Mijn opleiding voldoet niet aan Hbo-niveau en is van slechte kwaliteit. Auteur Ruud van Nimwegen Mijn opleiding voldoet niet aan Hbo-niveau en is van slechte kwaliteit. Auteur: Ruud van Nimwegen Functie: Student Technische Bedrijfskunde 3e jaar. Datum: 24 Januari 2002 2 Samenvatting De aanleiding van dit verslag is dat de school waaraan ik studeer naar mijn mening niet naar behoren functioneert. Dit komt o.a. naar voren in de kwaliteit van de lessen, de leermaterialen, de kwaliteit van de tentamens, begeleiding en de inhoud van de vakken.. Hierdoor vrees ik dat ik in de 4 jaar die ik heb uitgetrokken om mijn kennis te vergroten, te weinig leer waardoor ik in de praktijk niet mijn beroep (die ik met deze opleiding zou moeten leren) naar behoren zou kunnen uitoefenen. Door middel van dit verslag wil ik het niveau en de kwaliteit van mijn school ter discussie stellen bij de instanties die hier verantwoordelijk voor zijn. Aangezien niet alleen déze hogeschool slecht functioneert, maar ook vele andere scholen resteert de vraag in hoeverre de school zelf verantwoordelijk is voor dit disfunctioneren en in hoeverre andere instanties zoals de visitatiecommissie en de subsidieregeling hierbij een handje helpen. Voordat gesteld kan worden of hogescholen werkelijk beneden niveau presteren en of de kwaliteit onder de maat is zal eerst gedefinieerd worden wat het niveau en de kwaliteit geacht te zijn. Het definiëren van niveau en kwaliteit is een zeer moeilijk proces wat ook blijkt uit de vele pagina’s die de Commissie Accreditatie Hoger Onderwijs (CAHO) er over heeft geschreven. Het belangrijkste om het niveau te bepalen is of de afgestudeerde in de beroepspraktijk goed functioneert. Hierbij kan gecontroleerd worden welke competenties die op de school geleerd worden overeenkomen met wat er in de praktijk gebruikt wordt en of dit van voldoende niveau is. Tevens moeten hogescholen aan bepaalde kernkwalificaties voldoen om als Hbo opleiding in aanmerking te komen. Wat er onder deze competenties en kernkwalificaties wordt verstaan wordt uitgelegd in hoofdstuk 2 van het verslag en zal hier niet verder besproken worden. Daarnaast zal de hogeschool aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen om het niveau te kunnen handhaven. Het CAHO noemt hierbij 12 hoofdgroepen waar ik zelf helemaal achter sta, maar ik heb zelf 4 onderdelen geformuleerd die naar mijn mening een beter beeld geven over wat belangrijk is om de kwaliteit van een hogeschool te bepalen. Ik zal ze hieronder kort bespreken. Inhoud van de studie: Worden alle competenties behandeld die in de beroepspraktijk nodig zijn. Sluiten vakken op elkaar aan, in hoeverre overlappen ze elkaar en zijn ze goed verspreid over de studieperiode. Diepgang van de vakken. Manier van lesgeven en kwaliteit lesmateriaal: Zijn de colleges van toegevoegde waarde op de theorie, werken ze verhelderend. Kwaliteit lees/leer materiaal: Sluit de theorie in het boek aan op wat de student moet leren om de kennis van het lesvak eigen te maken en is dit boek leesbaar (zowel visueel als inhoudelijk) voor de student. Kwaliteit tentamineren: Staat het halen van het tentamen garant voor het aantonen dat de student over de kennis van het lesvak beschikt. Daarnaast zullen de toelatingseisen invloed hebben op de kwaliteit van de school aangezien dit een filter moet zijn om ongeschikte studenten niet toe te laten. Het gevaar bij het toelaten van ongeschikte studenten kan leiden tot niveaudaling (de school gaat zich aanpassen aan het lagere niveau van de studenten) of tot een vermindering van subsidie inkomen (er zijn meer uitvallers wat de school geld kost). 3 Om o.a. het niveau makkelijker te kunnen meten heeft de regering in 1975 de studielast geïntroduceerd. Dit instrument heeft zo zijn voor- en nadelen. Het grote nadeel er van dat de studielast niet zo veel zegt over de kwaliteit en het niveau van een lesvak, het is alleen maar schatting van de school over hoeveel uren de student aan het vak besteedt. Omdat mijn opleiding niet de enige school is die slecht functioneert heb ik onderzoeken, die op dit gebied verricht zijn, geraadpleegd. Het volgende kwam o.a. naar voren bij deze onderzoeken: 18 % van de hogescholen geven zelf aan dat ze een te licht programma hebben, de visitatiecommissie geeft in 11% van de gevallen dit oordeel. Het niet goed bepalen van de studielast van een vak door scholen. Interne kwaliteitszorg ontbreekt bij vele opleidingen. Door mee te liften worden er onterecht studiepunten gehaald. Grote knelpunten in de personeelsvoorziening. Controle op werkelijke studielast van vakken is niet aanwezig. Het frappante is wel dat, ondanks alle slechte punten van hogescholen die ik tegenkwam in de verslagen, de student wel voldoet aan het niveau van een beginnend beroepsbeoefenaar (volgens de onderzoekscommissie). Ik kan zelf weinig zeggen over het niveau en de kwaliteit van hogescholen in Nederland maar dit kan ik wel doen over mijn eigen school Als eerste zal ik de definitie van Technische Bedrijfskunde geven: Een technische bedrijfskundige is in staat zelfstandig en systematisch problemen binnen zijn vakgebied op te lossen. Ook heeft hij inzicht in de relatie mens, maatschappij en techniek. Bij het afstuderen ligt de nadruk op het in de praktijk brengen van kennis en vaardigheden ten aanzien van probleemanalyse, probleemoplossing en het aangeven van een interdisciplinaire implementatie. Deze studie is op zich heel interessant omdat er vele aspecten worden behandeld, je leert niet één vak, maar je verkrijgt kennis over vele vakgebieden. Helaas zijn er nogal wat problemen door mij geconstateerd en deze zal ik kort toelichten aan de hand van de 4 kwaliteitspunten die ik hiervoor heb genoemd: Inhoud studie: Ik ben van mening dat ik te weinig leer op deze school. Als je alleen al kijkt naar de hoeveelheid tijd die doorgebracht wordt op school kan je de conclusie trekken dat er te weinig tijd aan ‘het leren’ wordt besteed. Men loopt namelijk anderhalf jaar stage van de 4 studiejaren en daarnaast heeft men maar 2 dagen school per week tijdens de twee en een half jaar school. Dit is al zeer weinig. Bij het kijken naar de diepgang van de leerstof kan met een citaat worden volstaan: “De theorie van de vakken hoef je niet te leren (begrippen en ‘rijtjes’, verbanden) maar je moet ze herkennen, weten waar het ongeveer over gaat en weten waar je ze moet opzoeken in boeken’. Dit resulteert in het even doorlezen van theorie, beetje uit je nek kletsen op het tentamen en het halen van een voldoende. Manier van lesgeven: Het feit dat er maar zeer weinig leerlingen de les volgen (ik schat zo’n 40 %) betekend al dat leerlingen de les niet als toegevoegde waarde zien. Wanneer er zonder les te volgen toch een voldoende wordt gehaald op het tentamen resteert de vraag waarom je beter geen LOI-cursus kan volgen. (Antwoord: de prijs daarvan). Het feit dat lessen als langdradig gezien worden, geen hoge informatie dichtheid bevatten en 4 vaak geen rode draad hebben geven, geeft aan waarom er zo weinig lessen worden gevolgd. Kwaliteit leermateriaal: De boeken die aangeschaft moeten worden zijn meestal wel van goede kwaliteit, maar het gebeurt regelmatig dat er een dictaat, vaak geschreven door de docent, aangeschaft moet worden. Kort gezegd bevatten deze dictaten niet de juiste diepgang en laat het taalgebruik soms te wensen over. Ook is er vaak geen lijn in het verhaal en is de hoeveelheid bruikbare informatie die er uit het dictaat gehaald kan worden zeer laag. Kwaliteit tentamens: Het feit dat er al niet geleerd hoeft te worden zegt al iets over de moeilijkheid van het tentamen. Het doorlezen van sheets 2 uur voor het tentamen kan garanderen voor een voldoende (staat eigenlijk 80 uur studietijd voor). Er worden te weinig vragen gesteld waarin je de theorie moet toepassen in een praktijk situatie waardoor dan zou moeten blijken of je het ook gesnapt hebt. Daarnaast zijn er vele manieren om te frauderen bij tentamens waaronder het tot je beschikking hebben van antwoorden en het simpelweg uitwisselen van informatie tijdens het tentamen. Daarnaast is meeliften bij projecten heel gewoonlijk. Het feit dat mijn opleiding naar mijn mening niet voldoet aan een degelijke Hbo opleiding wil niet zeggen dat de oorzaak hiervan geheel toe te wijzen is aan de opleiding. Ik heb gekeken welke factoren invloed uitoefenen op het beleid van de school en ben tot de conclusie gekomen dat deze ook een oorzaak zijn van het slechte functioneren. De inspectie van onderwijs controleert de kwaliteit en het niveau van hogescholen. Hierbij heeft zij de volgende taken: Het beoordelen en bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs op scholen, en het rapporteren hierover. Het gevraagd of uit eigen beweging rapporteren over de kwaliteit van het onderwijs aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het toezien op het naleven door scholen en onderwijsinstellingen van wetten en regelingen. Het verwijzen bij klachtmeldingen en het zelf onderzoeken van specifieke klachtmeldingen. Zij zijn dus de zintuigen van de overheid en de overheid kan hogescholen dwingen om hun kwaliteit en niveau te verbeteren. Mocht het zo zijn dat de inspectie niet goed functioneert dan kan het dus voorkomen dat er hogescholen zijn die niet goed functioneren. Er zijn een tweetal punten in de manier van werken van de inspectie waar ik mijn vraagtekens bij zet. Het eerste punt is dat er om de 5 jaar een controle wordt uitgevoerd op een hogeschool. Naar mijn idee is dit tijdsbestek te lang omdat kennisontwikkeling in de maatschappij razend snel gaan en na 5 jaar een opleiding geheel verouderd kan zijn tenzij men zich aanpast. De vraag resteert in hoeverre hogescholen dit zelfstandig kunnen en willen doen. Ten tweede zet ik mijn vraagtekens bij de methode van controleren. De onderwijsinspectie laat de hogeschool zelf een evaluatierapport schrijven waarin ze een aantal vastgesteld punten moeten behandelen. Aan de hand van dit rapport beoordeeld de inspectie of de hogeschool aan de gestelde eisen voldoet. Het probleem bij het verschaffen van de gegevens door de hogeschool is dat (ik zal het woord fraudegevoelig niet gebruiken) de school de inhoud van het rapport mooier er uit kan laten zien dan dat het in werkelijkheid is. Ik denk dat het hierdoor kan voorkomen dat een Hbo opleiding onder de maat is, simpelweg omdat er niet goed gecontroleerd wordt. 5 Naast de controles op hogescholen waar naar mijn mening nogal wat aan schort zijn er ook nog de subsidies die een grote invloed hebben op het reilen en zeilen van hogescholen. Het komt er op neer dat het voor hogescholen voordeliger is studenten die langer dan 1,5 jaar studeren, gewoonweg te láten afstuderen en daarnaast om ze ook nog eens binnen 4,5 jaar te laten afstuderen. In het eerste geval zal het van school afsturen van deze leerlingen nadelig zijn omdat er geen subsidies worden ontvangen voor de periode na deze 1,5 jaar, het laten afstuderen voorkomt dit. In het tweede geval zal het langer laten studeren van deze studenten meer kosten omdat er dan ook geen subsidies meer worden gegeven. Het vroeger laten afstuderen dan 4,5 jaar zal zelfs een bonus opleveren aangezien er voor elke afgestudeerde 4,5 jaar subsidie wordt ontvangen. Zoals je ziet gaat het hier niet om kwaliteit en niveau dat doorslaggevend is voor de financiering, maar gaat het puur om de tijd die een student mag doorbrengen op school (langer dan 4,5 jaar kost de overheid te veel dus dat betalen ze niet). Dit is een verkeerde stimulans voor scholen waardoor het voor hun extra moeilijk wordt gemaakt om een goede school neer te zetten, ze worden er immers niet voor beloond. Ik heb hierboven uitgelegd welke factoren een rol spelen bij de kwaliteit en het niveau van hogescholen, namelijk de school zelf, de visitatiecommissie en de subsidieregeling. Nederland is een land dat bekend staat om zijn kennisrijke maatschappij, onze arbeidsproductiviteit is zeer hoog en ons opleidingsniveau ook vergeleken met andere landen. Om dit zo te houden heeft de overheid er voor gezorgd dat iedereen de mogelijkheid heeft om te studeren en heeft hiervoor maatregelen genomen om dit mogelijk te maken. Met deze gedachte ben ik het helemaal eens alleen zitten er grote fouten in de uitvoering daarvan waardoor er een aantal dingen mis gaan. De overheid verstoort te marktwerking omdat iedereen voor weinig geld een studie kan gaan volgen. Scholen hoeven minder hun best te doen aangezien ze toch wel het geld binnen krijgen. Echter is er een tweede factor die dit beeld versterkt namelijk het feit dat de school om verkeerde prestaties geld binnen krijgt. Wanneer de school goed op kwaliteit en niveau wordt beoordeeld (wat de onderwijsinspectie zijn taak is) zal de marktwerking weer voor een groot deel hersteld worden en kan het doel dat de overheid nastreeft toch gewaarborgd worden. Natuurlijk ligt ook een groot deel van het falen bij de school zelf, zij zijn degene die de opleiding invullen en vele onnodige fouten kunnen door een goed beleid voorkomen worden. Ik hoop dat ik hiermee voldoende informatie heb gegeven omtrent het probleem waarmee ik zit en wat de oorzaken daarvan zijn. Ik weet dat er vele hogescholen en universiteiten zijn waar dezelfde problemen heersen die ik geschetst heb en dat hier een oplossing voor moet komen. 6 Voorwoord Hierbij wil ik een goede vriend van mij bedanken voor het geven van advies bij het bouwen van deze site en voor het geven van commentaar op het verslag. 7 Inhoudsopgave 1 Inleiding .................................................................................................................................. 1 2 Niveau en kwaliteit van Hbo scholen ...................................................................................... 2 2.1 Niveau .............................................................................................................................. 4 2.2 Kwaliteit ........................................................................................................................... 5 2.3 Studiepunten ..................................................................................................................... 7 3 Geconstateerde problemen in het algemeen ............................................................................ 9 4 Mijn eigen opleiding ............................................................................................................. 12 4.1 Uitleg .............................................................................................................................. 12 4.2 Geconstateerde problemen. ............................................................................................ 12 5 Instanties die de kwaliteit en het niveau van (hoge)scholen controleren deugen niet. ......... 21 5.1 Het controletraject .......................................................................................................... 21 5.2 Tekortkomingen controle traject .................................................................................... 23 6 Subsidies stimuleren scholen niet hun kwaliteit en niveau te verbeteren ............................. 26 7 Conclusie ............................................................................................................................... 28 Literatuur .................................................................................................................................. 29 Bijlagen .................................................................................................................................... 30 Bijlage 1: Definitie en generieke kernkwalificaties van Hbo-bachalor en Hbo-Master ...... 30 Bijlage 2: Kwaliteitseisen met betrekking tot het onderwijsproces en de resultaten. .......... 34 Bijlage 3: Samenvatting en conclusies van onderzoek studielast in Nederland................... 40 Bijlage 4: Toelichting Vakkenpakket Technische Bedrijfskunde ........................................ 47 Bijlage 5: Roosters blok 3 .................................................................................................... 50 Bijlage 6: Effect-Cause-Effect diagram problemen TBK .................................................... 56 Bijlage 7: Samenvatting “kwaliteit en thema’s in het hoger onderwijs. .............................. 57 Bijlage 8 Toelichting formules ............................................................................................. 60 Bijlage 9 Berekening van de netto bekostiging .................................................................... 63 8 1 Inleiding Mijn opleiding verschaft leerlingen kennis om in het bedrijfsleven zelfstandig en systematisch problemen binnen hun vakgebied op te lossen. Daarnaast zal deze leerling geleerd worden inzicht te hebben tussen mens, maatschappij en techniek. Ikzelf zit nu 3 jaar op deze school en heb helaas moeten constateren dat deze opleiding mij deze kennis niet voldoende verschaft. Dit komt o.a. naar voren in de kwaliteit van de lessen, de leermaterialen, de kwaliteit van de tentamens, begeleiding van projecten en niet te vergeten de opzet van de studie of te wel de inhoud van de vakken, de samenhang hiertussen en de relevantie van deze vakken. Hierdoor vrees ik dat ik in de 4 jaar die ik heb uitgetrokken om mijn kennis te vergroten, te weinig leer waardoor ik in de praktijk niet mijn beroep (die ik met deze opleiding zou moeten leren) naar behoren zou kunnen uitoefenen. Dit verslag is dan ook geschreven om de tekortkoming mijn opleiding ter discussie te stellen bij diverse partijen (Mijn eigen opleiding, Nationaal Accreditatieorgaan, Ministerie van onderwijs, onderwijsinspectie, visitatiecommissie, HBO raad, studenten en toekomstige studenten) maar daarnaast ook om het functioneren van de visitatiecommissie en de subsidieregeling ter discussie te stellen. Aangezien ik geconstateerd heb dat niet alleen mijn opleiding niet naar behoren functioneert maar dat ook vele andere Hbo-scholen niet voldoen zal in dit verslag ook aandacht worden geschonken aan problemen die bij andere scholen geconstateerd zijn. Als eerste zal worden beschreven wat de kwaliteitseisen/het niveau van een Hbo-opleiding zijn en hoe dit naar voren zou moeten komen in de praktijk. Vervolgens zullen de problemen die hier mee te maken besproken worden aan de hand van onderzoeken die zijn verricht door de overheid. Wanneer duidelijk is wat een Hbo-school zou moeten bieden en wat de geconstateerde problemen zijn in Nederland zullen gebreken van mijn eigen opleiding besproken worden. In hoofdstuk 5 zal besproken worden waarom de instanties die de hogescholen controleren niet deugen en in hoofdstuk 6 wordt ingegaan op waarom de subsidies geen stimulans zijn voor hogescholen. In het laatste hoofdstuk staat de conclusie die ik getrokken heb aan de hand van mijn onderzoek. Nu als eerste zal ingegaan worden wat het niveau en de kwaliteit van hogescholen zou moeten zijn. 1 2 Niveau en kwaliteit van Hbo scholen In dit hoofdstuk zal beschreven worden aan welke kwaliteitseisen de hogescholen moeten voldoen en wat er onder Hbo-niveau wordt verstaan. In dit verslag worden de kenmerken van Hbo-Bachalor en Hbo-Master opleiding samen gelijk gesteld aan de huidige Hbo-opleidingen. In bijlage 1 is de definiëring van de kwaliteitseisen en het niveau volgens het eindrapport van de Commissie Accreditatie Hoger Onderwijs “Prikkelen Presteren Profileren” weergegeven. Hieronder zullen de kernpunten worden weergegeven uit deze bijlage. Hbo-bachelor Het Hbo-curriculum is primair beroepsgericht, dat wil zeggen dat (a) in het kader van de beroepenoriëntatie een realistisch en representatief beeld van de toekomstige beroepsuitoefening wordt geschetst en (b) de inhoud van elk programmaonderdeel vanaf het begin van de studie wordt gerelateerd aan realistische situaties uit de beroepspraktijk. De inhoudelijke eisen die aan de Hbo-bacheloropleiding worden gesteld zijn door de commissie samengevat in tien generieke inhoudelijke kernkwalificaties die in de eindtermen van de opleiding uitgewerkt dienen te zijn en waarvan het niveau voldoende moet worden aangetoond. Brede professionalisering Multidisciplinaire integratie (Wetenschappelijke) toepassing Transfer en brede inzetbaarheid Creativiteit en complexiteit in handelen Probleemgericht werken Methodisch en reflectief denken en handelen Sociaalcommunicatieve bekwaamheid Basiskwalificering voor managementfuncties Besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid De commissie signaleert dat de kennisontwikkeling en overdracht in de Hbo-bachelor in nauwe interactie met de beroepspraktijk plaatsvindt. Een substantiële praktijkleerperiode dient daarom in elke bachelor te zijn geïntegreerd; de commissie denkt daarbij ten minste aan een omvang van 10 tot 15% van de totale studieduur. BEOORDELINGSVRAGEN Voor NAO dient via de visitatie en de rapportage daarover door de VVI aangetoond te worden, dat aan bovenstaande niveaueisen voor de Hbo-bachelor is voldaan. Daarbij worden de volgende vragen gesteld: Is het curriculum voldoende beroepsgericht in termen als hierboven beschreven? Wordt met de gehanteerde eindtermen voldaan aan de tien generieke kernkwalificaties en zijn de cursussen die ter zake worden aangeboden van het vereiste niveau en omvang? Zijn de doelen en de inhoud van de programmaonderdelen zinvol voor het verwerven van de eindtermen en de specifieke opleidingskwalificaties? Is de praktijkproef voldoende naar omvang in studieduur en niveau? 2 Is uit het totale cursusaanbod een voldoende interessant keuzepakket te destilleren om recht te doen aan het invullen van individuele leerwegen? Hbo-master Evenals in de Wo-masterfase onderscheidt de commissie ook in de Hbo-masterfase twee typen opleidingen: de typisch verdiepende studies, die voortbouwen op de in de Hbo-bachelor verworven vak- of domeinspecifieke onderwerpen binnen het betreffende beroepenveld, teneinde daarin meer leidinggevende taken te vervullen en de opleidingen die juist de verbreding zoeken door een zekere academiesering en ontwikkeling van multidisciplinariteit in denken en doen. De commissie adviseert de volgende zeven generieke kwalificaties als uitgangspunt te nemen voor de toetsing van de basiskwaliteit van de Hbo-masteropleidingen. Uitvoeren van op toepassing van kennis gericht onderzoek, waarin complexe problemen worden geanalyseerd, mede met behulp van kennis voortkomend uit fundamenteel onderzoek Zelfstandig kennis verwerven en daarover kunnen communiceren met anderen Onafhankelijke oordeelsvorming met betrekking tot gewenste ontwikkelingen, gebaseerd op kennis van hoog niveau Methodisch verantwoord en gedisciplineerd werken Leiding geven aan gecompliceerde projecten waarin complexe problemen worden opgelost, of innovaties worden voorbereid of worden geïmplementeerd Besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid Didactisch concept BEOORDELINGSVRAGEN Voor NAO leidt bovenstaande typering van de Hbo-masteropleiding tot een beoordelingskader waarin de volgende vragen centraal komen te staan: Is in de gehanteerde eindtermen voldaan aan de eisen met betrekking tot de zeven generieke kernkwalificaties en zijn de cursussen die ter zake worden aangeboden van het vereiste niveau en de vereiste omvang? Is de inhoud (eindtermen, competenties), de opbouw en structuur van het curriculum gebaseerd op een duidelijke en adequate visie op beroep en beroepenveld en is bij het opstellen daarvan het beroepenveld ook betrokken? Is er sprake van voldoende samenhang en integratie in het curriculum? Is het vermogen ontwikkeld om op een of enkele deelgebieden van het vakgebied complexe problemen, gerelateerd aan concrete praktijksituaties binnen het beroepenveld, op originele wijze op te lossen en is daarbij in een meesterproef als afstudeerproject voorzien? Uit de voorgaande 2 A-4tjes die een samenvatting van bijlage 1 (5 A4-tjes) zijn valt op te maken dat het definiëren van het niveau en de kwaliteit van een Hogeschool niet eenvoudig is. In bijlage 2 is te zien welke aspecten de commissie hanteert om de kwaliteit van een school te meten. De hoofdgroepen zijn hieronder weergegeven. 1. Missie en doelstellingen 3 2. Kwaliteit van de inhoud 3. Kwaliteit van het onderwijsproces 4. Relatie onderwijs - onderzoek 5. Resultaten 6. Kwaliteit van de ondersteuning van het onderwijsleerproces 7. Kwaliteitsmanagement en kwaliteitsbeleid 8. Kwaliteitsborging en vitaliteit van het onderwijspersoneel 9. Organisatie en leiderschap 10. Betrokkenheid van studenten bij kwaliteitsontwikkeling 11. Internationale inbedding van de opleiding 12. Randvoorwaarden Ook hier is te concluderen dat ook het definiëren van kwaliteit een moeilijke opgave is en dat er vele pagina’s aan worden besteed om dit uit te leggen, maar duidelijker wordt het er niet op. Daarom zal ik zelf proberen om te definiëren wat de kwaliteit en het niveau van hogescholen zou moeten zijn. 2.1 Niveau Zoals bekend is zal degene die een Hbo opleiding heeft gehad vaak werkzaam zijn in het middelmanagement. Hierbij moet deze persoon voornamelijk mensen aansturen, onderzoek verrichten, problemen oplossen, beleid bepalen/maken en communiceren met leidinggevenden. De punten die bij bachelor en master genoemd worden kunnen als detaillering hierop gebruikt worden. Daarnaast zal een Hbo’er zich met toepassingsgerichte kennis aansturen. Dit houdt in dat wanneer er een situatie in de praktijk voordoet de Hbo’er een wetenschappelijke theorie gebruikt om het probleem op te lossen. Het verschil met het WO is dat deze mensen zich voornamelijk met wetenschappelijke theorieën bezig houden en in mindere mate met de praktijk. Wanneer men het niveau van een opleiding bepaalt moet dit gedaan worden de hand van de beroepspraktijk. Dit is een simpele redenatie maar het is een duidelijker omschrijving dan de vele kantjes die in de bijlagen zijn beschreven. Ik zal deze redenatie hieronder toelichten. Wanneer men een bepaald beroep wil uitoefenen zal men daarvoor een opleiding moeten volgen. Aan de hand van de competenties die nodig zijn om het beroep goed uit te kunnen oefenen zal men het vakkenpakket van de opleiding vaststellen. Er kan dus gezegd worden dat het niveau van het beroep het niveau van de opleiding bepaald. Voor elk beroep is een indeling te maken wat voor competenties deze persoon moet bezitten (zie punten bij bachelor en master) en tot welk niveau dit hoort. Hierdoor is de indeling WO, Hbo, MBO gekomen. Wanneer dus blijkt dat wanneer een student afstudeert op Hbo-niveau, zijn beroep gaat uitoefenen en daarbij niet over de juiste competenties beschikt om dit beroep uit te oefenen dan is de opleiding niet op Hbo niveau, heel simpel dus. Deze gedachte moet centraal staan wanneer men een opleiding beoordeeld op niveau. Dus als eerste vaststellen wat voor competenties en vaardigheden een persoon moet beschikken om het beroep uit te kunnen oefenen. Aan de hand hiervan een indeling maken WO, Hbo, MBO. Vervolgens kan men de opleiding toetsen aan de criteria die door de visitatiecommissie zijn opgesteld, maar als de afstudeerder niet goed functioneert in de praktijk en bepaalde vaardigheden en competenties mist betekend dit dat de opleiding niet van voldoende niveau is, ongeacht wat de uitslag van de visitatiecommissie is. Met deze redenatie redeneer je vanuit de markt (praktijk) en dat is ook logisch, want daar leer je die 4 jaar voor. 4 Met dit verhaaltje heb ik nog steeds geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag “wat is HBO-niveau?” en ik moet hierop zeggen dat ik geen antwoord heb kunnen vinden die in een paar zinnen verteld kan worden. Waar ik het onderscheid leg is dat de visitatiecommissie de nadruk legt op de inhoud van de studie en hierop beoordeeld. Ik leg meer de nadruk op wat de afstudeerder in de praktijk er van brengt en redeneer vanuit hier terug naar de studie. 2.2 Kwaliteit Bij de kwaliteitseisen die in bijlage 2 genoemd worden sluit ik mij volledig aan, hieronder zal ik de, naar mijn mening, belangrijke punten die de kwaliteit van de opleiding bepalen in mijn eigen woorden weergeven. Bij het bekijken van de kwaliteit van een studie zal als eerste gekeken moeten worden naar de inhoud van de studie. Aangezien de inhoud van de studie bepalend is of men later over de juiste competenties beschikt zullen de overige kwaliteitspunten van ondergeschikt belang zijn wanneer dit eerste punt niet voldoet. Het 2e, 3e en 4e punt dat ik wil noemen zijn manier van lesgeven, kwaliteit lesmateriaal/leesmateriaal/leermateriaal en kwaliteit (niveau) tentamineren. Het 2e en 3e punt komen allebei op de 3e plaats, het 4e punt op de 2e plaats. Voordat ik begin zou ik het eerst nog even willen hebben over de toelatingseisen van een studie, aangezien dit instrument de selectie moet maken wie wel en wie niet geschikt is om de opleiding te volgen. Toelatingseisen Bij alle hogescholen en universiteiten moet je aan bepaalde voorwaarden (de toelatingseisen) voldoen. De reden hiervoor is ten eerste om de student te beschermen tegen het volgen van een studie die voor hem of haar te zwaar is. Hierdoor zou een student een zeer ongemakkelijke periode tegemoet gaan met veel stress omdat er veel te veel tijd in de studie gestoken moet worden dan normaal is. De tweede reden om dit te doen is om de school te beschermen tegen het verlagen van het kennisniveau en om te voorkomen dat er een ongelijke tijdsbesteding zou ontstaan tussen het lesgeven van het studiemateriaal en het bijscholen van leerlingen om aan het niveau van de school te voldoen. Wanneer er namelijk te veel leerlingen worden toegelaten die het niveau van de studie niet aankunnen zullen er meer onvoldoendes vallen en minder leerlingen doorstromen naar de volgende semesters en minder leerlingen afstuderen dan er binnenstromen. Het gevolg kan zijn wanneer dit toch gebeurd dat de tentamens wat makkelijker worden gemaakt waardoor deze leerlingen toch doorstromen en dat de stof wordt aangepast (makkelijker wordt gemaakt) waardoor de leerlingen het toch snappen. Lessen zullen trager worden omdat het deel van de klas die het niet snapt steeds om herhaling zal vragen van de uitleg. Uiteindelijk kan het dus voorkomen wanneer de school zijn toelatingseisen/toelatingsexamens niet scherp afstelt op het niveau van de opleiding dat het niveau van de school uiteindelijk zal dalen wanneer de school zich gaat aanpassen aan deze leerlingen. Natuurlijk kan de school zich bij het huidige beleid houden en zullen de leerlingen die niet geschikt zijn na één of twee jaar uitvallen. Helaas krijgt de school dan problemen met de subsidies omdat een uitvaller maar 1,5 jaar subsidie krijgt, maar hierover later. Ik wil dus met nadruk zeggen dat een school zijn toelatingseisen/tentamens af moet stemmen op het niveau van de opleiding om er voor te zorgen dat studenten die toegelaten worden het 5 niveau van de opleiding aankunnen en om te voorkomen dat de school in verleiding wordt gebracht om het niveau te verlagen. Inhoud van de studie Onder de inhoud van de studie wordt verstaan de theorie die aan de studenten wordt aangeboden en de stages die worden gelopen en hoe deze qua verhouding over de totale studieperiode zijn verdeeld. Bij het opzetten van het studieprogramma moet er gekeken worden of alle competenties die later nodig zijn om het beroep uit te kunnen oefenen worden behandeld tijdens het studieprogramma. Daarnaast moet er gekeken of deze competenties evenredig over de studieperiode verspreid zijn (evenredige lastenspreiding) en of deze in de juiste volgorde worden gegeven (de basis van een vak kan immers niet later gegeven worden dan het specialistische vak dat hierop gebaseerd is). Ook is het belangrijk dat vakken elkaar niet overlappen qua inhoud. Je moet als opleiding verwachten dat de stof die in vorige periodes behandeld en getentamineerd is als bekend beschouwd mag worden en niet een 2e maal behandeld moet worden. Dit om de efficiëntie van de lessen hoog te houden en om frustraties bij studenten te voorkomen. Manier van lesgeven en kwaliteit lesmateriaal Het doel van een les is om de studenten te begeleiden door de te leren stof. Dit moet een leraar doen door de rode draad (hoofdpunten, waar het vak om draait) van het vak uit te leggen tijdens zijn lessen en niet te gedetailleerd op het vak ingaan. (Dit geldt natuurlijk niet voor de exacte vakken, hierbij moet door middel van sommen de stof uitgelegd worden.) Naast de inhoudelijke kant van de les zijn er ook nog bepaalde kwaliteiten die een leraar moet bezitten om de theorie goed over te brengen. Deze komen tot uitdrukking in: Sheets/PowerPoint presentatie die gebruikt worden. Deze moeten volgens de daarvoor gehanteerde normen opgesteld worden en een toegevoegde waarde hebben. Aantrekkelijkheid van de manier van presenteren/lesgegeven: De houding van de docent, intonatie, relativeren theorie aan de praktijk zodat de aandacht van de leerlingen bij de docent is. Orde kunnen houden in een klas. Kwaliteit leesmateriaal/leermateriaal De theorie die als hardware wordt aangeleverd moet: Overzichtelijk zijn: Er moet samenhang tussen de opvolgende hoofdstukken zijn, alle theorie moet in één boek of dictaat staan en geen losse blaadjes of aparte uitreikstukken. Begrijpbaar zijn: De woordenkennis die het gebruikte document bevat moet aansluiten op de woordenkennis van de student. Een boek dat voor natuurkundigen is geschreven zal dus onbegrijpbaar zijn voor bedrijfskundigen die bepaalde theorieën uit dit boek moeten leren. Ook bestaat het gevaar dat wanneer een leraar zelf een dictaat schrijft dit dictaat voor hem duidelijk zal zijn maar de vraag resteert of dit ook voor zijn studenten geldt. Juiste diepgang hebben: Sluit het niveau van het boek aan op het niveau waarop het vak wordt gegeven en op het niveau van de school. Relevant zijn voor het vak: Bevat de te leren documenten de stof die geleerd moet worden voor het vak of staat er ook veel irrelevante informatie tussen die niet geleerd hoeft te worden. 6 Voorbeelden bevatten om de theorie te kunnen relateren aan de praktijk. Een goede lay-out hebben: De letters moeten duidelijk leesbaar zijn en de pagina indeling moet het leesgemak bevorderen. Kwaliteit (niveau) tentamineren De kwaliteit van tentamineren staat op de 2e plaats maar wordt als laatste genoemd omdat deze afhankelijk is van het 2e en 3e punt. Wanneer de uitgereikte hardware niet van voldoende kwaliteit/niveau is die aansluit op het niveau van de opleiding zal het tentamineren niet op dit niveau kunnen plaatsvinden. Ditzelfde geldt voor de kwaliteit van het lesgeven. De kwaliteit van tentamineren is van belang omdat met tentamens wordt gemeten of de studenten het vak op het juiste niveau beheersen. Uiteindelijk zal de optelsom van deze tentamens moeten leiden tot het kunnen beoordelen of de student na de studieperiode de competenties van het beroep bezit of niet. Bij het opstellen van een tentamen zal men dus moeten kijken: Welke kennis de student moet beheersen om het vak te begrijpen en te kunnen gebruiken in de praktijk. Hierop vragen verzinnen waaruit men kan concluderen dat de antwoorden op deze vraag die de student invult aangeven of de student de stof beheerst. Bij het opstellen van de vragen moet er goed over nagedacht worden wat voor soort vragen (open of gesloten) men wil gebruiken, hoeveel vragen er nodig zijn om de student te toetsen en hoeveel tijd hij daarvoor nodig heeft en of de vragen éénduidig zijn (dus niet op meerdere manieren te interpreteren.) Ook de validiteit van de vragen is belangrijk (wordt er gemeten wat er gemeten moet worden) Daarnaast moet de omgeving waarin het tentamen wordt afgelegd ook aan bepaalde eisen voldoen. Het belangrijkste is dat er niet gefraudeerd kan worden (afkijken, tentamens doorgeven aan personen die te laat komen, antwoorden door SMS’en, tentamenvragen die van tevoren bekend zijn, enz.) Daarnaast moet de omgeving waarin het tentamen wordt afgelegd van die aard zijn dat de student zich optimaal kan concentreren (optimale temperatuur, luchtvochtigheid, zuurstof gehalte, verse lucht, geen achtergrondlawaai, voldoende licht, voldoende schrijfmateriaal ,enz) 2.3 Studiepunten Studielast komt sinds 1975 voor in de wetgeving voor het hoger onderwijs. Als beleidsinstrument is het tenminste voor drie beleidsdoelen ingezet: 1. 2. 3. als instrument om studenten garanties te bieden voor de studeerbaarheid van de onderwijsprogramma’s (het binnen de tijd afleggen van alle tentamens benodigd voor het eindexamen van een opleiding); als instrument voor de bepaling van de equivalentie van studieonderdelen (bijvoorbeeld studieonderdelen uit het ene programma die meegenomen kunnen worden naar een ander programma); als instrument om te garanderen dat de opleiding een zeker minimumniveau heeft, namelijk niet minder dan vier jaar van ieder 1680 uur (programma’s mogen niet te licht zijn). Hieruit volgt dat de studielast per vak gelijk is aan het aantal studie-uren dat daar voor geldt. Dit houdt in dus in dat het tentamen van een zodanig niveau moet zijn dat een persoon die 7 aanzienlijk minder tijd in het studeren van het vak heeft gestoken geen voldoende voor de vak kan halen. Er zijn een aantal argumenten te verzinnen die tegen het studiepuntenstelsel zijn. Het belangrijkste argument is dat de hoeveelheid tijd die een leerling in zijn studie steekt niks zegt over het niveau en de kwaliteit van deze studie. Ten tweede zijn er geen betrouwbare methoden om de exacte tijd die de student in zijn studie heeft gestoken te meten. Als laatste argument dat ik wil gebruiken is dat deze studiepunten ook niks zeggen of de inhoud van een studie aansluit op de beroepspraktijk. De voordelen van het gebruik van studiepunten is ten eerste, dat dit stelsel een goede methode is om makkelijker de studielast over de studieperiode te spreiden. Daarnaast kan met deze methode een vergelijking gemaakt worden met de zwaarte van andere opleidingen (in binnenen buitenland) en een vergelijking te maken met vakken van andere opleidingen. Bij het hanteren van het begrip studiepunten zal men altijd rekening moeten houden met de voordelen en nadelen die met deze methode gepaard gaan. Ik heb dit punt “studiepunten” in dit hoofdstuk betrokken omdat dit één van de bouwstenen van het opstellen van de opleidingen zijn en indirect te maken heeft met de kwaliteit en het niveau van een opleiding. 8 3 Geconstateerde problemen in het algemeen In April 2000 is er een onderzoek verricht door het IOWO instituut voor onderwijskundige dienstverlening. Dit onderzoek had betrekking op “Studielastbepaling in Nederland en omringende landen” en de conclusies die getrokken zijn worden hieronder weergegeven. De samenvatting die toelichting geeft op deze conclusies is te vinden in bijlage 3. Over de Nederlandse situatie inzake studielastbepaling kan het volgende geconcludeerd worden. 1. 2. 3. 4. 5. 6. Opleidingen stellen hun onderwijsprogramma’s samen op basis van programmaonderdelen die zijn uitgedrukt in studiepunten van 40 studiebelastingsuren; de programma’s behelzen 42 studiepunten per programmajaar oftewel 1680 studiebelastingsuren; in die zin leven de opleidingen de wettelijke bepalingen omtrent de studielast na. Studielastbepaling vormt voor zeer veel opleidingen onderwerp van beleid, gezien de grote mate waarin daaromtrent normen zijn geformuleerd, controles worden uitgeoefend en bijstellingen worden gepleegd; in vergelijking tot andere landen in de directe omgeving is het onderwerp hier tot de ‘basisuitrusting’ van het onderwijsbeleid van opleidingen en faculteiten gaan behoren. Het voorgaande wil echter niet zeggen dat er geen problemen zijn; 5 % heeft de laatste vijf jaar niet naar de studielast omgekeken, 18% van de respondenten acht zelf de studielast van de programma’s te licht, 11% geeft aan dat de visitatiecommissies dit oordeel hadden gegeven. Het voorgaande wil ook niet zeggen dat alle opleidingen adequate maatregelen nemen met betrekking tot het studeerbaar maken van de opleiding. Voor zover opleidingen studeerbaar worden door adequate bepaling van de studielast (n.b. organisatorische maatregelen zijn ook van invloed op studeerbaarheid), blijken opleidingen daar meer of minder adequate maatregelen toe te nemen: jaarroosters met 36 of minder netto onderwijsweken, ontbreken van een regelmatige jaarindeling, teveel contactvrije weken binnen de onderwijsperioden, ongelijkmatige spreiding van studielast, onrealistische normen zoals niet includeren van verliestijd in de studiebelastingsuren voor 1 studiepunt, te hoge verliestijden waar die wel inbegrepen zijn (20% van de s.b.u.’s), studiepunten rekenen voor opheffen van deficiënties en herkansingen, een overwegend grofmazige controle van de studielast, te weinig aanleiding om studielast te onderzoeken in het kader van een algehele doorlichting door een visitatiecommissie. Deze problemen zijn niet toe te schrijven aan het al dan niet doorlopen van de regulatieve cyclus van studielastbepaling, want dat doet nagenoeg iedereen, zij het met wisselend succes. De problemen blijken ook niet toe te schrijven aan de intensiteit waarmee men de regulatieve cyclus doorloopt, gezien het feit dat er een systematische verbanden blijken te zijn tussen deze variabele en een aantal criteriumvariabelen. In feite levert het onderzoek twee soorten uitkomsten op. Waar de studielast precies goed is (vastgesteld als de inschatting van de zwaarte of het niveau van het programma), en dat is bij het merendeel van de opleidingen, kan geconstateerd worden dat studielastbepaling gemeengoed is geworden. Daar hanteert men studielast voor een variëteit aan beleidsdoelen en neemt men ook het eindniveau van de studenten als richtsnoer voor de zwaarte van de studielast. Bij een klein deel van de opleiding is de studielast echter niet goed (te licht, te zwaar programma). De niet adequate studielast kan theoretisch verklaard worden door factoren als: a) de intensiteit en kwaliteit van het doorlopen van de 9 7. regulatieve cyclus; b) het door omstandigheden niet kunnen doorvoeren van nodige bijstellingen; c) nog bezig zijn met veranderen en nog niet alle doelen bereikt hebben; d) eventueel een bepaald beleidsdoel de overhand laten hebben (bijvoorbeeld numeriek rendement boven niveaugaranties). Empirisch is in dit onderzoek gevonden dat de intensiteit van de studielastbepaling geen invloed heeft, maar de aard van de regulatieve cyclus wel (mogelijkheid a). Mogelijkheid b) en c) kan voorkomen bij de groep waarbij de visitatiecommissie bijstellingen heeft aanbevolen (49%), maar die niet heeft doorgevoerd (13% daarvan). Met betrekking tot mogelijkheid d) is geen bewijs gevonden. Als de opleidingen worden beoordeeld op de mate waarin zij het achtste lid van artikel 7.4 naleven, dus op de mate waarin de geprogrammeerde studielast ook feitelijk gerealiseerd kan worden door studenten, dan zijn er nog wel verbeteringen mogelijk met betrekking tot: indeling van de jaarroosters en onderwijsperioden, het gelijkmatiger spreiden van de studielast, het opstellen van realistische en adequate normen voor de studielast, het vermijden van teveel verliestijd en het invoeren van meer fijnmaziger controlemethoden van de studielast. Daarnaast bestaat er ook nog een verslag geschreven door de inspectie van onderwijs dat betrekking heeft op de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dit verslag is in maart 2000 geschreven. In bijlage 7 heb ik de samenvatting van dit document weergegeven en bij de literatuur staat vermeld waar dit document (en de andere documenten die ik heb gebruikt bij het schrijven van dit verslag) te vinden is op het internet. Dit omdat dit verslag veel informatie beknopt weergeeft en dus interessant is om door te lezen. Ik zal een aantal zaken uit dit document hieronder kort weergeven. Opvallend is dat uit het onderzoek is gebleken dat bijna alle opleidingen (58 stuks) die onderzocht zijn voldoen aan het Hbo-niveau en dat de competenties van afgestudeerden over het algemeen voldoende relevant zijn en toereikend voor een adequaat functioneren op het niveau van beginnend beroepsbeoefenaar. Toch worden er vele kanttekeningen geplaatst bij de opleidingen die onderzocht zijn. Zo blijkt dat er geen constant niveau is onderscheden tussen de verschillende opleidingen en kunnen er grote verschillen zijn tussen de moeilijkheidsgraden van opleidingen. Dit is op zich geen goed teken omdat Hbo voor een bepaald niveau staat en dan mag het niet zo zijn dat er makkelijke en moeilijke niveaus te onderscheiden zijn, want daar hebben we het MBO en het WO voor. Andere punten die genoemd worden zijn: Interne kwaliteitszorg ontbreekt bij vele opleidingen. De mogelijkheid om studiepunten te verdienen door mee te liften is groter geworden omdat er meer studiepunten kunnen worden verdient in projecten waar er groepscijfers worden gegeven. Personeelsbeleid is niet goed afgestemd op onderwijsbeleid. Informatie over de werkelijke studielast van vakken is bijna niet aanwezig. Controle of de studenten dus de in de wet vastgestelde hoeveelheid studietijd werkelijk besteden is niet mogelijk. Er worden grote knelpunten in de personeelsvoorziening van het onderwijs verwacht. Problemen dus met het aantrekken leraren die de student kennis moet gaan verschaffen en moet begeleiden. Toetsingsniveau is wisselend. Terugkerende problemen zijn dat de toetsen niet zijn afgestemd op de leerdoelen, onvoldoende zijn aangepast aan de vernieuwde didactische werkvormen, nog te veel gericht zijn op kennisreproductie en heldere beoordelingscriteria ontbreken. 10 Over de problemen die spelen op scholen in Nederland kan ikzelf weinig zeggen en ik heb dus alleen maar gebruik gemaakt van externe informatie die beschikbaar was op het internet. Echter kan ik wel gegevens verschaffen over de kwaliteit en het niveau van mijn eigen opleiding en deze zullen dan ook besproken worden in het volgende hoofdstuk. 11 4 Mijn eigen opleiding De indeling van dit hoofdstuk ziet er als volgt uit. Als eerste zal uitgelegd worden wat een technisch bedrijfskundige functie inhoud en welke competenties een persoon moet bezitten om deze functie kan uitvoeren. Daarna zullen de problemen waar die ik geconstateerd heb gedurende mijn opleiding bespreken volgens de punten die ik in hoofdstuk 2.1, 2.2 en 2.3 heb besproken. 4.1 Uitleg Definitie: Een technische bedrijfskundige is in staat zelfstandig en systematisch problemen binnen zijn vakgebied op te lossen. Ook heeft hij inzicht in de relatie mens, maatschappij en techniek. Bij het afstuderen ligt de nadruk op het in de praktijk brengen van kennis en vaardigheden ten aanzien van probleemanalyse, probleemoplossing en het aangeven van een interdisciplinaire implementatie. Ter verduidelijking van wat het vakgebied van een technische bedrijfskundige wordt verstaan zal het vakkenpakket dat gegeven wordt tijdens de opleiding hieronder weergegeven worden. Voor de toelichting op deze vakken verwijs ik naar bijlage 4 Algemene economie, Financieel management, Computertechniek, Kwantitatieve methoden, Management en Organisatie, Engels, Algemene techniek, Communicatieve vaardigheden, Automatisering, Operationeel Management, Integrale zorgsystemen, Grondslagen van de Marketing, Psychologie, sociale psychologie en sociologie, Inleiding Enterprise Resource Planning, Privaatrecht, Methoden en technieken van technisch bedrijfskundig onderzoek, Onderhoud en voorraadbeheer, Ontwerpen en verbeteren van bedrijfsprocessen , Dynamiek van discrete stochastische processen, Planning en besturing van productieprocessen, Dynamic Enterprise Modelling, Kasta-Case, Simulatie Tools, Internationale economische betrekkingen, Omgevingsonderzoek, Inkoopkunde en verkoopkunde, Bedrijfsvergelijking en bedrijfsoptimalisatie, Informatie- en kennismanagement, Vervlechting en ontvlechting tussen organisaties, Bedrijfseconomie, Vitalisering en Consultancy, Human resource management, Ondernemingsrecht, Marketingcommunicatie , Small business management Keuzevakken: IT service management, Europees recht, Customer service en Distribution, Export- en Internationale Marketing, Logistieke systemen ,Internationaal Management, Integrale Marketing Strategie, Productontwikkeling, Vermogensbeheer, Selectie en Implementatie ERP-pakketten, Automatisering van bedrijfsprocessen, Marketinginformatie en databasemarketing, Filosofie. Zoals te zien is bevat de opleiding TBK nogal wat verschillende soorten vakken en dit is wel nodig als je kijkt naar de definitie van een technisch bedrijfskundige. Deze persoon zal heel wat vaardigheden en kennis moeten bezitten wil hij van alle bedrijfsprocessen/ methoden/ communicatieve vaardigheden wat afweten om problemen die zich in deze bedrijfsprocessen voordoen te analyseren en op te lossen. 4.2 Geconstateerde problemen. 12 Aan de hand van de volgende punten zal ik de problemen die de kwaliteit en het niveau van de opleiding aantasten bespreken: Toelatingseisen, Inhoud van de studie, Manier van lesgeven en kwaliteit lesmateriaal, Kwaliteit leesmateriaal/leermateriaal, Kwaliteit (niveau) tentamineren. Toelatingseisen Je kan tot TBK worden toegelaten wanneer je HAVO met wiskunde B hebt of profiel N&T, N&G, E&M, C&M of wanneer je VWO hebt met wiskunde A of B, profiel N&T, N&G, E&M, C&M of wanneer je MBO niveau 4 hebt met relevant technisch profiel. Als ik bij mij op school kijk dan zet ik grote vraagtekens bij bepaalde personen die deze studie volgen want deze mensen snappen niet waar de studie over gaat en hebben er geen feeling mee. Ik heb over dit onderwerp met een aantal leraren gesproken, deze gaven zelf toe dat ze bij sommige mensen vraagtekens zetten wat daar van terecht moet komen als deze afgestudeerd zijn. Natuurlijk wordt het niveau van deze mensen ook gestimuleerd door het niveau van de lessen, toetsen en leerstof die ze krijgen aangeboden tijdens de studie maar hierover meer in de volgende stukken. Om een mooi voorbeeld te geven over dit onderwerp zal ik een persoon beschrijven die bij mij in de eerste klas zat. Deze jongen kwam van het MBO af en kon zeer slecht Nederlands praten. Voor een vak moest iedereen een presentatie geven over en onderwerp dat met de hardware of software van computers te maken had. Op zich is deze opdracht van 2e klas havo niveau maar daar zullen we het maar niet over hebben. Deze jongen heeft een presentatie gehouden over een toetsenboard (hoe deze werkte en waar de knoppen zaten) in onverstaanbaar Nederlands. Ik weet niet of hij een onvoldoende of voldoende had voor zijn presentatie maar het feit dat hij toegelaten was voor de opleiding betekende voor mij al dat het hier niet zo nauw genomen werd met toelatingen. Moet je nagaan in wat voor klas je zit als er een paar van dit soort mensen hun tentamens telkens halen, dit zegt dan wel wat over het niveau van je school. Het is trouwens niet de bedoeling om de persoon die ik hiervoor heb beschreven en de mensen die nog steeds de opleiding volgen als dom te omschrijven. Iedereen heeft zijn eigen denkniveau en voor elk denkniveau is er wel een opleiding die op dit niveau aansluit, maar het is naar mijn mening niet de bedoeling dat een hogeschool zijn niveau aanpast aan mensen die van een lager niveau zijn en dit gebeurd dus wel bij mijn opleiding. Inhoud van de studie Kerncijfers Voordat ik met de inhoud van de studie begin zal ik een aantal kerncijfers weergeven met betrekking tot de indeling van les-, vakantie, en tentamentijd in een schooljaar en over de gehele studietijd. 13 Les Lesweek Tentamenweek Vakantieweek Overige weken Totaal Vrij Totaal 27 4 31 5 5 10 41 Een lesweek bestaat gemiddeld uit 22 lesuren (1 lesuur is 45 minuten) waarvan er gemiddeld 15 besteed worden aan les en 7 aan projecten. Een week bestaat normaal uit 2 dagen les (van 9.00-16.15) en 1 dag uit projecten (9.00-16.15). De andere 2 dagen van de week ben je vrij. (zie ook bijlage 5 over de roosters) In de praktijk komt het er op neer dat van de projectlessen de helft van de tijd wordt gebruikt voor het project en de andere helft je gewoon vrij bent. 27 lesweken betekent 27 x 5 = 135 dagen school. Van deze 135 dagen worden er in de praktijk maar 27 x 2,5 = 67,5 dagen werkelijk aan school besteed. Van de 37 weken (=37 x 5 = 185 dagen) die het schooljaar bevat (de tentamenweken worden niet meegenomen omdat deze bij iedere opleiding dezelfde duur hebben) worden er 67,5 dag aan lessen besteed = 36,5 %. Dit is naar mijn mening zeer weinig Les Zomervakantie Lesweek Tentamenweek Vakantieweken Overige Totaal Vrij 67,5 5 72,5 Totaal 55 67,5 15 25 25 187,5 260 (Het verschil tussen de 365 dagen in een jaar en de 260 dagen die hier geteld zijn, zijn de 52 weekenden.) In de 4 jaar dat men naar school gaat loopt men echter ook nog 2 stages (180 werkdagen) en een afstudeerstage (70 werkdagen) dit te samen 250 dagen. Tijdens de studie zit men volgens de opleiding (wij weten immers wel beter) 2,5 jaar x 27 weken x 5 dagen = 337 dagen op school en lopen 250 dagen stage (= 43 % van de totale studie). In werkelijkheid is het aantal dagen school 2,5 x 67,5 = 169 dagen en bedraagt de stage 60 % van de opleiding. Het is dus maar van welke kant je het bekijkt. Ik wil hiermee dus zeggen dat men meer tijd stage loopt tijdens de studie (en dus in feite voor een klein bedrag werkt) en een klein deel van de tijd les heeft (dit is waar de opleiding eigenlijk voor bedoelt is, iets te leren). Natuurlijk heeft een stage meerwaarde voor de studie en daarom wordt er ook gesteld door de accreditatie commissie (bijlage 1 onder kopje Besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid) dat de stage minimaal 10 à 15 % van de totale studietijd moet bevatten. Het is duidelijk dat de 43% en de 60% die ik hierboven heb berekend aanzienlijk hoger liggen. Voor de duidelijkheid wil ik even zeggen dat een dag les wordt gezien als het tijdsbestek tussen 9.00 en 16.15. Deze tijdsduur is ongeveer gelijk aan een stagedag (8.30 – 17.00.) en worden daarom gelijk getrokken om deze dagen te kunnen vergelijken. Daarnaast bevat een week 5 (werk)dagen. 14 Bij deze berekeningen is geen rekening gehouden met het feit dat studenten ook nog (zouden moeten) leren naast de lesuren die ze op school doorbrengen, wanneer deze uren er bij zouden worden geteld zouden de kerncijfers geheel anders uitvallen aangezien een student 40 uur per week moet studeren (22 uur les en 18 uur zelfstudie in ons geval), ( dit is trouwens gelijk aan 5 dagen 8 uur les, die hiervoor ook zijn uitgerekend (43%) en is dus ook nog te veel). Wanneer u deze hele paragraaf heeft doorgelezen zal u wel begrijpen waarom ik deze zelfstudie uren niet er bij heb geteld. Tijd die besteed wordt aan vakken en de inhoud daarvan Zoals in paragraaf 2.3 is uitgelegd wordt per vak een aantal studiepunten toegekend en deze studiepunten staan voor het aantal uur dat een student aan dit vak heeft besteed. Daarnaast zal de inhoud van het vak moeten voldoen aan het niveau van de opleiding. Wat dit niveau moet zijn is uitgelegd in paragraaf 2.1. De ervaring die ik heb met de vakken op mijn school is, dat ik de helft van de tijd aan de vakken besteed die er voor staat. Hierbij moet gezegd worden dat ik mijzelf motiveer om alle stof minimaal 1 x gelezen te hebben, 1 x geleerd te hebben en alle lessen moet hebben gevolgd. Voor het merendeel van mijn medestudenten (naar schatting 60 %) komt de studielast neer op 1 x alles geleerd/gelezen hebben en 2/7 van alle lessen hebben gevolgd (eerste en laatste les van het vak), deze mensen zullen dus aanzienlijk minder tijd aan hun studie steken. Wat zegt dit voor mij over de vakken die ik volg? Ik ben van mening dat er te weinig stof per vak gegeven wordt (kan 2 x zo veel zijn) en dat diepgang van de te leren stof ook te wensen over laat. De leraren en het bestuur van onze school zijn van mening dat je de stof niet hoeft te leren en geen begrippen/rijtjes uit je hoofd hoeft te kennen, maar dat je ze moet herkennen, weten wat het betekent en je moet weten waar je ze moet opzoeken. Als je dus op stage loopt en er wordt gevraagd waar je aan moet denken wanneer je een verkoopplan moet opstellen en welke onderwerpen daarin voorkomen dan hoef je dit niet uit je hoofd te kennen maar kan je gerust zeggen: “Nou, dat heb ik wel eens een keer gehad op school en morgen kan ik het je vertellen”. Ander voorbeeld: Wanneer je bij een bedrijf de productieomgeving gaat analyseren is het helemaal niet nodig om te weten waar je aan moet denken om dit te doen, je hebt immers een boek waar dit allemaal in staat en daar kan je het in opzoeken. Wat is er verkeerd aan deze denkwijze? Ik kan hier 2 antwoorden op geven: 1. Als technisch bedrijfskundige moet je de relaties tussen de verschillende processen in een bedrijf begrijpen en deze relaties zijn niet in 1 boek beschreven, maar zijn verspreid over alle boeken die je tijdens je studie hebt gehad. Voor een probleem kan je dus niet 1 boek raadplegen, maar zal je alle boeken moeten napluizen om de relevante onderwerpen te weten te komen. Over deze kennis moet je dus beschikken (in je hoofd) en niet in het boek opzoeken, je kan namelijk snel dan wat over het hoofd zien. 2. Begrippen herkennen en weten wat ze betekenen is nog niet begrijpen. Als technisch bedrijfskundige moet je alle processen snappen/begrijpen. Dit kan alleen maar als je de processen kent en weet hoe ze werken en dit zal in je hoofd moeten zitten en niet in een boek. De vakken die ik heb bevatten dus ten eerste te weinig leerstof en daarnaast hoef ik het dus ook niet te leren, alleen weten wat het betekent. De tijd die ik gemiddeld per week aan school besteed is dus ongeveer 20 uur en dit is nog redelijk veel vergeleken met de gemiddelde leerling (Dit is dus de helft van de tijd die volgens onze wetgeving is voorgeschreven). 15 Daarnaast heb ik ook nog een opmerking over de overlapping van vakken. Helaas bevatten veel vakken leerstof die al in andere vakken is gegeven. Ik vraag me daarom ook wel eens af of er iemand is die zich bezig houdt met samenstelling van de studie. Mij lijkt het dat je bij het opstellen van een studie van boven naar beneden werkt. Hiermee bedoel ik dat je eerst vaststelt wat de student aan kennis moet bezitten als hij afstudeert. Daarna ga je deze totale kennis indelen in hoofdgebieden (bijvoorbeeld wiskunde, economie, marketing, enz). Voor deze hoofdgebieden (die uit gedetailleerde onderwerpen bestaan) wordt er onderzocht welke hardware (boeken, dictaten, enz) als leerstof dient te dienen. Vervolgens onderzoekt men hoeveel tijd er nodig is om deze stof te beheersen (dit is dus lestijd en leertijd van de student) en deelt men deze hoofdgebieden in vakken met de daarbij behorende studiepunten. Hierdoor kan het nooit voorkomen dat vakken elkaar overlappen of dat de tijd die de student besteedt aan het vak niet overeenkomt met de studietijd die er voor staat. Wanneer dit wel het geval is kan men constateren dat de opleiding dit onderzoek niet goed heeft gedaan, wat in het geval van mijn opleiding het geval is. Natuurlijk is het opstellen van een opleiding een stuk moeilijker dan ik hierboven heb beschreven maar het is de taak van de opleiding om er voor te zorgen dat het vakkenpakket aan het niveau van het beroep voldoet, voldoende studiebelasting bevat en niet overlapt dus wanneer dit niet het geval is heeft de opleiding gefaald in zijn taak. Manier van lesgeven en kwaliteit lesmateriaal Wat mij meteen opvalt als ik de eerste les volg van een vak dat iedere leerling aanwezig is. Dit komt omdat de eerste les wordt uitgelegd wat de inhoud van het vak is en welk boek aangeschaft moet worden. De lessen daarop zijn er vaak nog maar 40 % van de leerlingen over en de laatste les is iedereen weer aanwezig omdat dan de hoofdpunten nogmaals besproken worden of dat het proeftentamen besproken wordt. Dit alles zegt wel een beetje hoe interessant de lessen zijn bij mij op school gegeven worden en je kan wel de conclusie trekken dat de lessen als “niet interessant genoeg” worden ervaren en dat men liever werkt, dan de lessen te volgen. Mijn mening sluit hierbij aan, ik vind dat de lessen te weinig toegevoegde waarde hebben en kan de beslissing van mijn medestudenten goed begrijpen. Wat er tekort schiet aan de lessen is dat ze niet interessant zijn. Dit komt omdat de stof te traag behandeld wordt en er onnodig gedetailleerd op bepaalde onderwerpen ingegaan wordt. Hierdoor worden de lessen langdradig en is het moeilijk om de concentratie er bij te houden. Een leraar zou de hoofdlijn van het vak moeten uitleggen en de daarbij belangrijke onderwerpen wat uitdiepen, het boek dient als naslag te worden gebruikt. Dit gebeurt te weinig. 16 Daarnaast staat vast dat de leraren zelf niet aantrekkelijk lesgeven. Les geven moet een roeping zijn en je moet je publiek kunnen aanvoelen en weten te boeien. Niet iedereen die in de praktijk heeft gewerkt is geschikt om zijn kennis over te brengen op anderen. Om deze vaardigheid (aantrekkelijk lesgeven) toch aan te leren zouden leraren een leraaropleiding moeten hebben gevolgd waarin dit getraind wordt. Het zou mij niks verbazen als een groot deel van de leraren die ik les heb zien geven nooit zodanig zijn bijgeschoold dat ze te kwalificeren zijn als leraar. Hierbij reken ik dus ook niet een cursus van 2 dagen waarbij je een certificaat “leraar” krijgt. Harde bewijzen heb ik niet, maar als je kijkt naar de feiten kan ik zeggen dat het grootste gedeelte aan leraren bij mijn opleiding niet door de kwaliteitstest zouden komen. Wat ook een oorzaak is van de trage, saaie lessen is dat er te weinig stof is om te behandelen (zie vorige paragraaf). Om toch de les te kunnen vullen zal er dus dieper op de stof in gegaan moeten worden om de tijd te kunnen vullen. Daarbij helpen de tussentijds koffiepauzes van 15-20 minuten (op anderhalf uur les) een stuk mee. Wat ook regelmatig voorkomt is dat een leraar van zijn onderwerp afdwaalt doordat het voorbeeld dat hij als verheldering op de theorie gebruikt, een eigen leven gaat leiden waardoor dit zelf het onderwerp van de les wordt. Menige lessen die ik heb gevolgd konden door tijdgebrek niet worden afgemaakt door dit gegeven (dit in combinatie met lange pauzes en te diep op de stof in gaan). Een leraar moet dus ook de kwaliteiten bezitten om structureel les te geven en zich aan de planning van zijn les te houden. Als klap op de vuurpijl heb ik ook nog een vak gehad waar ik zelf les moest geven. De theorie stond in een dictaat en deze theorie moest door 6 verschillende groepen gepresenteerd worden aan de klas. Het moet duidelijk zijn dat dit niet door de beugel kan en ik zal dan ook geen argumenten geven waarom je leerlingen geen les kan laten geven, dit lijkt me wel duidelijk. Natuurlijk liggen niet alle problemen bij de leraar. De interesse die de studenten tonen tijdens de lessen is van een zeer laag gehalte. De lessen worden continu verstoord door telefoons, leerlingen die met elkaar praten, het lezen van tijdschriften/kranten, telaatkomers, enz. Ik vind zelf dat je je mond moet houden tijdens de lessen en moet laten zien dat je naar de leraar luistert ook al is deze les niet interessant. Kan je dit niet dan blijf je maar weg. Het valt me wel op dat een leraar hier nooit consequente maatregelen op neemt en de situatie gewoonweg accepteert (die ik hiervoor beschreven heb). Dit alles resulteert in lessen die weinig toegevoegd waarde hebben met betrekking op het verhelderen van de te leren stof. Kwaliteit leesmateriaal/leermateriaal Om de theorie van een vak te kunnen leren moet deze theorie terug te vinden zijn in de hardware die de school uitreikt of adviseert om aan te schaffen. Met de theorie bedoel ik dan ook de volledige theorie bestaande uit onderwerpen en een duidelijke uitleg van deze onderwerpen. Op zich lijkt dit voor iedereen logisch, maar dat degene die dat niet snappen geven les bij ons op school. De kritiek die ik ga leveren heeft geen betrekking op de boeken die de opleiding adviseert als naslagwerk op het vak omdat deze over het algemeen goed zijn. Hierbij moet ik zeggen dat mijn mening over de boeken niet al te kritisch is omdat ik al blij ben als ik een boek kan lezen voor een vak. Het gebeurt namelijk vaak dat een vak een dictaat als naslagwerk heeft of in het ergste geval alleen maar powerpoint-sheets. Wat mij ervaring is met dictaten is dat ze zeer 17 summier zijn. Er wordt niet diep op de stof ingegaan en vaak zijn de dictaten qua taalgebruik van zeer slechte kwaliteit. Het niveau van het dictaat is dus zeer laag en ik dit verwonderd mij ook niks. Personen die boeken schijven moeten er voor zorgen dat het boek relevant is en goed leesbaar anders worden ze niet verkocht (marktwerking) en zullen ze niet ter beschikking worden gesteld door de boekhandel. Bij ons op school wordt dit proces overgeslagen en wordt het dictaat gewoon beschikbaar gesteld zonder naar de kwaliteit en het niveau te kijken. De dictaten die op onze school worden verschaft voldoen aan geen van de 6 punten die ik in paragraaf 2.2 heb beschreven betreffende dit onderwerp. Daarnaast komt het ook wel eens voor dat sheets als leerstof worden aangeboden. Op sheets staat alleen kernpunten om deze als ondersteuning te geven tijdens een presentatie wanneer die kernpunten uitgelegd worden. Op sheets staan dus geen uitleg en kunnen dus niet gebruikt worden als leermateriaal, er valt namelijk niks te leren. Kwaliteit (niveau) tentamineren. De kwaliteit van het tentamen wordt beïnvloed door de hiervoor genoemde punten en zoals al duidelijk zal zijn voldoen al deze punten niet naar mijn maatstaven. Het tentamen is een zeer belangrijk onderdeel van de opleiding omdat wordt gecontroleerd of de studenten het vak op het niveau van de beroepspraktijk beheersen. Aangezien dit punt mooi aansluit op de recente uitspraak in het nieuws dat er gefraudeerd wordt met tentamens zal zodadelijk duidelijk worden dat deze uitspraak ook voor mijn opleiding geldt. Frauderen Voordat ik wil beginnen over het niveau en de kwaliteit van de tentamens wil ik het eerst nog hebben over de mogelijk om te frauderen met deze tentamens ongeacht de kwaliteit en het niveau daarvan. Bijna elk tentamen dat ik heb gemaakt bevat dezelfde vragen en/of vragen die zeer sterk lijken op de vragen van het proeftentamen. Wanneer men het proeftentamen dus goed heeft doorgelezen zal men dus deze vragen ongeacht het wel of niet geleerd hebben van de stof deze vragen goed kunnen beantwoorden. Daarnaast bevatten de tentamens ook vragen die in vorige jaren zijn gegeven. Een uitspraak van een leraar was eens: “Het voordeel is als je al een aantal jaren een vak geeft, dat je gewoon de vragen van vorige tentamens kan gebruiken”. Nu verschuift de motivatie om een tentamen te leren naar het bekijken van oude tentamens, wat naar mijn mening niet echt de bedoeling is. Er is ook nog een tweede vorm van frauderen en dit is het afkijken of het gebruiken van spiekbriefjes. Dit is van oudsher al zo, maar bij ons op school wordt de laatste vorm ook wel eens gestimuleerd. Wij hebben namelijk wel eens tentamens die openboek tentamen heten en dit houdt in dat je het boek en de aantekeningen bij het tentamen mag houden. Er is niks mis met deze methode als het tentamen wel zodanig is opgesteld dat er geen kennis vragen worden gesteld maar inzichtvragen. Echter is dit wel bij ons het geval en leerlingen die nog nooit de theorie van het vak hebben gelezen/geleerd en goed weten om te gaan met de index van het boek weten een voldoende te halen. Afkijken moet niet mogelijk zijn tijdens een tentamen, maar de klassen zitten zo vol dat het een feit is dat wanneer je achterin zit correspondentie met de buurman goed mogelijk is het eerste half uur. Na dit half uur ik het grootste gedeelte van de klas al klaar met het tentamen en dan wordt dit wat moeilijker. Daarnaast doen de meeste leraren niet echt hun best om de 18 klas zodanig in te delen dat afkijken onmogelijk wordt gemaakt alhoewel ik moet zeggen dat het de laatste keer wel verbeterd was. Er is ook nog een derde vorm van frauderen mogelijk en dat is het tentamen van tevoren tot je beschikking hebben. Dit kan voorkomen doordat er in 1 klas te weinig tentamens beschikbaar zijn en de student deze bij een andere klas moet halen. Tijdens het teruglopen van de ene klas naar de andere is er geen controle op de student. Daarnaast worden soms studenten toegelaten tot het tentamen terwijl ze te laat zijn (laten we zeggen een uur), medestudenten die eerder dan het uur zijn vertrokken kunnen de vragen doorspelen aan de laatkomers. Voor de leraren die niet begrijpen waarom er is ingesteld dat een student niet eerder dan een kwartier uit het lokaal mag vertrekken en niet meer mag toegelaten worden als ze later dan een kwartier binnen komen, gaat er nu misschien een lichtje branden waarom deze regel is ingesteld. Helaas komen al deze manieren om te frauderen voor en dan hebben we het nog geen eens gehad over de kwaliteit van de tentamens dat hieronder wordt besproken. De inhoud van de tentamens De tentamen moet een goede afspiegeling zijn van de inhoud van het vak, echter zijn geen van de tentamens een uitdaging om te leren. De vragen die gesteld worden doen geen beroep op het inzicht van de student maar zijn meer in de vorm van het herkennen van begrippen en weten waar ze mee te maken hebben. Dit soort vragen komt vooral voor in de 20 multiple choice vragen die standaard zijn per tentamen. Een aantal kenmerken van deze vragen is, dat ze vaak op meerdere manieren te interpreteren zijn, er zijn vaak meerdere antwoorden goed alleen is er 1 antwoord het meest goed, ze zijn zeer oppervlakkig. Deze vragen scheppen dus wel eens verwarring onder de mensen die het geleerd hebben. De mensen die het niet geleerd hebben weten de antwoorden al dus voor hen geen problemen. De open vragen vind ik over het algemeen goed alleen zijn het er zeer weinig (rond de 6). Deze vragen gaan meestal over een bepaald onderwerp die in de stof behandeld wordt. Helaas zijn er bijna geen vragen waarbij je de hele theorie moet betrekken op een probleem, wat ten slotte toch uiteindelijk het doel van de opleiding is. Al met al beweer ik dus dat het niveau van de tentamens zeer laag is. Als je kijkt naar de tijdsduur die voor het tentamen staat (anderhalf uur) en de tijd die een student aan het tentamen besteed (drie kwartier tot een uur) kan gezegd worden dat de tentamens niet genoeg vragen bevatten en tenminste anderhalf keer zoveel vragen kan bevatten. Als laatste wil ik het nog hebben over de omgeving waarin de tentamens worden gegeven. Vaak zitten er teveel leerlingen in een lokaal waardoor het te warm en te muf wordt, dit verstoord de concentratie wanneer er een moeilijk tentamen gemaakt moet worden. Projecten Naast het feit dat studenten studiepunten verdienen door tentamens te maken worden er ook studiepunten verdient bij het maken van opdrachten in projecten. Het voordeel van projecten is dat studenten samen een opdracht moeten maken en daarbij leren structureel te werk te gaan, met elkaar leren te communiceren en problemen die in een groepsproces kunnen voordoen leren op te lossen. Daarnaast is een project een weergave van de praktijksituatie, men moet de kennis die geleerd wordt in de theorielessen toepassen in de praktijk en dit kan zeer leerzaam zijn. Het nadeel van de projecten bij mijn opleiding is dat meeliften zeer gemakkelijk is en er wordt geen enkele betrouwbare controle uitgevoerd vanuit de school om de individuele prestatie te meten tijdens het project. Voor sommige studenten is het dus mogelijk om met zeer weinig inspanning toch studiepunten te halen. Daarnaast wordt de tijd 19 die voor een project staat maar voor de helft besteed, maar dit is in al hiervoor uitvoerig besproken. Ten tweede werd het op een gegeven moment een rage bij leraren om overal een project van te maken. In een blok zat je dan bij 4 verschillende groepen in een project en dat was zeer verwarrend en uitermate irritant. De theorielessen die namelijk de projectlessen zouden moeten ondersteunen met hun theorie werden ook als projectles gegeven waardoor er helemaal niks meer geleerd werd, je had immers geen theorieles meer en de motivatie om alles te lezen en te leren bleef bij de meeste mensen achterwege en ik geef ze geen ongelijk. Daarnaast zijn de groepen veel te groot (6 mensen) voor een opdracht die door 1 persoon gedaan kan worden en wanneer de opdracht uiteindelijk ingeleverd is krijgt men alleen het cijfer als feedback. Dus wat je goed en slecht hebt gedaan krijg je niet te horen. Relaties tussen de genoemde punten Er kunnen een aantal relaties gelegd worden tussen de hiervoor genoemde problemen. Deze zijn in een effect-cause-effect diagram in bijlage 6 opgenomen. Daarnaast wil ik nog noemen dat de leraren het rijk voor zichzelf hebben. Hiermee wil ik zeggen dat er bijna niet gecontroleerd wordt hoe een leraar zijn vak invult, dus welke theorie hij behandeld bij het vak. Daarnaast wordt er niet naar de kwaliteit van zijn lessen gekeken en ook de tentamens die door deze leraar gemaakt worden, worden niet gecontroleerd op niveau en kwaliteit. Als laatste wil ik noemen dat het boek dat hij adviseert of het dictaat dat hij geschreven heeft ook niet aan deze eisen onderworpen wordt. De opleiding bestaat dus uit een niet samenhangend geheel van personen die ieder zijn vakken op zijn eigen manier invult zonder dat daar controle op wordt uitgevoerd waardoor er verschil in kwaliteit en niveau tussen de verschillende lessen ontstaan. Ik leg hier dus de nadruk op het slecht coördineren van de inhoud van vakken, de tentamens, het lesgeven en materiaalverschaffing en niet op de kwaliteit van de leraren. Wanneer zij aan hun lot worden over gelaten en zelf alles moeten uitzoeken kan er verwacht worden dat er grote verschillen kunnen ontstaan tussen vakken. Alles wat ik hiervoor heb beschreven is alleen maar negatief van aard en daarom wil ik nog iets positiefs over mijn opleiding zeggen en dat is dat alle leraren die ik heb gehad altijd hun best doen om het vak zo goed mogelijk te geven en hebben altijd tijd om je vragen te beantwoorden (ook na de les). Als ik een goed punt zou mogen noemen dan is het dus wel de openheid tussen de leraren en de studenten. Ook de persoon die zijn best doet om de opleiding te verbeteren en elke maand met een aantal studenten om de tafel zit mag hierbij niet vergeten worden. De problemen waar ik op doel komen grotendeels vanuit de organisatorische kant van de opleiding. Daarnaast kampt onze school met nog een groot probleem en dat is het geldtekort. Er zijn te weinig financiële middelen om de school goed te kunnen coördineren. Het gevolg van dit geldgebrek is onder andere dat er geen genoeg geld is om voldoende leraren in te huren en er dus man/vrouwuren te kort zijn om de school goed te kunnen runnen. Voor veel dingen is te weinig tijd om het goed te doen, dus gebeurt het snel en niet doordacht met alle gevolgen van dien, maar hierop zal ik nog terug komen in de volgende hoofdstukken. 20 5 Instanties die de kwaliteit en het niveau van (hoge)scholen controleren deugen niet. De instelling die de kwaliteit en het niveau van hogescholen controleert is de Onderwijs inspectie. De Inspectie van het Onderwijs heeft de volgende taken: Het beoordelen en bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs op scholen, en het rapporteren hierover. Dit gebeurt door het toetsen van kwaliteitskenmerken; de inspectie maakt zoveel mogelijk gebruik van de gegevens uit kwaliteitszorg van de scholen zelf of andere relevante informatie. Het gevraagd of uit eigen beweging rapporteren over de kwaliteit van het onderwijs aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het belangrijkste rapport is het jaarlijkse Onderwijsverslag waarmee in het voorjaar aan minister, parlement en samenleving over de ontwikkelingen in het onderwijs wordt bericht. Het toezien op het naleven door scholen en onderwijsinstellingen van wetten en regelingen. Het verwijzen bij klachtmeldingen en het zelf onderzoeken van specifieke klachtmeldingen. De inspectie voert deze taken uit aan de hand van de gegevens die de visitatiecommissie verstrekt. Zoals op te maken is uit de tekst hierboven zijn deze inspectie dus de zintuigen van de overheid. Het zou dus een groot probleem zijn wanneer deze zintuigen niet goed zouden functioneren omdat dan de overheid (die eisen kan stellen aan hogescholen en dwingende voorschriften kan voorschrijven) niet goed geïnformeerd wordt waardoor deze scholen niet hun functie in de maatschappij vervullen (De student voorbereiden op de functie die hij wil gaan vervullen in de maatschappij). 5.1 Het controletraject Om te beginnen zal ik eerst uitleggen hoe het gehele traject verloopt van het opzetten van het onderzoek tot de eventuele dwingende aanbevelingen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Als eerste wordt er begonnen met het visitatietraject om gegevens te verzamelen over de kwaliteit en het niveau van een opleiding in kaart te brengen. Het visitatietraject bestaat grofweg uit vier fasen: 1. De zelfevaluatie door de opleidingen. 2. De voorbereidingsfase van de visitatiecommissie. 3. De visitatiebezoeken en het schriftelijk rapporteren. 4. Het bestuurlijk natraject. Fase 1 en 2 nemen ieder drie maanden in beslag. De lengte van fase 3 is afhankelijk van het aantal te bezoeken opleidingen. Dit kan sterk variëren. De kleinste visitatie bestaat uit drie opleidingen. Fase 3 neemt dan een tot twee maanden in beslag. Een grote visitatie bestaat uit meer dan veertig te bezoeken opleidingen. In dat geval neemt fase 3 een jaar in beslag. Fase 21 4 duurt twee jaar. De drie eerste fases zijn voor een opleiding het belangrijkst. Gemiddeld genomen duren die samen ongeveer een jaar. De zelfevaluatie door de opleidingen De richtlijnen voor het beoordelingskader van de visitatiecommissie hebben hun doorwerking naar de opzet en inhoud van door hogescholen op te stellen zelfevaluatierapporten. Deze zullen in overeenstemming dienen te zijn met de richtlijnen voor het beoordelingskader. Daarom heeft het bestuur van de Hbo-raad voor de zelfevaluatie ook nadere richtlijnen vastgesteld. Dit betekent dat de 23 evaluatievragen die beantwoord moeten worden door de visitatiecommissie ook richtinggevend zijn voor de evaluatie die opleidingen zelf plegen ten aanzien van de kwaliteit van het door hen aangeboden onderwijs. Voorbereidingsfase van de visitatiecommissie Voorafgaand aan de visitatiebezoeken zal de visitatiecommissie in een aantal vergaderingen het algemene beoordelingskader domeinspecifiek maken door ijkpunten toe te voegen die het beoordelingskader toespitsen op het specifieke van de te onderzoeken opleidingen. Verder zal de visitatiecommissie zich voorbereiden door middel van het bestuderen van de zelfevaluatierapporten van de opleidingen en andere toegezonden documentatie. Ook de inhoudelijke en methodische inrichting van de interviews tijdens de bezoeken zal worden voorbereid, teneinde het geven van betrouwbare en valide oordelen zo veel mogelijk te kunnen waarborgen. Ook de organisatorische voorbereiding van de bezoeken vindt in deze periode plaats. De visitatiebezoeken De middag voor het bezoek zal de commissie ter plekke van de opleiding nog aanvullende documentatie bestuderen die op verzoek van de commissie is bijeengebracht. Het betreft dan scripties, toetsen, literatuur, kwaliteitszorg- en personeelsplannen enz. De avond voorafgaand aan het visitatiebezoek wordt benut om te vergaderen ter voorbereiding van de bezoekdag. Tijdens het bezoek aan de opleiding spreekt de visitatiecommissie met verschillende groeperingen, zoals vertegenwoordigers van het werkveld waarvoor de opleiding opleidt, docenten, studenten, afgestudeerden, het opleidingsmanagement en het college van bestuur. Tevens zal de visitatiecommissie het gebouw en andere relevante faciliteiten bekijken. Incidenteel worden presentaties of lessen door de commissie bijgewoond. Aan het eind van de bezoekdag doet de visitatiecommissie aan de opleiding mondeling verslag van haar eerste bevindingen. Het eindrapport Na de bezoeken schrijft de secretaris de conceptteksten voor het eindrapport. De commissieleden leveren daarop hun commentaar. Het eindrapport bestaat uit specifieke delen en een algemeen deel. Specifieke delen betreffen de rapportages per hogeschoolopleiding. In de specifieke delen wordt een antwoord gegeven op iedere evaluatievraag uit het beoordelingskader, waarbij de door de visitatiecommissie vastgestelde ijkpunten als beoordelingscriteria fungeren. Door het beantwoorden van die evaluatievragen geeft de commissie kwaliteitsoordelen op alle te onderzoeken kwaliteitsaspecten. In een afsluitende paragraaf wordt een analyse gegeven in de zin van oorzaken en gevolgen van eventueel geconstateerde knelpunten. Op basis van de analyse 22 formuleert de commissie aanbevelingen voor kwaliteitsverbetering van de betreffende opleiding. De concept specifieke delen worden, nadat de commissie ze heeft vastgesteld, naar de betreffende hogescholen verzonden voor een controle op feitelijke onjuistheden. Nadat de visitatiecommissie het rapport heeft afgerond wordt dit rapport overgedragen aan de onderwijsinspectie. Zij zullen de gegevens gaan evalueren en de tekortkomingen in de kwaliteit en het niveau van de opleiding vastleggen. Wanneer er ernstige tekortkomingen zijn geconstateerd worden deze doorgegeven aan de minister die een waarschuwing aan de opleiding geeft indien het oordeel van de inspectie daartoe aanleiding geeft. De opleiding moet binnen een bepaalde tijd reageren op de waarschuwing. De reactie van de opleiding wordt vervolgens door de onderwijsinspectie beoordeeld waarna de minister het besluit neemt om: 1 de waarschuwing in te trekken, 2 het aanhouden van de waarschuwing, 3 het ontnemen van de rechten van de opleiding. Na een bepaalde periode (ongeveer 1 jaar) vindt er een evaluatie plaats met betrekking in hoeverre het geconstateerde probleem is opgelost. Het kan ook voorkomen dat er wel tekortkomingen zijn geconstateerd, maar dat deze niet van zodanige aard zijn dat de minister geïnformeerd hoeft te worden. De inspectie wijst de opleiding op de tekortkomingen en verzoekt de opleiding de tekortkoming weg te werken. 5.2 Tekortkomingen controle traject Er zijn een aantal punten waar ik mijn vraagtekens bij zet in het beleid dat deze onderwijsinspectie voert. Ik zal deze punten eerst hieronder beschrijven en daarna zal ik ze verder uitwerken. Het eerste punt dat ik wil noemen is de hoeveelheid controles die de inspectie uitvoert. Een hogeschool wordt eens in de 5 jaar gecontroleerd. De methode die gebruikt wordt om hogescholen te controleren. Kort gezegd moet de school een rapport afgeven aan de inspectie waarin hun beleid staat beschreven voor de komende jaren. Aan de hand van dit rapport wordt gecontroleerd of de school aan de eisen voldoet en de resultaten van het huidige beleid. Tijdsbestek tussen controles: Zoals ik hiervoor al heb gezegd vindt er om de 5 jaar een controle plaats per hogeschool. Voordat ik uitleg waarom dit tijdsbestek te lang is zal ik een aantal zinnen uit de rapporten quoten die over het belang van de visitatie gaan: “Ons hoger onderwijs heeft internationaal een goede reputatie. Om ons heen zien we echter dat de beleidsconcurrentie op het gebied van hoger onderwijs toeneemt. Een kennissamenleving als de onze kan dan niet stil blijven staan. Kennisontwikkelingen gaan razendsnel. Bijblijven gedurende ons leven is noodzakelijk, willen we niet achterop raken. Nieuwe aanbieders en nieuwe onderwijsvormen, soms al aangeboden via web-based of elearning concepten, spelen daarop in. In een wereld die overigens steeds mobieler wordt. Studenten volgen steeds vaker transnationale leerroutes in onze multiculturele wereld zonder grenzen.” “Onze kenniseconomie heeft goed en veelal hoogopgeleide mensen nodig. De vraag naar hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt neemt toe. Kennis veroudert snel. Leren op alle leeftijden blijkt steeds noodzakelijker. Maatschappelijke vraagstukken op gebieden als milieu, gezondheid, veiligheid en infrastructuur zijn zeer kennisintensief. Productieprocessen en 23 dienstverlening worden voortdurend vernieuwd. Kennisontwikkeling voltrekt zich bovendien in een snel tempo en in een internationale context, waarbij de beleidsconcurrentie tussen landen op de factor kennis heftiger wordt. Nederland kan die concurrentie aan indien het de kwaliteit en het niveau van ons hoger onderwijs verder weet te verhogen. Voor die uitdaging staan wij, want in een bewegende wereld is vasthouden aan wat men heeft niet genoeg om een concurrentiepositie te behouden, laat staan versterken.” Waar het in beide stukken over gaat is dat de ontwikkelingen elkaar snel opvolgen en dat het belangrijk is om deze ontwikkelingen te volgen en er in mee te gaan om concurrerend te kunnen blijven met andere landen. Wanneer een opleiding deze ontwikkelingen niet opneemt in zijn studiepakket zal de opleiding na een aantal jaar niet meer voldoen aan de eisen die gesteld worden aan het beroep. De vraag resteert of het tijdsbestek tussen de controles (5 jaar) niet te groot is zodat de opleidingen niet tijdig gecorrigeerd kunnen worden waardoor de opleiding niet meer aansluit op de eisen die aan een opleiding gesteld wordt. Bij de controles die door de visitatiecommissie worden uitgevoerd en door de onderwijsinspectie worden beoordeeld, wordt er ook gekeken naar de kwaliteit van de organisatie en het beleid dat de opleiding voert. Wanneer dit in orde is kan er verwacht worden dat de opleiding geen rare wendingen zal maken en zich zal aanpassen aan de ontwikkelingen. Ook bij andere punten wordt er gemeten of de opleiding zich goed aanpast aan de ontwikkelingen in het bedrijfsleven (zie bijlage 2). Hierdoor zou je er van uit kunnen gaan dat de personen die hebben vastgesteld dat er 5 jaar tussen de controles moet zitten, er over nagedacht hebben dat dit voldoende is om er zeker van te zijn dat de kwaliteit in die tussenliggende periode gewaarborgd blijft. Deze 5 jaar is natuurlijk niet zomaar opgesteld, maar heeft te maken met het aantal opleidingen die de inspectie kan controleren in een jaar en men heeft berekend dat men indien alle opleidingen wil controleren elke opleiding om de 5 jaar gevisiteerd wordt. Ikzelf denk dat een periode van 5 jaar te lang is omdat er in deze periode totaal geen controle wordt uitgevoerd en de opleiding zijn eigen gang kan gaan. Dit in combinatie met het volgende punt dat ik ga noemen in dit hoofdstuk “methode van controleren”, de subsidieregeling die een verkeerde stimulans geven aan hogescholen (hoofdstuk 6) en de geconstateerde problemen die in hoofdstuk 3 en 4 beschreven zijn, denk ik dat de kwaliteit en het niveau niet in 5 jaar gewaarborgd kan worden zonder dat er enige vorm van controle wordt uitgevoerd. Methode van controleren: In het inleidende stukje van dit hoofdstuk staat beschreven hoe de gegevens worden verzameld waarmee de onderwijs inspectie de school beoordeeld. Het komt er op neer dat de school zelf het grootste gedeelte van de informatie verschaft en aan de hand van deze informatie stelt de visitatiecommissie het rapport samen. Ook voert de visitatiecommissie zelf onderzoek uit, maar helaas heb ik geen gedetailleerde informatie tot mijn beschikking kunnen krijgen over hoe dit onderzoek wordt uitgevoerd dus kan ik daar niet mijn oordeel over geven. Het probleem bij het verschaffen van de gegevens door de hogeschool is dat (ik zal het woord fraudegevoelig niet gebruiken) de school de inhoud van het rapport mooier er uit kan laten zien dan dat het in werkelijkheid is. Wanneer een school gecontroleerd wordt, moet dit aan de hand van de werkelijkheid gebeuren, harde betrouwbare feiten dus. Wanneer dit onderzoek niet door een onafhankelijk persoon uitgevoerd wordt resteert de vraag hoe betrouwbaar het onderzoek is alleen al kijkend naar het verschaffen van de informatie. Ik heb dus nog niks 24 gezegd over de betrouwbaarheid en geldigheid van het onderzoek dat de onafhankelijke instantie zelf uitvoert. Wel wil ik er nog op wijzen dat in de documentatie die ik van de onderwijsinspectiesite (zie kopje De visitatiebezoeken ) heb afgehaald werd gesproken over een onderzoeksdag. Ik hoop dat ik dit niet letterlijk moet interpreteren en dat er maar 1 dag wordt besteed om zelf informatie te verzamelen want dit is zeer weinig(field research)(informatie die dus niet door de hogeschool wordt verschaft). Ondanks ik te weinig gedetailleerde gegevens heb over hoe de visitatiecommissie gegevens verzameld zet ik toch mijn vraagtekens bij de methode die gehanteerd wordt. Ik zou pleiten voor meer zelfstandig onderzoek door de visitatiecommissie en dat aan de hand van deze gegevens de gegevens die de opleiding zelf verschaft worden gecontroleerd. 25 6 Subsidies stimuleren scholen niet hun kwaliteit en niveau te verbeteren Opleidingen krijgen geldt aan de hand van het aantal studenten die een school bevat, hoeveelheid studenten die binnen een bepaald tijdsbestek afstudeert en hoeveelheid studenten dat binnen een bepaald tijdsbestek uitvalt. Wanneer een student binnen een bepaalde tijd (4,5 jaar) afstudeert krijgt de opleiding meer geld dan wanneer de student langer dan deze periode studeert aan de opleiding. Het resultaat van deze stimulans is dat opleidingen gemotiveerd worden om studenten zo snel mogelijk af te laten studeren om hiervoor meer geld te kunnen ontvangen. Hierdoor wordt de school niet gestimuleerd om er voor te zorgen dat de afgestudeerden het juiste niveau hebben bereikt maar kan dit juist averechts werken. Wanneer je de opleiding namelijk makkelijker maakt door minder leerstof te geven of door de toetsen zeer gemakkelijk te maken, zullen de studenten sneller afstuderen dan wanneer de opleiding zijn studieprogramma op werkelijk Hbo niveau aanbiedt en dus wat moeilijker is. Daarnaast is het voor een school onvoordelig om een student die langer dan 1,5 jaar studeert van school te sturen (de studie blijkt toch te zwaar te zijn) omdat dit onvoordelig is voor de subsidies. Dit kan leiden tot het toch laten doorstromen van niet geschikte leerlingen tot het afstudeer jaar. Mensen die dus niet de studie kunnen halen zouden dan toch een diploma halen omdat dit voordeliger voor de school is. Om mij stelling te bekrachtigen zal ik de rekenwijze van de overheid hieronder toelichten die de subsidiehoogte van het onderwijs bepaald. Als eerste zal ik de formules met de betekenissen daarvan formuleren en daarna zal ik deze formules verduidelijken met een rekenvoorbeeld. Bij het berekenen van de subsidiehoogte worden 3 formules gebruikt. De eerste heeft betrekking op de OnderWijsVraag, de tweede op de OnderwijsVraagFactor en met de laatste wordt de netto-bekostiging (rijksbijdrage of te wel de subsidie). Bepaling van de onderwijsvraag en de onderwijsvraagfactor. De bepaling van de onderwijsvraag is bedoelt om te berekenen voor hoeveel studenten een school subsidie krijgt. De formule hierbij is: owv = [A * NBA + U * NBU] * I/(Ja+Ju) = ovf * I De betekenis van de letters zijn weergegeven in bijlage 8 met daarbij de uitleg van de HBO raad. De netto-bekostiging ovf(_netto) = (1+bnf)*ovf(_bruto) – bnf De betekenis van de letters zijn weergegeven in bijlage 9 met daarbij de uitleg van de HBO raad. De bijlagen zijn bedoelt om de formules wat meer begrijpbaar te maken maar niet als leermateriaal om de formules te beheersen. Ik zal namelijk hierna aan de hand van de 26 formules aantonen dat het voor de scholen voordeliger is om studenten binnen 4,5 te laten afstuderen en ze na 1,5 jaar niet meer van school af te sturen (Dit laatste kan ook omgedraaid worden door studenten die niet geschikt zijn voor het 1,5 studiejaar te ontslaan). Wat gebeurt er wanneer studenten langer studeren dan de 4,5 jaar die door de overheid voor de studie gegeven wordt. Zie hierbij bijlage 8 het onderstreepte stuk met het voorbeeld bij de formule ovw = ovf * I Hierin wordt duidelijke gemaakt dat wanneer een school die zijn studenten in 6 jaar laat afstuderen dezelfde onderwijsvraagfactor heeft als die van een school die dat in 4 jaar laat doen. Aangezien de subsidie aan de hand van deze vraagfactor wordt berekend zal het voor de school dus voordeliger zijn om studenten snel af te laten studeren dan dat ze er langer over doen. Als ze een student binnen deze 4,5 jaar laten afstuderen hebben ze dus ook nog een bonus aangezien een afgestudeerde voor 4,5 jaar gesubsidieerd wordt. Dezelfde redenatie kan gegeven worden voor de uitvallers, deze worden namelijk 1,5 jaar gesubsidieerd. Wanneer deze student dus na 3 jaar eigenlijk van school zou af moeten loopt de school 1,5 jaar subsidie mis. Je kan deze student dan beter in 4 jaar laten afstuderen, want dan heb je een half jaar subsidie winst. Om terug te komen op de kop van dit hoofdstuk “Subsidies stimuleren scholen niet hun kwaliteit en niveau te verbeteren” . Wanneer scholen worden afgerekend op de snelheid waarop studenten afstuderen zal dit niet leiden tot een verbetering of handhaving van de kwaliteit en het niveau van deze school. Ik zeg hiermee niet dat scholen bewust studenten sneller laten afstuderen door de studie makkelijker te maken, maar bij veel scholen zullen de omstandigheden zodanig zijn dat ze soms wel eens een oogje moeten toeknijpen of dat het het resultaat is van geldgebrek bij de opleiding. Hierbij wil ik even terug komen op mijn opleiding. Bij ons op school heeft men de afgelopen jaren veel moeten bezuinigen om rond te kunnen komen van het budget dat ze uit de subsidies en collegegeld verkregen. De oorzaak van dit geld te kort is onder andere te danken aan inefficiënte beleid van de opleiding maar ook door het feit dat men te weinig geld krijgt van de overheid om zich uit deze slop te kunnen redden. Door het ondoordachte systeem van de subsidies zal mijn school geen geld genoeg hebben om hun kwaliteit te verbeteren en het niveau op te schroeven, men heeft gewoon simpelweg niet genoeg leraren (en dus man/vrouwuren) om structureel verbeteringen door te voeren maar zal dit zoals de afgelopen jaren dit gebeurd is alles snel en vaak ondoordacht door moeten voeren wat niet tot verbeteringen leidt. De huidige subsidieregeling zou een onderdeel moeten zijn van het subsidiebeleid omdat deze afrekent op harde cijfers. Daarnaast zouden er andere indicatoren aanwezig moeten zijn die moeten voorkomen wat er nu met mijn school, en waarschijnlijk met vele andere scholen, gebeurd. 27 7 Conclusie In dit verslag heb ik het over een aantal punten gehad namelijk: wat kwaliteit en niveau is, welke problemen er geconstateerd zijn bij hogescholen en met name de problemen van mijn eigen opleiding. Als laatste heb ik de visitatie en het subsidiebeleid besproken. Wanneer we het probleem bekijken “Mijn opleiding is niet van zodanig niveau dat de studenten die afstuderen te weinig kennis en vaardigheden bezitten om in de praktijk goed te functioneren” lijkt het in de eerste plaatst dat de oorzaak ligt bij de opleiding zelf. Door de problemen die ik geschetst heb in hoofdstuk 4 wordt dit beeld alleen maar versterkt. Als je het totaalbeeld bekijkt en alle factoren in kaart brengt kom ik tot de conclusie dat de oorzaak bij drie partijen liggen en dat deze elkaar sterk beïnvloeden. Hieronder zal ik uitleggen wat naar mijn mening de oorzaak van het probleem is. Nederland is een land dat bekend staat om zijn kennisrijke maatschappij, onze arbeidsproductiviteit is zeer hoog en ons opleidingsniveau ook vergeleken met andere landen. Om dit te stimuleren geeft de overheid subsidies aan studenten en aan scholen om jongeren en natuurlijk ook oudere mensen te stimuleren hun kennis te vergroten door een opleiding te volgen. Hierdoor zal ons land door het hoge niveau van zijn inwoners een hoge welvaart hebben en kunnen concurreren met andere landen op wereldniveau. De voordelen zijn dus duidelijke van dit systeem maar het nadeel is dat je de markt beïnvloedt. Ditzelfde is te zien in het landbouwbeleid waarbij de boeren subsidies kregen en dus achterover gingen zitten, niet innoveerden, geen kwaliteitssystemen toepasten en van efficiency had men nog nooit gehoord. Men had geen concurrenten dus dit alles was niet nodig. De subsidies van de overheid verstoorden het markteffect waardoor de kwaliteit niet optimaal was en er niet efficiënt geproduceerd werd. Ditzelfde gebeurt nu ook bij de scholen in dit land, men krijgt geld voor de verkeerde prestatie waardoor er niet gestimuleerd wordt om een kwalitatief goede school te zijn van een degelijk niveau. Gelukkig is er een visitatiecommissie die de mankementen van deze subsidieregeling teniet moet doen, maar deze werkt niet voldoende waardoor het gat die de subsidieregeling in de marktwerking slaat niet gedicht wordt. Daarnaast kan je zeggen dat een school ook zelf verantwoording moet dragen in zijn beleid en uitvoering daarvan en dus zelf er voor moet zorgen dat men aan eisen van een HBO-opleiding voldoet. De oorzaak van het probleem ligt dus eigenlijk bij de overheid om twee redenen. Ten eerste verstoren zij de marktwerking echter is deze ingreep wel voor reden vatbaar (ik ben trouwens wel benieuwd wat er zou gebeuren wanneer er geen subsidies meer gegeven zouden worden) Ten tweede krijgen de scholen om de verkeerde redenen subsidie (verkeerde indicatoren dus). Dit is wel iets waar wat aan gedaan kan worden. Wanneer men betere indicatoren zou opstellen zou men de scholen misschien beter kunnen stimuleren. De oorzaak die daarna komt is de visitatieregeling. Ook hier geld dat men de verkeerde indicatoren gebruikt om kwaliteit en niveau te meten en daarnaast zijn de sancties die men kan opleggen niet dwingend genoeg. De laatste oorzaak is de verantwoordelijkheid van de school. Ik hoop dat ik hiermee voldoende informatie heb gegeven omtrent het probleem waarmee ik zit en wat de oorzaken daarvan zijn. Ik weet dat er vele hogescholen en universiteiten zijn waar dezelfde problemen heersen die ik geschetst heb in hoofdstuk 4 en dat hier een oplossing voor moet komen. 28 Literatuur Geraadpleegde sites: Toezichtregeling Inspectie van het Onderwijs http://tsohanoai.trimm.nl:8890/odin/plsql/toezichtregeling Persberichten, publicaties en kengetallen van de HBO-raad http://www.hbo.nl/hboraad/domeinen/index.cfm?fuseaction=frameStart&DomeinID=2&cfid= 31548&cftoken=20360276 HBO-Raad http://www.hbo.nl/ Dossier accreditatie http://www.vsnu.nl/show?id=3577&langid=246 Vereniging van universiteiten www.vsnu.nl Dossiers van het ministerie van onderwijs, cultuur en weterschap. http://www.minocw.nl/dossier/dossierindex.html Gebruikte documenten: ‘Een basis voor een Sterkte Zwakte analyse van het Nederlands hoger onderwijs in internationaal perspectief’, Enschede 5 april, Frans Kaiser, Anneke Lub, Jeroen Huisman Leo Goedegebuure, Hans Vossensteyn Commissie Accreditatie Hoger Onderwijs Prikkelen, presenteren, profileren.eindrapport, J. Franssen Kort HBO, een verkennend onderzoek, Den Haag augustus 2001, P. Gransbergen (smets+hover+), K. Visser (CINOP) Studielastbepaling in Nederland en omringende landen, Nijmegen, april 2000, M.J.F. Hulshof, G. Klein, K. Laauwen, M.D. Leiblum, A.M.E. Lewe, J.B.A. Prins, & A.B.M. Rijnhart Hoger onderwijs, 2000, inspectie van onderwijs. Handboek bekostiging HBO, Hbo-raad Uitleg visitatie Studiegids 29 Bijlagen Bijlage 1: Definitie en generieke kernkwalificaties van Hbobachalor en Hbo-Master Hbo-bachelor Het Hbo-curriculum is primair beroepsgericht, dat wil zeggen dat (a) in het kader van de beroepenoriëntatie een realistisch en representatief beeld van de toekomstige beroepsuitoefening wordt geschetst en (b) de inhoud van elk programmaonderdeel vanaf het begin van de studie wordt gerelateerd aan realistische situaties uit de beroepspraktijk. De inhoudelijke eisen die aan de Hbo-bacheloropleiding worden gesteld zijn door de commissie samengevat in tien generieke inhoudelijke kernkwalificaties die in de eindtermen van de opleiding uitgewerkt dienen te zijn en waarvan het niveau voldoende moet worden aangetoond. In de Proefaccreditatie worden deze kwalificaties thans nog beproefd. De Commissie Kwartiermakers heeft de eerste ervaringen met de Proefaccreditatie nog kunnen betrekken bij haar eindadvies over een toetsingskader Hbo. Een meer uitgebreide evaluatie is thans nog niet beschikbaar. Om recht te doen aan de leertrajecten die met deze Proefaccreditatie zijn geïnitieerd, adviseert de commissie dat NAO in overleg met het comité, dat onder leiding van de heer drs. W.J. Deetman de bestuurlijke verantwoordelijkheid draagt voor de Proefaccreditatie, in 2002 beziet of eventuele aanpassingen van het toetsingskader gewenst zijn. DE GENERIEKE KERNKWALIFICATIES De tien generieke kwalificaties die commissie als beoordelingskader voor de Hbo-bachelor voorstelt, zijn als volgt samen te vatten: • Brede professionalisering: wil zeggen dat de student aantoonbaar wordt toegerust met actuele kennis die aansluit bij recente (wetenschappelijke) kennis, inzichten, concepten en onderzoeksresultaten, alsmede aan de in het beroepsprofiel geschetste (internationale) ontwikkelingen in het beroepenveld, teneinde zich te kwalificeren voor: - het zelfstandig kunnen uitvoeren van de taken van een beginnend beroepsbeoefenaar; - het functioneren binnen een arbeidsorganisatie; - de verdere professionalisering van de eigen beroepsuitoefening c.q. het beroep. • Multidisciplinaire integratie: de integratie van kennis, inzichten, houdingen en vaardigheden (van verschillende vakinhoudelijke disciplines), vanuit het perspectief van het beroepsmatig handelen. • (Wetenschappelijke) toepassing: de toepassing van beschikbare relevante (wetenschappelijke) inzichten, theorieën, concepten en onderzoeksresultaten bij vraagstukken waar afgestudeerden in hun beroepsuitoefening mee geconfronteerd worden. • Transfer en brede inzetbaarheid: de toepassing van kennis, inzichten en vaardigheden in uiteenlopende beroepssituaties. • Creativiteit en complexiteit in handelen: vraagstukken in de beroepspraktijk, waarvan het probleem op voorhand niet duidelijk is omschreven en waarop de standaardprocedures niet van toepassing zijn. • Probleemgericht werken: het zelfstandig definiëren en analyseren van complexe probleemsituaties 30 in de beroepspraktijk op basis van relevante kennis en (theoretische) inzichten, het ontwikkelen en toepassen van zinvolle (nieuwe) oplossingsstrategieën en het beoordelen van de effectiviteit hiervan. • Methodisch en reflectief denken en handelen: het stellen van realistische doelen, het plannen c.q. planmatig aanpakken van werkzaamheden en het reflecteren op het (beroepsmatig) handelen, op basis van het verzamelen en analyseren van relevante informatie. • Sociaalcommunicatieve bekwaamheid: het communiceren en samenwerken met anderen in een multiculturele, internationale en/of multidisciplinaire omgeving en het voldoen aan de eisen die het participeren in een arbeidsorganisatie stelt. • Basiskwalificering voor managementfuncties: het uitvoeren van eenvoudige leidinggevende en managementtaken. • Besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid: begrip en betrokkenheid zijn ontwikkeld met betrekking tot ethische, normatieve en maatschappelijke vragen samenhangend met de toepassing van kennis en de (toekomstige) beroepspraktijk. De commissie signaleert dat de kennisontwikkeling en overdracht in de Hbo-bachelor in nauwe interactie met de beroepspraktijk plaatsvindt. Een substantiële praktijkleerperiode dient daarom in elke bachelor te zijn geïntegreerd; de commissie denkt daarbij ten minste aan een omvang van 10 tot 15% van de totale studieduur. Keuzemogelijkheden In het Hbo is sprake van een modelverdeling waarbij 70% van de studietijd wordt besteed aan de kernvakken en 30% aan keuzevakken. Deze keuzevakken zijn thans overigens vaak verwant met de kernvakken. Met het oog op de maatschappelijke eisen die worden gesteld aan de Hbo-bachelor dient er naar de mening van de commissie ook in de bacheloropleiding ruimte te blijven voor keuzevakken waarmee de student individuele leerwegen kan invullen. Deze keuzevakken kunnen worden geput uit de programmaonderdelen gericht op de kernkwalificaties of het beroepenveld. In dat geval zal het vooral gaan om verdere verdieping binnen de studie. Ook verbreding dient mogelijk te zijn door bijvoorbeeld opleidingsvreemde keuzevakken buiten het specifieke beroepenveld te kiezen, zoals bestuurskunde voor technici, zorg voor economiestudenten, beeldende kunst voor fysiotherapeuten en dergelijke. De commissie geeft in overweging de mogelijkheden te scheppen dat de helft van de vrije ruimte voor keuzevakken beschikbaar is voor dergelijke op verbreding gerichte keuzevakken. BEOORDELINGSVRAGEN Voor NAO dient via de visitatie en de rapportage daarover door de VVI aangetoond te worden, dat aan bovenstaande niveaueisen voor de Hbo-bachelor is voldaan. Daarbij worden de volgende vragen gesteld: • Is het curriculum voldoende beroepsgericht in termen als hierboven beschreven? • Wordt met de gehanteerde eindtermen voldaan aan de tien generieke kernkwalificaties en zijn de cursussen die ter zake worden aangeboden van het vereiste niveau en omvang? • Zijn de doelen en de inhoud van de programmaonderdelen zinvol voor het verwerven van de eindtermen en de specifieke opleidingskwalificaties? • Is de praktijkproef voldoende naar omvang in studieduur en niveau? • Is uit het totale cursusaanbod een voldoende interessant keuzepakket te destilleren om recht te doen aan het invullen van individuele leerwegen? De commissie adviseert als beslisregel voor NAO, om bij de toekenning van het keurmerk te eisen dat een Hbo-bacheloropleiding die ter accreditatie wordt aangeboden, op alle bovengenoemde beoordelingsvragen voldoende dient te scoren, waarbij ten minste negen van 31 de tien generieke kernkwalificaties voldoende dienen te zijn (één kwalificatie kan dus onvoldoende scoren of niet aanwezig zijn). Hbo-master De Dutch Validation Council (DVC) heeft recent de competenties die een Hbo-master zou dienen te bezitten omschreven en uitgewerkt in een protocol. De DVC is een samenwerkingsverband waarin de Hbo-raad, universiteiten, FION, NUFFIC, VNO-NCW en MKB-Nederland participeren. De Commissie Kwartiermakers heeft haar voorstel voor een beoordelingskader voor de veelal postinitiële masteropleidingen in het Hbo zoveel mogelijk geënt op de generieke competenties zoals die door de DVC zijn ontwikkeld. Daarbij is het van belang zich te realiseren dat een Hbo-master deze competenties doorgaans verwerft in een leeromgeving die in directe relatie staat met de werksituatie van de cursisten. Evenals in de Wo-masterfase onderscheidt de commissie ook in de Hbo-masterfase twee typen opleidingen: de typisch verdiepende studies, die voortbouwen op de in de Hbo-bachelor verworven vak- of domeinspecifieke onderwerpen binnen het betreffende beroepenveld, teneinde daarin meer leidinggevende taken te vervullen en de opleidingen die juist de verbreding zoeken door een zekere academiesering en ontwikkeling van multi-disciplinariteit in denken en doen. DE GENERIEKE KWALIFICATIES De commissie adviseert de volgende zeven generieke kwalificaties als uitgangspunt te nemen voor de toetsing van de basiskwaliteit van de Hbo-masteropleidingen. • Uitvoeren van op toepassing van kennis gericht onderzoek, waarin complexe problemen worden geanalyseerd, mede met behulp van kennis voortkomend uit fundamenteel onderzoek: - De resultaten daarvan dienen te kunnen worden vertaald in praktische toepassingen en op het hoogste niveau te kunnen worden omgezet in succesvolle innovaties, nieuwe producten, productiemiddelen en -wijzen en beroepsontwikkeling. - Ontwikkeling van vaardigheden om complexe problemen te kunnen analyseren en doorgronden. - Uit theorieën die aspecten kunnen halen die van pas komen zonder conflicterende informatie te negeren. • Zelfstandig kennis verwerven en daarover kunnen communiceren met anderen: - Aansluiting zoeken bij de nieuwste ontwikkelingen binnen het vak, het beroepenveld en de onderliggende disciplines. - Het kunnen functioneren in multiculturele en in internationale werksituaties en beroepspraktijk. • Onafhankelijke oordeelsvorming met betrekking tot gewenste ontwikkelingen, gebaseerd op kennis van hoog niveau: - Zelfreflectie met betrekking tot eigen sterke en zwakke kanten. - Logische keuzes kunnen maken op basis van valide argumenten en daarover theoretisch en methodisch verantwoording kunnen afleggen. - Interesse hebben in het uitwisselen van ervaringen en het willen zoeken naar oorzaken van problemen ter ondersteuning van mogelijke oplossingen. - Kennis vanuit verschillende disciplines kunnen integreren en problemen vanuit diverse invalshoeken weten te benaderen. - Kritisch zijn ten aanzien van geboekte resultaten en gebruikte oplossingsmethoden. • Methodisch verantwoord en gedisciplineerd werken: - Gebruiken van theoretische noties en theorievorming, het kunnen beoordelen van de relevantie daarvan in het uitvoeren van werkzaamheden en het initiëren van praktijkgericht onderzoek. 32 - Problemen integraal kunnen aanpakken vanuit een interdisciplinaire benadering. • Leiding geven aan gecompliceerde projecten waarin complexe problemen worden opgelost, of innovaties worden voorbereid of worden geïmplementeerd: - Open staan voor nieuwe invalshoeken, stimuleren en genereren van nieuwe inzichten en daarbij de kennis en capaciteiten van anderen aanspreken en hen uitdagen daaraan bijdragen te leveren. - Op het uitvoeren van zaken kunnen reflecteren, ‘waaromvragen’ daarbij stellen en van het concrete niveau kunnen abstraheren om beleidsconclusies en meer algemene lessen te trekken. - Het kunnen integreren van multidisciplinaire kennis en visies van verschillende experts rond een praktijkprobleem. • Besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid: -Het reflecteren op en kunnen omgaan met ethische en normatieve vraagstukken en maatschappelijke verantwoordelijkheden met betrekking tot de toepassing van kennis in het beroepenveld. • Didactisch concept: - De theorie in de Hbo-masteropleiding ondersteunt het analyseren van praktijkproblemen. - In de contactbijeenkomsten wordt informatie uitgewisseld die het toepassen van kennis in de praktijk van de beroepsuitoefening bevordert. - De interdisciplinaire aanpak van problemen, individueel en in groepsverband, wordt in de contactbijeenkomsten opgebouwd en verbreed. - Er wordt actief gewerkt aan praktische problemen en taken, ondersteund door integrale toepassing van kennis. In het curriculum wordt dit getoetst aan de hand van schriftelijke en mondelinge toetsen, papers, presentaties en een hoogwaardige meesterproef als afsluiting. BEOORDELINGSVRAGEN Voor NAO leidt bovenstaande typering van de Hbo-masteropleiding tot een beoordelingskader waarin de volgende vragen centraal komen te staan: • Is in de gehanteerde eindtermen voldaan aan de eisen met betrekking tot de zeven generieke kernkwalificaties en zijn de cursussen die ter zake worden aangeboden van het vereiste niveau en de vereiste omvang? • Is de inhoud (eindtermen, competenties), de opbouw en structuur van het curriculum gebaseerd op een duidelijke en adequate visie op beroep en beroepenveld en is bij het opstellen daarvan het beroepenveld ook betrokken? • Is er sprake van voldoende samenhang en integratie in het curriculum? • Is het vermogen ontwikkeld om op een of enkele deelgebieden van het vakgebied complexe problemen, gerelateerd aan concrete praktijksituaties binnen het beroepenveld, op originele wijze op te lossen en is daarbij in een meesterproef als afstudeerproject voorzien? De commissie adviseert als beslisregel voor NAO om bij de toekenning van het keurmerk te eisen dat een Hbo-masteropleiding die ter accreditatie wordt aangeboden voldoende scoort op de bovengenoemde beoordelingsvragen, waarbij op ten minste zes van de zeven bovengenoemde generieke kernkwalificaties een voldoende wordt gehaald. Een en ander mede beoordeeld binnen de specifieke context van de verdiepings- of de verbreidingsdoelstelling van de opleiding. 33 Bijlage 2: Kwaliteitseisen met betrekking tot het onderwijsproces en de resultaten. Naast de beoordeling of een opleiding als bachelor of master kan worden gekwalificeerd met hetzij een primaire Hbo- dan wel een WO-oriëntatie, dient NAO zijn beslissing om al dan niet een keurmerk te verstrekken te baseren op de kwaliteit en de prestaties van de betreffende opleiding en de omgeving waarbinnen deze is ingebed. De Commissie Kwartiermakers heeft ook bij het opstellen van een dergelijke lijst met kwaliteitscriteria zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de jarenlange ervaring die ter zake is opgebouwd binnen het hoger onderwijs. Mede op basis van een vergelijking van de verschillende protocollen die thans in omloop zijn en het intensieve overleg met het HO-veld is de volgende lijst met onderwerpen opgesteld waarop een accreditatieoordeel door NAO kan worden gebaseerd. De VVI’s kunnen deze lijst zelf verder verbreden of verdiepen en uitwerken in operationele indicatoren waarmee de kwaliteitsaspecten worden gemeten. HOOFDGROEPERING In eerste instantie gaat het bij de door de commissie onderscheiden kwaliteitsrubrieken om twee hoofdgroepen: de gerealiseerde kwaliteit en de conditionele kwaliteit. Een aantal rubrieken heeft expliciet betrekking op de door een opleiding gerealiseerde onderwijskwaliteit. De onderwijskwaliteit verwijst niet alleen naar de resultaten die een opleiding realiseert, maar heeft ook betrekking op opleidingsaspecten die direct van invloed zijn op het wel of niet bereiken van deze resultaten, zoals de kwaliteit van de missie en doelstellingen of de kwaliteit van de onderwijsinhoud. Naast de onderwijskwaliteit weerspiegelen de kwaliteitsrubrieken nog een tweede ‘type’ kwaliteit: de conditionele kwaliteit. Dit betreft opleidingsaspecten die vooral liggen in de randvoorwaardelijke sfeer; variabelen die via een meer indirecte manier invloed uitoefenen op de mate waarin de opleiding in staat is de onderwijskwaliteit te realiseren. Dit zijn vooral opleidingsaspecten die een indicatie zijn van het beleidsvoerend vermogen van de opleiding. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van het onderwijzend personeel of het kwaliteitsmanagement. SECUNDAIRE GROEPERING Bij de kwaliteitsbeoordeling van het onderwijsproces en het resultaat gaat het in feite om opvattingen die nauw aansluiten bij de maatschappelijke discussie over kwaliteit en bij de visies die aan de huidige (internationale) kwaliteitszorgsystemen ten grondslag liggen. In grote lijnen gaat het om de volgende vier (gedeeltelijk samenhangende) kwaliteitsperspectieven: • het effectiviteitperspectief: de opleiding realiseert de missie en (internationale) doelstellingen op het vereiste niveau en onder de daartoe noodzakelijke programmatische en onderwijskundige voorwaarden; • het studeerbaarheidperspectief: de opleiding treft de noodzakelijke maatregelen ter beperking van de voor de studie belemmerende factoren en realiseert de beoogde resultaten; • het kwaliteitsborgingperspectief: de opleiding realiseert een doelgericht, relevant en samenhangend kwaliteitsbeleid, opdat de kwaliteit ook in de toekomst gewaarborgd blijft; • het bedrijfsvoeringperspectief: de opleiding schept adequate personele, relationele, organisatorische en randvoorwaardelijke voorzieningen voor het zo efficiënt mogelijk realiseren van de gewenste onderwijskwaliteit. 34 TERTIAIRE ORDENING Op basis van de genoemde twee hoofdgroepen en de vier kwaliteitsperspectieven zijn vervolgens twaalf kwaliteitsrubrieken benoemd die NAO straks kan hanteren als beoordelingskader voor het onderwijsproces en de onderwijsresultaten (zie overzicht 2). Elk van de twaalf kwaliteitsrubrieken is hierna beschreven en een niveau lager uitgewerkt in kwaliteitsthema’s die door de VVI in de visitatie zullen worden betrokken en door NAO als toetsingskader zullen worden aangelegd. De commissie hecht er aan te stellen dat daar waar het gaat om de kwaliteitseisen voor het bekostigde en het aangewezen onderwijs, vanzelfsprekend sprake dient te zijn van gelijkwaardige eisen voor alle aanbieders en van openbaarheid van alle informatie in de accreditatieprocedure. Ten aanzien van de eisen met betrekking tot de conditionele onderwijskwaliteit kan de commissie zich echter voorstellen dat openbare beoordeling van sommige kwaliteitsthema’s op gespannen voet kan komen te staan met de concurrentieomgeving waarin de aanbieders in het aangewezen onderwijs dienen te opereren. Dat zou het geval kunnen zijn met eisen betreffende de organisatie en het leiderschap, de kwaliteitszorg of met sommige aspecten in de randvoorwaardelijke sfeer als de financiering van de opleiding. Indien de bedrijfsvoering van deze instellingen in het aangewezen onderwijs significant zou worden geschaad doordat in de NAO-procedure concurrentiegevoelige informatie openbaar wordt gemaakt, acht de commissie het te overwegen dat NAO in die uitzonderlijke gevallen op basis van een gemotiveerd en voldoende onderbouwd verzoek ontheffing kan toestaan van de openbaarmaking van deze specifieke punten. De betreffende onderdelen worden in de visitatie vanzelfsprekend wel getoetst. Die toetsing zou indirect kunnen plaatsvinden via reeds bestaande IS0-certificatie of accountantsverklaringen dan wel meer direct op basis van eigen onderzoek van de visitatiecommissie. 35 GEREALISEERDE ONDERWIJSKWALITEIT Effectiviteit: de opleiding realiseert de missie en (internationale) doelstellingen op het vereiste niveau en op de daartoe noodzakelijke programmatische en onderwijskundige voorwaarden. 1 KWALITEIT VAN DE MISSIE EN DE EINDTERMEN 1.1 De inhoudelijke relevantie van de eindtermen in het licht van de criteria voor het bachelor- c.q. masterniveau en de mate van wetenschappelijkheid, respectievelijk beroepsgerichtheid. 1.2 De inbedding van de doelstellingen in de missie van de instelling/faculteit. 1.3 Informatiegehalte: helderheid in de beschrijving en operationalisatie van de kwalificaties die bij studenten wordt nagestreefd. 2 KWALITEIT VAN DE ONDERWIJSINHOUD 2.1 Relatie doelstellingen en inhoud: inhoudelijke vertaling van eindtermen in fasedoelen en concrete leerdoelen voor de afzonderlijke binnensschoolse en buitenschoolse programmaonderdelen/ cursussen. 2.2 Relevantie en actualiteit: a. inhoudelijke afstemming binnenschools- en buitenschoolsprogramma op missie, doelstellingen en eindtermen; b. inhoudelijke afstemming binnenschools- en buitenschoolsprogramma op het beroeps werkveld, respectievelijk wetenschappelijke werkveld, mede gelet op de internationale context, actuele ontwikkelingen en op vervolgstudie; c. inhoudelijke afstemming op samenlevingsdoelen (bijvoorbeeld multi-culturaliteit, levenslang leren). 2.3 Aansluiting op vooropleiding en andere relevante studentkenmerken (leerstijlen, studiestrategieën) 2.4 Samenhang en afstemming binnen de opleiding: a. beargumenteerde opbouw programma en/of beredeneerde verhouding breedte en diepte /specialisatie; b. inhoudelijke afstemming binnenschools- en buitenschoolsprogramma en/of verhouding theorie en praktijk; c. verticale en horizontale afstemming van programmaonderdelen/cursussen. 2.5 Consistente toepassing van relevante en beargumenteerde selectie- en verwijzingscriteria. 2.6 Interactie met en benutting van het relatie/kennisnetwerk van de opleiding (regionaal, nationaal en internationaal). 3 KWALITEIT VAN HET ONDERWIJSPROCES 3.1 Doelgerichtheid van het selectiebeleid, de aanwezigheid van adequate assessmentprocedures voor het bepalen van de aanvangskwalificaties van studenten, de mate waarin rekening wordt gehouden met eerder verworvenecompetenties (EVC). de onderbouwing van het selectiebeleid. 3.2 Doeltreffendheid van het didactisch concept, de beredeneerdheid en geschiktheid van het didactisch concept, van de werkvormen en van de studieactiviteiten, gegeven de missie en de eindtermen. 36 3.3 Relevantie van het didactisch handelen van docenten, de overeenstemming met het didactisch concept en de gerichtheid op de ondersteuning van het leerproces van de studenten. 3.4 Afstemming van de vormgeving en inrichting van het onderwijs op relevante student kenmerken (individuele leerwegen/flexibilisering). 3.5 Beargumenteerd en relevant toetsings- en beoordelingsbeleid. 3.6 Overeenstemming tussen de werkelijke studiebelasting van studenten en de wettelijke eisen. 4 RELATIE ONDERWIJS EN ONDERZOEK (VOOR ZOVER VAN TOEPASSING) 4.1 Adequate doorwerking van onderzoek in het onderwijs en het verrichten van onderzoek tijdens de opleiding. 4.2 Oriëntatie van het onderzoek voor wat betreft de aansluiting bij onderwijs doelen. 5 RESULTATEN 5.1 De relevantie van de bereikte eindkwalificaties in het licht van de eisen voor het bachelor- en voor het masterniveau. 5.2 De acceptatie van de afgestudeerden op de (inter)nationale arbeidsmarkt. 5.3 De beoordeling van de gerealiseerde output. 5.4 De verhouding tussen de rendementen en de beargumenteerde streefcijfers. Studeerbaarheid: de opleiding treft de noodzakelijke maatregelen ter beperking van de voor de studie belemmerende factoren en realiseert de beoogde resultaten. 6 KWALITEIT VAN DE ONDERSTEUNING VAN HET ONDERWIJSLEERPROCES 6.1 Adequate planning, organisatie en informatievoorziening over het onder leerproces. 6.2 Realistische en relevante voorlichting naar aankomende studenten. 6.3 Doelgerichte studiebegeleiding in het onderwijsleerproces. CONDITIONELE ONDERWIJSKWALITEIT Kwaliteitsborging: de opleiding realiseert een doelgericht, relevant en samenhangend kwaliteitsbeleid, opdat de kwaliteit ook in de toekomst gewaarborgd is. 7 KWALITEITSMANAGEMENT EN KWALITEITSBELEID 7.1 Helderheid en explicietheid van de eigen kwaliteitscriteria. 7.2 Cyclisch en systematisch uitgevoerde evaluaties op basis van vastgestelde procedures. 7.3 Bespreking van de (analyse van de) uitkomsten met interne en externe betrokkenen. 7.4 Inbedding van evaluaties in verbeterbeleid en verbeterplannen (mede) gebaseerd op uitkomsten evaluatie. Adequate bedrijfsvoering: de opleiding schept relevante personele, relationele, organisatorische en randvoorwaardelijke voorzieningen voor het realiseren van de gewenste onderwijskwaliteit. 8 KWALITEITSBORGING VAN HET ONDERWIJSPERSONEEL 8.1 Personeelsbeleid dat bijdraagt aan voortdurende vitalisering en innovatie van het onderwijsaanbod, het onderwijsproces en aan verhoging van de onderwijsprestaties. 8.2 Didactische en onderwijskundige kwaliteit van de individuele docenten en op teamniveau 37 (inclusief doceren, het hanteren van studentgerichte werkvormen, curriculumontwerp, ICT-gebruik, begeleiding van studenten, advisering en toetsontwikkeling). 8.3 (Wetenschappelijke) deskundigheid ten aanzien van het werkveld/beroepenveld waarvoor wordt opgeleid. 8.4 Relevantie van het professionaliseringsbeleid, de mate en zinvolheid van de na- en bijscholing van het onderwijsgevend personeel in het licht van het onderwijsbeleid en de invloed daarvan op het onderwijs. 9 ORGANISATIE EN LEIDERSCHAP 5 9.1 Samenhang tussen beleidsactiviteiten en de effectiviteit (realisatie) van beleidsplannen. 9.2 Stimulerend leiderschap: inhoudelijke aansturing van het opleidingsmanagement en de sturing op innovatieve cultuur en draagvlak voor verbetering/ innovatie. 9.3 Organisatie: helderheid van taken en verantwoordelijkheden, doelmatige en doelgerichte besluitvormingsprocedures en samenwerkingsverbanden. 5 Bij de oriëntatie van de commissie op kwaliteitsmodellen is gebleken dat de kwaliteit van een organisatie in belangrijke mate verband houdt met de aard van het management. Om die reden is in de laatste versie van het INK-model bijvoorbeeld nadrukkelijker gefocust op ‘leiderschap’ via één van de negen kwaliteitsvelden. De commissie concludeert dat dit aspect ook in de accreditatie en de daaraan voorafgaande zelfevaluatie en visitatie, expliciet aan de orde dient te komen. Vanzelfsprekend niet in de vorm van persoonlijke functionerings- of beoordelingsgesprekken met het management, maar bijvoorbeeld op de wijze waarop dit via het INK-model ter sprake wordt gebracht in de zin van het richten en inrichten van de organisatie en het verrichten van de daaruit voortvloeiende activiteiten. 10 BETROKKENHEID VAN STUDENTEN BIJ ONDERWIJS EN KWALITEITSZORG 10.1 Inspraak van studenten bij de ontwikkeling van onderwijsbeleid. 10.2 Betrokkenheid van studenten bij onderwijsevaluaties en kwaliteitszorg. 11 INTERNATIONALE INBEDDING (VOOR ZOVER VAN TOEPASSING) 11.1 Internationale oriëntatie/ervaring van studenten en staf. 11.2 Internationale dimensie van het curriculum. 11.3 Internationale samenwerking. 12 RANDVOORWAARDEN 12.1 Personele bezetting van de opleiding is in goede verhouding met het opleidingsaanbod, zowel naar niveau als richting. 12.2 Feitelijke beschikbaarheid van het onderwijsgevend personeel voor het onderwijs, inclusief student-stafratio. 12.3 Materiële voorwaarden, faciliteiten en infrastructuur ondersteunen opleidingenaanbod optimaal. 12.4 Een adequate financiële basis voor de opleiding die de continuïteit waarborgt. BEOORDELINGSVRAGEN Voor een accreditatiebesluit zal NAO zich mede baseren op het hierboven aangegeven toetsingskader voor het onderwijsproces en -resultaat. Hiertoe geeft het visitatierapport inzicht in de beoordeling per kwaliteitsrubriek. Daarbij wordt een ordinale schaal gebruikt voor een eindscore op de betreffende kwaliteitsrubriek (++ = uitmuntend, + = goed, 0 = voldoende/ naar behoren, - = onvoldoende, -- = zwaar onvoldoende). Voor een positief accreditatiebesluit stelt NAO op het onderdeel onderwijsproces en resultaat de volgende beslisregel voor als minimumeis voor basiskwaliteit: • de rubrieken 1, 2, 3, 5, 6 en 7 dienen elk afzonderlijk ten minste voldoende te scoren (conditio sine qua non voor keurmerk); 38 • voor de Wo-opleidingen dienen ook rubrieken 4 en 11 ten minste voldoende te scoren; • over de rubrieken 8, 9, 10 en 12 (en voor Hbo ook 4 en 11 voor zover van toepassing) dient het gemiddelde ten minste voldoende te scoren. 39 Bijlage 3: Samenvatting en conclusies van onderzoek studielast in Nederland Achtergrond en doelstelling Studielast speelt, historisch gezien, een steeds belangrijker rol in de eisen die aan het hoger onderwijs worden gesteld. In 1976 kwam er een richtlijn over de studielastbepaling, waarin werd voorgesteld de studielast ter bescherming van de student op te nemen in het Academisch Statuut. Latere wettelijke bepalingen dateren van 1982 (WTFS), 1988 (herziene Academisch Statuut) en 1992 (WHW). Ook in de externe kwaliteitscontrole is het onderwerp belangrijk geworden, zij het dat er in de loop der tijden anders tegenaan is gekeken. Aanvankelijk was men beducht dat de studielast van programma’s te zwaar was, gezien het verschil tussen de cursusduur en de studieduur en lage numerieke rendementen. De Inspectie van het Hoger Onderwijs publiceerde toen een onderzoek dat (ondanks geringe respons) geen grond bood voor deze veronderstelling (Inspectie van het Hoger Onderwijs, 1990). Toch was de zorg niet weg, gezien de discussie over het begrip ‘studeerbaarheid’, dat met 83 mogelijke maatregelen werd ingevuld door de Commissie Wijnen (1992). Daarna is er veel aandacht voor dit onderwerp geweest, niet in de laatste plaats door de op verbetering en vernieuwing gerichte projecten uit het Fonds Kwaliteit en Studeerbaarheid. Onlangs echter uitte de Inspectie haar bezorgdheid over enkele opleidingen in het Hbo waarbij de studielast minder is dan de voorgeschreven 4 * 1680 uur (Inspectie van het Onderwijs, 1998). Dit bracht de Inspectie tot de aanbeveling dat een nauwkeuriger meting van de studielast zou moeten uitwijzen of bepaalde opleidingen een zwaarder studieprogramma nodig hebben om te voldoen aan de wettelijk vastgestelde 168 studiepunten. Indicaties verkreeg zij uit uitspraken door visitatiecommissies, de bevindingen bij de bestuurlijke hantering van visitaties en resultaten van de Hbo-monitor 1997. Voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen was dit aanleiding om het IOWO te verzoeken een onderzoek te doen naar de wijze van studielastbepaling van opleidingen. Het onderzoek is vooral gericht op de manier waarop instellingen en opleidingen het instrument ‘studielast’ en procedures daar omheen hanteren, niet de precieze meting van de feitelijke studielast van opleidingen. De doelstelling van het onderzoek was tweeledig. In de eerste plaats was het doel na te gaan hoe de instellingen de wettelijke studielastbepaling hebben geïmplementeerd. Dit noemen we de interne effectiviteit van studielastbepaling. Hiermee wordt bedoeld de mate waarin de wettelijke bepaling opleidingen en instellingen ertoe heeft gebracht om feitelijk tot de bepaling van een realistische studielast van het programma te komen (al dan niet na herijking). Gezien het korte tijdsbestek is in dit onderzoek niet ingegaan op de ‘externe effectiviteit’ van studielastbepaling. Daaronder wordt verstaan de effectiviteit van studielastbepaling met betrekking tot het feitelijk realiseren van een studeerbaar programma, equivalentie van studieonderdelen of garanties omtrent het niveau van een opleiding. Dit zijn de beleidsdoelen die in de loop der tijden zijn geassocieerd met studielastbepaling. Aangezien op dit moment vooral de geschiktheid van studielast als instrument voor het beleidsdoel ‘niveauhandhaving’ ter discussie staat, is daaraan speciale aandacht besteed in dit onderzoek. Deze doelstelling leidde tot de eerste hoofdvraag van het onderzoek: 40 a. bepalen en herijken de Nederlandse HO-opleidingen de studielast van hun programma’s, en zo ja hoe? Een tweede doelstelling richtte zich op de wijze waarop omringende landen omgaan met studielastbepaling. Daarbij ging het expliciet om de rol die studielastbepaling speelt of kan spelen met betrekking tot garanties omtrent het niveau van een opleiding. Informatie hierover is van belang in het kader van de steeds internationaler wordende kwaliteitszorg. Daarnaast zouden de opvattingen en ervaringen in enkele omringende landen reliëf kunnen geven aan de discussies in ons land. Deze doelstelling leidde tot de tweede hoofdvraag voor dit onderzoek: b. speelt de notie van studielast en studielastmeting een rol in het hoger onderwijs in het buitenland en zo ja, hoe? Onderzoeksopzet Om de onderzoeksvragen te beantwoorden zijn twee deelonderzoeken opgezet: een nationaal en een internationaal onderzoeksdeel. Opzet nationaal deelonderzoek Voor het beantwoorden van onderzoeksvraag a was een operationalisatiebasis nodig. Allereerst bood art. 7.4 van de WHW houvast voor wat betreft de beleidsmatige intenties van het begrip studielast. Artikel 7.4 van de WHW kent drie relevante leden: eerste lid: a. de studielast van ieder programmaonderdeel moet worden bepaald; b. een studiepunt is 40 studiebelastingsuren 3. de studielast van een opleiding wordt uitgedrukt in hele studiepunten tweede lid: de studielast van een opleiding bedraagt 168 studiepunten achtste lid: de opleiding dient zodanig te worden ingericht dat de student in redelijkheid in staat wordt gesteld te voldoen aan de norm voor studievoortgang zoals bepaald in art. 17b en 17f van de WSF. De beleidsintenties die we hieruit afleiden zijn: a. de studieprogramma’s moeten zodanig zijn opgesteld dat de studielast van de programmaonderdelen tot uitdrukking komt en voldoet aan bepaalde normen met betrekking tot de omvang van onderdelen (eerste en tweede lid van art. 7.4); b. de opleidingen moeten bepaalde maatregelen nemen om studenten aan de voortgangseis te kunnen laten voldoen (achtste lid van art. 7.4). Met deze beleidsintenties als uitgangspunt heeft vervolgens de VSNU-handleiding ‘Studielast en studeerbaarheid’ (1989) als basis voor de concrete operationalisatie gediend. Het nationaal deel van het onderzoek is uitgevoerd onder een representatieve steekproef van 221 opleidingen in het hoger onderwijs (104 WO en 117 Hbo). Deze opleidingen zijn in ongeveer gelijke aantallen verdeeld over de clusters alfa (HOOP-sector Wo-taal & cultuur respectievelijk HKO en HPO), bèta (HOOP-sector Wo-landbouw, natuur, techniek en gezondheid respectievelijk HAO, HTO en HGZO) en gamma (HOOP-sector Wo-economie, recht en sociale wetenschappen respectievelijk HEO en HSAO). Respondenten waren studieadviseurs, opleidingscoördinatoren, opleidingsdirecteuren en dergelijke. Met hen zijn telefonische interviews van ongeveer een uur gevoerd. Als voorbereiding op dat interview hebben de respondenten een programmabeschrijving ingevuld. 41 Bevindingen Bevindingen nationaal deel De centrale onderzoeksvraag van het nationaal deel van het onderzoek luidde: Hoe wordt de studielast van opleidingen bepaald, geëvalueerd en bijgesteld? Deze vraag is in kleinere onderdelen opgesplitst; de deelvragen en de antwoorden hierop zijn de volgende. 1. Op welke wijze is de studielast van de opleidingen geprogrammeerd? Nagenoeg alle opleidingen hebben van alle programmaonderdelen de studielast bepaald. Een studiepunt komt bij praktisch alle opleidingen overeen met 40 studiebelastingsuren. De opleidingen programmeren jaarlijks minstens 42 studiepunten, zodat de (vierjarige) programma’s een omvang hebben van 168 studiepunten. Sommige opleidingen geven aan dat studenten desgewenst meer studiepunten kunnen behalen. De conclusie is dat nagenoeg alle opleidingen de studieprogramma’s zodanig hebben opgesteld dat de studielast van de programmaonderdelen tot uitdrukking komt en voldoet aan de wettelijke normen met betrekking tot de omvang van onderdelen. De beleidsintentie van het eerste en tweede lid van art. 7.4 van de WHW wordt dus nagenoeg volledig gerealiseerd. Het derde lid van dat artikel handelt erover dat een programmaonderdeel een minimumomvang van een studiepunt dient te hebben. Dit is niet onderzocht, omdat die minimumomvang meer van invloed zal hebben op de interne consistentie van een programma (verhindert fragmentatie) dan op het niveau van een opleiding, wat hier centraal staat. 2. Is de programmering van de studielast zodanig dat studenten kunnen voldoen aan de voortgangseis van de WSF? Of de opleidingen maatregelen genomen hebben om de studeerbaarheid te bevorderen is onderzocht aan de hand van vier criteria: netto aantal onderwijsweken, regelmatige jaarindeling, aantal contactvrije weken en gelijkmatige verdeling van de studielast. Opleidingen blijken sterk te verschillen wat betreft het aantal netto onderwijsweken: het aantal weken dat er feitelijk onderwijsactiviteiten zijn ingeroosterd (het jaarrooster minus alle vakanties). Bijna de helft van de Wo-alfa opleidingen en Hbo-bèta opleidingen kennen een netto aantal onderwijsweken dat lager is dan 36 (laagste waarde: 29 weken). Over het wenselijke aantal netto onderwijsweken verschillen de meningen. De discussie gaat erover, of opleidingen studenten moeten sturen in hun studieactiviteiten (wat sommigen beleven als ‘de student aan de hand nemen’) of dat zij de studenten in deze eigen initiatief moeten laten ontplooien. De resultaten laten zien dat vooral de Wo-alfa en Hbo-bèta studenten zelf het initiatief moeten nemen tot studieactiviteiten. Dit geldt althans bij een gelijkmatige spreiding van de studielast over een heel jaar, wat het uitgangspunt is. Als tweede kenmerk is onderzocht of de programma’s een regelmatige jaarindeling kennen. De veronderstelling is dat in dat geval duidelijk is wanneer de onderwijsactiviteiten zijn, wanneer er tentamengelegenheden zijn en dergelijke, waardoor regelmatig studeren wordt gestimuleerd. Bij ongeveer eenderde van de Wo-opleidingen blijkt er geen duidelijke jaarindeling te zijn. Wel geven de meeste opleidingen aan dat de onderwijsperioden worden afgesloten met een tentamen of opdracht, wat bevorderlijk is voor frequente en gerichte studieactiviteiten. Ten derde is onderzocht of er veel contactvrije weken zijn. Contactvrije weken zijn in principe en ook feitelijk bedoeld voor tentamenstudie en werken aan opdrachten. Bij teveel contactvrije weken, zeker voor de zomervakantie, bestaat een risico dat deze weken bij de 42 vakantie worden getrokken. Het blijkt dat de Wo-alfa en Hbo-alfa opleidingen relatief veel contactvrije weken hebben (20% van hen heeft 12 tot 16 weken contactvrij). Ten vierde is onderzocht of de studielast gelijkmatig is verdeeld over de vakken. Bij 5% van de opleidingen is er sprake van pieken en dalen (niet bevorderlijk), bij 36% van veeleisende programmaonderdelen (die mogelijk de studie voor andere vakken verhinderen) en bij 16% zijn de programmaonderdelen zo ingericht dat studenten niet zinvol 40 uur per week kunnen studeren. Het beeld over de pogingen van opleidingen om studeerbare programma’s te maken en daarmee het achtste lid van artikel 7.4 na te leven is dus niet altijd positief, maar gelukkig komt die situatie overwegend bij een minderheid van de opleidingen voor. a. Hoe verloopt het proces van studielastbepaling en is er afstemming binnen instellingen over de gehanteerde methode van studielastmeting? Het blijkt dat opleidingen het maken van een studeerbaar programma en het garanderen van een goed opleidingsniveau als voornaamste beleidsdoel zien van studielast. In beleidsmatige zin sluiten zij zich dus aan bij de beleidsintentie zoals verwoord in het achtste lid van art. 7.4 van de WHW (studielast in relatie tot studeerbaarheid) en bij de beleidsintentie die de aanleiding vormt voor dit onderzoek (studielast in relatie tot niveaugaranties). Meestal wordt de studielast op het niveau van de opleiding bepaald, die dan als een soort kader aan docenten wordt aangereikt. In een klein deel van de opleidingen ramen docenten zelf de studielast, maar dan hield het opleidingsmanagement zicht op de consequenties ervan. De formele eindverantwoordelijkheid ligt meestal bij het opleidingsmanagement. Slechts bij enkele opleidingen ligt de verantwoordelijkheid daarbuiten: bij het CvB, een facultaire commissie of overleg tussen landelijke commissies. Bij bijna 45% van de opleidingen is de informatie waarop de studielast van het programma berust, gebaseerd op precieze informatie, bij bijna de helft alleen op globale informatie. De studielastbepaling leidt tot vele discussies (het meest over de verhouding tussen contacttijd en zelfstudietijd; didactiek en studiemateriaal van studenten; het minst over onderwijslast van docenten). Soms zijn er duidelijke knelpunten en problemen (bij eenderde), maar als regel hebben deze een positieve invloed op de verdere besluitvorming over de studielast. Andere onderwerpen voor knelpunten of discussie zijn: de normering voor het aantal pagina’s, de diepgang van de opleiding, de verdeling van de studielast over het jaar, de vakantieweken van docenten enzovoorts. Vaak wordt er binnen de instelling met het naasthogere niveau afgestemd, zowel over normstelling, controle als bijstelling. b. Is er -binnen de opleiding of de instelling- een methodiek en/of normering voor de bepaling van de studielast? Alle opleidingen hanteren de norm van 40 studiebelastingsuren (s.b.u.) voor een studiepunt, maar verschillen onderling nogal met betrekking tot het al dan niet daarin includeren van enige verliestijd. In de VSNU-handleiding gaat men ervan uit, dat 40 s.b.u. inclusief enige verliestijd is, maar bij eenderde van de Wo-opleidingen en 40% van de Hbo-opleidingen gaat men ervan uit dat 40 s.b.u. zonder verliestijd is. Dit lijkt ons een onrealistische veronderstelling. Bij de opleidingen die rekenen met enige verliestijd, wordt dat verlies geschat 6,4 tot 7,4 uur (op de 40 s.b.u.), zodat bij deze opleidingen het aantal netto s.b.u. per week ligt op 32,6 uur per week (31 u. WO, 34 u. Hbo). Geen enkele Wo-opleiding rekent het wegwerken van deficiënties tot de normale studielast, maar eenvijfde van de Hbo-opleidingen wel. Het deelnemen aan herkansingen rekent 15% van de WO en 20% van de Hbo-opleidingen wel tot de normale studielast. 43 Ongeveer de helft van de opleidingen noemt een of meer concrete aspecten die betrokken zijn bij de normering van de studielast: de contacttijd, voor- en nabereiding van colleges, tentamenstudie en deelname aan tentamen. Ruim de helft weer van deze groep (dus een kwart van het totaal) heeft een norm voor het aantal pagina’s per uur (62% WO, 46% Hbo), maar de variatie in normen is groot. 5-6 pagina’s per uur komt het meest voor, maar er worden ook normen genoemd van 10-20 pagina’s per uur. Ook bij de berekening van de studielast van hoor- en werkcolleges komen grote verschillen voor. Het richtniveau voor de Wo-opleidingen is meestal de gemiddelde VWo-student, maar bij 30% de betere VWo-student. 80% van de Hbo-opleidingen heeft de gemiddelde havist als normstudent, maar het andere deel het gemiddelde tussen een VWo-er en havist. Omtrent de afgestudeerden heeft men de volgende normen: 75% vindt het afstudeerniveau van de studenten goed, 20% gemiddeld. Pittige eisen worden door bijna 40% van de opleidingen gesteld, gemiddelde eisen door 60%. De conclusie is dat opleidingen nogal uiteenlopen met betrekking tot de normen die zij hanteren bij het bepalen van de studielast. Als deze variatie ertoe leidt dat sommige opleidingen niet realistisch programmeren, zullen zij een te zware of juist te lichte studielast hebben. Dit moet naar voren komen, als opleidingen zelf hun studielast checken. c. Wordt de vastgestelde studielast periodiek gecontroleerd? Slechts 4% van de respondenten geeft aan dat er nog nooit naar de studielast van het programma is gekeken in verband met de komst van een visitatiecommissie, klachten van studenten of docenten, reguliere monitoring, of de herprogrammering van de opleiding. Aan de andere kant van het continuum heeft 6% van de opleidingen de studielast naar aanleiding van alle vijf genoemde aspecten gecontroleerd. De meest frequente aanleiding om de studielast te controleren was de jaarlijkse reguliere monitoring (64%), een bezoek van een visitatiecommissie (63%), klachten van studenten (54%), herprogrammering van de opleiding (54%). Echter, bij 37% van de opleidingen is de komst van een visitatiecommissie nooit aanleiding geweest om de studielast te onderzoeken. De aspecten die men doorgaans controleert zijn de eindtermen van de opleiding, gevolgd door de feitelijke studielast en de motivatie en/of capaciteiten van studenten. Dit is onderwijskundig gezien een logische volgorde. De methodieken die men hanteert om de studielast te controleren zijn zeer uiteenlopend. De meest fijnmazige methoden, waarbij de feitelijke studietijd van studenten en mogelijk ook de leertaken die zij moeten uitvoeren in beeld komen, worden het minst toegepast (tijdschrijven, paarsgewijze vergelijking). Men hanteert doorgaans een relatief grofmazige methode (studentenoordelen over studielast als standaardvraag bij een cursusevaluatie). De meest grofmazige methoden zijn het kijken naar de indeling van de jaarroosters, numerieke rendementen, en de eventuele uitval bij toetsen en tentamens. Als deze indicatoren negatief uitvallen, kan dat duiden op niet goed geprogrammeerde studielast, maar ook op niet adequate roostering en andere organisatorische problemen. Deze organisatorische problemen kunnen van invloed zijn op de feitelijke studielast, maar staan los van de programmering van de studielast door opleidingen. Studielast kan worden gecontroleerd naar aanleiding van de komst van een visitatiecommissie, klachten van studenten of docenten, herprogrammering van de opleiding of reguliere jaarlijkse monitoring. Als al deze controles tezamen worden genomen, blijkt bij een merendeel (56%) de studielast precies goed te zijn. Echter, bij 11% van de opleidingen levert een of meer van deze controles op dat de studielast te licht was, naast 34% te zwaar. Specifiek de controle naar aanleiding van de komst van een visitatiecommissie leverde op dat 11% van de opleidingen te licht en 14% als te zwaar wordt beoordeeld. Overigens is opvallend dat men in het Hbo vaker diverse aspecten van studielast verifieert dan 44 in het WO. Van de mogelijke manieren om studietijd te controleren wordt de paarsgewijze vergelijking de meest betrouwbare gevonden, gevolgd door tijdschrijven door studenten. d. Als de studielast wordt gecontroleerd, wordt deze dan ook bijgesteld als de resultaten hiertoe aanleiding geven? In feite heeft zo ongeveer iedere opleiding de laatste vijf jaar wel enige maatregel genomen die van invloed is op de studielast van het programma. De meest genoemde maatregel is ‘studenten actiever laten studeren’ (WO+Hbo: 81%), niet geschikte studenten sneller laten uitvallen (Hbo: 80%), verwijdering van programmaonderdelen (Hbo: 71%), toevoegen van programmaonderdelen (Hbo: 67%). De meeste maatregelen hebben het beoogde effect gehad, alhoewel 20% negatief is over de maatregel ‘ongeschikte studenten sneller laten uitvallen’. e. Hoe ziet de regelcyclus met betrekking tot de studielastbepaling van een opleiding eruit? Op grond van de bevindingen onder punt 1) tot en met 6) constateren we dat er eigenlijk nauwelijks opleidingen zijn die de regulatieve cyclus van studielastbepaling niet hebben doorlopen. Er is slechts een kleine groep (4% van de opleidingen) die geen enkele vorm van controle heeft doorgevoerd. De eerste conclusie is dan ook dat het bepalen van studielast gemeengoed is geworden. Als echter het al dan niet doorlopen van de regulatieve cyclus niet differentieert tussen opleidingen, zouden opleidingen wel kunnen verschillen wat betreft de intensiteit of de kwaliteit van het doorlopen van de regulatieve cyclus. Dit temeer daar er wel problemen blijken te zijn bij opleidingen, namelijk waar de studielast te licht of te zwaar is. Om de intensiteit en aard van de regulatieve cyclus verder te onderzoeken zijn enkele vragen uit de enquête geschikt gemaakt voor nadere analyse. Dit houdt in dat enkele vragen gespiegeld zijn, er somscores en z-scores zijn berekend, omdat niet alle vragen hetzelfde type en aantal antwoordcategorieën hebben. Met behulp van variatieanalyse en correlatieanalyse zijn samenhangen tussen de groepen variabelen onderzocht en is nagegaan in hoeverre groepen opleidingen, onderscheiden naar Hbo - WO, en alfa, bèta en gamma eventueel van elkaar verschillen. De intensiteit van studielastbepaling, als de mate waarin men veel of weinig mogelijkheden om studielast te normeren, controleren, of bij te stellen toepaste, hing niet samen met de kwaliteit van de regulatieve cyclus of de resulterende studielast (te licht, te zwaar). Opleidingen gebruiken allerlei methodieken naar eigen goeddunken en inzicht onafhankelijk van de aanleiding, de aard van de problematiek en de aspecten die gecontroleerd worden. De aard van de bijstellingen hing op enkele punten significant samen met de aanleiding om studielast te controleren. Klachten van studenten over te lichte studielast hebben ertoe geleid studenten actiever te laten studeren; te zware studielast als resultaat van reguliere monitoring leidde tot versoepeling van de beoordelingsnormen en maatregelen om meer geschikte studenten aan te trekken (maar andersom minder); te lichte studielast na herprogrammering leidde tot maatregelen met betrekking tot de afstudeereisen. Als de controles opleverden dat de studielast te zwaar was, leidde dat duidelijker tot passende maatregelen dan als de studielast te licht was. f. Wat gebeurt er met constateringen en adviezen van visitatiecommissies over de omvang, het vaststellen en herijken van de studielast? De visitatiecommissies hebben bij 57% van de Wo-opleidingen en 41% van de Hboopleidingen aanbevelingen met betrekking tot de studielast gedaan. 87% van de opleidingen heeft deze aanbevelingen opgevolgd, 13% niet. 45 Bij opleidingen waar de studielast door visitatiecommissies te zwaar bevonden werd, stelt men pittige eisen aan de student. In die zin blijken de opmerkingen gemaakt door de commissie terecht te zijn. Dit heeft echter geen consequenties gehad voor de gekozen methodiek van studielastbepaling, noch voor de aspecten die gecontroleerd werden. Alleen als opleidingen te zwaar werden bevonden, onderscheidden zij zich in de regulatieve cyclus van de andere opleidingen, door programmaonderdelen te verwijderen en de normen niet te verzwaren (hoofdstuk 7). Andersom was dit effect minder sterk. Tot slot moet vermeld worden dat opleidingen die zwaar gevonden werden de opleidingen zijn waar na aftrek van de verliesuren van 40 studiebelastingsuren per studiepunt relatief weinig netto s.b.u.’s overblijven. Pauzes en academische kwartiertjes zijn hier voor een belangrijk deel debet aan (zie hoofstuk 5). De student heeft met andere woorden voor dezelfde hoeveelheid stof minder netto tijd tot zijn beschikking. Deze situatie kan leiden tot een hoge ervaren studiebelasting, want van de student wordt of een hoger werktempo vereist –tenzij hij bereid is meer dan 40 studiebelastingsuren te maken voor een studiepunt. Voor opleidingen valt hier nog winst te behalen door meer aaneensluitend te programmeren. g. Is men tevreden over de besluitvorming van de laatste vijf jaar en de gevolgde procedures om de regulatieve cyclus te doorlopen? Over het algemeen vindt men studielast een goed middel voor het beheersen van de zwaarte van programmaonderdelen en de studeerbaarheid van het programma als geheel. Minder geschikt, maar niet negatief, oordeelt men over studielast als middel om uitwisselbaarheid van onderdelen te bewerkstellingen, gevolgd door het garanderen van een goed niveau van de opleiding. Verder geeft 18% van de opleidingen aan (in ieder geval) het propedeuseprogramma te licht te vinden, naast 8% het tweede jaar. Hier staat een grotere groep opleidingen tegenover die de studielast te zwaar vinden. 46 Bijlage 4: Toelichting Vakkenpakket Technische Bedrijfskunde Algemene economie: Sience of common sense, macro-economische begrippen, Keynes, Harrod en Domar. Het geld en bankwezen: de euro, het internationaal betalingsverkeer, de internationale handel en de economie van de publieke sector. Financieel management: Het kunnen opzetten van een boekhouding voor een kleine onderneming, in staat zijn om zelfstandig een balans en een resultatenrekening op te stellen. Kostencalculaties ten behoeve van intern management in een bedrijf. Kostprijsberekeningen, kostenindelingen e.d. Computertechniek. Algemene kennis over computer hardware en software, beheer en netwerktechnologie. Kwantitatieve methoden: Basiskennis en vaardigheden, analyse Functies, limieten, differentiaalrekening met toepassingen. Rijen en reeksen, bepaalde en onbepaalde integraal met toepassingen. Toepassing van statistiek op bedrijfskundige problemen, kansrekening, discrete en continue kansverdeling, normale-, poisson-, binomiale en negatief exponentiele verdeling, betrouwbaarheidsintervallen. Toetsen van hypothesen, correlatie en regressie. Management en Organisatie: Management en –theorieën, strategiebepaling en strategisch management, organisatieontwerp. Mensen in organisaties, leidinggeven binnen een organisatiecultuur, informatiemanagement en –technologie. Engels: Student vertouwt maken met en vaardigheden aanleren in technisch Engels op het gebied van de Technisch bedrijfskundige. Tekstbegrip, idioom en schrijfvaardigheid. Student geeft presentatie over een Technisch Bedrijfskundig onderwerp in het Engels. Student schrijft Engelse zakenbrieven op TBK-gebied. Algemene techniek: Fabricagetechnieken, materiaalkunde en materiaalgedrag. Materialen, omvormen, scheiden, verspanen, verbinden. Tekeningen lezen, productiemachines, automatisering, werkvoorbereiding, kwaliteitsbepaling, productiekosten, productiegericht ontwerpen. Communicatieve vaardigheden: Studie- en beroepsoriëntatie, met aandacht voor communicatie, management, techniek en marketing. Vergaderen, onderhandelen, workshoptechnieken. Voorbereiding op stage: Oriënteren en solliciteren, eigen presentatie, onderzoeksplan schrijven, onderhandelen, assertiviteit. Automatisering: Het vak beoogt inzicht te verwerven in enkele relevante methoden. Behandeld worden o.a. Object Oriented denken en Java. Systeemontwikkeling in het algemeen en databases in het bijzonder. Databases, SQL, en voortzetting UML. Operationeel Management: Wat is productiemanagement, Resource utilisation en customer service. Integrale zorgsystemen: Kwaliteit, Arbo en Milieu. Grondslagen van de Marketing: Basisbegrippen en –Modellen van de marketing, toepassing van deze begrippen en modellen in enkele praktijksituaties. Psychologie, sociale psychologie en sociologie: Inleiding op menselijk gedrag: zowel individueel, op groepsniveau, als in grotere verbanden. Inleiding Enterprise Resource Planning: De cursus laat zien hoe financiële aspecten/problemen in een onderneming kunnen worden aangepakt in een ERP-pakket (BaaN). Privaatrecht: Inleiding in privaatrecht; Organisatie en inhoud van het Burgerlijk Wetboek. Methoden en technieken van technisch bedrijfskundig onderzoek: Uitvoeren van onderzoek en kennis rondom projectmatig werken. 47 Onderhoud en voorraadbeheer: Onderhoudstheorie, voorraadbeheer, onderhoudsconcepten, voorraadbeheer bij onafhankelijke en afhankelijke vraag. Ontwerpen en verbeteren van bedrijfsprocessen: Verschillende aspecten van procesontwerp en performanceverbetering. Enterprise modelling, Enterprise engineering, Proces ontwikkeling en ontwerp. Dynamiek van discrete stochastische processen: Het discrete stochastische karakter van bedrijfsprocessen. Performance indicatoren, bezettingsgraad, benuttinggraad, variabiliteit, stelling van Little, wachttijden, toepassen van benaderingsformules. Planning en besturing van productieprocessen: Logistieke besturingsconcepten en hun toepassingen, MRP I en II, JIT, OPT, PAC. Dynamic Enterprise Modelling: Centraal staat het inrichten van een ERP-pakket (BaaN). Dit gebeurt aan de hand van een systematische uitwerking, van bedrijfsontwerp tot en met werkende desktop. Kasta-Case: Middels een case van een productiebedrijf wordt van probleemstelling tot en met aanbeveling de cyclus van toegepast bedrijfskundig onderzoek doorlopen. Simulatie Tools: Realiseren van eenvoudige simulatiemodellen. Leren omgaan met simulatiepakket voor discrete stochastische processen. Internationale economische betrekkingen: Betalingsbalans, het internationale betalingsverkeer, vrijhandel en protectie, de economische integratie. Omgevingsonderzoek: Omgevingsonderzoek: Macro-/micro omgeving, sociaal-culturele trends. Marktonderzoek: continu/ad-hoc, kwalitatief/kwantitatief, steekproef/universum, desk/field research, onderzoekproces, uitbesteden/zelf doen. Inkoopkunde en verkoopkunde: Inkoop: inkoopfunctie en –proces, inkoopstrategie en – organisatie. Verkoop: Verkoopstrategie/-tactiek, planning/budgettering, communicatie. Bedrijfsvergelijking en bedrijfsoptimalisatie: Het vak gaat op de verschillen en overeenkomsten tussen de inrichting en besturing van bedrijven op basis van karakteristieken van product-markt-concurrenten. Technologieën benchmarking, referentiemodellen, methoden van prestatiesturing. Informatie- en kennismanagement: Wat is informatie, wat is kennis, waarom is het belangrijk voor een organisatie, hoe beheers je kennis en informatie in een organisatie. Vervlechting en ontvlechting tussen organisaties: Concentratie en deconcentratie (begrippen en achtergronden); vormen van concentratie (acquisitie, fusie), vormen van deconcentratie (management buy-out, verzelfstandiging); overige vormen van samenwerking (joint ventures, strategische allianties, “de” netwerkorganisaties). Bedrijfseconomie: Financiering van een bedrijf; componenten van het eigen vermogen, vreemde vermogen en optimale combinaties hiervan. Ratio’s. Planning en Budgettering; Verschilanalyse; Investeringsselectie. Vitalisering en Consultancy: Bedrijfstypologieën en theorie van consultancy. Leren adviseren. Met aandacht voor organisatie verandering, de adviseur, de geadviseerde , de adviesrelatie, adviesstrategieën en adviescontext. Human resource management: Een eerste verkenning op personeels management met aandacht voor werving en selectie, belonen en beoordelen, loopbaanmanagement en management development, kwaliteit van arbeid en organisatie, arbeidsomstandigheden en arbeidsverhoudingen. Training selecteren/solliciteren. Ondernemingsrecht: Ondernemingsrecht qua structuur en inhoud, met name persoonsgerichte ondernemingsvormen en rechtspersonen BV en NV. Marketingcommunicatie : MC-strategie/-beleid/-planning; MC thematisch en actiegericht; MC-instrumenten: reclame, sales promotion, overige. Direct marketing. 48 Small business management: Door het schrijven van een ondernemeningsplan voor een startend bedrijf worden deelgebieden als marketing, P&O, financiën e.d. op een praktische manier toegepast. Keuzevakken IT service management: Student verkrijgt basisinzichten in de ITIL processen voor het beheer van ICT-infrastructuren. Europees recht: Europees recht, over de grondslagen en systematiek van het EU-recht en de interne markt. Customer service en Distribution: Customer service (P van Product) en distributie (P van Plaats), groothandel/detailhandel, franchising, trade marketing, distributiekengetallen. Export- en Internationale Marketing: Internationale economische samenwerking, Europese Unie, multimarktbeleid: export/overige vormen, issues: cultureel/financieel/juridisch/logistiek, planning en implementatie van internationalisering (o.a. export) Logistieke systemen: Logistieke concepten onderzoeken en beoordelen. KOOP, OSOP, Lean manufacturing, flow productie, klantgestuurde logistiek. Magazijninrichting, Operationele besturing van magazijnen, capita selecta uit fysieke distributie. Ketenintegratie, transport, principes van routeplanning, voorraadbeheer in een keten. Internationaal Management: Wat is cultuur? Welke invloed hebben nationale cultuurverschillen op een organisatie en op het management van een organisatie? Aspecten als organisatiestructuur, motivatie, marketing en relatiebeheer worden in een internationaal perspectief geplaatst. Integrale Marketing Strategie: Complexe praktijkkwestie op marketing-strategisch gebied analyseren en oplossen a.d.h.v. een gegeven aanpak en m.b.v. eerder opgedane marketing- en bedrijfskundige kennis. Productontwikkeling: Het vak behandelt productontwikkeling vanaf het eerste idee tot en met de start van de productie. Innovativiteit en creativiteit; markt, sterktes en zwaktes, productontwikkeling. Vermogensbeheer: Koersvorming van aandelen, Ergonomie, bulls en bears, enz. Selectie en Implementatie ERP-pakketten: KCDM en scenario’s, Mobiliseren, ontwerpen, pakketselectie, implementatie, projectmanagement, change management, procesontwerp, tools, opleidingen, infrastructuur/beheer, ERP-trends, slotpresentatie. Automatisering van bedrijfsprocessen: Enterprise resource planning, Navision, Automatisering van inkoop / verkoop/ voorraad en financiën. Marketinginformatie en databasemarketing: Informatiebehoeften marketing/sales dunctie in bedrijven, soorten marketinginformatiesystemen, soorten marketinggegevens, management-/ procesondersteuning met ICT, ‘inbedding’ van marketing-ICT in de organisatie. Filosofie: Oefening in wijsgerig denken aan de hand van thema’s als: bewustzijnsvormen, tijdsbeleving, persoon, utopie, arbeid en bedrijf. Daarnaast vinden er tijdens de gehele studie 10 projecten plaats waarin al deze vakken in een opdracht worden verwerkt en uitgevoerd moeten worden door een projectgroep. Deze opdracht is een afspiegeling van de praktijk. Bij een project moeten de studenten in een groep zelfstandig werken aan de opdracht. 49 Bijlage 5: Roosters blok 3 voltijd blok 3 Roosterbureau - 01/28/2002 02:03:01 PM BV1A BV1A 1 Maandag Dinsdag Woensdag Donderdag Vrijdag 1ALEC1 1PROJ1 1COTE1 1COTE1 2 C145 C145 1ALEC1 1PROJ1 E112 C213 1COTE1 1COTE1 C145 C145 1ALEC1 1PROJ1 C145 C145 1ALEC1 1PROJ1 C145 C145 E112 C213 1COTE1 1COTE1 5 6 1FIMA1 1FIMA1 1KWAN1 7 D211 1FIMA1 C216 1FIMA1 C145 1KWAN1 D211 8 C216 1FIMA1 C145 1KWAN1 9 C216 1FIMA1 C145 1KWAN1 C216 C145 3 4 E112 C213 1COTE1 1COTE1 E112 C213 10 11 BV2A BV2A 50 1 Maandag Dinsdag Woensdag Donderdag Vrijdag 2AUTO1 2ALTE2 2PROJ2 2 DK23 2AUTO1 DK22 2ALTE2 3 DK23 2AUTO1 DK22 2ALTE2 4 DK23 2AUTO1 DK22 2ALTE2 DK23 DK22 D309 2PROJ2 D309 2PROJ2 CK07/10 2PROJ2 CK07/10 5 6 2KWAN3 2PROJ2 7 C208 2KWAN3 CK07/10 2PROJ2 CK07/10 8 C208 2OPMA1 2KWAN3 9 DK22 C208 2OPMA1 2KWAN3 10 DK22 C208 2OPMA1 11 DK22 2OPMA1 2PROJ2 CK07/10 2PROJ2 CK07/10 DK22 BV2B BV2B 1 Maandag Dinsdag Woensdag Donderdag Vrijdag 2OPMA1 2KWAN3 2PROJ2 D210 C214 D309 51 2 2OPMA1 2KWAN3 3 D210 C214 2OPMA1 2KWAN3 4 D210 C214 2OPMA1 2KWAN3 D210 2PROJ2 D309 2PROJ2 CK07/10 2PROJ2 CK07/10 C214 5 6 2AUTO1 2ALTE2 2PROJ2 7 DK23 C145 2AUTO1 2ALTE2 CK07/10 2PROJ2 CK07/10 8 DK23 C145 2AUTO1 2ALTE2 9 DK23 C145 2AUTO1 2ALTE2 DK23 2PROJ2 CK07/10 2PROJ2 CK07/10 C145 10 11 BV3A BV3A 1 2 3 4 Maandag Dinsdag 3PROJ4 CK07/10 3PROJ4 CK07/10 3PROJ4 3PSSO1 CK07/10 C216 3PROJ4 3PSSO1 Woensdag Donderdag Vrijdag 3IERP1 E313 3IERP1 E313 3IERP1 E313 3IERP1 52 CK07/10 C216 E313 5 6 3PROJ4 3KWAM1 7 CK07/10 C213 3PROJ4 3KWAM1 8 CK07/10 C213 3TCOV4 3MARK1 9 CK07/10 C213 3TCOV4 3MARK1 CK07/10 C213 10 3MARK1 11 C213 3MARK1 C213 l BV6A BV6A Keuzevak KSIER1 op maandagavond 20.00 21.30 uur in D107 1 2 3 Maandag Dinsdag 05/02, 1e bijeenkomst in D309/310 PROJECT CK07/10 Woensdag KPRON1 Donderdag Vrijdag PROJECT CK07/10 D106 KPRON1 D106 PROJECT 6IKMA1 CK07/10 PROJECT CK07/10 PROJECT CK07/10 53 E00.04 PROJECT 6IKMA1 CK07/10 E00.04 4 5 6 KIMST1 7 E00.04 KIMST1 8 6FINA1 E00.04 6SAOR1 9 C210 6FINA1 E00.06 6SAOR1 C210 E00.06 PROJECT CK07/10 6VITA1 6VITA1 PROJECT CK07/10 E00.04 6VITA1 6VITA1 PROJECT CK07/10 E00.04 KVRMB1 PROJECT CK07/10 E00.04 KVRMB1 PROJECT CK07/10 E00.04 10 11 BV6B BV6B Keuzevak KSIER1 op maandagavond 20.00 21.30 uur in D107 1 2 3 4 Maandag Dinsdag 05/02, 1e bijeenkomst in D309/310 PROJECT CK07/10 Woensdag KPRON1 Donderdag Vrijdag PROJECT CK07/10 D106 KPRON1 D106 PROJECT 6IKMA1 CK07/10 E00.04 PROJECT 6IKMA1 CK07/10 PROJECT CK07/10 PROJECT CK07/10 PROJECT CK07/10 54 E00.04 5 6 6FINA1 KIMST1 7 D106 6FINA1 E00.04 KIMST1 D106 8 E00.04 6SAOR1 9 E00.06 6SAOR1 E00.06 6VITA1 6VITA1 PROJECT CK07/10 E00.04 6VITA1 6VITA1 PROJECT CK07/10 E00.04 KVRMB1 PROJECT CK07/10 E00.04 KVRMB1 PROJECT CK07/10 E00.04 10 11 55 Bijlage 6: Effect-Cause-Effect diagram problemen TBK Afgestuurde student die over de competenties beschikt om als technisch bedrijfskundige te functioneren Doelstelling Student heeft onvoldoende kennis om processen te beoordelen en te analyseren Student heeft onvoldoende kennis om oplossingen voor problemen te vinden Student heeft te weinig communicatieve vaardigheden om mensen aan te sturen en te overtuigen Symptomen Het vak heeft een te laag niveau. Kernproblemen Huidige subsidieregeling motiveert scholen niet om kwaliteit en niveau te verbeteren Lessen hebben geen toegevoegde waarde Geen goede controle op de inhoud van de studie en op de kwaliteit van de leraren Slechte kwaliteit en laag niveau dictaten Te laag niveau van tentamineren Geen goede controle en aansturing door de onderwijsinspectie of het onvoldoende hebben van bevoegdheden om de opleiding aan te sturen. 56 Frauderingsmogelijkheden bij tentamineren Bijlage 7: Samenvatting “kwaliteit en thema’s in het hoger onderwijs. Hoger beroepsonderwijs De competenties van afgestudeerden zijn over het algemeen voldoende relevant en toereikend voor een adequaat functioneren op het niveau van beginnend beroepsbeoefenaar. De opleidingen werken blijvend serieus aan het verhogen van het niveau van hun programma. Dit is een noodzakelijk traject omdat bij veel van de in de eerste helft van 2000 geanalyseerde opleidingen, door visitatiecommissies vraagtekens zijn geplaatst bij het niveau, de moeilijkheidsgraad en de diepgang van het programma. De contacten van de opleidingen en het overleg met de beroepspraktijk zijn volgens visitatiecommissies weliswaar in vergelijking met voorgaande jaren verbeterd, maar bij ongeveer de helft van de beoordeelde opleidingen nog ontoereikend. Na visitatie zetten alle opleidingen stappen om deze contacten te intensiveren en te structureren; vooral met betrekking tot het propedeuseprogramma, de stage en de afstudeeropdracht. De horizontale en verticale samenhang in de programma’s is vergeleken met de vorige cyclus vergroot, maar scoort bij ongeveer een kwart van de beoordeelde opleidingen toch nog onvoldoende. De trend om een meer activerende, beroepsgerichte didactiek in te voeren, zet door. Studenten leren meer en meer zelfstandig kennis te vergaren en beroepsgerichte, vakoverstijgende problemen op te lossen. Het draagvlak bij het docerend en begeleidend personeel voor onderwijsvernieuwing is in het algemeen positief. Hoewel er veel tijd en geld is geïnvesteerd in scholing van docenten, blijft doelgerichte aandacht voor de didactische kwaliteit van docenten van groot belang. Zo is er lang niet altijd sprake van congruentie tussen onderwijs- en personeelsbeleid. Evenals in het wetenschappelijk onderwijs zijn in deze sector van het hoger onderwijs grote knelpunten in de personeelsvoorziening te verwachten. Opleidingen treffen in vergelijking met voorgaande jaren een veelheid aan maatregelen om de kwaliteit van de opleidingen te evalueren en te verbeteren. De helft van de beoordeelde opleidingen beschikt daarbij nog niet over een adequaat functionerend systeem van interne kwaliteitszorg. De inspectie heeft op basis van de in de eerste helft van 2000 geanalyseerde visitatierapporten bij 16 van de 58 opleidingen ernstige tekortkomingen geconstateerd; in het kader van de evaluatie van de bestuurlijke hantering bij één opleiding langdurige ernstige tekortkomingen. Allochtonen De positie van niet-westerse allochtonen in het hoger onderwijs wordt nog altijd gekenmerkt door ondervertegenwoordiging. Wel blijkt dat van deze scholieren met een HAVO/VWodiploma (meisjes voorop) een hoger percentage doorstroomt naar het hoger onderwijs dan van hun autochtone medegeslaagden. De maatschappelijke positie van allochtone afgestudeerden is goed. Echter, waar bij de instroom in het hoger onderwijs al sprake is van ondervertegenwoordiging, is de mate van ondervertegenwoordiging in de gediplomeerd uitstromende groep nog groter. Het percentage uitvallers is onder allochtone studenten hoger dan onder autochtone studenten. De inspectie bespeurt recent een vergrote belangstelling voor doorstoombevordering, respectievelijk uitvalbestrijding. Exacte gegevens over de uitval van allochtone studenten ontbreken echter nagenoeg en dat geldt ook voor de oorzaken daarvan. 57 Er is sprake van een dreigend tekort op de arbeidsmarkt van afgestudeerden in het hoger onderwijs. Allochtone studenten kunnen bij het verminderen daarvan een grote rol spelen; in het bijzonder in de sectoren IT en onderwijs. Mede hierdoor staat het studiesucces van allochtone studenten aan PABO en lerarenopleiding sterk in de belangstelling. De tussentijdse uitval van deze studenten is echter hoger dan die van autochtone studenten. Studielast De in de eerste helft van 2000 geanalyseerde visitatierapporten bevatten nauwelijks informatie over de feitelijke studielast. De inspectie constateert bij de evaluatie van de bestuurlijke hantering dat hierover bij de opleidingen nog weinig betrouwbare gegevens voorhanden zijn. In het algemeen is ook de bepaling en de meting van de studielast onduidelijk. De inspectie beveelt de opleidingen aan tot adequate studielastbepalingen en -metingen te komen, de uitkomsten hiervan systematisch te analyseren en op consequenties voor onder meer curriculumherziening te bezien. Examens/toetsing De kwaliteit en het niveau van toetsing en examens in het hoger onderwijs zijn wisselend. Vergeleken met voorgaande jaren constateert de inspectie een verbetering van de toetspraktijken, maar de implementatie van een nieuw (toets)beleid in het verlengde van onderwijskundige vernieuwingen bevindt zich vaak nog in het beginstadium. Terugkerende problemen zijn dat de toetsen niet zijn afgestemd op de leerdoelen, onvoldoende zijn aangepast aan de vernieuwde didactische werkvormen, nog te veel gericht zijn op kennisreproductie en heldere beoordelingscriteria ontbreken. Reeds in eerdere Onderwijsverslagen maakte de inspectie gewag van het gevaar van zogenaamd ‘meeliftgedrag’ van studenten bij groepswerk. Uit onderzoek onder 28 opleidingen blijkt dat bijna de helft van deze opleidingen tot 10 procent van de te behalen studiepunten toekent op grond van groepsprestaties; een derde van de opleidingen geeft 10 tot 25 procent van de studiepunten af op basis van groepsprestaties. Opleidingen zoeken naar manieren om binnen het projectwerk individuele prestaties te onderscheiden zonder de didactische doelstelling van het werken in groepen en het helpen realiseren van ‘samenwerkend leren’ te schaden. De ondervraagde opleidingen lijken nog maar in beperkte mate te anticiperen op ontwikkelingen als nieuwe leerconcepten, flexibiliseren van leerwegen, leerwegonafhankelijke toetsing en ICT. De inspectie zal de kwaliteitsborging rondom de examens/toetsing in het hoger onderwijs de komende jaren dan ook kritisch blijven volgen. Uit inspectieonderzoek blijkt dat bij 19 van de 28 opleidingen de examencommissie de eindverantwoordelijkheid draagt voor het oordeel over de geëxamineerden. Websites en elektronische leeromgevingen (ELO’s) Vooruitlopend op de voor 2001 te starten ICT-monitor in het hoger onderwijs, heeft de inspectie dit verslagjaar een kwalitatief onderzoek verricht naar websites van negentien Hboinstellingen. Daarnaast rapporteert zij over een onder haar regie uitgevoerd kwantitatief onderzoek onder alle (bekostigde) Hbo- en Wo-opleidingen waar het gebruik van elektronische leeromgevingen betreft. Uit de ‘webinspectie’ bleek dat er zeer aanzienlijke verschillen zijn in aard en omvang van wat aan onderwijsvormen en -inhouden beschikbaar is op de www-sites van instellingen. Er blijkt een grote variatie in aanbod, vormgeving, omvang, navigatiefaciliteiten, 58 toegankelijkheid, structuur, complexiteit en overzichtelijkheid te bestaan. Uit het kwantitatieve onderzoek blijkt dat in bijna de helft van de bekostigde, voltijds opleidingen een elektronische leeromgeving (ELO) aanwezig is, in geïmplementeerde vorm of als pilot. In het hoger beroepsonderwijs is in 15 procent van de opleidingen een ELO operationeel, in het wetenschappelijk onderwijs in 33 procent van de opleidingen. In het wetenschappelijk onderwijs zijn gemiddeld meer studiepunten te verdienen via een ELO dan in het hoger beroepsonderwijs. De hoogste aantallen punten komen in de buurt van de helft van het totale aantal van 42 punten per studiejaar. Het gaat hier om gegevens die verkregen zijn van opleidingsmanagers en niet van docenten en studenten zelf. Deze beperking is wezenlijk, omdat uit ander onderzoek van de inspectie (naar de rol van ICT in lerarenopleidingen) blijkt dat van elke tien docenten er slechts één is die bij meer dan twintig lesuren per jaar ICT-toepassingen in het onderwijs verzorgt. Informatievoorziening door HO-instellingen Het bestuurlijke en maatschappelijke belang van een goede en ordelijke informatievoorziening door de instellingen aan hun omgeving (studenten, ouders, financiers, werknemers en werkgevers) neemt toe. De minister streeft naar sterke instellingen en een verantwoordelijke overheid. Ook is er het streven de positie van studenten te versterken. Hoewel de kwaliteit van de onderwijs- en examenregelingen (OER-en) is verbeterd ten opzichte van de regelingen die in 1997 zijn onderzocht, constateert de inspectie dat niet alle instellingen hun OER-en hebben aangepast aan de nieuwe wettelijke bepalingen. Zij beveelt de opleidingen aan de OER-en geregeld te evalueren en te actualiseren. De inspectie geeft de Hbo-raad in overweging op landelijk niveau een modelregeling te ontwikkelen. Zij beveelt de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs aan de OER-en beter toegankelijk te maken. De jaarverslagen 1998 komen niet in voldoende mate tegemoet aan de eisen van de ministeriële richtlijn voor de jaarverslagen (OCenW, 1994b) en aan de afspraken over de informatievoorziening die door de instellingen zijn gemaakt met het ministerie. De jaarverslagen komen evenmin voldoende tegemoet aan de in het maatschappelijke verkeer steeds belangrijker wordende kwaliteit van de openbare verantwoording door organisaties in de publieke sector. De inspectie beveelt dan ook aan om de verantwoordingsfunctie van het jaarverslag te versterken én de kwaliteit van deze verslaglegging te verbeteren. Het ministerie van OCenW is inmiddels doende met het veld een actiever beleid te voeren teneinde het informatiegehalte van de verslagen te verbeteren. Een groot deel van de klachtenregelingen vertoont hiaten. De inspectie roept de instellingen op hun regelingen op volledigheid te bezien en zo nodig te herzien, teneinde helderheid te verschaffen aan studenten, docenten en management van afdelingen en opleidingen over de gang van zaken bij de klacht- en beroepsinstanties. Daarnaast verdienen de voorprocedures op klacht- en beroepsregelingen veel meer aandacht, vooral de bezwaarprocedure. Deze behoeven ook meer expliciete toelichting in studiegidsen en regelingen. De verslaglegging van de diverse klacht- en beroepsinstanties laat eveneens te wensen over. De inspectie acht een in de landelijke wet- en regelgeving geregelde rapportageverplichting over de toepassing van klacht- en beroepsregelingen een noodzaak. 59 Bijlage 8 Toelichting formules 3.3 Bepaling van de onderwijsvraag De formule voor de berekening voor de onderwijsvraag bestaat uit het product van de aantallen afstudeerders en uitvallers met de daarbij behorende normatieve bekostigingsduren en een dynamiserende factor. Wanneer de dynamiserende factor (voorlopig) achterwege wordt gelaten, luidt de formule voor de onderwijsvraag: owv = [A * NBA + U * NBU] Owv = A = U = NBA = NBU = onderwijsvraag aantal afstudeerders. Dit aantal wordt bepaald in de periode van 1 oktober van het jaar t-3 tot 1 oktober van het jaar t-2, waarbij 't' staat voor het bekostigingsjaar. aantal uitvallers. Dit aantal wordt bepaald in de periode van 1 oktober van het jaar t-3 tot 1 oktober van het jaar t-2, waarbij 't' staat voor het bekostigingsjaar. normatieve bekostigingsduur van afgestudeerden. Bij een studielast van 168 studiepunten bedraagt deze 4,5 jaar (zie ook paragraaf 4) normatieve bekostigingsduur van uitvallers. In de meeste gevallen bedraagt deze 1,35 jaar (zie ook paragraaf 4) De formule laat het output-karakter van het model zien: het aantal afstudeerders en uitvallers is bepalend voor de onderwijsvraag. Echter, een strikte hantering van deze formule werkt nadelig bij instellingen die te maken hebben met een groeiende instroom. Een groeiende instroom van studenten heeft in bovenstaande formule pas effect op de onderwijsvraag bij uitstroom. De tussenperiode moet worden voorgefinancierd door de instelling. Iets soortgelijks is het geval bij een rendementsverbetering. Daarvan is sprake als minder studenten uitvallen. Op korte termijn zal de gemiddelde verblijfsduur stijgen en duurt het langer voor de studenten meetellen in de onderwijsvraag. In de tussenliggende periode zal de instelling de rendementsverbetering uit eigen middelen moeten financieren. In een situatie van krimp geldt het tegenovergestelde: het duurt een paar jaar voordat afnemende instroom of rendementsverslechtering invloed heeft op de onderwijsvraag. Het voorfinancieringsprobleem wordt ondervangen door een dynamiserende factor aan de onderwijsvraagformule toe te voegen. Deze dynamiserende factor is het quotiënt van het aantal ingeschreven studenten en de verblijfsduur van de afgestudeerden en de uitvallers: dynamiserende factor = I/(Ja+Ju). waarbij: I Ja Ju aantal ingeschreven studenten. Dit aantal wordt vastgesteld per 1 oktober van het jaar t-2. de som van het aantal (bekostigde) inschrijvingsjaren van de afgestudeerde = studenten (A). de som van het aantal (bekostigde) inschrijvingsjaren van de uitvallende studenten = (U). = 60 In de volledige vorm luidt de formule voor het aantal onderwijsvragenden (afgezien van de bruto-netto factor beschreven in paragraaf 9) als volgt: owv = [A * NBA + U * NBU] * I/(Ja+Ju) Met een rekenvoorbeeld kan de werking van de dynamiserende factor worden toegelicht. Stel: instelling A heeft een stabiele instroom van 100 studenten die allen na 4 jaar afstuderen (rendement 100%), zodat er elk jaar 400 ingeschrevenen en 100 afstudeerders zijn. De onderwijsvraag bedraagt dan: (A*4,5+U*1,35) * I /(Ja+Ju) = (100*4,5+0) * 400 /400 = 450 Vervolgens neemt de instroom toe tot 120 studenten en stabiliseert zich op dat niveau. Oftewel in het eerste jaar zijn er 420 ingeschrevenen, het volgende jaar 440, dan 460, waarna het aantal ingeschrevenen zich stabiliseert op 480. Het aantal afgestudeerden blijft echter de eerste 4 jaar op een niveau van 100 per jaar en stijgt pas daarna tot het niveau van 120. Zou het model beperkt blijven tot alleen de bekostiging van de onderwijsvragenden zonder dynamiserende factor, dan zou de gestegen instroom pas in het vijfde bekostigingsjaar tot uitdrukking komen: jaar 0: owv = (100*4.5) = 450 jaar 1: owv = (100*4.5) = 450 jaar 2: owv = (100*4.5) = 450 jaar 3: owv = (100*4.5) = 450 jaar 4: owv = (100*4.5) = 450 jaar 5: owv = (120 * 4,5 ) = 540 De hogeschool moet in dit voorbeeld vier jaar de instroomstijging zelf financieren. De dynamiserende factor zorgt nu echter voor een geleidelijkere aanpassing: jaar 0: owv = (100*4.5) * 400 = 450 /400 jaar 1: owv = (100*4,5) * 420 = 472,5 /400 jaar 2: owv = (100*4,5) * 440 = 495 /400 jaar 3: owv = (100*4,5) * 460 = 517,5 /400 jaar 4: owv = (100*4,5) * 480 = 540 /400 jaar 5: owv = (120*4,5) * 480 = 540 /480 In situaties waar geen sprake is van grote schommelingen in de instroom, zal de dynamiserende factor over een aantal jaren gemeten, gemiddeld één zijn. Het aantal ingeschrevenen (I) is dan namelijk net zo groot als de som van de inschrijvingsjaren van de afstudeerders en de uitvallers (Ja + Ju). Elke ingeschrevene zal immers op termijn ofwel afstuderen ofwel uitvallen; een student die in 4 jaar afstudeert (Ja=4), heeft op de voorafgaande teldata 4 maal meegeteld als ingeschrevene (I) in de formule. In de praktijk zal de instroom schommeling vertonen en zullen doorstroompatronen in het studentenbestand variëren, waardoor de dynamiserende factor afwijkt van 1. De onderwijsvraagfactor. 61 In het bekostigingsbesluit (artikel 3.3) zijn de termen van het onderwijsvraagmodel anders gegroepeerd. Daar staat het model beschreven als: owv = ovf * I; owv = [A x NBA + U x NBU] (Ja+Ju) xI waarbij: ovf = de onderwijsvraagfactor (artikel 3.3 lid 2) Alhoewel het om hetzelfde model gaat, lijkt het op deze wijze gepresentreerd alsof de onderwijsvraag gelijk is aan het aantal ingeschrevenen waarop een korting of een premie wordt gegeven, afhankelijk van de onderwijsvraagfactor. De essentie van het onderwijsvraagmodel is echter niet dat er een korting of een premie op het aantal ingeschrevenen plaatsvindt, maar dat elke afgestudeerde voor precies NBA jaren en elke uitvaller voor NBU jaren wordt bekostigd, ongeacht de werkelijke verblijfsduur van de uitstromer. Een voorbeeld ter toelichting. Stel: je hebt twee instellingen (A en B), beide hebben elk jaar een instroom van 100 studenten, beiden hebben alleen maar afstudeerders (een afstudeerrendement van 100 %) met als gevolg dat beiden, na verloop van tijd, elk jaar 100 afgestudeerden afleveren. Het enige verschil is dat aan instelling A de studenten in 4 jaar hun diploma halen en aan instelling B in 6 jaar. Dit heeft tot gevolg dat instelling A jaarlijks 400 ingeschrevenen heeft, terwijl instelling B er 600 heeft. Wat betekent dit voor de onderwijsvraag voor elk van de instellingen? De formule 'owv = ovf x I' suggereert dat instelling A een lagere bekostiging krijgt dan instelling B; er zijn immers 200 minder ingeschreven studenten. Toch is dit niet het geval, omdat de berekende onderwijsvraag voor beide instellingen 450 bedraagt: onderwijsvraag instelling A = (100*4.5)/400* 400 = 450 onderwijsvraag instelling B = (100*4.5)/600* 600 = 450 Op grond van dit rekenvoorbeeld kan geconstateerd worden dat de onderwijsvraag onafhankelijk van de verblijfsduur is. 62 Bijlage 9 Berekening van de netto bekostiging Bij invoering van de WHW is de begrotingssystematiek met betrekking tot de inning van de collegegelden gewijzigd. In de oude systematiek was sprake van bruto-rijksbijdragen, waarop de werkelijk door de instelling ontvangen collegegelden in mindering werden gebracht. In de huidige systematiek is de hogeschool eigenaar van de ontvangen collegegelden en de bekostigingsniveaus zijn daarom verlaagd met het collegegeld. Als het brutobekostigingsniveau bijvoorbeeld ƒ10.800 gulden is, dan bedraagt het netto-niveau bij een collegegeld van ƒ2.800 dus ƒ 8.000. In verband met deze netto-bekostiging is de berekening van de onderwijsvraagfactor, welke was afgestemd op een bruto-bekostiging, gewijzigd. De onderwijsvraagfactor, zoals beschreven in paragraaf 4, wordt vermenigvuldigd met 1,35 en dit product wordt verlaagd met 0,35. Oftewel: ovf(_netto) = (1+bnf)*ovf(_bruto) – bnf waarbij: ovf = onderwijsvraagfactor bnf = bruto-netto factor De bruto-netto factor is te berekenen als de verhouding tussen het collegegeld en de nettobekostigingsniveaus. Een rekenvoorbeeld ter verduidelijking. Stel een opleiding heeft 1000 ingeschreven studenten en een ovf van 0,9. Stel vervolgens het bruto bekostigingsniveau is fl 10.800, het collegegeld is fl 2.800, waardoor het netto bekostigingsniveau fl 8.000 bedraagt. De bruto-netto-factor = 2.800/8.000 = 0,35 De rijksbijdrage bedraagt dan op basis van de bruto-berekeningswijze: ovf(_bruto) * I * bruto-bekostigingsniveau = 0,9 * 1000 * f 10.800 = f 9.720.000. Op basis van de netto-berekeningssystematiek bedraagt het beschikbare instellingsbudget uit rijksbijdrage en collegegelden: ((ovf * 1,35) – 0,35) * I * netto-bekostigingsniveau + de ontvangen collegegelden = ([0,9 * 1,35) – 0,35] * 1000 * f 8.000 + (1000 * f 2.800) = f 9.720.000. Aldus resulteert de totale bekostiging in beide gevallen op hetzelfde bedrag. 63