 dagen ( = de levensduur van de
rode bloedcel). Normaal ligt deze waarde onder de 6 %. Deze waarde kan bij diabeten oplopen tot
14 % of meer . Bij deze patiënten tracht men de HbA1c waarde onder de 7 % te houden. (36)
IGF 1 wordt geproduceerd en gesecreteerd in het bloed. De circulerende concentratie aan IGF 1
varieert tussen de 50 à 300 ng/ml in het bloed. ( Meer lezen over IGF 1 zie bijlage 4 : IGF 1 en
kanker )
Insulinesensitiviteit is het tegenovergestelde van insulineresistentie. Met insulinesensitiviteit
bedoelt men de sensitiviteit van de perifere weefsels voor insuline. De insulineresistentie kan op
verschillende manieren gemeten worden. ( zie bijlage 5 : Manieren om de insuline resistentie te
meten.)
10
2. Methodologie
Voor het bestuderen van de effecten die de verschillende soorten combinaties van HST op het
glucosemetabolisme hebben, werd er enkel gebruik gemaakt van studies die gerandomiseerd en
placebo-gecontroleerd werden uitgevoerd. Het liefst met een dubbel blinde opstelling.
De geselecteerde artikels ( zie referenties) werden via de online databank „Pubmed‟ opgezocht. Dit
gebeurde aan de hand van combinaties van verschillende zoektermen. (37)
Enkele voorbeelden van de zoektermen die gebruikt werden:
HRT , effect of HRT , glucose metabolism , Insulin , IGF - 1 Mortality , Breast cancer , OGTT ,
Salpeter , GH
Voorbeelden van de combinaties aan „zoekstrings‟ die achtereenvolgens gebruikt werden :

hormone replacement therapie ( levert 1.168 hits op)

effect of hormonale substitutie therapie (647 hits)

effect of hormonale substitutie therapie , menopause ( 416 hits)

effect of hormonale substitutie therapie , menopause , Insulin ( 36 hits)

…
Bij het zoeken van de artikels werden volgende beperkingen opgelegd aan de zoekmachine :

enkel vrouwen

type artikel : Randomized controlled trial , review

niet ouder dan 10 jaar, de artikels dienen zo recent mogelijk te zijn.
Door het lezen van de titels en abstracts werd bepaald of de artikels al dan niet relevant waren
voor deze thesis . Hierin stonden ook vaak referenties naar andere studies. Op deze manier werd
nog een groot aantal andere artikels gevonden. Sommigen hiervan waren iets ouder dan 10 jaar
maar toch zeer relevant voor dit werk en dus wel opgenomen in dit werk.
Reference Manager werd gebruikt om op een vlotte en duidelijke manier de referenties in de
„Vancouver‟ stijl weer te geven.
Verder werd er ook gebruik gemaakt van interessante boeken en websites waar naar steeds
duidelijk zal gerefereerd worden.
11
3. Resultaten
Om het effect van hormonale substitutie op het glucosemetabolisme na te gaan, werden de vrouwen in
twee aparte groepen ingedeeld. Namelijk menopauzale vrouwen met diabetes en menopauzale
vrouwen zonder diabetes. De resultaten van deze twee groepen zullen afzonderlijk besproken worden.
Het is echter mogelijk dat de vrouwen zonder diabetes wel een andere aandoening hadden, zoals
bijvoorbeeld een vasculaire pathologie. Dit zal dan ook uitdrukkelijk vermeld worden. In totaal
werden er 18 gerandomiseerde en (placebo) gecontroleerde studies onderzocht : 11 over vrouwen
zonder DM II en 7 studies over vrouwen met DM II. Deze bestonden in totaal uit 27 studiegroepen :
respectievelijk 18 ( zonder DM II) en 9 (met DM II). Met studiegroepen bedoel ik de verschillende
soorten HST-combinaties die getest werden.
Om een eenvoudig overzicht te hebben worden de resultaten van de verschillende gerandomiseerde en
placebo-gecontroleerde studies telkens in tabelvorm weergegeven (bijlage 7 : tabel met een volledig
overzicht van alle RCT studies ). Deze tabellen bestaan telkens uit drie luiken.
Het eerste luik bevat de belangrijkste gegevens over de vrouwen die onderzocht werden, het aantal, de
gemiddelde leeftijd en hun BMI. Er werd ook aangegeven wanneer hun laatste menses optraden, (niet
alle studies hanteren een periode van 12 maanden of langer). En tot slot werden eventuele
aandoeningen ( doorgemaakt CVA, metabool syndroom,…) vermeld.
Het tweede luik bevat de informatie over de hormonale substitutietherapie die aan de vrouwen werd
toegediend. De soort(en) die gebruikt werd(en), de dosis, toedieningswijze (per oraal of transdermaal)
en over welke periode dit aan de vrouwen gegeven werd.
Het derde luik bestaat uit de resultaten, of beter gezegd het effect van de hormonale substitutie
therapie op de verschillende parameters die werden onderzocht : de nuchtere glucoseconcentratie
“[G]n”, de nuchtere insuline- concentratie “[I]n”, de
Insulin like Growth Factor 1 “IGF 1”-
concentratie, Hemoglobine A1c “HbA1c” en tot slot de insuline sensitiviteit “IS”. Om de tabel
gemakkelijk te interpreteren werden de resultaten door middel van symbolen weergegeven. Dit deed ik
omdat de meetmethoden van de studies vaak verschillend waren. De resultaten worden wel achteraf
vermeld wanneer de studies apart besproken worden.
12
1. De menopauzale vrouwen zonder Diabetes mellitus type II.
Er werden 11 gerandomiseerde (placebo) gecontroleerde studies gevonden, die het effect van
hormonale substitutie therapie op het glucosemetabolisme nagingen bij menopauzale vrouwen
zonder diabetes.
Vele van deze studies onderzochten verschillende soorten hormoonsubstituties. Men vergeleek zo
verschillende dosissen, verschillende soorten hormonen, andere toedieningswijzen, enzovoort. Zo
werden in totaal 18 verschillende studiegroepen gevonden.
Tabel 2 : Gegevens over de ‘ HST groep ’ zonder DM II.
aantal vrouwen
Gemiddeld
leeftijd (j)
BMI (kg/m2)
107
56
26,7
Mediaan
26
55
26
Minimum
10
49
22,0
Maximum
1380
67
33,5
Totaal
1932
In totaal kregen 1932 vrouwen , uit de 18 geselecteerde onderzoeken, een hormonale
behandeling. Dit aantal is voornamelijk zo groot omdat er één zeer grote studie tussen zit : de
HERS studie (14). Hier namen maar liefst 2763 vrouwen aan deel waarvan er 1380 een
hormonale behandeling kregen. Deze studie zorgt voor een erg hoog gemiddeld aantal
vrouwen per studie, namelijk 107. De mediaanwaarde geeft een juister beeld over het aantal
vrouwen die per studie deelnamen, nl. 26 vrouwen per studie. De vrouwen die een hormonenbehandeling kregen, waren gemiddeld 56 jaar oud met een gemiddeld BMI van 26,7 kg/m2. De
overgrote meerderheid van de onderzochte vrouwen leed dus aan overgewicht. ( zie figuur 5)
Het gaat dus vooral om jonge menopauzale vrouwen met (een licht) overgewicht.
Figuur 5 :
Taartdiagram van de BMI verdeling van de PM
vrouwen zonder diabetes die een HRT kregen
toegediend.
13
1.1.1
1.1.1.1
Gegevens over de hormonale behandelingen die werden gebruikt.
Soorten
Progestagenen soort
Oestrogenen soort
Totaal
Geen
NETA
MPA
CA
Totaal
oestradiol
5
5
1
2
13
CEE
2
0
3
0
5
7
5
4
2
18
Tabel 3 : Hormoon soorten die door de studies gebruikt werden.
In tabel 3, zie je dat meer dan de helft van de vrouwen ofwel oestradiol alleen kregen toegediend,
ofwel oestradiol in combinatie met het progestageen „NETA‟. Er werden drie verschillende soorten
progestiva gebruikt ( NETA, MPA en CA) en twee soorten oestrogenen (Oestradiol en CEE).
Oestradiol werd in 13 studies als oestrogeen gebruikt terwijl geconjugeerde oestrogenen (CEE) slechts
in vijf studies gebruikt werden. Ook ziet men dat CEE ofwel alleen gebruikt werden ofwel in
combinatie met het progestageen „MPA‟. CA werd enkel in combinatie met oestradiol gebruikt.
Figuur 6: Grafische weergave van de soorten hormonen die door de verschillende studiegroepen gebruikt
werden d.m.v. een staafdiagram. (bij de PM zonder DM II).
14
1.1.2
Effect van hormonale substitutie op de verschillende parameters van het glucosemetabolisme.
1.1.2.1
Effect op de insulineresistentie
Acht van de 18 onderzoeken (studiegroepen)
gingen het effect van de hormonale substitutie
therapie op de insulineresistentie na. Drie
studies
zagen
geen
verandering
op
de
insulineresistentie na HST-toediening : Studie
Saraç F. et al. (HRT A)(15), Chu M.C. et al.
(HRT td) (16)en OS I. et al. (HRT B) (17). Drie
van deze 18 studies vonden een positief effect (
namelijk een daling) op de insulineresistentie :
Saraç F. et al. (HRT B) (15), Os I. et al. (15) en
Cooper B.C. et al; (4). En twee studies van de Figuur 7: Effect van de HRT op de insulineresistentie.
acht vond een toename van de insulineresistentie Sites C.K. et al. (18) en Chu M.C. et al. (Po
HRT)(16).
Buiten deze 11 „randomized controlled trial‟-studies is er nog één studie die apart zal worden
besproken namelijk deze van Goodrow G. et al. (3) Deze dichotomiseerde namelijk de vrouwen in
twee groepen : jongere en oudere PM vrouwen (op basis van afwezigheid van laatste menses (meer of
minder dan vijf jaar). Deze interessante data wou ik U niet weerhouden, zodat ze apart toch nog werd
opgenomen.

Geen effect
Volgende drie studies vonden geen verandering van de insulineresistentie na hormonen substitutie.
Saraç F. et al. HRT A)(15), Chu M.C. et al. (HRT td) (16) en OS I. et al. (HRT Td 12m) (17). (zie
tabellen 4 en 5 infra) .
Saraç et al. (15) onderzocht in totaal 80 PM vrouwen. Deze werden in vier verschillende groepen
ingedeeld, elk bestaande uit twintig deelneemsters. Zo had men drie HRT-groepen en één controlegroep. De studie van Chu. et al. randomiseerde 50 vrouwen, terwijl de studie van Os et al. 99 vrouwen
onderzocht, waarvan er 49 een hormonale substitutie therapie kregen. Het ging in de studies van Chu
et al. (16) en van Saraç et al. (15) om jonge menopauzale vrouwen die gemiddeld 54 jaar en 50,8 jaar
oud waren, terwijl de gemiddelde leeftijd van de vrouwen in de studie van Os et al. (17;19) 65 jaar
bedroeg.
15
De gemiddelde BMI-waarden van de studies van Os et al. (17) en van Saraç et al.(15) waren
vergelijkbaar, namelijk 25 en 25,7. Hier ging het in beide studies om vrouwen met een ( licht )
overgewicht. Maar er was nog geen sprake van obesiteit in tegenstelling tot de vrouwen uit de studie
van Chu et al. die een veel hogere BMI-waarde hadden, namelijk een gemiddelde van 33,5 kg/m2.
De vrouwen in de studie van Chu et al. (16) leden aan het metaboolsyndroom ( zie bijlage x) en de
vrouwen in de studie van Os et al (17). hadden een cardiovasculaire aandoening. Ze waren
doorverwezen naar een tertiair universitair ziekenhuis voor een invasieve coronaire investigatie. Het
gaat dus om vrouwen met reeds een ernstige vasculaire pathologie. Deze vrouwen hadden echter geen
diabetes. De vrouwen in de studie van Saraç F. et al. (15) hadden geen onderliggend lijden aangezien
vrouwen met diabetes mellitus, cardiovasculaire aandoeningen, infecties, hypertensie, … geëxcludeerd
werden.
De studie van Os et al. (17) gebruikte de eerste drie maanden enkel een oestrogeen, namelijk 1 patch
(= transdermaal) van 17 beta oestradiol van 50 µg per dag. Na een periode van telkens drie maanden
werd op cyclische wijze gedurende 14 dagen 5 mg medroxyprogesteronacetaat (MPA) per dag
toegevoegd (per oraal). De volledige studie duurde in totaal 12 maanden. Zowel Chu et al. (16) als
Saraç et al. (15) gebruikten enkel een oestrogeen (zonder hier een progestageen aan toe te voegen).
Dit was mogelijk omdat de studie van Chu et al. (16) slechts drie maanden duurde en omdat alle
vrouwen in de studiearm (HRT A) van Saraç et al. een hysterectomie hadden ondergaan. Saraç et al.
diende 13,9 mg/12,5cm2 oestradiol gedurende 6 maanden toe. Chu et al. gaf net als Os et al. een dosis
van 50 µg per dag gedurende 3 maanden.
Zowel Saraç et al. als Os et al. berekenden de insulineresistentie door middel van het HOMA IRmodel. Chu et al. deed dit zowel door middel van een OGT-test als door een intraveneuze insuline
tolerantietest.
Na drie maanden transdermale toediening van 50µg oestradiol vond de transdermale studiearm van
Chu M.C. et al. evenmin significante veranderingen op zowel de IS als op de nuchtere insulineconcentratie. Men stelde wel een daling van de glucose/ insuline-ratio vast. Deze daalde van 7,13 (SD
+- 0,65) naar 5,77 (SD +- 0,43) met een p-waarde kleiner dan 0,05.
Ook de HRT A-studiearm van Saraç et al. en de HRT B-studiegroep van Os I. et al. vonden geen
verandering van de insulineresistentie na de hormonale behandelingen.
De nuchtere glycemiewaarden bleven zowel in de studie arm van Saraç et al. en in deze van Os I. et
al. onveranderd, na de respectievelijke 6 en 12 maand durende hormonale behandelingen. Hetzelfde
geldt voor de nuchtere insulineconcentratie die door zowel Saraç et al. en Chu et al. werd onderzocht.
Os I. et al stelde buiten een onveranderde insulineresistentie en nuchtere glucoseconcentratie ook geen
veranderingen vast van de HbA1c-concentratie na hormonale substitutie.
16
VROUWEN
Aantal
Saraç
(15)
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
Leeftijd BMI
laatste
(j)
kg/m2 menses
Aandoeningen? Soort
HRT A
20
50,7
20
49,2
HRT B
Dosis
oestradiol alleen (
hysterectomie)
27,5 > 1 j
FSH > 20
25,9 IU/l
oestradiol 17 valeraat + CA 14
Chu
(16)
Os
(17)
20
52,7
24,3
Tibolone
Controle
20
50,6
25,3
placebo
HRT po
25 *
HRT td
HRT A
25 *
FSH >
54
33,4
40 IU/L
54
33,5 > 1 j
64 25.6
49
MBS
CAD
HRT B
50
Controle
66 25.2
[G]n
13,9
mg/12,5cm2
TD
6m
2 mg
PO
6m
oestradiol 17 valeraat 14 d
HRT C
Effect
Toediening duur
2 mg + 1 mg
6m
6m
PO
/
HbA1c
IS
[I]n
0
0
0
0
↑
↓
0
0
0
0
0
0
↓
↑
0
↓
Oestradiol
1 mg
PO
3m
Oestradiol
TD : 17 β oestradiol (
1patch/d)
sequentieël 14 dagen : MPA (
om de 3 m)
50 µg
50 ɥg
TD
TD
3m
3m
0
0
0
↑
5 mg
TD + PO
12 m
0
0
0
IGF1
/
placebo
Tabel 4 : Studies waarbij men geen verandering van de insulinesensitiviteit constateerde.
VROUWEN
Aantal
Saraç HRT
A
HRT
Chu
td
Os I. HRT
B
Leeftijd
(j)
20
50,7
25*
54
49
BMI
laatste
2
kg/m menses
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
Aandoeningen?
Dosis
Toediening
duur
[G]n
Oestradiol ( hysterectomie)
13,9
2
mg/12,5cm
TD
6m
0
MBS
Oestradiol
50 µg
TD
3m
17 β oestradiol ( 1patch/d)
50 ɥg + 5 mg
sequentieël 14 dagen : MPA ( om
de 3 m)
TD + PO
12 m
CAD
27,5 > 1 j
33,5 > 12 m
Effect
Soort
64 25.6
0
HbA1c
0
IS
[I]n
0
0
0
0
IGF1
0
Tabel 5 : Studiegroepen waarbij men geen verandering van de insulinesensitiviteit constateerde na de hormonale substitutie therapie.
17

Negatief effect
Van de achtien studiearmen waren er twee die een negatief effect op de insulineresistentie vonden. Zo
vonden de studies van Site et al. (18) en Chu et al. [HRT Po)](16) een stijging van de insulineresistentie. Buiten deze twee studies werd er nog één extra studie opgenomen, namelijk deze van
Goodrow G. Et al. Deze vond eveneens een negatief effect van de hormonale substitutie op de
insuline- resistentie. Zie tabel 6 en 7 infra.
De studie van Goodrow G. et al. (3) onderzocht 71 PM vrouwen. De HST-groep bestond uit 34
vrouwen en de placebogroep uit 37 vrouwen. Aan de studie van Sites C. K. et al (18) namen 51
vrouwen deel, 26 PM vrouwen kregen een hormonale behandeling en 25 kregen een placebo
toegediend. De studie van Chu et al. (16) randomizeerde 50 PM vrouwen. ( Opmerking : Men
vermeldt in deze studie niet hoeveel vrouwen van deze 50 deelnamen aan de placebogroep en hoeveel
aan de HST-groep. Daarom dat er bij de resultaten 25* staat.)
Het ging in de studies van Sites C.K. et al en van Chu et al. om jonge menopauzale vrouwen. De
gemiddelde leeftijd van de vrouwen die een HST-behandeling kregen, bedroeg 50,8 jaar (Sites) en 54
jaar (chu).
Goodrow G. Et al. splitste de vrouwen op in 2 groepen : nl. „jonge‟ en „oudere‟ PM-vrouwen. Deze
indeling gebeurde niet op basis van hun leeftijd maar naar gelang de afwezigheid van hun laatste
menses. Vrouwen die reeds langer dan vijf jaar hun laatste maandstonden niet meer gehad hebben,
werden als „oudere menopauzale vrouwen‟ gedefinieerd en de vrouwen die minder dan 5 jaar hun
laatste maandstonden niet meer gehad hebben als de „jongere menopauzale vrouwen‟. (3)
De „jonge‟ menopauzale vrouwen in de studie van Goodrow et al. hadden „at baseline‟ een BMIgemiddelde van 24,8 kg/m2 . De vrouwen in de studie van Sites C.K. Et al. hadden net dezelfde waarde
(24,8 kg/m2). Deze vrouwen hadden dus een ( rand ) normale BMI-waarde.
De „oudere‟ vrouwen hadden een licht overgewicht ( gem. = 27,1 kg/m2) en deze van de studie van
Chu et al. leden aan het metaboolsyndroom. Hun BMI-gemiddelde lag dus een stuk hoger namelijk :
33,4 kg/m2. Dit waren dus vrouwen met obesitas.
18
De hormonale substitutie bestond in de studie van Goodrow G. et al. en in de studie van Sites C.K. et
al. uit een dagelijkse dosis van 0,625 mg CEE samen met 2,5 mg MPA. Dit werd gedurende een
periode van 12 maanden [Goodrow] en een periode 24 maanden gegeven [Sites]. De vrouwen in de
studie van Chu Et al. kregen enkel een oestrogeen, nl. oestradiol (1mg per dag) gedurende een periode
van 3 maanden.
De insulineresistentie werd in de studie van Goodrow G. et al. en in de studie van Sites C.K. et al
gemeten door middel van de “euglycemische hyperinsulinemie clamp methode” volgens deFronzo. In
de studie van Chu M.C. et al. werd dit gemeten door zowel de OGTT als door de intraveneuze insuline
tolerantietest. Men ging in deze studie ook de QUICKI 4- , HOMA5 IR- en ISIM6-waarden na.
56% percent van de vrouwen die een HST kregen in de studie van Goodrow G. et al. hadden een
significante stijging van de insuline resistentie, terwijl dit slechts bij 25% van de vrouwen gezien
werd in de placebogroep. Vrouwen die minder dan 10 jaar in de menopauze waren vertoonden vaker
(48 %) een toename van de insulineresistentie t.o.v. vrouwen die reeds meer dan 10 jaar in de
menopauze waren ( slechts 12 %). (3) Dus vooral jonge menopauzale vrouwen reageerden slechter op
de HRT toediening.
Volgens de studie van Sites C.K. et al was er een daling van 17 % van de insulinesensitiviteit reeds na
6 maanden behandeling te merken in de HST. Deze was nog steeds aanwezig na een periode van 2
jaar. (18) En tot slot toonde de studie van Chu M.C. et al. een significante toename van de IR na de
orale hormoonbehandeling met oestrodiol ( HOMA IR steeg van 3,96 naar 8,59 ).(16)
De „baseline‟ insulineconcentratie steeg ook in deze studie van 15 naar 22 µU/ml en de QUICKIwaarde daalde met 6 % . (16)
4
Quantitative insulin sensitivity check index
Homeostasis model assesment
6
Insuline sensitivity index ( defined by Matsuda and deFronzo )
5
19
VROUWEN
Aantal
Sites
Chu
Leeftijd BMI
(j)
(kg/m2)
HRT
26
50.9
24.8
Controle
25
51.6
24.7
HRT po
25 *
54
33,4
HRT td
25 *
54
33,5
Goodrow HRT
Controle
34
< 30
37
< 30
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
laatste
menses
Aandoeningen?
Soort
>6m
Dosis
CEE + MPA
0.625 mg +
2,5 mg
Placebo
FSH > 40
IU/L
> 1 jaar
Effect
Toediening duur [G]n
HbA1c
P.O. 24m
IS
[I]n
IGF1
↓
P.O. 24m
MBS
Oestradiol
1 mg
PO
3m
↓
↑
MBS
Oestradiol
50 µg
0.625 mg +
2,5 mg
TD
3m
0
0
PO 12m
↓
FSH > 30
IU/L
CEE + MPA
Placebo
P.O. 12m
Tabel 6 : Studies met een hormonale substitutie therapie waarbij men een stijging van de insulinesensitiviteit constateerde.
VROUWEN
Aantal
Sites
Chu
HRT
HRT po
Goodrow HRT
Leeftijd BMI
(j)
(kg/m2)
26
50.9
24.8
25 *
54
33,4
34
< 30
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
laatste
menses
Aandoeningen?
>6m
FSH > 40
IU/L
FSH > 30
IU/L
MBS
Soort
Dosis
Effect
Toediening duur [G]n
CEE + MPA
0.625 mg + 2,5
mg
Oestradiol
1 mg
CEE + MPA
0.625 mg + 2,5
mg
P.O. 24m
PO
HbA1c
IS
[I]n
IGF1
↓
3m
↓
PO 12m
↓
↑
Tabel 7 : Studiegroepen waarbij men een daling van de insulinesensitiviteit constateerde na de hormonale substitutietherapie
*
De studie van Chu Et al. randomizeerde 50 PM vrouwen. Deze studie geeft echter niet weer hoeveel vrouwen er in de HST-groep en hoeveel er in de
placebogroep zitten. Ik veronderstel dat ze hiermee bedoelden dat er 25 vrouwen in zowel de placebogroep als in de HST-groep zaten, daarom dat er een sterretje bij
het aantal staat in de tabellen.
20

Positief effect
Drie studies vonden een daling van de insulineresistentie : Saraç F. et al. (HRT B 20) (15), OS I. et al.
(HRT A) (17) en Cooper B.C. et al. (4). ( Zie tabel 8 en 9)
De vrouwen in de studie van Os I. et al. waren gemiddeld 65 jaar, terwijl de studie van Saraç et al. en
Cooper et al. iets jongere menopauzale vrouwen onderzocht (gemiddeld 50,8jaar en 55,2).
De BMI-waarden waren in de studies van Saraç B et al en OS I. A et al. vergelijkbaar namelijk 25,4
[OS i] en 25,75 [Saraç]. De vrouwen in de studie van Cooper et al. waren niet obees ( BMI < 30
kg/m2) maar hun gemiddelde BMI-waarde werd niet vermeld.
Zoals reeds eerder vermeld, hadden de vrouwen in de studie van Os I et al. een cardiovasculaire
aandoening. Ze waren doorverwezen naar een tertiair universitair ziekenhuis voor een invasief
coronair onderzoek. Het ging dus om vrouwen met reeds een ernstige vasculaire pathologie.
Saraç et al. onderzocht in totaal 80 PM vrouwen. Deze werden in vier verschillende groepen
ingedeeld, elk bestaande uit twintig deelneemsters. Zo had men drie HRT-groepen en één controlegroep. De hormoonsubstitutie werd hier net als in de studie van Os I. et al. transdermaal via een
pleister toegediend. De studie duurde 6 maanden. De HRT B-groep kreeg op cyclische wijze een
oestrogeen/progestageen-combinatie toegediend. De eerste 14 dagen kregen ze enkel 2 mg oestradiol
17 valeraat, en de volgende 14 dagen een combinatie van oestradiol 17 valeraat aan dezelfde dosis
(2mg) samen met 1 mg cyproteron acetaat ( CA ). (15)
Os I. et al. onderzocht 99 vrouwen. Hiervan kregen 49 vrouwen een hormonale behandeling. De eerste
drie maanden kregen deze enkel een oestrogeen toegediend; namelijk 1 patch van 17 beta oestradiol
van 50 µg per dag. Na een periode van telkens drie maand werd een progestageen geassocieerd. Zo gaf
men op cyclische wijze telkens 14 dagen 5 mg medroxyprogesteronacetaat (MPA) per oraal. De
volledige studie duurde 12 maanden maar men zag enkel een positief effect op het glucosemetabolisme de eerste drie maanden, wanneer men het oestrogeen alleen toediende. (17)
Cooper Et al. onderzocht het effect van de per orale dosis van 0,625 geconjugeerde oestrogenen
(CEE) samen met 2,5 mg medroxyprogesteronacetaat (MPA) op het glucosemetabolisme. Deze
hormonale substitutie therapie werd gedurende één jaar gegeven. Hiervoor werden 45 vrouwen
onderzocht waarvan er 21 de hormonale behandeling kregen toegediend. (4)
Zowel Saraç et al. als Os et al. berekenden de insulineresistentie door middel van het HOMA IRmodel. Cooper Et al. deed dit door middel van de euglycemische hyerpinsulinemische clamp-methode.
21
Er dient in de studie van Os I. et al. opgemerkt te worden dat er reeds „at baseline‟ een significant
verschil was van zowel de insulineresistentie als van de nuchtere insulineconcentratie tussen de HSTgroep en de controlegroep. Deze studie stelde wel een statisch significante daling (p=0,018) vast van
de insulin-resistentie na de HST toediening in vergelijking met de controlegroep. Zo zag men dat de
insulineresistentie daalde van gemiddeld 5,4 naar 4,7 ten opzichte van de startwaarde. Dit in contrast
met een stijging van de IR in de controlegroep ( van 4,1 naar 4,7) . Na drie maanden behandeling had
de HST-groep, die oorspronkelijk een hogere insulineresistentie had, een vergelijkbare waarde als
deze van de controlegroep. Dit effect verdween echter na intermittente MPA-toediening in de daarop
volgende negen maanden van de 12 maanden durende studie. (17)
Buiten een daling van de IR zag men in deze studie ook een daling van de nuchtere insulinewaarde in
de HSTgroep, na drie maanden hormonale behandeling (van 132 pmol/l naar 118 pmol/l (p waarde
0,012)). Maar zelfs na deze daling bleef de nuchtere insulineconcentratie nog steeds iets hoger dan de
controlegroep ( 118 vs 100 pmol/l). (17)
In tegenstelling tot de insulineresistentie zag men dat de nuchtere insulineconcentratie „[I]n‟ in de
daarop volgende negen maanden behandeling nog steeds significant lager was in vergelijking met de
waarde at base line ( 132 vs 120 pmol/l) . Men stelde echter geen verdere daling van deze waarde
([I]n) vast. (17)
Zowel HRT A als HRT B veroorzaakten geen veranderingen van de nuchtere glucoseconcentratie en
van de HbA1c-concentratie. De gemiddelde insulineresistentie in groep twee (HRT B) in de studie van
Saraç Et al. werd ook door middel van de HOMA-IR-formule berekend. Deze bedroeg 2.9
(micro)U/ml at baseline en daalde sterk significant naar 1.91 µU/ml ( p = 0.002) na de HSTtoediening. Hetzelfde gold voor de nuchtere insulineconcentraties. Hier zag men een daling van 9.03
µU/ml naar 7.1 µU/ml. (17)
In de andere HST-groepen werd geen verandering waargenomen op de verschillende glucoseparameters ( nuchtere glycemie, nuchtere insulineconcentratie en op de IR). Er werd dus door de
oestrogeen/progestageen-combinatie een daling van de insulineresistentie vastgesteld, maar niet bij de
andere soorten HST die gebruikt werden. En tot slot stelde de studie van Cooper Et al. een daling van
17.8% vast van de glucose-afzetting na een jaar behandeling met 0.625 mg CEE en 2.5 mg MPA (dit
in vergelijking met geen verandering in de placebogroep). De „glucose-afzetting‟ daalde namelijk in
de HST-groep van 337 naar 277 mg/min. Men zag geen verandering in de nuchtere glucose- en
insulineconcentratie. (17)
22
VROUWEN
Os
HRT A
HRT B
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
Aantal Leeftijd BMI
laatste
(j)
(kg/m2) menses
49
64
25.6
Aandoeningen?
50
66
25.2
21
55.2
< 30
>6m
Controle
HRT A
24
54.2
< 30
FSH > 30
Saraç
(15)
20
HRT B
20
HRT C
Controle
20
20
50,7
49,2
52,7
50,6
27,5
>1j
25,9
FSH > 20
IU/l
Dosis
CAD 17 β oestradiol
HRT A + sequentieël 14
dagen : MPA
( om
de 3 m)
placebo
(17)
Controle
Cooper HRT
(4)
Soort
CEE + MPA
oestradiol alleen (
hysterectomie)
oestradiol 17 valeraat 14
d
oestradiol 17 valeraat +
CA 14
Tibolone
24,3
25,3
Effect
Toediening
duur
50 ɥg
TD
3m
50 ɥg + 5 mg
TD + PO
12 m
/
TD
0.625 mg + 2,5
mg
PO
1j
PO
1j
13,9 mg/12,5cm2
TD
6m
2 mg
PO
6m
PO
6m
6m
Aantal Leeftijd BMI
(j)
(kg/m2)
HRT A
49
Os
Cooper
Saraç
HRT
HRT B
21
20
64
25.6
55.2
< 30
49,2
25,9
HbA1c
IS
[I]n
0
0
0
0
↑
0
↓
↓
↑17,8%
0
>6m
>1j
Aandoeningen?
Soort
CAD
17 β oestradiol
CEE + MPA
oestradiol 17 valeraat 14 d
+
oestradiol 17 valeraat + CA
14d
Dosis
0
0
0
0
0
0
0
↑
0
0
↓
0
0
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
laatste
menses
IGF1
0
2 mg + 1 mg
/
placebo
Tabel 8 : Studies met een hormonale substitutie therapie waarbij men een stijging van de insulinesensitiviteit constateerde.
VROUWEN
[G]n
Effect
Toediening
duur
50 ɥg
TD
3m
0.625 mg + 2,5 mg
PO
1j
2 mg
PO
6m
[G]n
HbA1c
IS
[I]n
0
0
↑
↓
0
0
↑17,8%
↑
0
↓
2 mg + 1 mg
Tabel 9 : Studiegroepen waarbij men een stijging van de insulinesensitiviteit constateerde na de hormonale substitutietherapie.
23
IGF1
1.1.2.2
Effect op de IGF 1 concentratie
Vijf van de achttien studiegroepen gingen
het effect van hormonale substitutie therapie
op de IGF 1-concentratie na. Twee
studiegroepen zagen geen verschil, beiden
kwamen uit de overkoepelende studie van
Biglia N..et al. (12). Drie van de vijf studies
zagen een daling van de IGF 1-concentratie
Duschek E.J. et al. (20), Biglia N. et al.
(12)( HRT A ) en Heald et al. (21)(ook de
HRT A-groep). Geen enkele studie
Figuur 8 : Effect van HRT op de IGF 1 concentratie

bemerkte een stijging van de IGF 1- waarde.
Geen effect
Twee RCT-studiegroepen stelden geen verandering vast van de IGF 1-concentratie na de hormonale
behandeling. Beiden kwamen uit dezelfde overkoepelende studie van Biglia N. .et al. (12)( zie tabel 10
en 11 infra) Het ging om de HRT B- en HRT C-groep.
Deze studie onderzocht in totaal 41 vrouwen. Men randomiseerde deze vrouwen in drie verschillende
HST-groepen. Groep A ( HRT A) bestond uit 16 vrouwen en de B-groep ( HRT B ) bestond uit 15 PM
vrouwen. De mediaanleeftijd was in groep B gelijk aan 54,6 jaar en in groep C 53,8 jaar.
Het ging in alle drie de studiegroepen om vrouwen met een normaal lichaamsgewicht. Zo hadden de
vrouwen in groep B een gemiddeld BMI van 22,8 kg/m2 ( SD ± 2,8 ) en de vrouwen in groep C een
gemiddelde BMI-waarde van 20,0 kg/m2 (SD ± 1,7).
Men gebruikte in zowel HRT B als in HRT C hetzelfde soort hormonale therapie maar men gaf deze
in een verschillende dosis. Zo kregen de vrouwen in beide studies het oestrogeen oestradiol
hemihydraat samen met het progestageen norethisteron acetaat ( NETA) toegediend, maar met dit
verschil dat de vrouwen in HRT C maar de helft van de dosis kregen als de vrouwen in HRT B. Zo
kregen de vrouwen in HRT B 2mg Oestradiol hemihydraat en 1 mg NETA per dag, en de vrouwen in
HRT C kregen slechts 1 mg oestradiol hemihydraat met 0,5 mg NETA per dag. Beide studies duurden
zes maanden.
Zowel studiegroep B als C merkten geen verschil op de IGF 1-concentratie na de hormonale
substitutie.
24
VROUWEN
Aantal
Biglia N.
Leeftijd BMI
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
laatste
menses
Soort
Dosis
41
Toediening
Effect
duur
[G]n
HbA1c
IS
[I]n
IGF1
PO
21d estradiolvalertaat + d
6m-6j 12-21 cyproterone
acetaat
HRT A
16
52.5 23.4
HRT B
15
54.5 22.8
10m-11j
HRT C
10
53.8 22.0
6m-10j
2mg + 1 mg
Cyclisch
6m
-21%
Estradiol hemihydrate +
NETA
2mg + 1 mg
Continu
6m
0
Estradiol hemihydrate +
NETA
1mg + 0.5mg
continu
6m
0
Tabel 10 : Studie met twee studiearmen waarbij men geen verandering van de IGF 1-concentratie zag na de verschillende soorten hormoonsubstituties.
VROUWEN
Aantal
Biglia N.
Leeftijd BMI
laatste
menses
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
Soort
Effect
Dosis
Toediening
duur
[G]n
HbA1c
IS
[I]n
IGF1
HRT B
15
54.5 22.8
10m-11j
Estradiol hemihydrate +
NETA
2mg + 1 mg
Continu
6m
0
HRT C
10
53.8 22.0
6m-10j
Estradiol hemihydrate +
NETA
1mg + 0.5mg
continu
6m
0
Tabel 11 : De twee hormonale substitutie therapie groepen waarbij men geen verandering zag van de IGF 1-concentratie na de hormonale substitutie therapie.
25

Negatief
Geen enkele studie van de achttien onderzochte studiegroepen vond een stijging van de IGF 1concentratie na de hormonale behandeling.

Positief
En tot slot vonden drie van de vijf studiegroepen een daling van de IGF 1-concentratie. Duschek E.J.
et al. (20), Biglia N. et al. (12)( HRT A ) en Heald et al. (21)(ook de HRT A groep). (Zie tabel 12 en 13
infra)
De HRT A-groep van Biglia N. et al. bestond uit 16 postmenopauzale vrouwen en die van Heald A. et
al. uit 35 vrouwen. De vrouwen uit de studie van Heald A. et al. kregen gedurende de eerste drie
maanden enkel een oestrogeen toegediend, daarna werden deze in 3 verschillende groepen
gerandomiseerd. Het aantal vrouwen in de verschillende deelgroepen ( HRT B1, B2 en B3) wordt niet
in het artikel vermeld, vandaar de „puntjes‟ in de tabel. Duschek E.J. et al. rekruteerde 28 vrouwen,
waarvan er 15 een hormonale behandeling kregen.
Het ging in alle drie de studies om jonge menopauzale vrouwen. Ze waren gemiddeld 52,5 (Biglia) ,
55,3 (Duschek) en 50,1 jaar oud (Heald).
De vrouwen in de studie van Biglia et al. hadden een normaal BMI ( gemiddeld 23,4 kg/m2) terwijl de
vrouwen in de andere twee studies overgewicht hadden (26,8 kg/m2 (Duschek) en 26,6 kg/m2(Heald)).
Duschek E. J. J. et al. en Heald A. et al. gaven hetzelfde soort hormonale substitutie therapie en in
dezelfde dosis. Ze gaven beiden 0,625 mg CEE per dag ( per oraal). Heald A. et al. gaf de hormonale
behandeling 3 maanden terwijl Duschek E.J.J. et al. deze gedurende een periode van 2 jaar gaf. Biglia
N. et al. ging complexer te werk. Deze studie gaf via per orale wijze 2 mg oestradiol valeraat.
Ongeveer halverwege elke cyclus (op dag 12) werd hier het progestageen CA aan toegevoegd tot en
met dag 21. Hiervan werd 1 mg per dag ( per oraal) gegeven. ( zie fig 9 )
1
EFFECT
21
12
Oestradiol valeraat (2 mg/d)
28
pilvrije week
CA ( 1 mg/d)
Figuur 9: Schematische voorstelling van de hormonale behandeling in de HRT A-groep van de studie van Biglia N. et al. (12)
26
In de studie van Biglia N. et al. ziet men een sterk significante daling (p = 0,0002) met maar liefst 21%
( SD ± 12,2%) van de IGF 1-concentratie na de „HRT A‟-hormonale behandeling. (12)
Heald A. et al. zag eveneens een sterk significante daling (p = 0,0001) van de IGF 1-concentratie door
de „HRT A‟-(oestrogenen alleen) behandeling. De concentratie daalde door de hormonale behandeling
van 134 ( SD ± 12) „at baseline‟ naar 83 (SD ± 11) ng/ml. (21)
Men stelde in deze studie eveneens vast dat de nuchtere insulineconcentratie na deze hormonale
behandeling ook daalde. Men stelde een daling vast van 45,8 ( SD ± 2,8) naar 38,9 ( SD ± 2,8) pmol/l.
Er werd geen significante verandering van de nuchtere glucoseconcentratie en van de insulineresistentie door deze behandeling vastgesteld. (21)
En tot slot stelde eveneens de studie van Duschek E.J.J. et al. een daling vast van de IGF 1concentratie van 15,8 ( SD ± 4,5) naar 10,4 nmol/l ( SD ± 2,9) na de 2 jaar durende behandeling. Men
zag wel dat de sterkste daling reeds tijdens de eerste zes maanden van de behandeling optrad. Want na
6 maanden behandeling was de IGF 1-concentratie reeds 10,6 nmol/l ( SD ± 3,6). (20)
27
VROUWEN
Aantal
41
Biglia N.
Leeftijd
BMI
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
laatste menses
Soort
Toediening duur
[G]n
HbA1c
IS
[I]n
IGF1
PO
HRT A
16
52,5
23.4 6m-6j
21d estradiolvalertaat + d 12-21
cyproterone acetaat
HRT B
15
54,5
22.8 10m-11j
Estradiol hemihydrate + NETA
HRT C
10
53,8
22.0 6m-10j
Estradiol hemihydrate + NETA
26,8 FSH > 40 IU/L
Duschek
E.J.J.
Dosis
Effect
28
2mg + 1
mg
2mg + 1
mg
1mg +
0.5mg
Cyclisch
6m
-21%
Continu
6m
0
continu
6m
0
↓
hysterectomie
HRT
15
55,3
controle
13
54,4
HRT A
35
50.1
CEE
0,625 mg
PO
2j
(CEE)
0.625 mg
P.O.
3m
0
0
↓
↓
14 dagen enkel CEE
0.625 mg
! Cyclisch
15 m
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
[I]n
IGF1
27
Heald A.
26.6 > 12 m
FSH > 30 U/L
HRT B
gevolgd door ofwel ( a, b of c )
a) 14 dagen CEE & MPA
HRT B1
b) 14 dagen CEE & DG (Heald,
2005 20 /id)
c) 14 dagen CEE & NE (
Norethisterone)
HRT B2
HRT B3
10 mg
75 µg
15 m
1.05 mg
15 m
Tabel 12 : De totale studies met daarin studiegroepen die een daling zagen van de IGF 1-concentratie na hormonale substitutie therapie.
VROUWEN
Aantal
Biglia N.
HRT A
16
Leeftijd
52,5
Duschek
E.J.J.
BMI
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
laatste menses
23.4 6m-6j
Soort
21d estradiolvalertaat + d 12-21
cyproterone acetaat
Dosis
Effect
Toediening duur
[G]n
HbA1c
IS
2mg + 1
mg
PO
6m
-21%
↓
hysterectomie
HRT
15
55,3
26,8 FSH > 40 IU/L
CEE
0,625 mg
PO
2j
HRT A
35
50.1
26.6 > 12 m
(CEE)
0.625 mg
PO
3m
Heald A.
0
0
↓
↓
Tabel 13: Studiegroepen waarbij men een daling van de IGF 1-concentratie zag na hormonale substitutie therapie.
28
2. De menopauzale vrouwen met Diabetes mellitus type II
Er werden 7 gerandomiseerde (placebo) gecontroleerde studies gevonden, die het effect van
hormonale substitutie therapie op het glucosemetabolisme nagingen bij menopauzale vrouwen met
diabetes. Deze onderzochten in totaal 9 verschillende soorten HST-combinaties. Deze studies gingen
vooral het effect na op de HbA1C- en op de nuchtere glucoseconcentratie, en in veel mindere mate
werd het effect op de insulineresistentie en de IGF 1-concentratie onderzocht.
1.1.3
Gegevens over de vrouwen die een hormonale behandeling kregen toegediend
Tabel 14 : Gegevens over de vrouwen met DM II, die een hormonale behandeling
kregen.
aantal vrouwen
(per studie)
Leeftijd (jaar)
BMI (kg/m2)
gemiddeld
12
60,2
30,8
mediaan waarde
14
61,2
31,0
minimum
5
56,7
27,5
maximum
22
63,0
34,0
som
111
In totaal werden er in deze elf studiegroepen 111 vrouwen onderzocht. Ze waren gemiddeld 60,2 jaar
oud, dus reeds iets ouder dan de vrouwen zonder DM II (deze waren gemiddeld 56 jaar oud). De
vrouwen zonder DM II hadden een BMI-gemiddelde van 26,6 kg/m2. Deze hadden dus reeds een licht
overgewicht. De vrouwen met diabetes hadden een gemiddelde BMI-waarde van 30,8 kg/m2. Hier gaat
het dus om vrouwen met obesitas.
± 55 % van de onderzochte vrouwen hadden
overgewicht en bij ± 45 % van de vrouwen
men DM II was er sprake van obesiteit. Geen
enkele studie had een populatie met een BMI
dat gemiddeld gezien normaal was. ( zie figuur
10)
Figuur 10 :
Taartdiagram van de BMI-verdeling van PM
vrouwen met DM II die een hormonale
behandeling kregen.
29
1.1.4
Gegevens over de hormonale behandelingen die werden gebruikt.
Totaal
Soort Progestageen
Oestrogeen
Totaal
Geen
NOR
MPA
Desogestrel
CA
Dydrogesterone
Oestradiol
1
5
0
0
0
1
7
CEE
1
0
1
0
0
0
2
2
5
1
0
0
1
9
Tabel 15 : Gegevens over de hormonale behandelingen die werden gebruikt bij de vrouwen met DM II.
7 van de 9 studiegroepen maakten gebruik van het oestrogeen „oestradiol‟. Slechts 2 studies (Friday
K.E. et al. (11) en Samaras K. et al. (5)) maakten gebruik van de „geconjugeerde oestrogenen‟. CEE
werd in de studie van Friday et al. alleen toegediend, zonder hier een progestageen aan toe te voegen.
In de studie van Samaras et al. diende men de eerste 6 maanden enkel CEE toe waarna over een
periode van 4 maanden ook MPA werd toegevoegd. Oestradiol werd het vaakst ( 5 keer ) met het
progestageen „norethisteron‟ gebruikt.
Er was één studie die oestradiol alleen toediende aan gehysterectomiseerde postmenopauzale vrouwen,
nl. de studiegroep van Stojanovic et al.. Deze studie maakte ook in een andere studiegroep gebruik van
„dydrogestrone‟ als progestageen (10)
30
1.1.5
Effect van hormonale substitutie op de verschillende parameters van het glucosemetabolisme.
1.1.5.1 Effect op de HbA1c
Alle studiegroepen ( n = 9 ) van
de zeven gerandomiseerde en
(placebo) gecontroleerde studies
gingen het effect na van de
hormonale substitutietherapie op
de HbA1c-concentratie in het
bloed van de PM vrouwen met
diabetes. Geen enkele studie
vond een stijging van de HbA1cconcentratie. 5 studies van de 9
studiegroepen
zagen
geen
verandering van de HbA1cconcentratie. En 4 studiegroepen
stelden
een
daling
van
de
HbA1c- concentratie vast.
Figuur 11 : Staafdiagram van het effect van HRT op de
HbA1c concentratie bij vrouwen met DM II.
31

Geen effect
5 studiegroepen konden geen verandering van de HbA1c-concentratie vaststellen in het bloed van de
postmenopauzale vrouwen na hun hormonale behandeling. (Kernohan A.F. et al. (22), ( Darko D.A. et
al. (23)( HRT td), Thunell L. et al (24), Stojanovic N.D. et al (10)(HRT A) en Perera M .et al(25)).
(Zie tabel 16 en 17 )
Voor de gegevens van de vrouwen verwijs ik naar de tabel x onderaan.
Het gaat hier vooral om oudere menopauzale vrouwen ( 60+) behalve in de studie van Stojanovic N.D.
et al. (10). De vrouwen die de oestradiol/dydrogestrone-combinatie kregen toegediend ( HRT Bgroep) waren wel iets jonger (gemiddeld 56,7 jaar). Verder ziet men ook dat de overgrote meerderheid
van de onderzochte vrouwen lijden aan overgewicht, bij een groot deel is er zelfs sprake van obesitas.
In de studie van Darko A.F.B et al. (23) werd de leeftijd van de onderzochte vrouwen niet vermeld.
Vandaar de puntjes in de tabel.
Thunell L. et al. (24) hanteerde een „cross-over studie design‟. Deze studie vermeldde enkel de
gegevens van de „totaal‟-groep en niet van de twee groepen afzonderlijk. Er deden aan deze studie 31
vrouwen mee. Ze waren gemiddeld 62 jaar oud en hadden een BMI-gemiddelde van 28,9 kg/m2.
Alle vijf de studies gebruikten het oestrogeen „oestradiol‟. Deze werd praktisch steeds met
norethisteron-acetaat “NOR”/ NETA geassocieerd, behalve in de studiegroep HRT A van Stojanovic
N.D. et al. (10) In deze studiegroepen hadden de vrouwen een hysterectomie ondergaan en was de
associatie van een progestageen bijgevolg niet nodig.
De hormonen werden in de studie van Thunell L. et al. en in de studie van Kernohan A.F. et al (22).
exclusief per oraal toegediend. Beide studies hanteerden de hormonale combinatie van “17 β
oestradiol & NOR” maar met het verschil dat de vrouwen in de studie van Kernohan et al. maar de
helft van de dosis kregen van wat de vrouwen in de studie van Thunell L. et al. kregen. (1 mg 17 β
oestradiol & 0,5 mg NOR versus 2 mg 17 β oestradiol & 1 mg NOR.)
Darko D.A. et al. deelde de vrouwen op in twee verschillende studiegroepen : een per orale groep en
een transdermale groep. Het was de transdermale groep waarbij men geen verschil van de HbA1cconcentratie vaststelde. Deze groep kreeg gedurende 3 maanden op continue wijze huidpleisters
toegediend met daarin 17 β oestradiol alleen, ofwel 17 β oestradiol in combinatie van NOR. Zo kregen
deze vrouwen de eerste 14 dagen van hun cycluspleisters van 50 µg 17 β oestradiol alleen en de
volgende 14 dagen van hun cyclus werd daar ook nog eens het progestageen NOR aan toegevoegd.
Dan kregen ze 50 µg 17 β oestradiol samen met 170 µg NOR per dag.
32
De vrouwen in de studie van Perera et al. (25) kregen dezelfde soort hormonencombinatie op continue
wijze toegediend als deze uit de transdermale studiegroep van Darko D.A. et al.
Oestradiol werd hier eveneens transdermaal toegediend maar dit in een hogere dosis. De vrouwen
kregen pleisters in een dosis van 80 µg oestradiol per dag. In tegenstelling tot de transdermale
studiegroep van Darko D.A. et al. werd „NOR‟ hier per oraal toegediend, aan een dosis van 1 mg per
dag.
De studies van Darko et al. en van Kernohan A.F.B. et al. duurden beiden 3 maanden. Deze van
Perera M. et al. en Thunell L et al. zes maanden en de studie van Stojanovic et al. duurde het langst,
namelijk 12 maanden.
Zoals reeds eerder vermeld, zag men in deze vijf studiegroepen geen significant verschil in de HbA1c
na de hormonale behandeling.
Enkel de studie van Darko D.A. et al. en deze van Thunell L. et al. gingen het effect na op de nuchtere
insulineconcentratie. Beiden constateerden hierin ook geen verandering na de hormonale behandeling.
De studie van Thunell L. et al. controleerde ook het effect van de hormonale substitutie therapie op de
insulinesensitiviteit van de onderzochte vrouwen, maar ook deze bleef onveranderd.
33
VROUWEN
Aantal
Kernohan
A.F. (22)
Darko D.A.
(23)
14
62
Controle
HRT Po
14
11
62
.
.
Controle
Stojanovic
N.D. (10)
9
laatste
menses
33
28.2
33.5
.
33.5
HRT
15*
62*
28.9*
Controle
16*
62*
28.9*
HRT A
5
63
HRT B
14
56,7
32,5
9
58
32,6
HRT
22
61,2
31
Controle
21
62,8
31,6
Effect
Soort
Dosis
17 β oestradiol + NOR
1 mg + 0,5
mg
PO
3
>1 jaar
d1-d16 : 17 β oestradiol
d16- d28 : 17 β OE + NOR
2 mg
2mg + 1 mg
PO
PO
3
FSH > 25
U/l
d1 - 14d : 17 β oestradiol
50 ɥg
TD
3
d14-d28 :17 β OE + NOR
50 ɥg + 170
TD
ɥg
oestradiol + NETA
2 mg + 1 mg
PO
80 µg/d
TD
34 > 1 jaar
13
Controle
Perera M.
(25)
BMI
HRT
HRT Td
Thunell L.
(24)
Leeftijd
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
Oe < 0.1
nmol/l
27,5 > 6 m
FSH > 20
IU/l
oestradiol alleen (
hysterectomie)
oestradiol + dydrogesterone
d1-d12
oestradiol + Norethisterone
Toediening duur
(m)
80 µg/d + 10
TD + PO
mg/d
80 µg/d + 1
mg
TD + PO
[G]n
HbA1c
IS
[I]n
↓
0
0
↓
0
0
0
0
6
0
0
12
0
0
12
0
↓*
6
0
0
0
IGF1
0
Tabel 16 : De totale studies met daarin studiegroepen die geen verandering vaststelden van de HbA1c-concentratie na hormonale substitutie therapie bij PM vrouwen
met DMII.
Zie volgende pagina
34
VROUWEN
Aantal
Kernohan
A.F.B.
Darko D.A.
HRT
Leeftijd
14
BMI
62
laatste
menses
34 > 1 jaar
HRT Td
Thunell L.
HRT
Stojanovic
N.D.
Perera M.
HRT A
HRT
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
> 1 jaar
9
.
33,5
15*
.
.
63
61,2
27,5 > 6 m
31
5
22
Soort
17 β oestradiol + NOR
d1 - 14d : 17 β oestradiol
d14-d28 :17 β OE + NOR
Oe < 0.1
nmol/l
oestradiol + NETA
oestradiol alleen (
hysterectomie)
oestradiol + Norethisterone
Dosis
1 mg + 0,5
mg
50 ɥg
50 ɥg +
170 ɥg
2 mg + 1
mg
80 µg/d
80 µg/d +
1 mg
Effect
Toediening
duur
(m)
[G]n
HbA1c
PO
3
↓
0
TD
3
0
0
PO
6
0
0
TD
12
0
0
TD + PO
6
0
0
IS
[I]n
IGF1
0
TD
0
0
Tabel 17: De studiegroepen die geen verandering vaststelden van de HbA1c-concentratie na hormonale substitutie therapie bij PM vrouwen met DMII.
35

Negatief
In geen enkele studiegroep vond men een stijging van de HbA1c-concentratie, na de hormonale
substitutietherapie.

Positief
4 studiegroepen stelden een daling van de HbA1c-concentratie vast in het bloed van de
postmenopauzale vrouwen na de hormonale behandeling. Darko D.A. et al. (23) , Stojanovic N.D. et
al. , (10) Friday K.E. et al. (11) en Samaras K. et al. (5) ( Zie tabel 18 en 19 )
Voor de gegevens van de vrouwen verwijs ik naar de tabel 19 onderaan.
Het gaat hier vooral om jongere menopauzale vrouwen ( < 60j). Verder ziet men ook dat de overgrote
meerderheid van de onderzochte vrouwen lijden aan overgewicht, bij een groot deel is er zelfs sprake
van obesitas.
In de studie van Darko A.F.B et al. werd de leeftijd van de onderzochte vrouwen niet vermeld.
Vandaar de puntjes in de tabel.
De studies van Friday K.E. et al. en van Samaras K. et al. hanteerden een „cross over design‟. Vandaar
de sterretjes in de tabel.
Friday K.E. et al. onderzocht 25 vrouwen. De vrouwen werden in twee groepen ingedeeld : een groep
van 14 en één van 11 vrouwen. Men diende gedurende 8 weken 0,625 mg CEE toe aan één van de
twee groepen. De andere groep dient dan als controle. Hierna volgend een wash-out periode van vier
weken waarna de HST-groep en controlegroep wisselen.
Samaras K. randomizeerde 14 vrouwen in twee studiegroepen. Deze studie vermeldt nergens hoeveel
vrouwen er in elke studiegroep zitten (vandaar het sterretje achter de zeven in de tabel 18 en 19). De
vrouwen in deze studie waren gemiddeld 57,5 jaar oud (de leeftijd wordt ook niet voor de deelgroepen
apart vermeld) en hadden een BMI van gemiddeld 29,6 kg/m2. In deze studie diende men de eerste 2
maanden enkel 0,625 mg CEE per dag toe. Na deze periode werd er gedurende 4 maanden ook 5 mg
MPA per dag bovenop de 0,625 mg CEE toegevoegd. De cross-over nam plaats op zes maanden.
36
De andere twee ( niet cross-over studies) maakten gebruik van 17 beta oestradiol als oestrogeen in
plaats van CEE.
De perorale HST groep van Darko D.A. et al. kreeg gedurende 3 maanden op continue wijze de eerste
16 dagen 2 mg 17 β oestradiol alleen. De daarop volgende 12 dagen van de 28 dagen durende cyclus,
kregen de vrouwen hier ook het progestageen NOR aan toegevoegd (hiervan kregen ze 1 mg per dag).
In de studiegroep „HRT B‟ van Stojanovic diende men op continue transdermale wijze 80 µg estradiol
toe. De eerste12 dagen van elke kalendermaand werd hier ook telkens 10 mg dydrogesterone aan toegevoegd.
De studies van Friday et al. en Darko et al. duurden respectievelijk 2 en 3 maanden, terwijl deze van
Samaras et al. en Stojanovic et al. iets langer duurden, namelijk 6 en 12 maanden.
Bij de studie van Stojanovic dient men twee dingen op te merken. Ten eerste gaat het om een open
studie. Het ging om 11 vrouwen die zelf een hormonale substitutie therapie toegediend wilden krijgen.
En ten tweede was de daling van de HbA1c-concentratie enkel significant tijdens de metingen na 3
maanden (7,6% (6,3-9,5)) en 6 maanden (7,6% (5,2-9,2)) behandeling. De HbA1c is na 12 maanden (
7,7 % ( 6,9 – 10,1)) behandeling niet langer significant maar wel nog steeds lager dan de startwaarde. (
baseline = 8,0 % ( 6,3 – 11 ) )
Enkel de studie van Darko D.A. et al. ging ook het effect na van de hormonale substitutie therapie op
de nuchtere glucose- concentratie. Men zag hierop geen verandering na de drie maanden durende
studie met de hormonale substitutietherapie bestaande uit 2 mg 17 β OE & 1mg NOR.
Geen enkele studiegroep die hier onderzocht werd, ging het effect na op de insulineresistentie.
37
VROUWEN
Aantal
Darko D.A.
(23)
HRT Po
Controle
Samaras K.
(5)
.
28.2
9
33.5
laatste
menses
>1 jaar
FSH > 25
U/l
13
.
HRT A
5
63
HRT B
14
56,7
32,5
9
58
32,6
HRT *
14
59*
31,6
Controle *
11
59*
31,6 ≥ 1 jaar
HRT *
7*
57,5
29,7
Controle
Friday K.E.
(11)
11
BMI
.
HRT Td
Stojanovic
N.D. (9)
Leeftijd
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
Controle *
7*
57,5
Effect
Soort
Dosis
d1-d16 : 17 β oestradiol
2 mg
d16- d28 : 17 β OE + NOR
2mg + 1 mg
Toediening duur
[G]n
(m)
PO
3
0
PO
d1 - 14d : 17 β oestradiol
50 µg
TD
d14-d28 :17 β OE + NOR
50 µg + 170 g
TD
80 µg/d
TD
80 µg/d + 10 mg/d
TD + PO
HbA1c
IS
[I]n
IGF1
↓
0
0
0
0
12
0
0
12
0
↓**7
0
0
3
33.5
27,5 > 6 m
FSH > 20
IU/l
oestradiol alleen
( hysterectomie)
oestradiol +
dydrogesterone d1-d12
CEE
0,625 mg
PO
2
↓
↓
CEE
0,625 mg
PO
2
↓
↓
CEE + MPA
0,625 mg + 5 mg
4
29,5 ≥ 1 jaar
Tabel 18 : De totale studies met daarin studiegroepen die een daling vaststelden van de HbA1c-concentratie na hormonale substitutie therapie bij PM vrouwen met
DMII.
Zie volgende pagina
7
Enkel significant tijdens de metingen na 3 maanden (7,6% (6,3-9,5)) en 6 maanden (7,6% (5,2-9,2)) behandeling. De HbA1c is na 12 maanden ( 7,7 % ( 6,9 – 10,1))
behandeling niet langer significant maar wel lager dan de start waarde. ( baseline = 8,0 % ( 6,3 – 11 ) )
38
VROUWEN
Aantal
Darko D.A.
PO
Stojanovic
N.D.
Friday K.E.
Samaras K.
Leeftijd
BMI
HRT Po
11
.
.
28.2
HRT B
14
56,7
32,5
HRT *
HRT *
14
7*
59*
57,5
31,6*
29,7
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
laatste
menses
>1 jaar
FSH > 20
IU/l
Soort
Dosis
Toediening
d1-d16 : 17 β oestradiol
d16- d28 : 17 β OE + NOR
oestradiol + dydrogesterone
d1-d12
CEE
CEE
CEE + MPA
2 mg
2mg + 1 mg
PO
PO
80 µg/d + 10 mg/d
TD + PO
0,625 mg
0,625 mg
0,625 mg + 5 mg
PO
PO
Effect
duur
(m)
[G]n
3
HbA1c
0
↓
12
0
↓
2
2
4
↓
↓
↓
↓
IS
[I]n
IGF1
0
Tabel 19: De studiegroepen die een daling vaststelden van de HbA1c-concentratie na hormonale substitutie therapie bij PM vrouwen met DMII.
39
1.1.1.1. Effect op de nuchtere glucoseconcentratie
Zes van de 9 studiegroepen ( uit de 7
studies) stelden geen verandering van de
nuchtere glycemiewaarde vast na de
verschillende
soorten
hormonale
substitutie therapie die door hen werden
toegepast. 3 studies daarentegen zagen
wel een verandering, namelijk een
daling
van
de
nuchtere
glucose-
concentratie. En tot slot vond geen
enkele studie een toename van de
nuchtere glucoseconcentratie, na de
Figuur 12 : Effect van de HRT op de nuchtere glucose-
verschillende
hormonale
substitutie-
concentratie van de PM vrouwen met DM II;
therapieën die aan de PM vrouwen met
DM II werden toegediend.

Geen effect
Volgende zes studiegroepen zagen geen verandering van de nuchtere glucoseconcentratie na de
hormonale substitutie die ze toepasten : zowel de per orale als de transdermale groep van Darko D.A.
et al. (23) en de beide studiegroepen ( HRT A en B) van Stojanovic N.D. et al. (10) Ook de studies van
Thunell L. et al. (10) en Perera M. et al. (25) stelden geen effect van de HST vast op de nuchtere
glucoseconcentratie.
Al deze studies werden reeds eerder besproken onder het hoofdstuk 1.1.5.1. HbA1c (zie aldaar ). Voor
meer informatie kan U ook kijken naar tabel 20 en 21 (infra).

Negatief effect
In geen enkele studiegroep vond men een stijging van de nuchtere glycemie, na de hormonale
substitutietherapie.

Positief effect :
Volgende 3 studies stelden een daling vast van de nuchtere glucoseconcentratie na de hormonale
substitutie die ze toepasten : Friday K.E. et al. (11), Samaras K. et al. (5) en Kernohan A.F. et al. (22)
Al deze studies werden reeds eerder besproken onder het hoofdstuk 1.1.5.1 Effect op HbA1c ( zie
aldaar) . Voor meer informatie kan U ook kijken naar tabel 22 en 23 (infra)
40
VROUWEN
Aantal
Darko D.A.
HRT Po
11
HRT Td
9
Controle
Thunell L.
Stojanovic
N.D.
BMI
.
.
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
laatste
menses
28.2
33.5
13
.
33.5
HRT
15*
62*
28.9*
Controle
16*
62*
28.9*
HRT A
5
63
HRT B
14
56,7
32,5
9
58
32,6
HRT
22
61,2
31
Controle
21
62,8
31,6
Controle
Perera M.
Leeftijd
Effect
Soort
Dosis
>1 jaar
d1-d16 : 17 β oestradiol
d16- d28 : 17 β OE + NOR
2 mg
2mg + 1 mg
Toediening duur
(m)
PO
3
PO
FSH > 25
U/l
d1 - 14d : 17 β oestradiol
50 ɥg
TD
d14-d28 :17 β OE + NOR
50 ɥg + 170
TD
ɥg
oestradiol + NETA
2 mg + 1 mg
PO
80 µg/d
TD
Oe < 0.1
nmol/l
27,5 > 6 m
FSH > 20
IU/l
oestradiol alleen (
hysterectomie)
oestradiol + dydrogesterone
d1-d12
oestradiol + Norethisterone
80 µg/d + 10
TD + PO
mg/d
80 µg/d + 1
mg
[G]n
HbA1c
IS
[I]n
0
↓
0
0
0
0
6
0
0
12
0
0
12
0
↓*
6
0
0
IGF1
3
TD + PO
0
0
Tabel 20 : De totale studies met daarin studiegroepen die geen verandering vaststelden van de nuchtere glucoseconcentratie na HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE bij
PM vrouwen met DMII.
Zie volgende pagina
41
VROUWEN
Aantal
Darko D.A.
HRT Po
11
HRT Td
9
Thunell L.
HRT
Stojanovic
N.D.
Perera M.
Leeftijd
BMI
.
.
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
laatste
menses
28.2
33.5
15*
62*
28.9*
HRT A
5
63
HRT B
14
56,7
32,5
HRT
22
61,2
31
Effect
Soort
Dosis
>1 jaar
d1-d16 : 17 β oestradiol
d16- d28 : 17 β OE + NOR
2 mg
2mg + 1 mg
Toediening duur
(m)
PO
3
PO
FSH > 25
U/l
d1 - 14d : 17 β oestradiol
50 ɥg
TD
d14-d28 :17 β OE + NOR
50 ɥg + 170
TD
ɥg
oestradiol + NETA
2 mg + 1 mg
PO
80 µg/d
TD
Oe < 0.1
nmol/l
27,5 > 6 m
FSH > 20
IU/l
oestradiol alleen (
hysterectomie)
oestradiol + dydrogesterone
d1-d12
oestradiol + Norethisterone
80 µg/d + 10
TD + PO
mg/d
80 µg/d + 1
TD + PO
mg
[G]n
HbA1c
IS
[I]n
0
↓
0
0
0
0
6
0
0
12
0
0
12
0
↓*
6
0
0
IGF1
3
0
0
Tabel 21 : De studiegroepen die geen verandering vaststelden van de nuchtere glucoseconcentratie na hormonale substitutie therapie bij PM vrouwen met DMII.
42
VROUWEN
Aantal
Kernohan
HRT
A.F.B.
Controle
Friday
HRT *
K.E.
Controle *
Samaras
HRT *
K.
Controle *
Leeftijd
BMI
14
62
34
14
62
33
14
59*
31,6*
11
59*
31,6*
7*
57,5
29,7
7*
57,5
29,5
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
laatste
menses
Soort
> 1 jaar
Dosis
Effect
Toediening duur (m)
[G]n
HbA1c
17 β oestradiol + NOR
1 mg + 0,5 mg
PO
3
↓
0
CEE
0,625 mg
PO
2
↓
↓
CEE
0,625 mg
PO
2
↓
↓
CEE + MPA
0,625 mg + 5 mg
IS
[I]n
IGF1
[I]n
IGF1
≥ 1 jaar
4
≥ 1 jaar
Tabel 22 : De totale studies met daarin studiegroepen die een daling vaststelden van de nuchtere glucoseconcentratie na HRT bij PM vrouwen met DMII.
VROUWEN
Aantal
Kernohan HRT
A.F.B.
Friday K.E. HRT *
Samaras
HRT *
K.
Leeftijd
BMI
14
62
34
14
59*
31,6*
7*
57,5
29,7
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
laatste
menses
> 1 jaar
Soort
Dosis
17 β oestradiol + NOR
Effect
Toediening
duur (m)
[G]n
HbA1c
1 mg + 0,5 mg
PO
3
↓
0
CEE
0,625 mg
PO
2
↓
↓
CEE
0,625 mg
PO
2
↓
↓
IS
Tabel 23 : De studiegroepen die een daling vaststelden van de nuchtere glucoseconcentratie na hormonale substitutie therapie bij PM vrouwen met DMII.
43
4. Discussie
Een aantal studies door Salpeter S. et al. (2), (13) , (27) en (28) geschreven, suggereren dat vooral
de leeftijd van de PM vrouw een belangrijke factor is naar hoe de vrouw zal reageren op de
hormonale substitutie therapie. Zo stelt één van deze studies vast dat de mortaliteit lager is bij PM
vrouwen die een hormonale substitutietherapie toegediend krijgen met een gemiddelde leeftijd die
lager ligt dan 60 jaar . Dit effect wordt niet gezien in studiegroepen met een gemiddelde leeftijd
die hoger ligt dan 60 jaar .( 2)
Ik had deze stelling graag gecontroleerd in de door mij geselecteerde studies. Het probleem was
echter dat bijna alle studies werkten met jonge menopauzale vrouwen (jonger dan 60 jaar).Bij
vrouwen zonder DM II, was de gemiddelde leeftijd 57,5 jaar. Bij diegene waarbij men een
positief effect constateerde van de hormonale substitutie therapie op één of meerdere parameters
van het glucosemetabolisme (Heald A.(21), Os I.(17), Biglia N. (12), Duschek E.J.J.(20), en
Cooper B.( 4)) lag de gemiddelde leeftijd inderdaad onder de 60 jaar, namelijk 56 jaar. Bij het
maken van deze berekening, werd er rekening gehouden met de grootte van de studiegroepen.
Echter de gemiddelde leeftijd van de vrouwen (zonder DM II) waarbij men een negatief effect
terugvond lag nog een stuk lager, deze was namelijk slechts 51,6 jaar ( eveneens rekening
houdend met de grootte van de studiegroepen). Om hierover een juiste uitspraak te vormen moet
men net zoals Salpeter S. et al. reeds deed, een zeer grote studie uitvoeren ( post hoc analyse)
waarbij men een zeer gevarieerd aanbod aan patiënten heeft (zowel jongere als oudere PM
vrouwen). Enkel zo kan men op een correcte manier de resultaten uit de studie extrapoleren naar
de „echte‟ bevolking.
De vrouwen met diabetes daarentegen waren gemiddeld gezien iets ouder (60 jaar) dan de
vrouwen zonder diabetes (56 j). Bovendien hadden ze een opvallend hoger BMI-gemiddelde dan
de vrouwen zonder diabetes ( 30,8 vs 26,7 kg/m2). Opvallend is dat in de studie van de vrouwen
met DM II er geen enkele studiegroep is die een negatief effect opmerkte op de verschillende
parameters. De vrouwen met DM II waarbij men een positief effect op de HbA1c-concentratie
zag, waren allemaal jonger dan 60 jaar terwijl de vrouwen waarbij men geen effect vond allemaal
ouder waren dan 60 jaar! ( let op : de gegevens over de leeftijd ontbreken wel in 2 van de 5
studies). De studies uitgevoerd bij de vrouwen met DM II staven dan weer wel de stelling van
Salpeter et al.
Laten we nu eens kijken naar de BMI-waarden en de insulineresistentie als parameter om het
effect van de hormonale substitutie therapie te evalueren bij de PM vrouwen zonder diabetes. ( zie
44
bijlage 7) Dan ziet men dat vooral de vrouwen met een hoog BMI slecht reageren op de
hormonale substitutie therapie.
Bij de vrouwen met DM II daarentegen en een gemiddeld hoge BMI was er geen enkele studie die
een negatief effect op één van de parameters van het glucosemetabolisme rapporteerde. Hoogst
waarschijnlijk is dit te verklaren door het feit dat hun HbA1c-waarde en nuchtere glucoseconcentratie reeds zodanig slecht zijn dat ze niet verder kunnen toenemen.
0
leeftijd
IR
56.2
+
BMI
28.9
leeftijd
56,6
BMI
25,9
leeftijd
52.5*
BMI
29.1*
Tabel 24 : Effect van de verschillende hormoon behandelingen op de IR van de vrouwen.
* Gegevens van één van de 3 studies ( Goodrow G. et al) ontbreken, hierdoor komen de
gemiddelde resultaten slechts van twee studies. De gegevens uit de andere twee groepen ( + en 0 )
komen ook slechts uit drie studies.
Let op, het is gevaarlijk om aan de hand van deze studies een uitspraak te maken over het feit of
de leeftijd van de PM vrouw of hun BMI-waarde, al dan niet het effect van de hormonale
substitutie therapie beïnvloedt.
Niet alle studies gebruikten namelijk dezelfde hormonale
substitutietherapie! Het kan dus natuurlijk ook zijn dat het verschil in effect niets te maken heeft
met de leeftijd noch de BMI- waarden maar dat dit bijvoorbeeld door een andere
dosis/soort/toedieningswijze van de gebruikte hormonentherapie te verklaren is.
Bij de vrouwen zonder diabetes werden vooral oestradiol in combinatie van het progestageen
NETA gebruikt ofwel oestradiol alleen. Bij vrouwen met diabetes werd eveneens vaakst de
combinatie van oestradiol met NETA gemaakt. Voor elke studie afzonderlijk verwijs ik naar de
overzichtstabel (onder bijlage 7)
Als men kijkt naar de toedieningswijze van de hormonale substitutie therapie dan ziet men bij
vrouwen zonder DM II dat men vooral geen effect zag bij vrouwen die de hormonen via
transdermale toediening kregen. Er was één studie namelijk die van Os I. (17) waarbij men een
positief effect vond na 3 maanden toediening van 50µg 17 beta oestradiol. Na per orale hormonale
behandeling zag men zowel studies met een positief effect als studies met een negatief effect.
In dit werk werd bij de resultaatbespreking vooral de nadruk gelegd op de leeftijd en het BMIgemiddelde. Maar er zijn nog andere parameters waar men rekening moet mee houden. Zo kunnen
mogelijks de etniciteit en de tijdsduur waarin de vrouw reeds in menopauze is, sterk verschillen.
De tijdsduur waarin een vrouw in de menopauze is, is mogelijks nog belangrijker dan haar leeftijd.
Een vrouw kan namelijk reeds zeer vroeg in de menopauze gaan of juist zeer laat. 51 jaar is maar
45
een gemiddelde, niet alle vrouwen gaan op deze leeftijd in de menopauze. De etniciteit noch, de
tijdsduur waarin de vrouw in menopauze is, worden vaak niet vermeld in de verschillende studies.
De moeilijkheid bij het interpreteren van de resultaten is namelijk dat er erg veel variabelen zijn.
Dit van zowel de onderzochte vrouwen als van de hormonale substitutie.
Om meer duidelijkheid over dit onderwerp te krijgen, zou men een zéér grote studie moeten
uitvoeren. Net zoals de WHI-studie. Dit doet men best bij vrouwen van dezelfde etniciteit. Men
dient ook oudere PM vrouwen te onderzoeken. (dit is echter ethisch gezien misschien niet echt
verantwoord aangezien reeds meerdere studies , waaronder deze van Salpeter et al. een toename
aan complicaties zien bij oudere PM vrouwen. ) Men maakt best een opsplitsing van vrouwen met
DM II en vrouwen zonder. Hierna zou ik dan een onderverdeling maken qua leeftijd ( jonger en
ouder dan 60 jaar). En dan tot slot nogmaals onderverdelen qua BMI. Normaal BMI, overgewicht
en obesitas. Vervolgens zou ik dan alle vrouwen hetzelfde soort hormonale substitutie therapie
toedienen, in dezelfde dosis en op dezelfde toedieningswijze. Indien men zo een studie zou
opstellen kan men een veel uniformer besluit trekken over het effect van een bepaalde therapie,
rekening houdend met alle variabelen. Zie figuur 11 als voorbeeld van het studie design.
BMI no:
18,5 -24,9
<60j
Zonder DM II
overgewicht :
25-29.9
HRT A
Controle
HRT A
Controle
≥60 j
PM vrouwen
Met DM II
Obesitas
≥ 30
HRT A
Controle
Figuur 13 : Voorstel als studie design voor een grote “dubbel blinde RCT”.
46
5. Referentielijst
Artikels
(1) Rossouw JE, Anderson GL, Prentice RL, et al. Risks and benefits oestrogen plus progestin in
healthy postmenopausal women: principal results From the Women‟s Health Initiative
randomized controlled trial. JAMA. 2002;288:321–33.
(2) Salpeter SR, Walsh JM, Greyber E, Salpeter EE. Brief report: Coronary heart disease events
associated with hormone therapy in younger and older women. A meta-analysis. J Gen
Intern Med 2006 Apr;21(4):363-6.
(3) Goodrow GJ, L'Hommedieu GD, Gannon B, Sites CK. Predictors of worsening insulin
sensitivity in postmenopausal women. Am J Obstet Gynecol 2006 Feb;194(2):355-61.
(4) Cooper BC, Burger NZ, Toth MJ, Cushman M, Sites CK. Insulin resistance with hormone
replacement therapy: associations with markers of inflammation and adiposity. Am J Obstet
Gynecol 2007 Feb;196.
(5) Samaras K, Hayward CS, Sullivan D, Kelly RP, Campbell LV. Effects of postmenopausal
hormone replacement therapy on central abdominal fat, glycemic control, lipid metabolism,
and vascular factors in type 2 diabetes: a prospective study. Diabetes Care 1999
Sep;22(9):1401-7.
(6) Lovegrove JA, Silva KD, Wright JW, Williams CM. Adiposity, insulin and lipid
metabolism in post-menopausal women. Int J Obes Relat Metab Disord 2002
Apr;26(4):475-86.
(7) Walker RJ, Lewis-Barned NJ, Sutherland WH, Goulding A, Edwards EA, de Jong SA, et al.
The effects of sequential combined oral 17beta-estradiol norethisterone acetate on insulin
sensitivity and body composition in healthy postmenopausal women: a randomized single
blind placebo-controlled study. Menopause 2001 Jan;8(1):27-32.
(8) Lobo RA. Metabolic syndrome after menopause and the role of hormones Maturitas 2008
May 20;60(1):10-8.
(9) Salpeter SR, Walsh JM, Ormiston TM, Greyber E, Buckley NS, Salpeter EE. Meta-analysis:
effect of hormone-replacement therapy on components of the metabolic syndrome in
postmenopausal women. Diabetes Obes Metab 2006 Sep;8(5):538-54.
(10) Stojanovic ND, Kwong P, Byrne DJ, Arnold A, Jagroop IA, Nair D, et al. The effects of
transdermal estradiol alone or with cyclical dydrogesterone on markers of cardiovascular
disease risk in postmenopausal women with type 2 diabetes: a pilot study. Angiology 2003
Jul;54(4):391-9.
(11) Friday KE, Dong C, Fontenot RU. Conjugated equine estrogen improves glycemic control
and blood lipoproteins in postmenopausal women with type 2 diabetes. J Clin Endocrinol
Metab 2001 Jan;86(1):48-52.
47
(12) Biglia N, Ambroggio S, Ponzone R, Sgro L, Ujcic E, Dato FA, et al. Modification of serum
IGF-I, IGFBPs and SHBG levels by different HRT regimens. Maturitas 2003 Aug
20;45(4):283-91.
(13) Salpeter SR, Walsh JM, Greyber E, Ormiston TM, Salpeter EE. Mortality associated with
hormone replacement therapy in younger and older women: a meta-analysis. J Gen Intern
Med 2004 Jul;19(7):791-804.
(14) Kanaya AM, Herrington D, Vittinghoff E, Lin F, Grady D, Bittner V, et al. Glycemic effects
of postmenopausal hormone therapy: the Heart and Estrogen/progestin Replacement Study.
A randomized, double-blind, placebo-controlled trial. Ann Intern Med 2003 Jan 7;138(1):19.
(15) Sarac F, Saydam G, Sahin F, Oztekin K, Saygili F, Tuzun M, et al. Effects of hormone
replacement therapy on insulin resistance and platelet function tests. Med Princ Pract
2009;18(1):43-7.
(16) Chu MC, Cosper P, Nakhuda GS, Lobo RA. A comparison of oral and transdermal shortterm estrogen therapy in postmenopausal women with metabolic syndrome. Fertil Steril
2006 Dec;86(6):1669-75.
(17) Os I, Os A, Abdelnoor M, Larsen A, Birkeland K, Westheim A. Insulin sensitivity in
women with coronary heart disease during hormone replacement therapy. J Womens Health
(Larchmt ) 2005 Mar;14(2):137-45.
(18) Sites CK, Brochu M, Tchernof A, Poehlman ET. Relationship between hormone
replacement therapy use with body fat distribution and insulin sensitivity in obese
postmenopausal women. Metabolism 2001 Jul;50(7):835-40.
(19) Os I, Os A, Sandset PM, Bolling S, Seljeflot I, Djurovic S, et al. Hormone replacement
therapy does not affect plasma homocysteine in postmenopausal women with coronary
artery disease. Free tissue factor pathway inhibitor antigen, a circulating anticoagulant, is
related to plasma homocysteine. Cardiology 2002;98(1-2):6-12.
(20) Duschek EJ, de Valk-de Roo GW, Gooren LJ, Netelenbos C. Effects of conjugated equine
estrogen vs. raloxifene on serum insulin-like growth factor-i and insulin-like growth factor
binding protein-3: a 2-year, double-blind, placebo-controlled study. Fertil Steril 2004
Aug;82(2):384-90.
(21) Heald A, Kaushal K, Anderson S, Redpath M, Durrington PN, Selby PL, et al. Effects of
hormone replacement therapy on insulin-like growth factor (IGF)-I, IGF-II and IGF binding
protein (IGFBP)-1 to IGFBP-4: implications for cardiovascular risk. Gynecol Endocrinol
2005 Mar;20(3):176-82.
(22) Kernohan AF, Sattar N, Hilditch T, Cleland SJ, Small M, Lumsden MA, et al. Effects of
low-dose continuous combined hormone replacement therapy on glucose homeostasis and
markers of cardiovascular risk in women with type 2 diabetes. Clin Endocrinol (Oxf) 2007
Jan;66(1):27-34.
(23) Darko DA, Dornhorst A, Kennedy G, Mandeno RC, Seed M. Glycaemic control and plasma
lipoproteins in menopausal women with Type 2 diabetes treated with oral and transdermal
combined hormone replacement therapy. Diabetes Res Clin Pract 2001 Dec;54(3):157-64.
48
(24) Thunell L, Andersson B, Glassell M, Mattsson LA. The effect of continuous combined HRT
on glucose homeostasis and plasma lipids. A placebo-controlled study in postmenopausal
women with type 2 diabetes. Maturitas 2006 Mar 20;53(4):430-8.
(25) Perera M, Sattar N, Petrie JR, Hillier C, Small M, Connell JM, et al. The effects of
transdermal estradiol in combination with oral norethisterone on lipoproteins, coagulation,
and endothelial markers in postmenopausal women with type 2 diabetes: a randomized,
placebo-controlled study. J Clin Endocrinol Metab 2001 Mar;86(3):1140-3.
(26) DeFronzo RA, Tobin JD, Andres R. Glucose clamp technique: a method for quantifying
insulin secretion and resistance. Am J Physiol 1979 Sep;237(3):214-223.
(27)
Salpeter S. Hormone therapy for younger postmenopausal women : how can we make sense
out of the evidence? IMS 2005, 307-310
(28) Salpeter S. , Cheng J. , Thabane L. Baysian meta-analysis of HRT and mortality in youger
postmenpausal women. Am J of Medicine 2009, 1016-1022
(29) Sandhu MS, Heald AH, Gibson JM, Cruickshank JK, Dunger DB, Wareham NJ. Circulating
concentrations of insulin-like growth factor-I and development of glucose intolerance: a
prospective observational study. Lancet 2002 May 18;359(9319):1740-5.
Boeken en sites :
(30) Kumar V. Abbas A.K., Fausto N. ,Robbins & Cotran Pathologic Basis of Disease
7E,Elsevier, Philadelphia , 2004
(31) Van Everdingen J.J.E., Pinkhof Geneeskundig woordenboek, , Bohn Stafleu van Loghum,
Houten,2006
(32) http://www.sciencephoto.com
(33) Dhont M.,Devroey P., Gerris J. Jacquemyn Y. Handboek Gynaecologie. Acco, Leuven,
2009.)
(34) http://www.menopausesociety.be/index.htm
(35) Kumar P. , Clark M. Clinical Medicine, Elsevier Saunders, London, 2005
(36) http://www.nlm.nih.gov/medlineplus/ency/
(37) http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed
49
6. Bijlagen
1.
Hormonale situering
2.
Hormonale substitutie therapie
3.
Diabetes mellitus type II
4.
IGF 1 en kanker
5.
Manieren om de insuline resistentie te meten
6.
Uitleg bij de Si formule van de euglycemische clamp methode
7.
Tabellen met volledig overzicht van alle 18 RCT-studies die gebruikt werden in deze thesis
8.

Vrouwen zonder DM II

Vrouwen met DM II
Copyright toelatingen
1. Hormonale situering
De hypothalamus stelt om de
twee uur een GnRH 8puls vrij.
Deze
stimuleert
de
adenohypofyse tot de secretie
van zowel LH 9als van FSH10.
Deze
laatst
vernoemde
hormonen zullen de follikel
stimuleren tot de productie
van de geslachtshormonen.
Een follikel bestaat namelijk
buiten
de
eicel
ook
granulosacellen
uit
en
thecacellen.
LH
zal
de
thecacellen
stimuleren tot het produceren
van
androgenen
uit
cholesterol.
FSH , het follikel stimulerend
hormoon , staat buiten het
stimuleren van de follikulaire
Figuur 14 : Schematische voorstelling van de hormonale regulatie van de
vrouw.
groei
Bron: Gynaecologie beeldboek, Prof. Dr. Jan Gerris
stimulatie van de aromatase
ook
in
voor
de
activiteit. Deze is nodig om
de door de thecacellen gevormde androgenen tot oestrogenen te kunnen omzetten. Hierdoor zal de
micro-omgeving die oorspronkelijk gedomineerd werd door androgenen veranderen in een
omgeving gedomineerd door oestrogenen. Dit is belangrijk voor de verdere ontwikkeling van de
follikel.
8
Gonadotropin-Releasing Hormoon
Luteïniserend Hormoon
10
Follikel stimulerend Hormoon
9
Één van de hormonen dat door de granulosacellen geproduceerd wordt is inhibine B. Dit hormoon
heeft zoals de naam het laat vermoeden een inhiberende werking op de hypofyse.
Door dit negatief feedback-mechanisme zal inhibine B ervoor zorgen dat er tijdens de folliculaire
fase maar één dominante eicel kan uitrijpen.
De granulosacellen zetten de androgenen
(afkomstig van de thecacellen ) om tot
oestradiol. Ook dit hormoon zorgt voor
een
negatieve
hypothalamus.
feedback
Oestradiol
op
de
blokkeert
namelijk de FSH secretie maar stimuleert
de LH secretie.
De stijgende oestradiolspiegel afkomstig
van de dominante follikel zorgt voor een
midcyclische LH piek. Deze piek zal de
ovulatie opwekken.
De follikel barst en de eicel komt vrij.
Hetgeen wat van de follikel nog rest na
de ovulatie zal „het corpus luteum‟
vormen.
Figuur 15: Hormonale veranderingen tijdens de normale
menstruele cyclus.
Bron : Kumar P. , Clark M. Clinical Medicine, Elsevier
Saunders, London, 2005
„Corpus luteum‟ betekent letterlijk
„gele lichaampje‟. Dit heeft een geel aspect omdat het een hoge concentratie aan cholesterol bevat.
Het corpus luteum produceert zowel progesteron als oestrogenen.
Beide hormonen bereiden het endometrium voor op een eventuele nidatie van een bevruchte eicel.
Indien er geen implantatie van het embryo optreedt zal het corpus luteum regresseren. Hierdoor
daalt de concentratie van zowel progesteron als van de oestrogenen. Door deze daling wordt het
endometrium afgebroken en treedt de menstruatie op. (Dhont M.,Devroey P., Gerris J. Jacquemyn
Y. Handboek Gynaecologie. Acco, Leuven, 2009.)
3. Hormonale substitutie therapie
De hormonale substitutie kan of wel uit oestrogenen alleen bestaan ofwel uit een combinatie van
een oestrogeen met een progestageen. Men dient steeds een progestageen te associëren indien men
een oestrogeen gedurende een lange tijd wenst toe te voegen aan niet-gehysterectomiseerde
vrouwen. Dit doet men ter preventie van endometriumkanker.
Oestrogenen zijn steroïdale hormonen.
Ze worden zo genoemd omdat ze een
karakteristieke
hebben.
steroïdale
Hiermee
bedoelt
structuur
men
de
koolstofringstructuur die men kan zien.
Deze is opgebouwd als een triterpeen
(C30).
De
belangrijkste
natuurlijke
oestrogenen zijn estradiol , estriol en
Figuur 16: Voorbeeld van de steroïdale ringstructuur. Hier
in estradiol te zien.
estron. (http://www.bcfi.be/)
Bron : http://www.icgeb.org
Het
enige natuurlijke progestageen is
progesteron, alle andere progestagenen zijn
synthetisch. Men gebruikt voornamelijk
progestiva
die
afgeleid
zijn
van
progesteron of 17-α-hydroxyprogesteron en
van
testosteron,
nortestosteron
of
norprogesteron.
Progesteron dient gemicroniseerd te worden
indien men dit hormoon peroraal wenst te
gebruiken. (http://www.bcfi.be/)
Figuur 17 : Moleculaire structuur van progesteron
Bron : http://www.biosite.dk
4. Diabetes mellitus type II
Diabetes mellitus type 2 wordt veroorzaakt door een resistentie van de verschillende weefsels ten
opzichte van insuline. Hierdoor ontstaat uiteindelijk een insulinetekort. De verschillende
doelorganen ( lever, spieren en vetweefsel) reageren namelijk niet meer adequaat op de gevormde
insuline. Hierdoor zijn de weefsels minder in staat om glucose ( hun energiebron ) op te nemen.
De verwachte glycemiedaling op de insulinesecretie blijft dus uit. Diabetes is dus een ziekte
gekenmerkt door een gestegen glucoseconcentratie in het bloed. Initieel zal de pancreas nog in
staat zijn om de insulineresistentie te compenseren. Dit doet hij door middel van
„betacel‟hyperplasie, waardoor meer insuline zal gesecreteerd worden. Na verloop van tijd raakt
het compensatoire mechanisme van de pancreas uitgeput en zal hij niet langer instaat zijn om
voldoende insuline te secreteren. Dit resulteert dan in diabetes mellitus type 2. [Pinkhof
geneeskundig woordenboek]
De verhoogde glycemiewaarden die men bij DM 2 ziet, zijn bij dus niet het gevolg van een
insulinetekort zoals men bij DM 1 ziet. Integendeel, er is bij DM 2 wel voldoende insuline maar
het lichaam reageert er niet meer adequaat op ten gevolge van de insuline resistentie.
Insulineresistentie is onder andere het gevolg van een steeds groter wordend probleem in onze
maatschappij: namelijk ongezonde voedingsgewoonten en een sedentaire levensstijl.
De symptomen bij een patiënt met diabetes mellitus type II zijn in tegenstelling tot diabetes
mellitus type I nogal atypisch. Hierdoor wordt de diagnose vaak pas laattijdig gesteld. De patiënt
voelt zich vaak moe, klaagt van een verminderd concentratievermogen, heeft een “voos” gevoel in
de benen of handen, visusdaling, slecht genezende wonden,… Het zijn dus niet zozeer de typische
en opvallende symptomen die bij diabetes mellitus type I voorkomen, zijnde polydypsie, polyfagie
en polyurie.
Bij het vermoeden van diabetes mellitus type II dient men meerdere malen de glycemie te bepalen.
Indien deze meerdere malen manifest verhoogd zijn, dan spreekt men van diabetes. De glycemiewaarde is abnormaal verhoogd indien deze hoger of gelijk is aan 126 mg/dL in nuchtere toestand
of hoger of gelijk aan 200 mg/dL in niet-nuchtere toestand. Indien de glycemie duidelijk verhoogd
is levert de OGTT weinig bijkomende informatie. Bij twijfel kan men deze echter wel uitvoeren.
De orale glucose tolerantietest voert men als volgt uit :
De patiënt dient nuchter te zijn. Men dient 75g glucose (suiker) toe in 300 ml water. Is de
glycemie na 120 minuten hoger dan 200 mg/dL, dan spreekt men van diabetes. Is deze hoger dan
140 mg/dL maar lager dan 200 mg/dL, dan spreekt men van een gestoorde glucosetolerantie. Deze
is meestal de voorbode van het later ontwikkelen van diabetes. Meestal wordt plasma als staal
gebruikt. Hierdoor wordt de glycemie door eventueel aanwezige anemie of polyctemie niet
beïnvloed. Bovendien dient men er rekening mee te houden dat de glucoseconcentratie die op
„totaal bloed‟ bepaald werd, ongeveer 15 % lager is dan de werkelijke waarde. Dit wordt verklaart
doordat de rode bloedcellen, die in dit staal wel aanwezig zijn, de hoeveelheid glucose verder
zullen metaboliseren. Dit i.t.t. een plasmastaal waar er geen rode bloedcellen in aanwezig zijn.
Verder dient men 2 mg fluoride/ml bloed toe te voegen om de glycolyse te blokkeren en zo een
juiste glycemiebepaling te kunnen uitvoeren.
Het is belangrijk dat men tijdig
de diagnose van DM II tracht te
stellen want de complicaties
ervan
hebben
weerslag
een
op
enorme
zowel
de
morbiditeit als op de mortaliteit
van de patiënten. De verhoogde
glycemiewaarden zorgen voor
zowel
macro-
als
micro-
vasculaire aantasting. [Wilson]
Hierdoor stijgt de prevalentie
aan
sterk
cardiovasculaire
bij
ziekten
postmenopauzale
vrouwen. Zoals reeds eerder
vermeld,
hebben
postmeno-
pauzale vrouwen met DM 2 vijf
keer
meer
kans
op
het
ontwikkelen van een acuut
Figuur 18: Schematische voorstelling van mogelijke complicaties bij DM II.
Bron : Kumar P. , Clark M. Clinical Medicine, Elsevier Saunders, London,
2005
myocard infarct en ongeveer
vier keer meer op het krijgen van een cerebrovasculair accident. [Stojanovic]
( Kumar P. , Clark M. Clinical Medicine, Elsevier Saunders, London, 2005)
5. IGF 1 en kanker
De productie van IGF 1 wordt door het groeihormoon (GH) gestimuleerd. De IGF 1-productie
wordt echter ook gecontroleerd door de insulineniveaus in het bloed en de voedingstoestand van
de patiënt. De circulerende IGF1-moleculen in het bloed worden gebonden aan transporteiwitten
IGFBP (Insulin like Growth Factor Binding Proteine ). Deze moduleren nogmaals het effect van
IGF 1 op de verschillende weefsels. IGF 1 bindt ook (weliswaar zwak) op de insulinereceptoren
vandaar de naam „insuline like‟. De belangrijkste rol van IGF 1 is de cellulaire groei van de
verschillende weefsels in het lichaam. Hieronder vallen jammer genoeg ook tumorale cellen, die
eveneens door IGF 1 gestimuleerd zullen worden. Aangezien menopauzale vrouwen vaker aan
insulineresistentie lijden, zullen de insulinepieken bij hen veel hoger zijn om toch de gewenste
hoeveelheid glucose in de verschillende weefsel te kunnen opslaan en zullen de IGF 1-pieken
bijgevolg ook hoger zijn. Hierdoor wordt er bij insulineresistentie een verhoogde incidentie aan
borstkanker, longkanker, colonkanker en prostaatkanker ( bij mannen ) gezien. Het borstweefsel is
een belangrijk doelorgaan van IGF 1. Hierdoor zullen hoge IGF 1-concentraties een verhoogde
prevalentie aan borstkanker veroorzaken. Dit risico is extra groot wanneer de borsttumor
hormoongevoelig (oestrogeen-afhankelijk) is.
Verder speelt SHBG (Sex Hormone Binding
Globulin) ook een zekere rol in de carcinogenese. Dit is een eiwit dat ook van de lever afkomstig
is. Het bindt aan de geslachtshormonen om hun activiteit op deze manier te verminderen, door hun
biologische beschikbaarheid te verminderen. Een lagere concentratie aan SHBG kan potentieel
schadelijk zijn doordat het risico van de groei van hormoongevoelige kankers hierdoor stijgt.
hormonale substitutie therapie heeft mogelijks een beschermend effect tegen borstkanker en
andere hormoongevoelige kankers door zijn invloed op IGF 1 EN SHBG. [Biglia.]
6. Manieren om de insuline resistentie te meten
Men spreekt volgens de „orale glucosetolerantietest’ (OGTT) van insulineresistentie bij waarden
tussen 140 en 200 mg/dL. Waarden die groter zijn dan 200 mg/dL komen overeen met DM 2. De
OGTT zegt echter enkel of er al dan niet resistentie van de perifere weefsels tegenover insuline
aanwezig is, het kwantificeert de resistentie niet, dit doet de " euglycemische insuline clamp
methode " wel. Buiten de euglycemische methode bestaat er ook een hyperglycemische methode.
De hyperglycemische methode gaat niet de sensitiviteit van de perifere weefsels op insuline na,
maar de sensitiviteit van de betacellen op glucose. De euglycemische insuline clamp methode
daarentegen gaat de sensitiviteit van de perifere weefsels op insuline na. Dit onderzoek duurt 120
minuten. Men verhoogt door middel van een continue insuline-infuus de insulineconcentratie in
het bloed tot ongeveer 100µU/mL boven de normale basale concentratie. Dit zou zeer snel leiden
tot hypoglycemie indien men geen glucose zou toedienen. Daarom dat men tegelijkertijd een
glucose-infuus toedient om het effect van insuline te antagoneren. Men tracht op deze manier de
glucoseconcentratie in het bloed op een constante concentratie te houden. De snelheid waarmee
men het glucose-infuus (=G inf waarde) dient toe te dienen, wordt bepaald door om de 10 à 15
min bloedstaaltjes af te nemen. Eens een „steady state‟ bereikt wordt (euglycemie) kijkt men naar
de snelheid waarmee men de glucose-infuus moet toedienen. Deze komt namelijk overeen met de
sensitiviteit van de perifere weefsels op het exogene insuline.
Aan de hand van de volgende formule zal men de insulinesensitiviteit vervolgens berekenen:
Si =
( Gd – Gi) x 10 x ( 0,19 x gewicht )
x
PF + [ (SM i-2) x (Gb/Gi) x ( FMi-1) ]
Ginf x 15
Uitleg bij deze formule : zie infra bijlage 5
[DEFRONZO].
Aangezien de "clamp"-techniek vrij ingewikkeld is en potentieel gevaarlijk voor het ontwikkelen
van hypoglycemie bij sommige patiënten, werd er naar alternatieven gezocht om de meting van de
insulineresistentie te vereenvoudigen.
Zo is er ook het Homeostatische Model Assessment (HOMA) en een kwantitatieve
insulinegevoeligheid check-index methode (Quicki) test. Beiden correleren redelijk met de
resultaten van de clamp methode, hoewel deze laatste wel de gouden standaard blijft.
( Mantzoros C.S. Obesity and diabetes, Humana press, New Jersey, 2006)
7. Uitleg bij de Si formule van de euglycemische clamp methode :
Si =
( Gd – Gi) x 10 x ( 0,19 x gewicht )
x
PF + [ (SM i-2) x (Gb/Gi) x ( FMi-1) ]
Ginf x 15
Si = Insulinesensitiviteit
Gd = gewenste glucoseconcentratie ( desired)
Gb = Basale glucoseconcentratie
Gi = de glucoseconcentratie op gelijk wel moment i, „iteration‟ (Vestergaard, 1999 32 /id) eerder
gemeten
Ginf = snelheid van het glucose-infuus
PF = de „pump factor‟ deze factor wordt gebruikt om de infusiesnelheid ( ml/min) om te zetten
naar een waardenschaal ( dial setting )
SMi = metabole component. Deze wordt zelf als volgt berekend :
SMi = SMi-2 x FMi x FMi-1
met
FMi = ( Gd – Gb) / ( Gi – Gb)
FMi is een eenheidsloze correctiefactor die gebruikt wordt om de „fouten‟ in de plasmaconcentratie te compenseren.
FMi-1 , het gebruik hiervan is empirisch , het wordt gebruikt als een aditionele
vermenigvuldigingsfactor.
SMi-2 : de berekening van de metabole componenten van minuut X (Crespo, 2002 17 /id) wordt
gebaseerd op de metabole componenten die berekend werden tussen twee tijdstippen ( SMi-2) die
voorafgingen.
Voor meer uitleg zie (26)
8. Tabellen met volledig overzicht van alle 18 RCT-studies die gebruikt werden in deze thesis
Vrouwen zonder DM II
VROUWEN
Stevenson HRT
J.C.
Controle
Heald A.
HRT A
Aantal Leeftijd BMI laatste
menses
28 59.8
29.1
27 56.3
27.5
35 50.1
26.6 > 12 m
HRT B
HORMONALE SUBSTITUTIE THERAPIE
aandoening ? Soorten
FSH > 30 U/L
HRT B1
HRT B2
HRT B3
Os I.
Biglia N.
Duschek
E.J.J.
HRT A
HRT B
49
64 25.6 > 1 jaar
Controle
50
HRT A
16 52.5
23.4 6m-6j
HRT B
15 54.5
HRT C
10 53.8
HRT
15
Allemaal
55,3 26,8 hysterectomie
controle
13
54,4
CAD
Effect
Dosis
Toediening duur [G]n HbA1c IS
[I]n IGF1
Oestradiol + NETA
0,05 mg +
0,125 mg
T.D.
6m
0
↓
1e 3 m : enkel geconjugeerde
oestrogenen (CEE)
14 dagen enkel CEE ; gevolgd
door of wel ( 1,2 of 3)
1) 14 dagen CEE & MPA
0,625 mg
P.O.
15
m
0
0
↓
↓
0,625 mg
Cyclisch
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
↑
0
↓
2) 14 dagen CEE & DG
(Desogestrel)
3) 14 dagen CEE & NE (
Norethisterone)
TD : 17 β oestradiol ( 1patch/d)
sequentieël 14 dagen : MPA (
om de 3 m)
0,625 mg +
10 mg
0,625 mg +
75 µg
0,625 mg +
1,05 mg
50 ɥg
5 mg
TD
3m
12
m
0
0
0
0
6m
↓
6m
0
6m
0
2j
66 25.2
2mg + 1 mg
22.8 10m-11j
21d estradiolvalertaat + d 12-21
cyproterone acetaat
Estradiol hemihydrate + NETA
22.0 6m-10j
Estradiol hemihydrate + NETA
1mg +
0.5mg
P.O.
Cyclisch
P.O.
Continu
P.O.
continu
CEE
0,625 mg
PO
27 FSH > 40 IU/L
2mg + 1 mg
↓
Davidson
M.H.
HRT A
67
58,6 25,9
HRT B
17 Beta oestradiol ( E2)
OE < 73
26 pmol/l
68
58,1
63
57,7 26,3
66
57,1 25,9
1 mg
1 mg + 0,25
mg
1 mg + 0,5
mg
PO
CEE + MPA
0.625 mg +
2.5 mg
P.O.+
continu
1j
0
CEE + MPA
0,625 mg +
2,5 mg
PO
4,1 j
0
E2 + NETA
HRT C
Controle
Cooper B. HRT
Controle
Kanaya
A.M.
E2 + NETA
> 6 m geen
menses
FSH > 30
21 55.2
24 54.2
2763
1380
67 28,6
27,6% DM 2
HERS
Studie
Controle
1383
67 28,5
25,5% DM 2
Sites C.K
HRT
26 50.9
24.8 > 6 m
Controle
25 51.6
24.7
HRT
34
Controle
37
Chu M.C.
Saraç F.
0
0
↓*
0
0
0
0
↓
↓**
↑
0
allemaal CHD
HRT
Goodrow
G. J.
6m
FSH > 30 IU/L
HRT po
25*
54* 33,4 FSH > 40 IU/L
HRT td
25*
54* 33,5 > 12 m
HRT A
20
50,7 27,5
HRT B
20
>1j
HRT C
20
49,2 25,9 FSH > 20 IU/l
OE < 150
pmol/l
52,7 24,3
Controle
20
50,6 25,3
MBS
↑
CEE + MPA
0.625 mg +
2.5 mg
P.O.
2j
↓
CEE + MPA
0.625 mg +
2.5 mg
PO
12m
↓
Oestradiol
1 mg
PO
3m
↓
↑
Oestradiol
oestradiol alleen (
hysterectomie)
oestradiol 17 valeraat 14 d
50 µg
TD
13,9
TD
mg/12,5cm2
2 mg
0
0
0
0
0
0
↑
↓
oestradiol 17 valeraat + CA 14
2 mg + 1 mg
0
0
0
0
0
0
Tibolone
Tabel 25 : overzichtstabel van alle studies uitgevoerd op post menopauzale vrouwen zonder DM II.
6m
Vrouwen met DM II
VROUWEN
Kernohan
A.F.B.
Friday
K.E.
Samaras
K.
Darko
D.A.
HRT
Totaal
Leeftijd BMI
laatste
Aantal
menses
14
62
34 > 1 jaar
Controle
14
62
33
HRT
14
59
31,6
Controle
11
59
31,6 ≥ 1 jaar
HRT *
14
57,5
29,7 DM 2!!
Controle *
HRT Po
11 .
HRT Td
Controle
Stojanovic HRT A
N.D.
HRT B
Controle
Thunell L.
HRT
29,5 ≥ 1 jaar
28.2
FSH > 25
U/l
>1 jaar
9 .
Dosis (
/dag)
1 mg +
0,5 mg
Toediening duur
(m)
PO
3
CEE
0,625 mg
PO
CEE
0,625 mg
PO
d1-d16 d : 17 β oestradiol (OE)
2 mg
PO
17-28 d: OE + NOR
2mg + 1
mg
PO
d1-d14d : OE
50 µg
TD
d14-d28 : OE + NOR
50 µg +
170 µg
oestradiol alleen ( hysterectomie)
d1-28 : oestradiol + dydrogesterone
de 1 - 12 d
80 µg/d
TD
80 µg+ 10
mg
TD + PO
17 β oestradiol + NETA
[G]n
HbA1c
↓
0
2
↓
↓
2
↓
↓
3
0
↓
0
3
0
0
0
5
63
14
56,7
27,5 > 6 m
FSH > 20
32,5 IU/l
12
0
12
0
0
58
32,6
62 28.9
>1 j
Oe < 0.1
nmol/l
↓*
Oestradiol + NETA
2 mg 1
mg
PO
oestradiol + NETA
80 µg/d + TD + PO
1 mg
6
0
0
6
0
0
Controle
Controle
[I]n
33.5
HRT
Perera M. HRT
IS
33.5
13 .
9
31
Soort
Effect
22
61,2
31
21
62,8
31,6
Tabel 26 : overzichtstabel van alle studies uitgevoerd op post menopauzale vrouwen met DM II.
0
0
IGF1
9. copyright toelatingen.
Hello Charlotte,
Thank you for your inquiry. Users may download images for their own personal use or for
educational purposes only. All commercial uses require written permission from Elsevier. If you are
unsure, please contact the permissions department at
http://www.elsevier.com/wps/find/authorsview.authors/permissionsbk
Sincerely,
Josh Cook
Customer Service Americas
Online Technical Support Team
Elsevier
3251 Riverport Lane
Maryland Heights MO 63043
-----Oorspronkelijk bericht----Dear,
My name is Charlotte Van den Berghe.
I‟m a student in the fifth year of medicine at the university of
Ghent and I‟m writing a paper about the menopause for Professor “Depypere”
For this work I would like to use some pictures out of one of your
books called Robbins & Cotran Pathologic Basis of Disease 7E.
By this letter I would like to ask for your authorization.
If I‟m not allowed, please let me know as soon as possible.
This work will not be published in any magazines but some of my
professors will read it, so it would be good publicity for this book
as well, because the source will be mentioned of course.
Many thanks in advance for your reply.
Sincerely yours,
Charlotte.
Dag Charlotte,
Graag geef ik u hierbij de gevraagde toelating,
Prof. Gerris
-----Oorspronkelijk bericht-----
Van: [email protected]
Verzonden: woensdag 2 maart 2011 11:10
Aan: Gerris Jan
Onderwerp: Toestemming
Beste Prof. Dr. Gerris,
U had met reeds de mondelinge toestemming gegeven om figuur p 11 ; 1a
in uw figurenboek van het 1e master gynaecologie te mogen gebruiken
voor mijn thesis.
Zou U dit via mail willen bevestigen alstublieft.
Op die manier heb ik de schriftelijke toestemming die ik nodig heb om
als bijlage in mijn thesis toe te voegen.
Alvast bedankt !
M.v.g.
Charlotte Van den Berghe.
Download