Les 8 Deel 1 Risicoberekeningen Enkele begrippen uit de kansberekening 1) De additieve wet (law of addition): Wanneer ofwel gebeurtenis 1 ofwel gebeurtenis 2 kan voorkomen (maar nooit samen) en wanneer de kans op gebeurtenis 1 gelijk is aan P1 en de kans op gebeurtenis 2 gelijk is aan P2, dan is de kans dat ofwel gebeurtenis 1 ofwel gebeurtenis 2 optreedt: P = P1 + P2. Voorbeeld: de kans op een meisje is ½ en de kans op een jongen is ½. De kans dat het ofwel een jongen ofwel een meisje is bij de geboorte is dus ½ + ½ = 1. 2) De multiplicatieve wet (law of multiplication): Wanneer gebeurtenis 1 en gebeurtenis 2 onafhankelijk van elkaar kunnen optreden en wanneer de kans op gebeurtenis 1 gelijk is aan P1 en de kans op gebeurtenis 2 gelijk is aan P2 dan is de kans dat zowel gebeurtenis 1 als gebeurtenis 2 optreden : P = P1 P2. Voorbeeld: de kans op een meisje is ½ en de kans op een jongen is ½. De kans op telkens een jongen bij 2 zwangerschappen is ½ ½ = ¼ . 3) Bayes’ theorema: Bij de berekening van de uiteindelijk kans wordt rekening gehouden met anterieure en posterieure informatie: Prior probabilitiet: initiële probabiliteit (anterieure informatie) Conditionele probabiliteit: probabiliteit op de posterieure informatie gegeven een bepaalde voorwaarde. Joint probabiliteit: product van de prior en de conditionele probabiliteit. Posterieure probabiliteit: finale probabiliteit = joint probabiliteit/som van de joint probabiliteiten 1 Voorbeeld 1: X-gebonden recessieve overerving: I 1 2 3 II 1 2 3 III 1 probabiliteit Prior Conditionele Joint posterieure 2 3 II-2 is drager ½ (1/2)3 1/16 1/9 II-2 is geen drager ½ 13 8/16 8/9 Wat is de kans dat II-2 draagster is? Prior probabiliteit: de kans dat II-2 draagster is zonder rekening te houden dat ze 3 gezonde zonen heeft, is gezien de X-gebonden recessieve overerving ½. De kans dat ze geen draagster is , is eveneens ½. a priori kans is ½ maar het feit dat II-2 drie gezonde zonen heeft, verlaagt het finale risico. Conditionele probabiliteit: de kans dat II-2 3 gezonde zonen heeft als ze draagster is, is (1/2)3 of 1/8. De kans dat ze 3 gezonde zonen heeft als ze geen draagster is, is 13 of 1. Joint probabiliteit: product van prior en conditionele probabiliteit. Posterieure probabiliteit: joint probabiliteit/som van de joint probabiliteiten: de kans dat ze draagster is, is 1/9, kans dat ze geen draagster is, is 8/9. Het finale risico werd dus gereduceerd van ½ naar 1/9! 2 Voorbeeld 2: Autosomaal dominante neurologische aandoening die ontstaat op oudere leeftijd. 60% van de individuen met een afwijkend gen vertonen een afwijkende scan van de hersenen op de leeftijd van 50 jaar. I II 1 2 III 1 Wat is de kans dat III-1 het afwijkend gen heeft geërfd wanneer II-2 een normale hersenscan heeft op de leeftijd van 50 jaar? Eerst moeten we berekenen wat de kans is op dragerschap van het afwijkend gen voor II-2 De posterieure informatie: II-2 heeft normale hersenscan op 50 jaar. Probabiliteit Prior Conditionele Joint Posterior II-2 is drager ½ 4/10 4/20 4/20 : (4/20+10/20) = 2/7 II-2 is geen drager ½ 1 10/20 5/7 De kans dat III-1 drager is van het afwijkend gen is dus 2/7 ½ = 1/7. 3 risicoberekening Risicoberekening Voor numerieke chromosoomafwijkingen Risicoberekening voor numerieke chromosoomafwijkingen Vb. Trisomie 21 tgv nondisjunctie tijdens meiose 46, XY 46, XX Nondisjunctie: als tijdens meiose1 of meiose2 of mitose, de chromosomenparen niet worden opgesplitst, of als de chromatiden niet worden opgesplitst ? 47, XY, +21 1) Trisomie 21 ten gevolge van een non-disjunctie tijdens de meiose: wanneer het karyotype van beide ouders normaal is, is de kans dat bij een volgende zwangerschap opnieuw trisomie 21 optreedt maximaal 1% (empirisch risico). Trisomie 21 bij 2 opeenvolgende zwangerschappen bij eenzelfde individu kan mogelijk verklaard worden door: o Gonadaal mosaïcisme (in de gonaden bevindt zich een groep cellen die trisomisch zijn) risicoberekening o Genetisch predispositie tot non-disjunctie bij de vorming van gameten (hypothese, nog onvoldoende bewezen) Voor structurele chromosoomafwijkingen o Toeval Vb. Downvoor syndroom tgv een Robertsoniaanse translokatie Risicoberekening structurele chromosoomafwijkingen 45, XY, der(14;21)(q10;q10) 46, XX ? 46, XY, der(14;21)(q10;q10), +21 2) Trisomie 21 ten gevolge van een Robertsoniaanse translocatie bij één van beide ouders: ongeveer 1/1000 personen is drager van een dergelijke translocatie. 4 Voorbeeld: o Kind: trisomie 21 (syndroom van Down): 46,XY der(14;21)(q10;q10)+21. o Vader:45,XY,der(14;21)(q10;q10). Het herhalingsrisico voor elke volgende zwangerschap voor syndroom van Down bedraagt 1-3%. Monosomie 21, monosomie 14 en trisomie 14 leiden steeds tot een miskraam. o Moeder: 45,XX,der(14;21)(q10;q10). Wanneer de moeder draagster is van een Robertsoniaanse translocatie, is het risico op Down syndroom voor elke volgende zwangerschap ongeveer 10%. De reden voor dit groter risico (vergeleken met vader) is niet bekend. Wanneer de moeder de robertsoniaanse translocatie draagt, is het risico veel groter dat er een kind geboren zal worden met trisomie 21. Risicoberekening voor monogenische aandoeningen 1) Autosomaal dominant: o het risico voor de kinderen van een aangetast individu is in de regel 50%. o Cave non-penetrantie: vb. penetrantie is 80%: het risico wordt ½ 8/10 = 0.4 (ipv 0.5). o Belangrijk is steeds rekening te houden met gonadaal mosaïcisme bij een nieuwe mutatie: het herhalingsrisico voor volgende zwangerschappen bij een nieuwe mutatie is bijgevolg moeilijk te bepalen en wordt op 1-3% geraamd (in tegenstelling tot vb. 1/100000, zijnde de mutatierate in de populatie). - Gonadaal= de abnormale cellen bevinden zich in de geslachtsklieren - Mosaïcisme = de mutatie is slechts aanwezig in een deel van de cellen 2) Autosomaal recessief: o In de regel zijn beide ouders van een aangetast kind drager, en is het herhalingsrisico voor broers/zussen 25%. o Cave uniparentale disomie: kan een mogelijke verklaring zijn wanneer we bij één van beide ouders het dragerschap niet kunnen vaststellen. (indien mogelijk bevestig dragerschap bij beide ouders!) 5 risicoberekening o Cave non-paterniteit: steeds aan denken wanneer je het dragerschap bij één van beide ouders niet kan vaststellen. o Besluit: indien mogelijk steeds het dragerschap bij beide ouders bevestigen! Voor monogenische aandoeningen X-GEBONDEN RECESSIEF X-gebonden recessief: 3 mogelijkheden: ? 1) De moeder is draagster en het risico op een aangetaste zoon bij een volgende zwangerschap (indien het een jongen is) is ½. 2) De moeder is geen draagster: het betreft een nieuwe mutatie tijdens de maternele meiose met verwaarloosbaar klein herhalingsrisico. 3) De moeder vertoont gonadaal mosaïcisme: klein herhalingsrisico. In de praktijk kan men moeilijk onderscheid maken tussen deze 3 mogelijkheden tenzij een dragerschapstest voorhanden is. Voorbeeld: dragerschapsonderzoek: ziekte van Duchenne (spierdystrofie): Dragershapstest bij vrouwen: CK-bepaling in het bloed: 2/3 van de obligate draagsters vertonen een verhoogd CK (creatine kinase: spierenzym dat in bloed kan bepaald worden). I i II 1 2 III 6 Wat is de kans dat II-2 draagster is? De a priori kans is ½ maar mevrouw heeft 3 gezonde zonen en het CK is normaal. probabiliteit Prior Conditionele: 3 gezonde zonen normaal CK II-2 is drager ½ II-2 is geen drager ½ (1/2)3 1/3 13 1 Joint Posterieure 1/48 1/25 24/48 24/25 Berekeningen zie pp Conditionele probabiliteit: kans op 3 gezonde zonen, al dan niet drager. kans op normaal CK, al dan niet drager. Het finale risico werd dus gereduceerd van ½ naar 1/25! Risicoberekening voor multifactoriële aandoeningen: o o o o Meestal gebaseerd op observaties uit familiestudies Geen theoretische berekeningen Men spreekt van empirische risico’s Kenmerken: · Het risico voor 1ste graadsverwanten is ongeveer de vierkantswortel van het populatierisico (meestal 3-5%) · Het risico voor 2de en verdere graadsverwanten neemt exponentieel af · Het risico voor 1ste graadsverwanten wordt groter wanneer verschillende individuen binnen een familie aangetast zijn en naarmate de aandoening ernstiger is. · Wanneer de aandoening meer frekwent is bij het ene dan bij het andere geslacht, is het risico groter voor de 1ste graadsverwanten van een aangetast individu van het geslacht waar de aandoening het minst frekwent bij voorkomt · Consanguiniteit (= bloedverwantschap) bij de ouders verhoogt het risico voor de kinderen. 7 Les 8 Deel 2 Mutatie detectie Inleiding De recente vooruitgang in identificatie en karakterisatie van ziektegenen betrokken bij monogenetische aandoeningen maken moleculaire diagnostiek van veel genetische aandoeningen mogelijk. De technieken die aangewend worden voor moleculaire diagnostiek hebben een revolutionaire ontwikkeling gekend in de laatste decennia, in hoofdzaak door twee factoren. Ten eerste heeft de identificatie van ziektegenen het mogelijk gemaakt genetische testen uit te voeren op sequentieniveau, eerder dan de overerving van mutante chromosomen na te gaan in families. Een tweede factor is de ontwikkeling van de polymerase kettingreactie (PCR), waardoor DNA sequenties exponentieel kunnen geamplificeerd worden tot een PCR product, wat het uitgangspunt is van verschillende moleculaire toepassingen (zie verder). Chromosoom analyse met polymorfe merkers (koppelingsonderzoek) is soms nog noodzakelijk wanneer de causale mutatie niet gekend is. Dit wordt uitgevoerd met behulp van hoog polymorfe (en dus zeer informatieve) microsatellietmerkers, die kunnen geanalyseerd worden na PCR en electroforese. - Moleculaire diagnostiek : medische genetica, microbiologie, virologie, hematologie, pathologie. Medische genetica : mutatiedetectie, genetische testing van Mendeliaanse factoren. Klinische context - perceptie: genetische aandoeningen zijn zeldzaam echter: ~ 3-7% van de populatie zal een genetische aandoening ontwikkelen 50% kindersterfte = een erfelijke aandoening frequente aandoeningen: Alzheimer dementie Diabetes Hypertensie Kanker 8 Klinische relevantie o Diagnose - Ziektegen identificatie - Herhalingsrisico voor de ouders van een aangedaan kind - Prenatale en pre-implantatie diagnose - Presymptomatisch onderzoek in niet-aangedane verwanten o Prognose - Ziekteverloop - Te verwachten symptomen o Therapie - Momenteel: zeer beperkt (gentherapie,..) - Inzichten in pathogene mechanismen: identificatie van targets voor therapeutische interventie (! Spermadonoren worden enkel gescreend voor mucoviscidose, niet voor andere aandoeningen want dit is duur en tijdrovend! Wél extra onderzoek indien er bij de wensmoeder erfelijke aandoeningen gekend zijn !) Vraagstelling Is patiënt drager van een mutatie in elk van de ziektegenen betrokken bij de specifieke ziekte? Vroeger niet mogelijk wel sinds de komst van NGS Voorbeeld: erfelijke doofheid, retinitis pigmentosa (RP), cardiomyopathie Is patiënt drager van een mutatie in specifiek ziektegen verantwoordelijk voor specifieke ziekte? Mutatiescanning: screening van het volledige gen Voorbeeld: neurofibromatose type 1 (NF1) Is patiënt drager van (een) specifieke mutatie(s) in bepaald ziektegen? Directe mutatiedetectie: gericht mutatieonderzoek Voorbeeld: CF, HFE: beperkt aantal mutaties vertegenwoordigen groot % van het mutatie spectrum; nazicht mutatie gedetecteerd bij verwant 9 Materiaal voor genetisch onderzoek DNA-onderzoek Moleculair genetische testen kunnen uitgevoerd worden op genetisch materiaal van verschillende bronnen mét een kern (genomisch DNA/gDNA) zoals: bloedstalen (EDTA = volbloed) meest frequent! gedroogd bloed (bijv. Guthriekaart) neonatale screening PKU buccale cellen (wang brush) niet invasief, populatiescreening chorion villi (CVS) beste bron van foetaal DNA, afname tss. 11-12 weken amniocyten bron van foetaal DNA, amniocentese tussen 15-15 weken 1 cel uit 8-cellig embryo na IVF, voor preimplantatie diagnostiek (PGD) haar, sperma vooral bij forensische toepassingen pathologische specimens (paraffine) typering individuen, analyse tumoren, gefragmenteerd (enkel analyse van korte fragmenten mogelijk (< 250 bp) voorbeeld van een Guthriekaart Elke cel met kern kan gebruikt worden voor DNA onderzoek (dus niet de rode bloedcellen). !! In tegenstelling tot bij het onderzoek van de chromosomen moeten de cellen niet in cultuur gebracht worden. Doorgaans maakt men gebruik van niet-gestold bloed !! Genetische testen worden meestal uitgevoerd op genetisch materiaal dat geamplificeerd (vermenigvuldigd) wordt door PCR. Ter info: “De polymerasekettingreactie,[1] (PCR, van Polymerase Chain Reaction), is een manier om uit zeer kleine hoeveelheden DNA (enkele basen) specifiek een of meer gedeeltes te multipliceren (amplificeren) tot er genoeg van is om het te analyseren.” 10 Zowel genomisch DNA (zie hierboven) als mRNA kunnen als uitgangsmateriaal gebruikt worden. Genomisch DNA kan bekomen worden uit ongeveer elke bron (bloed, CVS, speeksel). Het bevat - naast informatie van de exonen - potentieel interessante informatie in sequenties zoals promoters, splice sites, die niet aanwezig zijn in mRNA. Het nadeel van genomisch DNA is dat vele genen groot zijn met een complexe organisatie van intronen en exonen. Wanneer de genstructuur gekend is, kunnen alle exonen geamplificeerd worden met behulp van specifieke primers. cDNA afkomstig van mRNA, is een veel eenvoudiger doelwit om te analyseren, omdat de intronen hieruit verwijderd zijn door RNA processing. Voordelen RNA-onderzoek: RT-PCR: interessant voor mutatiescanning => Minder fragmenten te onderzoeken dan op gDNA niveau Aantonen effecten op ‘splicing’ => confirmatie effect sequentieverandering gDNA op RNA niveau => identificatie ‘splicing’ defect wanneer genomische verandering gemist wordt. Bv. bij activatie van cryptische ‘splice site’ diep in intron Nadelen RNA-onderzoek Snelle degradatie (verse stalen), RNAse vrij werken Expressie gen van interesse nodig in toegankelijke weefsels (bloed, fibroblasten) Mutant mRNA: onstabiel, degradatie door NMD => additie van stabilisatoren nodig RNA degradeert echter sneller dan gDNA en het doelwit gen moet tot expressie komen in het beschikbare weefsel. Om de aanwezigheid van specifieke mutaties te karakteriseren wordt meestal genomisch DNA gebruikt. 11 Moleculair genetisch onderzoek In sommige gevallen is de aard van een mutatie in een bepaald gen gekend. Ten eerste is dit het geval wanneer slechts een klein aantal verschillende mutaties in een populatie verantwoordelijk zijn voor een ziekte. Dit is meestal het gevolg van een founder mutatie. Ten tweede komt dit voor wanneer de ziekte steeds het gevolg is van een bepaald type mutatie, bijvoorbeeld bij de ziekte van Duchenne (DMD), waar deleties verantwoordelijk zijn voor ~60% van de gevallen. In andere gevallen is dergelijke informatie niet gekend. Dit is onvermijdelijk wanneer een ziektegen pas geïdentificeerd is, en wanneer het genotype nog aan het fenotype gecorreleerd moet worden. Er zijn ook vele genen waar een groot spectrum van verschillende mutaties gekend zijn. Soms zijn deze mutaties uniek voor een bepaalde familie of individu, dit zijn de zogenaamde private mutaties (bijvoorbeeld fibrilline 1 of FBN1 mutaties in het syndroom van Marfan; NF1 mutaties in neurofibromatose type 1). Het uitvoeren van mutatie-analyse in dergelijke genen is technisch zeer omslachtig. Vaak zijn deze genen groot en is de causale mutatie een verandering van slechts één enkele base. Er zijn verschillende strategieën die gevolgd worden voor moleculair genetisch onderzoek. De volgende strategieën komen aan bod in de lessen: Het ziektegen is gekend, er zijn veel mogelijke mutaties. Dit impliceert testen waarbij het verschil kan gedetecteerd worden tussen normale en mutante genen zonder noodzakelijkerwijs de aard van de mutatie te bepalen. Er wordt geopteerd voor sequenering ! De ziekte is veroorzaakt door triplet repeat expansie - de strategie voor detectie van dergelijke expansies is gericht op bepaling van de lengte van de repeats met PCR-gebaseerde technieken. De mutatie kan niet gekarakteriseerd worden, wanneer het causale ziektegen bijvoorbeeld niet gekend is, maar wél de genlocus. In dit geval kan het chromosoom waarin de mutatie zich bevindt, opgespoord worden in een familie door middel van koppelingsonderzoek met DNAmerkers. 12 Dit was de uitgangssituatie een decennium geleden, en is nu de minst aangewende strategie. De technologie wordt nu echter toegepast in het kader van exclusie testen (zie verder). Polymerase ketenreactie PCR is een alternatieve techniek voor clonering waarbij onbeperkte hoeveelheden van een welbepaalde DNA sequentie kunnen aangemaakt worden. Polymerase kettingreactie = polymerase chain reaction. Componenten PCR: - 2 primers/oligonucleotiden (15-20 bp) => 1 ‘forward’ en 1 ‘reverse’ primer => corresponderen met DNA sequenties die doelwitsequentie flankeren - DNA polymerase => thermisch stabiel => nodig voor primer extensie - Vrije DNA nucleotiden (dNTP’s) - gDNA of RNA (RT-PCR) => kleine hoeveelheden PCR, centrale tool http://www.allesoverdna.nl/woordenboek/pcr.html 13 PCR, centrale tool DNA fragment dat moet geamplificeerd worden denaturatie bij 95°C: ds ® ss toevoegen van primers; binding (annealing) van primers bij 50 à 55 °C ketenverlenging bij 72°C: DNA polymerase verlengt de primers aan hun 3’ uiteinde 1 cyclus na tweede cyclus 4 fragmenten derde cyclus: 8 fragmenten PCR is een enzymatische amplificatie (= vermenigvuldiging) van een DNA fragment (=’target’) dat gelokaliseerd is tussen 2 oligonucleotide ‘primers’ (ongeveer 20nt). De ene primer is complementair aan de ene streng van de DNA molecule gelegen aan het ene uiteinde (flankerende regio) van de ‘target’ sequentie. De andere primer is complementair aan de andere streng van de DNA molecule gelegen aan de tegenovergestelde zijde (flankerende regio) van de targetsequentie. Het 3’ uiteinde van de flankerende oligonucleotide primers wijst naar de targetsequentie die bijgevolg dmv een termostabiel DNA-polymerase zal geamplificeerd worden. De primers zijn dus zo georiënteerd dat er 2 nieuwe strengen gevormd worden die op hun beurt complementair zijn aan elkaar en een kopij van de originele target sequentie vormen. Herhaalde cycli van denaturatie (enkelstrengig DNA) door middel van verhitting, hybridisatie van de primers en enzymatische DNA synthese resulteren uiteindelijk in een exponentiële amplificatie van de target sequentie. Deze PCR wordt uitgevoerd in een PCR toestel waar een 20 tot 30 cycli van temperatuurveranderingen worden doorlopen. Na een 2 tot 3 uur krijgt men een 105-voudige toename van het DNA. 14 De polymerase chain reaction of polymerase kettingreactie (PCR) laat de vermeerdering toe van een specifieke DNAsequentie uit een zeer kleine hoeveelheid DNA. Een PCR bestaat uit drie stappen die elk bij een welbepaalde temperatuur en gedurende een welbepaalde tijd worden uitgevoerd. Als eerste stap (95°C) vindt men de denaturatie of het “smelten” van het DNA tot twee enkelstrengen. De tweede stap (50-65°C) bestaat uit het doen “annealen” of binden van de twee primers of startsequenties aan de DNA-sequentie die men wil kopiëren. Deze primers worden in de elongatiestap verlengd door de inbouw van de DNA-bouwstenen met behulp van DNApolymerase Onderzoek van het PCR-product: De lengte van het PCR product kan men vervolgens verifiëren door middel van gel electroforese. Hierbij worden de DNA fragmenten gescheiden op basis van de grootte. Het kleinste DNA fragment migreert het snelst (onderaan de gel), het grootste DNA fragment het traagst (bovenaan de gel). Deze DNA fragmenten worden vervolgens gekleurd d.m.v. ethidium bromide en gevisualiseerd met UV licht. Op deze wijze weet men of de PCR reactie geslaagd is. Deze DNA fragmenten kunnen nu verder geanalyseerd worden (bijv. door sequenering). 15 DNA sequenering/sequencing Deze sectie belicht mutatiedetectie technieken voor analyse van genen waarin vele verschillende en ongekende mutaties voorkomen. Doel: detectie van het spectrum van mutaties (gekende en niet-gekende) in doelwitgen. Voor mutatie-analyse van dergelijke genen worden specifieke testen uitgewerkt. Een voorbeeld zijn de BRCA1 en BRCA2 genen (betrokken bij erfelijke borstkanker), waarin een groot aantal verschillende mutaties voorkomen. wanneer grote allelische heterogeniteit Het majeure probleem van dit type analyses is het evalueren van de gedetecteerde veranderingen of varianten, namelijk het catalogeren als een polymorfisme (niet pathogeen) of als een pathogene mutatie, waarbij de verandering schadelijke gevolgen heeft voor genfunctie. identificatie van nieuwe sequentievariaties: evalueren pathogeniciteit Directe sequenering (gouden standaard) = is het bepalen van de basenvolgorde van een DNA sequentie. Door directe sequenering van een PCR product verkrijgt men informatie over de aard en de precieze localisatie van een mutatie. Sequenering wordt door toenemende robotisering steeds minder arbeidsintensief, maar blijft vrij duur. 16 DNA sequenering - Sanger dideoxy terminatie methode volgens Sanger (1977) De methode van Sanger is de meest gebruikte methode om te sequeneren. => de ‘dideocy terminatie methode’ van Sanger De methode is gebaseerd op enzymatische aanmaak van één van de DNA-ketens waarvan de basenvolgorde bepaald moet worden. De methode maakt gebruik van: - een kort gelabelde primer - DNA-polymerase - vier verschillende nucleotidebouwstenen (dATP, dTTP, dCTP en dGTP) - vier dideoxynucleotiden (ddATP, ddTTP, ddCTP en ddGTP). De primer hecht zich aan het 3’ uiteinde en wordt verlengd. De bouwstenen worden door het DNA-polymerase in de keten ingebouwd volgens complementariteit aan de onbekende streng. Wordt er een dideoxynucleotide ingebouwd, dan wordt de aanmaak van de streng gestopt. Op deze manier ontstaan gelabelde fragmenten met een verschillende lengte. Manueel worden de reactieproducten naast elkaar in een gel op lengte gescheiden en zichtbaar gemaakt. De basenvolgorde van de complementaire streng kan afgelezen worden. De kleinste fragmenten lopen het verst op de gel en vormen het 5’-uiteinde van de complementaire streng en het 3’-uiteinde van het onbekende DNA-fragment. 17 Figuur: Principe van directe sequenering. Tijdens een lineaire PCR reactie worden in een DNA fragment gemerkte nucleotiden ingebouwd. Deze nucleotiden zijn chemisch gewijzigd (‘BigDye Terminator cycle sequencing’) en leiden tot een terminatie van DNA synthese. De fragmenten worden volgens grootte gescheiden, detectie van het fluorochroom leidt dan tot identificatie van de nucleotidesequentie. 18 DNA sequenering DNA sequenering fluorescente automatische sequenering - capillaire elektroforese (ABI3730XL) elektropherogram: sequentieprofiel - goede leeslengte tot ~ 500-1000 bp normale sequentie c.657C>T (p.Arg219*) ruwe data heterozygote sequentievariatie, vb. substitutie sequentieprofiel Voordelen DNA-sequencing: Accuraat Leeslengte: 500-1000bp “gouden standaard” => sensitiviteit ~ 100%! Geeft informatie over de aard van de mutatie Geeft informatie over de locatie van de mutatie Nadelen DNA-sequencing: Duur Arbeidsintensief Beperkte doorvoer (100.000 bp/h) PCR gebaseerde techniek voor bepaling lengte trinucleotide repeat Ziekte van Huntington (HD) Ziekte van Steinert (MD) Fragiele X CAG: 5’ exon 1 (polyQ) HTT gen CTG 3’UTR CGG 5’UTR DMPK gen FMR1 gen normaal allel 10-26 5-37 CTG < 45 CGG intermediair allel 27-35 zz 45-58 38-49 59-200 (normale methylatie) 36-121 > 50 CTG > 200 (36-39: onvolledig penetrant) 3 gradaties (+ abnormale methylatie) repeat premutatie allel full mutatie (mild, klassiek, congenitaal) 19 Testing voor triplet repeat expansies (TRE): niet met sequencing maar met PCR! Alhoewel elke triplet repeat expansie een onafhankelijk gebeuren is, komt elke mutatie op dezelfde locatie voor en kan bijvoorbeeld gedetecteerd worden door een PCR reactie gebaseerd op primers die aanhechten aan elke zijde van de plaats van expansie. De grootte van het PCR product toont aan of een expansie heeft plaatsgehad of niet. De grootte van de expansie is belangrijk voor de prognose of de age of onset en ernst van de aandoening. Oefening: Ziekte van Huntington - progressieve neuromotore, psychiatrische en cognitieve aantasting AD overerving, anticipatie Diagnostiek: PCR, gel electroforese Oefening: Ziekte van Huntington De data hieronder tonen de resultaten van de electroforese van PCR fragmenten voor de CAG repeat expansie in het HTT gen geassocieerd met de ziekte van Huntington. De vader kreeg de ziekte van Huntington toen hij 40 jaar oud was. Bij 6 van zijn kinderen werd eveneens de aandoening vastgesteld (3,5,7,8,10,11) – de leeftijd waarop de eerste symptomen ontstonden, worden weergegeven op onderstaande figuur bij de band van het respectievelijke PCR fragment. Wat is de prognose voor kind 4, 6 en 9? Lengte CAG repeat Leeftijd bij diagnose 20 Koppelingsonderzoek = indirecte analyse Historisch: het is de eerste methode voor indirecte mutatiedetectie. Koppelingsonderzoek is gebaseerd op variaties in de DNA sequentie tussen elk individu = DNA polymorfismen. Vergelijking tussen de overerving van polymorfe merkers (=polymorfismen) in of rond een gen met de overerving van een ziekte. Er gebeurt geen mutatie onderzoek voor het gen verantwoordelijk voor het ziektebeeld. DNA polymorfismen zijn variaties in DNA sequentie die geen klinisch belang hebben. Voorwaarden: - de ziektelocus is gekend : we gebruiken merkers die gekoppeld zijn aan de ziektelocus - stambomen + beschikbaarheid voldoende stalen voor het bepalen van de fase - zekerheid over de klinische diagnose Koppelingsanalyse (linkage analyse) Mogelijk voor: drie stappen - autosomaal dominant - autosomaal recessief in relevante ouder(s) (1) genotyperen 2 chromosomen - -gebruik X-gebonden van informatieve polymorfe merkers (i.e. waarvoor heterozygositeit) die dicht tegen ziektelocus gelegen zijn (= gekoppeld) 3 stappen: AR AD 23 43 aangetast drager gezond 1. Genotyperen 2 chromosomen in relevante ouder(s) => gebruik van informatieve polymorfe merkers (i.e. waarvoor heterozygositeit) die dicht tegen ziektelocus gelegen zijn (=gekoppeld) 21 2. Het bepalen van de fase => opstellen haplotypes (= combinatie van allelen op 1 chromosoom) => welk haplotype draagt het ziekte-allel? 3. Bepalen welk chromosoom transmissie naar indexpatient We onderscheiden: · Variaties in de sequentie van één enkele nucleotide of SNPs (single nucleotide polymorfisms) genoemd. Dergelijke SNPs treffen we aan om de 200 à 500 bp. SNPs zijn veel frequenter dan de VNTRs en de microsatellieten en zijn uniform doorheen het genoom verspreid. Het zijn excellente merkers voor het opstellen van genetische kaarten. · Variaties in lengte van repetitieve sequenties: microsatellieten en VNTRs. o De microsatellieten zijn di- of tri- of tetranucleotide repeats (vb. TGTG…TG; CAACAA…CAA; AAATAAAT…AAAT). De totale lengte van de microsatellieten is kleiner dan 1 kb. Het aantal nucleotiderepeats binnen een microsatelliet kan verschillen tussen de homologe chromosomen van eenzelfde individu en tussen de individuen onderling. Microsatellieten zijn derhalve een polymorfe locus. Microsatellieten zijn erg nuttig voor linkage-analyse omdat: - een microsatelliet doorgaans vele allelen (repeat lenghts) heeft in een populatie zodat de probabiliteit dat een individu heterozygoot is meestal groter is dan 70% - in tegenstelling tot analyse van de VNTR is er geen Southern blotting nodig maar kan men gebruik maken van PCR technieken - tienduizenden microsatellieten polymorfe loci werden reeds geïdentificeerd doorheen het humaan genoom zodat we voor nagenoeg elke regio van het genoom linkage studies kunnen uitvoeren met deze microsatelliet-markers. o Variable number of tandem repeat (VNTR) polymorfismen ontstaan door insertie van multiple kopieën, in tandem, van een DNA sequentie met een lengte van 10-100 bp (=minisatellite), tussen 2 restrictie sites. VNTRs hebben een langer repeat motief en een totale lengte van 1-3 kb. VNTRs omvatten meerdere allelen vermits de grootte van het restrictiefragment welke de minisatelliet bevat afhankelijk is van het aantal kopijen van de minisatelliet. De minisatelliet repeat sequenties die voorkomen in 22 verschillende VNTR-type polymorfismen zijn vaak voldoende gelijkend zodat men met één minisatelliet-probe in een enkele Southern blot hybridisatie veel verschillende loci gelijktijdig kan detecteren. Deze simultane detectie van een aantal VNTR polymorfismen noemt men DNA fingerprinting. Enkel ééneiïge tweelingen vertonen een identiek patroon. Deze VNTR markers worden vaak gebruikt voor identificatie van personen (stoffelijke resten bij rampen, paterniteit…). Mutatie-analyse via sequenering Koppelingsonderzoek Opsporen van een causale mutatie ; Analyse van het causale gen Analyse van polymorfe merkers in of rond het causale gen De DNA sequentie van het gen moet bekend zijn Enkel de genlocus moet bekend zijn Enkel onderzoek van het aangetaste individu Onderzoek van zowel aangetaste als niet aangetaste individuen in een bepaalde familie De techniek laat niet altijd toe om de mutatie te vinden Pas op bij locus heterogeniteit (verschillende genen kunnen verantwoordelijk zijn voor de ziekte) Figuur: Linkage in ADPKD. Autosomaal dominant nierpolycystose (autosomal dominant polycystic kidney disease, ADPKD) wordt veroorzaakt door mutaties in PKD1 (85%) en PKD2 (15%). Beide genen zijn enorm groot waardoor mutatie-analyse niet in routine-diagnostiek kan aangeboden worden. Koppelingsonderzoek biedt hier een uitweg. Hier wordt koppeling weergegeven voor PKD1 en PKD2 door 2 merkers die beide genen flankeren. We nemen aan dat voor de verschillende merkers telkens verschillende allelen bestaan die weergegeven worden door een cijfer. De 4 merkers vertonen koppeling: tussen de merkers treed in geen enkel geval recombinatie op (i.e. de haplotypes bij de ouders en hun nakomelingen is identiek). De PKD1 allelen vertonen geen segregatie met het fenotype: beide paternele allelen komen zowel voor bij aangetaste als niet aangetaste kinderen. Het allel dat gekenmerkt wordt door merkers 2 en 3 van het PKD2 allel vertoont wel segregatie met het fenotype: deze merkers zijn gelegen in het haplotype dat de pathogene mutatie bevat. In deze familie wordt ADPKD dus veroorzaakt door een mutatie in het PKD2 gen. Predictief onderzoek kan hierdoor aangeboden worden met koppelingsonderzoek. 23 Exclusie test = een prenatale test voor de risicodrager van een late onset neurodegeneratieve aandoening die zijn eigen status niet wil kennen. Doel: Voor het toekomstig kindje het risico op late onset neurodegeneratieve aandoening uitsluiten. Deze test wordt meer en meer gevraagd door koppels waarbij één van beide partners 50% risico heeft op een autosomaal dominante late-onset neurodegeneratieve aandoening. Via PD (vlokkentest) of PGD Deze test wordt niet in ieder genetisch centrum aangeboden en is in sommige landen zelfs bij wet verboden. Naast de mogelijkheid om via mutatie onderzoek na te gaan of een foetus al dan niet drager is van de ziekte-veroorzakende mutatie, is er voor de risicodrager die zijn status niet wil kennen een andere manier van prenataal testen mogelijk. Het gaat in dat geval om de zogenaamde exclusietest of uitsluitingstest. Het doel van deze exclusietest is om aan toekomstige ouders met 50 % risico op de ziekte de kans te geven het risico voor hun kinderen uit te sluiten zonder hun eigen risico te kennen. Voorwaarden: Test dient op punt gezet voor de zwangerschap DNA-materiaal ouders risicodrager dient voorhanden te zijn Het voorbeeld dat tijdens de les aangehaald wordt, gaat over de ziekte van Huntington. Stel dat de grootmoeder de ziekte van Huntington heeft en de grootvader gezond is. Aangezien HD (Huntington Disease) een autosomaal dominante aandoening is, zal de grootmoeder in dat geval één chromosoom 4 mét de mutatie en één nietafwijkend chromosoom 4 hebben. Eén van die beide chromosomen zal worden doorgegeven aan haar zoon. Als die zoon een kind verwekt, wordt bij deze foetus nagegaan of hij een chromosoom 4 van de grootmoeder of van de grootvader heeft gekregen. 24 Indien hij chromosoom 4 van de grootmoeder kreeg, is er 50 % kans dat dit het afwijkende chromosoom is. In dat geval zal men meestal tot een zwangerschapsafbreking overgaan, hoewel er 50 % kans is dat de foetus nooit de ziekte van Huntington zal ontwikkelen, namelijk als hij het chromosoom 4 van de grootmoeder heeft overgeërfd met het nietafwijkende gen. !! Enerzijds heeft het uitvoeren van een exclusietest als voordeel dat 'het recht op niet weten' van de risico-ouder gerespecteerd wordt. !! Anderzijds moeten de ouders zich realiseren dat men toch in de helft van de gevallen een zwangerschapsafbreking van een gezonde foetus uitvoert. Interpretatie resultaten exclusie test Interpretatie resultaten exlusie test: 25 Les 8 Deel 3 Medische genoom analyse Het humane genoom project In 1987 werd één der belangrijkste onderzoeksprojecten van vorige eeuw opgestart, het "Humaan Genoom Project" (HGP). DOEL: een gedetailleerde genetische en fysische kaart van het volledige menselijke genoom op te stellen. De snelheid waarmee dit werd gerealiseerd overtrof alle verwachtingen. Op 14 april 2003 werd officieel aangekondigd dat de doelstelling van het HGP, nl. de volledige sequenering van het menselijke genoom, gerealiseerd was (http://www.genoom.gov/11006929). Toen: 13 jaar, 3 miljard dollar, tientallen labs 1 genoom Nu: 1 week, 5000 dollar, 1 laborant 1 genoom Deze datum valt op enkele dagen na samen met de 50ste verjaardag van de publicatie door Watson en Crick in het tijdschrift “Nature” over de opheldering van de DNA structuur. Alle gegevens uit het HGP zijn publiek beschreven in algemeen toegankelijke databanken (http://www.ncbi.nlm.nih.gov), zodat deze onmiddellijk kunnen geraadpleegd worden door alle wetenschappers die zich met de studie van genetische en erfelijke aandoeningen bezig houden. Het HGP heeft uiteraard de identificatie van ziektegenen betrokken bij erfelijke aandoeningen aanzienlijk versneld. Voor nagenoeg een 2000-tal monogenetische aandoeningen zijn nu één of meer causale genen geïdentificeerd. Het 1000-genomen project DOEL: een gedetailleerd overzicht te maken van de variatie die kan waargenomen worden in de humane genoom sequentie. Deze cataloog kan gebruikt worden om de relatie te onderzoeken tussen genotype en fenotype (bijvoorbeeld: komen bepaalde varianten enkel voor in mensen met een specifieke aandoening en niet bij gezonde mensen) en zal helpen de rol van de genetische variatie doorheen de menselijke geschiedenis en evolutie beter te begrijpen. 26 Whole exome sequencing (WES) Exoom = alle coderende sequenties of exons van een genoom (~1%; 30Mb) WES = aanrijking van het exoom, sequeneren van alle exonen in 1 experiment > 180.000 exonen. Bart De Wever & Elio Di Rupo => 99,8% gelijkenis! 27 Veel mogelijkheden voor monogenische aandoeningen, maar (nog) niet voor multifactoriële. Genetische diagnostiek vandaag: Long-QT syndroom: Medische genetica in een historisch perspectief: Medische genetica in een historisch perspectief Tijo & Levan Wetten van Mendel 1865 46 chromosomen PCR 1983 1956 1953 DNA structuur Identificatie 1ste humane ziektegen 1989 1000 genomen project 2008- 1990-2003 Humaan genoom project ? personal genome Watson & Crick Alhoewel het begrip erfelijkheid al eeuwen geleden gekend was, is de geschiedenis van de medische genetica vrij recent. Het is 150 jaar geleden dat Mendel de fundamenten van de wetten van erfelijkheid legde, slechts 60 jaar geleden dat Watson en Crick de structuur van DNA blootlegden, gevolgd door de ontdekking van het exacte aantal chromosomen enkele jaren later. In 2003 werd het Humaan Genoom Project afgerond, gevolgd door het post-genoom tijdperk, wat geleid heeft tot revolutionaire inzichten in de basis van gezondheid en ziekte, en de interesse voor genetica een breed draagvlak gegeven heeft. Een nieuw baanbrekend project is het 1000genomes project. 28