1. De huid is opgebouwd uit de bovenste …….., de ……………… en het onderhuids ………… 2. Vanuit de …… ontstaan telkens nieuwe cellen die langzaam overgaan in de dode …….. 3. Het pigment in de huid heet ………….. en wordt gevormd door …………………… 4. Deze cellen bevinden zich tussen de cellen van de …………….. 5. Het pigment beschermt tegen ..-………. 6. De huid beschermt ook tegen ……………. en ………….. 7. De zintuigen en bloedvaten bevinden zich in de …………………… 8. Er zijn zintuigen voor ………, ………………, ……………….., en …… 9. De isolerende laag van de huid bestaat uit ……………………. 10. In zoogdieren zijn een aantal huidonderdelen betrokken bij het regelen van de lichaamstemperatuur, nl ………………, …………………… en …………………… 11. Afwijkende lichaamstemperaturen kunnen ontstaan bij ………….. of door ………… 12. Afweersystemen die bescherming bieden tegen verscheidene lichaamsvreemde stoffen heten specifiek/niet-specifiek. 13. Een van de manieren om indringers te weren is verlaging/verhoging van de pH. 14. Macrofagen/b-cellen/t-cellen kunnen indringers zoals bacteriën insluiten en verteren. 15. Dit insluiten noemen we fagocytose, een vorm van endocytose/exocytose 16. Stoffen die een immuunreactie kunnen opwekken noemen we antigenen/antistoffen. 17. Macrofagen/b-lymfocyten/t-lymfocyten maken antistoffen/antigenen aan tegen lichaamsvreemde stoffen. 18. Bloedplasma met antistoffen/antigenen tegen ziekteverwekkers of gifstoffen noemen we ………….. 19. Macrofagen/b-lymfocyten/t-lymfocyten zorgen voor de cellulaire afweer. Ze doden lichaamsvreemde cellen en cellen met lichaamsvreemde antigenen/antistoffen zoals virusdeeltjes. 20. De specifieke/a-specifieke afweer komt pas in actie nadat het eenmaal met de lichaamsvreemde stof in aanraking is gekomen. 21. De eerste keer duurt het een paar uur/dagen/weken/maanden voordat het de indringers kan aanpakken 22. Een volgende keer werkt het veel sneller door de ………………….-cellen. 23. Iemand heeft dan actieve/passieve immuniteit opgebouwd. 24. Een vaccin zorgt voor natuurlijke/kunstmatige actieve/passieve immuniteit 25. De bloedgroepen AB0 worden gekenmerkt door twee antigenen, A of B. Als voor een persoon deze antigenen al aanwezig zijn dan zijn de antistoffen al in het bloed aanwezig. Maak de volgende tabel kloppend Bloedgroep antigenen op bloedcellen Antistoffen in het Kan bloed ontvangen bloed van 0 A B AB 26. immuniteit tegen resus antigenen/antistoffen wordt pas opgebouwd na een eerste contact met deze eiwitten 27. Ziektes waarbij het afweersysteem eigen lichaamscellen aanvalt noemen we ………. ziektes 28. Als het lichaam heftig op stoffen reageert waar het eigenlijk niet op zou moeten reageren spreken we van …….. Daarbij spelen ……. cellen een belangrijke rol. 29. Antigenen die een allergie opwekken noemen we …………… 30. Als een mutatie optreedt in een groeiregel-gen raakt de celdeling verstoord en kan er een ……..ontstaan. 31. Groeiregelgenen die tumoren remmen heten …………………… 32. Groeiregelgenen die de celcyclus stimuleren heten ……………. en kunnen na mutatie veranderen in ……………… 33. Als er sprake is van een kwaadaardige ……. spreken we van kanker 34. Als een tumor lymfe of bloedvaten bereikt kunnen ……………… ontstaan. 35. Spieren zijn opgebouwd uit vezels bestaande uit twee type eiwitten …………. en …………… 36. Skeletspieren bestaan uit ………spierweefsel. Onwillekeurige spieren bestaan uit ……… spierweefsel. 37. Twee spieren die een tegengestelde beweging uitvoeren noemen we …….. 38. Om scherp te stellen gebruiken we de accommodatiespieren van het ……………….. 39. Voor voorwerpen dichterbij spannen/ontspannen deze en wordt de lens boller/platter 40. Om de hoeveelheid licht in het oog te regelen spelen spieren in de iris een rol. Bij fel licht zorgen de kringspieren/lengtespieren ervoor dat de pupil kleiner/groter wordt. 41. Als de oogbol te kort is spreekt men van bijziendheid/verziendheid. Deze afwijking ontstaat ook als de lens niet meer bol/plat genoeg kan worden. Hij kan verholpen worden met een plus/min bril. Deze heeft bolle/holle lenzen 42. Als de oogbol te lang is spreekt men van bijziendheid/verziendheid. Hij kan verholpen worden met een plus/min bril. Deze heeft bolle/holle lenzen 43. Het netvlies bevat 2 soorten zintuigcellen: de …………….. zien kleuren en scherper dan de …………….. . 44. De ……….zien alleen contrast maar werken nog wel bij lagere lichtintensiteiten en hebben dus een lagere/hogere drempelwaarde 45. In het perifere gedeelte van het netvlies liggen voornamelijk ……………., waardoor we wel kleur/beweging waarnemen maar geen kleur/beweging. 46. Als we focussen op een voorwerp valt het licht daarvan op de ……… vlek, die alleen uit kegeltjes/staafjes bestaat. 47. Op de ……….. vlek verlaat de oogzenuw het oog en zitten geen zintuigcellen 48. De afwijking waarbij de ooglens troebel wordt heet ……… 49. Een geschikte prikkel voor een type zintuigcel heet een ……………… prikkel 50. Het autonome/animale zenuwstelsel speelt een rol bij bewuste/onbewuste processen zoals ademhaling en vertering. 51. maak de tabel kloppend functie hersenstam grote hersenen kleine hersenen 52. Het ……….. en de ………… vormen samen het centrale zenuwstelsel. 53. Zenuwcellen impulsen van zintuigcellen overbrengen naar het centrale zenuwstelsel noemen we …………. of gevoelszenuwen zenuwen die spieren aansturen noemen we …………. of bewegingszenuwcellen. 54. Over de uitlopers van zenuwcellen lopen elektrische signalen, ……… genoemd. 55. ……… kanalen spelen daarbij een belangrijke rol. 56. Om de uitlopers van zenuwcellen ligt een isolerende laag, de ………schede opgebouwd uit cellen van ………. 57. De snelheid van impulsgeleiding door zenuwvezels hangt af van de aanwezigheid van ……………………….. en de …………… van de uitlopers 58. Bij gevoelszenuwcel is de dendriet/axon vaak langer, en bij de bewegingszenuwcel de dendriet/axon 59. In het centrale zenuwstelsel bevinden zich voornamelijk motorische/sensorische/schakel cellen. 60. Overdracht van impulsen van de ene naar de andere zenuwcel vindt plaats bij de ………………. 61. Hierbij spelen ………………….. een rol als chemische boodschapper signaal. 62. Overdracht van signalen op deze manier vindt nooit plaats van (sensorische cel naar schakelcel )/ (schakelcel naar sensorische cel) en ook nooit van (motorische cel naar schakelcel )/ (schakelcel naar motorische cel). 63. Een …….. is een automatische onbewuste reactie op een prikkel 64. Bij een reflex zijn vijf cellen betrokken, in volgorde van activatie een zintuigcel ,een ……………zenuwcel, een …………..zenuwcel, een …………….. zenuwcel en een effector (spier of kliercel) 65. Deze vijf cellen samen vormen de ………. 66. Het orthosympatische zenuwstelsel komt in actie bij actie/herstel 67. Hormonen kunnen allerlei cellen aanzetten tot acties. Hiervoor moeten de cellen wel bepaalde eiwitten, nl ………………. bevatten op hun celmembranen/celwanden. 68. Organen die door hormonen worden gestimuleerd of geremd noemen we ………………….. 69. Een kleine hormoonklier in de hersenen die vele hormonen maakt heet de ………………. 70. Adrenaline wordt gemaakt door de ……………. 71. Insuline wordt afgegeven bij een te hoog/te laag glucosegehalte. 72. Het zorgt ervoor dat glucose wordt omgezet in/vrijgemaakt uit ……………. in de lever 73. Het zorgt ook dat cellen glucose kunnen opnemen/afgeven 74. Te lage insuline gehaltes doordat de alvleesklier niet goed werkt is de oorzaak van ………… 75. Glucagon komt vrij uit de alvleesklier als je glucosegehalte te laag/te hoog is 76. Het vult de glucose in het bloed/glycogeen in de lever aan. 77. Het hormoon ADH uit de ……….. regelt de waterbalans. Hoe meer ADH hoe meer/minder urine er gevormd wordt in de nieren