HOOFDSTUK 1 WERKVERTALING Indien een participium met een persoonsvorm (hoofdwerkwoord), een infinitivus of bijwoordelijke bepaling is vertaald, is dit aangegeven met een *. HOOFDSTUK 1 DE BIJBEL 5 HET OUDE TESTAMENT 1. DE TIEN GEBODEN (Exodus, 20, 1-17) 1 En de Heer zei, terwijl hij al die woorden zei / al die woorden zeggend: ‘Ik ben de Heer, jouw God, die jou wegleidde uit het land Egypte uit het huis van de slavernij. Er zullen geen andere goden voor jou zijn behalve ik. 5 Jij zult voor jezelf geen afgodsbeeld noch / en niet een afbeelding voor jezelf maken, van alles wat in de hemel boven is en van alles wat op de aarde beneden is en van alles wat in het water onder de aarde is. Jij zult hen niet aanbidden en jij vereert hen zeker niet. Want ik ben de Heer, jouw God, een jaloerse God, die de fouten van de vaders wreekt op de kinderen tot de derde 10 en vierde generatie van hen die mij haten en die tot aan duizenden medelijden heeft met hen die van mij houden en met hen die zich houden aan mijn geboden. Jij zult de naam van de Heer, jouw god, niet misbruiken, want de Heer laat zeker degene die zijn naam misbruikt niet ongestraft. 15 Denk eraan de dag van de sabbat in ere te houden. Jij zult zes dagen werken en jij zult al jouw werken doen: Op de zevende dag is het de sabbat, gewijd aan jouw God. Jij zult geen enkel werk op die dag doen, jij en je zoon en je dochter, je slaaf en je slavin, je rund en je lastdier en ieder rijdier van jou en de vreemdeling die in jouw stad woont. Want in zes dagen maakte de Heer de hemel en de aarde en de zee en alles 20 daarin en op de zevende dag rustte hij uit. Daarom zegende de Heer de zevende dag en hield hij haar in ere. Eer je vader en moeder, opdat het je goed gaat en opdat je een lang leven hebt op de goede aarde, die de Heer, jouw God aan jou geeft. Jij zult geen overspel plegen. 25 Jij zult niet stelen. Jij zult niet moorden. Jij zult je naaste niet valselijk beschuldigen. Jij zult de vrouw van je naaste niet begeren. Jij zult niet het huis van je naaste begeren, noch zijn akker, noch zijn laaf, noch zijn slavin, noch zijn rund, 30 noch zijn lastdier, noch ieder rijdier van hem, noch alles wat je naaste heeft / aan je naaste is. 2. SAMSON (= SIMSON) EN DALILA (Rechters 16, 4-9, 15-31) a. 1 Dalila wordt omgekocht En daarna gebeurde het dat hij verliefd werd op de vrouw bij de beek Sorek, en zij heette / aan haar was de naam Dalila. En de stadskoningen van de Filistijnen gingen naar haar en zeiden tegen haar: ‘Jij moet hem bedriegen en je moet zien waarop zijn grote kracht berust / waarin zijn grote kracht is en waarmee wij hem zullen kunnen oververmeesteren en hem gevangen zullen zetten, zodat wij hem bedwingen, en wij zullen jou per man duizend en 5 10 honderd (van) zilveren munten geven.’ En Dalila zei tegen Samson: ‘Vertel mij waarop jouw grote kracht berust / waarin jouw grote kracht is en waarmee jij moet worden geboeid, zodat jij wordt bedwongen.’ En Samson zei tegen haar: ‘Als zij mij vastbinden in zeven verse, niet uitgedroogde koorden, dan zal ik én krachteloos zijn én zal ik zijn zoals een van de mensen.’ En de stadskoningen van de Filistijnen brachten haar zeven verse, niet uitgedroogde koorden en zij bond hem daarin / in hen vast. En zijn belagers zaten in het vertrek: En zij zei tegen hem: ‘De Filistijnen vallen je aan, Samson.’ En hij scheurde de koorden door en (de bron van) zijn kracht werd niet bekend.