Algebra Dr. Caroline Danneels 1 Reële getallen 1.1 Machten van een reëel getal met gehele exponent ∀ a ∈ IR en ∀ n ∈ IN 0 : a n = a.a....a (n factoren) ∀ a ∈ IR 0 : a 0 = 1 ( ) = (a ) ∀ a ∈ IR 0 en ∀ n ∈ IN : a − n = a −1 n n −1 = 1 an Eigenschappen: a, b ∈ IR en m, n ∈ a m ⋅ a n = a m+ n am a n = a m−n ( ab )n = a n ⋅ b n n an a = n b b (a ) m n = a m⋅n Voorbeeld: (a ) −2 −3 ( ) ⋅ a 4 ab3 b 2 a −5 −2 3 a ⋅ −2 = ab5 b Tekenregel: als n even is, dan is ( − a ) = a n n als n oneven is, dan is ( − a ) = − a n n _____________________________________________________________________________ Algebra 2 1.2 Een n-de machtswortel uit een reëel getal Een n-de (n ∈ IN0 ) machtswortel uit een reëel getal a is elk reëel getal x waarvan de n-de macht gelijk is aan het gegeven getal. of ∀ x, a ∈ IR, ∀ n ∈ IN 0 : x is de n-de machtswortel uit a ⇔ x n = a Is n oneven en a ∈ IR dan heeft a in IR één n-de machtswortel, genoteerd als: n a Voorbeelden: 3 8 = 2 want 2 3 = 8 3 − 8 = − 2 want (− 2) = −8 3 Is n even en : + a ∈ IR 0 dan heeft a in IR twee n-de machtswortels die elkaars tegengen n stelde zijn en genoteerd worden als a en − a . We maken hier de afspraak dat voorstelt; zo is 4 16 = 2 > 0. n a een positief geheel getal Voorbeeld: 4 heeft 2 vierkantswortels 4 = 2 en − 4 = −2 a=0 dan heeft a in IR één n-de machtswortel nl. 0 − a ∈ IR 0 dan heeft a in IR geen n-de machtswortel. Afspraak: n an = a − n an = − a We beperken ons nu tot de vorm a waar a ∈ IR + , wat niet schaadt aan de algemeenheid van a < 0 en n even dan bestaat n a niet de regels, want als n + n a < 0 en n oneven dan schrijven we a als - a met a ∈ IR n _____________________________________________________________________________ Algebra 3 1.3 Machten met rationale exponent Definitie: ∀ a ∈ IR 0+ , ∀ m ∈ , ∀ n ∈ IN 0 m :an = n am Toepassingen: 1 1. a n = n a − 2. a 3. np m n a = mp 1 n am =a mp np = m an = n am Rekenregels: ∀ a, b ∈ IR 0+ en ∀ q, q' ∈ : a q ⋅ a q ' = a q+q ' aq a q' = a q −q ' ( ab )q = aq ⋅ bq q aq a = bq b (a ) q q' = a q⋅ q ' _____________________________________________________________________________ Algebra 4 1.4 Eigenschappen van de worteltrekking 1.4.1 Vermenigvuldiging en deling ∀ a, b ∈ IR + , ∀ n ∈ IN 0 : n ab = n a n b ∀ a ∈ IR + , ∀ b ∈ IR 0+ ; ∀ n ∈ IN 0 : n a = b n a n b Voorbeelden: 4 8 4 2 = 4 16 = 2 4 a3 3 = a 12 a9 12 4 a = 12 a 5 1.4.2 Machtsverheffing en worteltrekking ∀ a ∈ IR + , ∀ n ∈ IN 0 , ∀ m ∈ IN: ( a) n ∀ a ∈ IR + ; ∀ m,n ∈ IN 0 : m n a = mn a = m = n am nm a Voorbeelden: 3 3 82 = ( 8) 3 8= 3 2 = 22 = 4 8= 2 1.4.3 Optelling en aftrekking ∀ a ∈ IR + , ∀ n ∈ IR 0 , ∀ p, q, r ∈ IR : p n a + q n a − r n a = ( p + q − r ) n a Voorbeeld: 3 3 3 3 3 3 3 24 + 5 3 − 81 = 2 3 + 5 3 − 3 3 = 4 3 _____________________________________________________________________________ Algebra 5 1.5 Het wortelvrij maken van de noemer a = a b b 1 = b a± b 1 3 a±3b a∓ b a−b 3 = a 2 ∓ 3 ab + 3 b 2 a±b 1.6 Logaritmen van een reëel getal Laat a het grondtal van een logaritmenstelsel zijn (a > 0, a ≠ 1), x ∈ IR +0 , y ∈ IR dan y y = log a x ⇔ x = a We noemen y de logaritme van x t.o.v. het grondtal a ( of met basis a). Benamingen: • Indien a = e (getal van Euler), dan spreken we van natuurlijke logaritme, notatie ln x. ln 1 = 0 • ln e = 1 Indien a = 10, dan spreken we van de Briggse logaritme, notatie log x. log 1 = 0 log 10 = 1 Eigenschappen: 1. log a bewaart de orde als a > 1 en keert de orde om als 0 < a < 1 2. log a a = 1 log a 1 = 0 Bewerkingen: + ∀ x,y ∈ IR 0 :loga xy = loga x + loga y ∀ x, y ∈ IR +0 : log a ∀ x ∈ IR0 : loga (x + + x = loga x − log a y y −1 ∀ x ∈ IR 0 ; ∀ z ∈ )= − log a x : loga (xz ) = z . log a x ∀ x ∈IR +0 ; ∀ n ∈IN 0 : log a x = n 1 . log a x n _____________________________________________________________________________ Algebra 6 1.7 Oefeningen 1.7.1 Vereenvoudig ( a,b,c ∈ IR 0+ ) 1. ( ) ) (b c ) a −7 a 2 b 3 c 4 ( abc 3 10 2. 3 19 ( −2 ) 2 + ( −2 ) 5. n 2 4 2 opl.: 6 2n a n +1b n +2 1 18 2 a3 opl.:2ab n ab 2 32a 4 b5 4 a6 opl.: ( −2a b ) ( −4a ) ( −a ) ( −a )( −2ab ) 4 4. −2 −2 3 b9 c16 opl.: 2−3 + 3−2 3 4 3. 2 opl.: 6 8 81c d 2 4 6. − (−25a) b 2ab 3cd 2 4 2b c2 a, b ∈ IR 1.7.2 Bereken 1. 8a 3b12 opl.:b 4 2a a a a opl.:8 a7 3 4 2. 4 3. 4. 4a 4 3 2a 3 5 × 5a opl.:6 2a 4 a 30 3 5. 41,5 2 6. a 3 60a 2 opl.:6 3 2a opl.:8 − 3 4 − opl.:a 1 2 _____________________________________________________________________________ Algebra 7 1.7.3 Maak de noemer wortelvrij 1. 1 a −b 2. 3+ 5 5 −1 1 3. 3+ 7 1.7.4 Bereken, ook als de basis a niet gegeven is 1. 3 ⋅ log a 4 log a 2 2. log a 35 25 5 1 + log a − 3log a + log a 36 21 6 2 opl.: 6 opl.: 0 _____________________________________________________________________________ Algebra 8 2 Veeltermen met reële coëfficiënten in 1 onbepaalde x 2.1 Definitie n a n x + a n−1 x n −1 an , an−1 ,...., a1 , a0 ∈ IR is een veelterm van de graad n in x, + ... + a1 x + a 0 met n ∈ IN , an ≠ 0 notatie V(x). 2.2 Nulpunt a ∈ IR is een nulpunt van de geassocieerde veeltermfunctie f: IR → IR: x → V(x) als de getalwaarde van deze veelterm in a gelijk is aan nul. In symbolen: a is een nulpunt van V(x) ⇔ V(a) = 0. Voorbeeld: − 1 is een nulpunt van V(x) = 6x3 − 7x 2 − 7x − 1 2 3 2 1 1 1 1 want V − = 6 ⋅ − − 7 ⋅ − − 7 ⋅ − − 1 = 0 2 2 2 2 2.3 Merkwaardige producten A, B en C stellen veeltermen voor. (A + B)( A − B) = A 2 − B2 (A + B) = A 2 + 2AB + B2 (A − B) = A 2 − 2AB + B2 2 2 2 (A + B+ C) = A 2 + B2 + C2 + 2AB + 2BC + 2AC 3 (A + B) = A3 + 3A 2 B+ 3AB2 + B3 3 (A − B) = A3 − 3A 2 B+ 3AB2 − B3 A 3 − B3 = (A − B)(A 2 + AB + B2 ) A + B = ( A + B)(A − AB+ B 3 3 2 2 ) _____________________________________________________________________________ Algebra 9 2.4 Deling Bij twee gegeven veeltermen A(x) en B(x) ( B(x) ≠ 0, graad A(x) ≥ graad B(x) ) bestaat juist één veelterm Q(x) en juist één veelterm R(x), waarvoor A(x) = B(x)Q(x) + R(x) en graad R(x) < graad B(x). 2.4.1 Werkwijze A(x)(Deeltal) B(x)(Deler) _______________ Q(x)(Quotiënt) ______ R(x)(Rest) Als R(x) = 0 spreekt men van een opgaande deling. Voorbeeld: 6x4 - 2x3 + -6x4 9x2 - 2x - 2 - 12x2 x2 + 2 _______________ _________________ 6x2 - 2x - 3 - 2x3 - 3x2 - 2x - 2 2x3 + 4x _____________________ - 3x2 + 2x - 2 3x2 + 6 _______________ 2x + 4 _____________________________________________________________________________ Algebra 10 2.4.2 Deling van een veelterm door een tweeterm van de vorm x-d met d ∈ IR : regel van Horner Voorbeeld: (4x3 − 5x + 6): ( x + 2 ) 0 −5 4 −2 −8 4 −8 6 16 − 22 11 − 16 Q(x) = 4 x² - 8x + 11 R(x) = - 16 2.4.3 Deelbaarheid door x-d met d ∈ IR 2.4.3.1 Reststelling De rest van de deling van V(x) door x - d is gelijk aan de getalwaarde V(d). Gevolg: V(x) is deelbaar door x-d ⇔ R = V(d ) = 0 Voorbeelden: V ( x) = 3x − 5x + 7 is niet deelbaar door x − 2 want V (2 ) = 9 ≠ 0 2 V ( x) = 2x + 3x − 5x + 12 is deelbaar door x + 3 want V (−3) = 0 3 2 2.4.3.2 Ontbinding in factoren van veeltermen Indien een veelterm in x deelbaar is door x - d geldt dat a0 = -d.q0. Indien V(x) een veelterm is met gehele coëfficiënten is d bijgevolg een gehele deler van a0 (let op: dit is een nodige voorwaarde, geen voldoende voorwaarde!) Om een veelterm met gehele coëfficiënten te ontbinden zoek je eerst de eventuele delers van de vorm x – d met d ∈ . Ga als volgt te werk: 1. zoek de gehele delers van a0 2. controleer voor welke delers de functiewaarde van V(x) 0 is. 3. vervolgens, indien zo een deler van a0 wordt gevonden, wordt het quotiënt berekend met de regel van Horner. Zo ga je verder tot de veelterm maximaal ontbonden is. _____________________________________________________________________________ Algebra 11 Voorbeeld: Ontbind x 3 − 4x2 − 17x + 60 Oplossing: We berekenen de functiewaarde van de corresponderende veeltermfunctie V(x) voor de opeenvolgende delers van 60: f (1) = 40 ≠ 0 f (− 1) = 72 ≠ 0 f ( 2) = 18 ≠ 0 f (−2) = 70 ≠ 0 f (3) = 0 De gegeven veelterm is dus deelbaar door x - 3. Het quotiënt berekenen we met de regel van Horner. 1 −4 d =3 1 − 17 60 3 − 3 − 60 − 1 − 20 0 We vinden x 3 − 4x2 − 17x + 60 = (x − 3)(x2 − x − 20) We onderzoeken nu de deelbaarheid van x 2 − x − 20 door x-d, waarbij d een deler van 20 moet zijn die in absolute waarde ten minste 3 is. We vinden V(-4) = 0. Bijgevolg is x 2 − x − 20 = (x + 4)(x − 5) en dus is x 3 − 4x2 − 17x + 60 = (x − 3)(x + 4 )(x − 5) 2.4.3.3 Coëfficiëntenregels 1. Een veelterm van graad n is deelbaar door x-1 als de som van de coëfficiënten (inclusief de constante term) gelijk is aan nul. Voorbeeld: x − 2x + 2x − 1 is deelbaar door (x − 1) (controleer!) 5 3 2 2. Als de som van de coëfficiënten die bij de oneven machten van x staan gelijk is aan de som van de coëfficiënten die bij de even machten van x staan (inclusief de konstante term), dan is de veelterm deelbaar door (x + 1). Voorbeeld: x + x − x + x − x − 3 is deelbaar door (x + 1) (controleer!) 5 4 3 2 _____________________________________________________________________________ Algebra 12 2.5 Oefeningen Werk uit (werk zo efficiënt mogelijk): 1. ( x + 2 )( x − 2 ) ( x 2 + 4 ) opl.: x 4 − 16 2. ( 3x + 2 ) ( 9 x 2 − 6 x + 4 ) opl.: 27 x3 + 8 3. (9x 4. ( 20 x 5. (8x -20x + x 3 + 1) : ( − x 2 + x + 1) 4 3 2 − 7 x 3 + 3 x − 2 ) : ( x − 3) met Horner 2 +2x-2 ) : ( 2x-1) met Horner opl.: Q = -9 x 2 -10 x -19, R = 29 x + 20 opl.: Q = -7 x 2 − x, R = −2 opl.: Q = 4 x 2 − 8 x − 3, R = −5 6. Voor welke n ∈ IR is 3 x 3 + 2nx 2 − 5nx + 10 deelbaar door x + 1 ? Bepaal daarna, voor de gevonden n, het quotiënt. opl.: n = −1, Q = 3 x 2 − 5 x + 10 7. Ontbind in factoren: 8 x 4 − 20 x3 + 18 x 2 − 7 x + 1 opl.: ( x-1)( 2 x − 1) 3 _____________________________________________________________________________ Algebra 13 3 Vergelijkingen en ongelijkheden 3.1 Vergelijkingen in IR 3.1.1 Definitie Een vergelijking is een uitspraakvorm van de gedaante A = B. Hierbij zijn A en B twee uitdrukkingen waarvan er tenminste één een veranderlijke (de onbekende genoemd) bevat. 3.1.2 Oplossen van vergelijkingen Een vergelijking in IR oplossen betekent alle reële getallen bepalen waarvoor de uitspraakvorm een ware uitspraak wordt. Voorbeeld: 2 opl (7x 2 − 2 = 5x ) = 1, − 7 Twee vergelijkingen zijn gelijkwaardig als hun oplossingenverzameling dezelfde is. Voorbeeld: ( 4 x + 3 = 0 ) ⇔ −3x = 9 4 9 3 want opl(4 x + 3 = 0) = opl −3 x = = − 4 4 Stellingen over gelijkwaardige vergelijkingen: 5. (A = B) ⇔ (A + C = B + C) de overbrengingsregel. 6. (A = B) ⇔ (mA = mB) met m ∈ IR 0 7. Is V de oplossingsverzameling van A.B.C = 0; V1, V2 en V3 de oplossingenverzameling resp. van A=0, B=0, C=0 dan is V = V1 ∪ V 2 ∪ V 3 8. (A.C = B.C) ⇔ (A = B ∨ C = 0) _____________________________________________________________________________ Algebra 14 Belangrijke gevolgen: a) neemt men A = B ⇒ A.C.= B.C dan loopt men gevaar oplossingen in te voeren. Voorbeeld: x2 4 +1 = + 2x x−2 x−2 ⇒ x2 + (x − 2 ) = 4 + 2x( x − 2) ⇔ x2 − 5x + 6 = 0 ⇔ ( x − 3)(x − 2) = 0 ⇔ (x = 3 ∨ x = 2 ) ↓ ingevoerd dus los op als volgt: ⇔ x2 + (x − 2 ) = 4 + 2x(x − 2) ∧ x ≠ 2 ⇔ x =3 dus opl = {3} Onthoud: voor we een noemer verdrijven die de onbekende bevat, moeten we vooraf als voorwaarde stellen dat deze noemer verschilt van nul. b) Neemt men A.C = B.C ⇒ A = B dan loopt men gevaar oplossingen te verduisteren. Voorbeeld: (x − 1)(x + 2 ) = (3x + 2 )(x + 2 ) ⇔ x − 1 = 3x + 2 ⇔ 2x + 3 = 0 3 ⇔ x = − : 1 oplossing verloren 2 dus los op als volgt: ⇔ ( x + 2 )(2x + 3) = 0 ⇔ x + 2 = 0 ∨ 2x + 3 = 0 3 2 3 dus opl = − , − 2 2 ⇔ x = −2 ∨ x = − _____________________________________________________________________________ Algebra 15 3.1.3 Bespreking van de lineaire vergelijking ax+b = 0; a,b ∈ IR (a en b hangen af van een parameter) b (= enige oplossing) a 2. a = 0 0x + b = 0 ⇔ 0x = −b 1. a ≠ 0 ax + b = 0 ⇔ x = − (een valse vergelijking ) (een identieke vergelijking ) als b ≠ 0 dan is opl = ∅ als b = 0 dan is opl = IR Voorbeeld: (eigenlijke oplossing ) 2 px − m = 3x − 9 p en m parameters; p, m ∈ IR ⇔ (p - 3)x = m 2 - 9 m2 − 9 p−3 1. p ≠ 3 x= 2. p = 3 0x = m − 9 2 als m = 3 ∨ m = -3 dan is 0x = 0 ⇒ opl = IR als m ≠ 3 ∧ m ≠ -3 dan is opl = ∅ 3.1.4 Oplossen van de tweedegraadsvergelijking in 1 onbekende Standaardvorm ax 2 + bx + c = 0 met a ∈ IR 0 ; b,c ∈ IR De discriminant opzoeken ∆ = b2 − 4ac Als ∆ > 0 ∆ = 0 ∆ < 0 dan heeft ax² + bx + c = 0 twee verschillende wortels −b − ∆ −b + ∆ en x 2 = 2a 2a dan heeft ax² + bx + c = 0 twee gelijke wortels -b x1 = x 2 = 2a dan heeft ax² + bx + c = 0 geen reële wortels x1 = _____________________________________________________________________________ Algebra 16 Is b een even getal dan kan men gebruik maken van de vereenvoudigde formules. Als b = 2b' dan is ∆ = 4b' 2 − 4ac = 4(b' 2 − ac)= 4∆' en ∆' wordt de vereenvoudigde discriminant genoemd. De wortels zijn dan x1 = −b' − ∆' −b' + ∆' , x2 = a a 3.2 Ongelijkheden in IR 3.2.1 Definitie Een ongelijkheid is een uitspraakvorm van de gedaante A < B (of A ≤ B, A > B, A ≥ B). Hierbij zijn A en B twee uitdrukkingen waarvan er tenminste één een veranderlijke bevat. 3.2.2 Oplossen van ongelijkheden Een ongelijkheid in IR oplossen betekent alle reële getallen bepalen waarvoor de uitspraakvorm een ware uitspraak wordt. Voorbeeld: opl (2x(x − 1) > 0 ) = ] − ∞, 0 [ ∪ ]1, + ∞ [ Twee ongelijkheden zijn gelijkwaardig als hun oplossingenverzameling dezelfde is. Stellingen over gelijkwaardige ongelijkheden. 1. (A < B) ⇔ (A + C < B + C) mA < mB als m ∈ IR +0 2. (A < B) ⇔ mA > mB als m ∈ IR 0 In een ongelijkheid verdrijven we de onbekende nooit uit de noemer. _____________________________________________________________________________ Algebra 17 3.2.3 Bespreking van de lineaire ongelijkheid ax + b > 0; a,b ∈ IR (a en b hangen af van een parameter) ax + b > 0 ⇔ ax > - b 1. a > 0 ax > − b ⇔ x > − b 2. a < 0 ax > −b ⇔ x < − b 3. a = 0 ax > − b ⇔ 0x > − b a a b opl = x ∈ IR x > − a b opl = x ∈ IR x < − a b > 0 opl = IR is b ≤ 0 opl = ∅ Voorbeeld: px − 2m + 3 < 2x − p (p, m ∈ IR) ⇔ (p − 2 )x < 2m − p − 3 Bespreking: 2m − p − 3 1. p > 2 opl = x ∈ IR x < p −2 2m − p − 3 2. p < 2 opl = x ∈ IR x > p −2 3. p = 2 a) 2m − 5 > 0 opl = IR 0x < 2m − 5 b) 2m − 5 ≤ 0 opl = ∅ _____________________________________________________________________________ Algebra 18 3.2.4 Oplossen van kwadratische ongelijkheden in 1 onbekende 2 ax + bx + c ≥ 0 met a ∈ IR0 ; b,c ∈ IR We onderzoeken eerst het teken van het linkerlid en leiden daaruit de gepaste intervallen af waartoe x moet behoren. Daartoe bespreken we de grafiek van de functie y = ax 2 + bx + c . Deze stelt een parabool voor met as van symmetrie // y-as. y = ax 2 + bx + c De snijpunten van de parabool met y-as worden verkregen door het stelsel: op x = 0 te lossen. Oplossing (S) = {(0,c )} y = ax 2 + bx + c op te lossen: De snijpunten met de x-as door y = 0 ∆ >0 de parabool snijdt de x-as in de punten −b − ∆ −b + ∆ , 0 en , 0 2a 2a ∆ =0 b de parabool raakt de x-as in − ,0 2a ∆ <0 de parabool snijdt of raakt de x-as niet. Verder weten we dat als a > 0 , de parabool met haar holle zijde naar boven gericht ligt en als a < 0 de holle zijde naar onder gericht ligt. _____________________________________________________________________________ Algebra 19 Samenvatting: D>0 D=0 x a>0 D<0 x 1 2 x =x 1 2 x =x 1 2 x a<0 x 1 2 Uit deze tabel leiden we gemakkelijk het tekenverloop van y = ax 2 + bx + c af: x teken van ax 2 + bx + c teken van a x1 0 x2 0 tegengesteld teken van a teken van a 1. Als a > 0 ⇒ opl(ax 2 + bx + c ≥ 0) =] − ∞, x1 ] ∪ [ x2 , +∞[ 2. Als a < 0 ⇒ opl(ax 2 + bx + c³ ≥ 0) = [ x1 , x2 ] Voorbeeld: x 2 − 2x − 3 ≤ 0 ⇒ nulpunten zijn –1 , 3 ⇒ tekenonderzoek: x x − 2x − 3 2 + x1 0 - x2 0 + ⇒ Opl = [-1,3] _____________________________________________________________________________ Algebra 20 3.2.5 Oplossen van gebroken ongelijkheden Voorbeeld 1: Tekenonderzoek van een macht, een product of een quotient van lineaire factoren. x (1 − x) (x + 3) f ( x) = >0 (3 − x)2 (2x + 3) 3 ⇒ tekenonderzoek: x − -3 3 2 0 1 3 x - - - - - 0 + + + + + 1-x + + + + + + + 0 - - - - 0 + + + + + + + + + (3 − x ) + + + + + + + + + 0 + (2x + 3) - - - 0 + + + + + + + f ( x) - 0 + - 0 + 0 - 3 (x + 3) 2 - 3 ⇒ opl ( f(x)>0 ) = −3, − ∪ ]0,1[ 2 Voorbeeld 2: Tekenonderzoek van een macht, een product of een quotiënt van lineaire en kwadratische factoren. f ( x) = ( x − 1) (2x 2 + x + 1) x2 + x − 6 ≤0 ⇒ nulpunten teller: 1; nulpunten noemer: -3, 2 ⇒ tekenonderzoek: x -3 1 2 x −1 - - - 0 + + + 2x2 + x + 1 + + + + + + + x2 + x − 6 + 0 - - - 0 + f ( x) - + 0 - + ⇒ opl(f(x) ≤ 0) = ]−∞, −3[ ∪ ]1, 2[ Voorbeeld 3: Tekenonderzoek van een product of een quotiënt van veeltermen. _____________________________________________________________________________ Algebra 21 f (x) = −x4 + x3 − x + 1 <0 x3 + x 2 + x ⇒ ontbinden ⇒ (x − 1) ( x + 1) (− x 2 + x − 1) x (x 2 + x + 1) ⇒ tekenonderzoek: x -1 0 1 x −1 - - - - - 0 + x +1 - 0 + + + + + x - - - 0 + + + − x + x −1 - - - - - - - x2 + x + 1 + + + + + + + f ( x) + 0 - + 0 - 2 ⇒ opl(f(x) < 0) = ]-1,0[ ∪ ]1, +∞[ Voorbeeld 4: x +2 x+3 ≤ x + 1 x −1 ⇔ ⇔ x +2 x+3 − ≤0 x + 1 x −1 −3x − 5 ≤0 (x + 1) ( x − 1) ⇒ tekenonderzoek: − x 5 3 -1 1 - 3x - 5 + 0 - - - - - x+1 - - - 0 + + + x-1 - - - - - 0 + f (x) + 0 - + - 5 ⇒ opl(f(x) ≤ 0) = - , −1 ∪ ]−1, +∞[ 3 _____________________________________________________________________________ Algebra 22 3.3 Oefeningen 3.3.1 Los op 1. ( x − 5)( 3x + 7 ) = ( x − 5)( 5x + 3) opl.:{2,5} 2. ( x − 5 )2 − 9 = 0 opl.:{2,8} 3. 6 1 2 − = 2 3x − 1 x 3x − x 4. 1 1 2 + = x−2 x+2 3 5. 12 x 2x − 3 120 = − 3x − 1 2 5 (1 − 3x ) opl.: ∅ opl.:{-1,4} 17 opl.: 3, 6 6. x 2 + 7 x + 3(11 − ax) + 8a = 0 als a ∈ en er 2 gelijke wortels zijn 7. 4 x − 3 > 3x 3 − 2 5 8. 4x − 3 x + 1 x − 5 − > 5 8 2 9. (3x + 1) 2x < (3x + 2 ) 2x − 3 10. 1 2 3 + ≤ x −1 x − 2 x − 3 ( opl.: x > 24 25 opl.: x > − 71 7 2 3 3 opl.: − , − ∪ , +∞ 3 11 2 )( opl.: ]−∞, −1[ ∪ [1, 2[ ∪ ]3, +∞[ ) 11. ( x − 2 ) 2 x 2 + x − 3 x − 1 − 2 x 2 > 0 12. opl.: a = -1, x = -5 x −1 x +1 < x +1 x −1 3 opl.: −∞, − ∪ ]1, 2[ 2 opl.: ]−1, 0[ ∪ ]1, +∞[ 3.3.2 Los op en bespreek 1. m 2 x − 2 = 4x − m 2. x x + −2 = 0 p+m p−m _____________________________________________________________________________ Algebra 23 3. (p 2 ) − p x = 2x − mp − 2 4. mx - 1 ≤ x + m 5. 2x + 4 > mx + 8 6. m 2 (x − 4) < 4 − x 7. px − 5m 2 + 2m < mx − mp _____________________________________________________________________________ Algebra 24 4 Absolute waarde van een reëel getal 4.1 Definitie De absolute waarde (of modulus) x van een reëel getal x definiëren we als volgt: ∀ x ∈ IR : x = x als x ≥ 0 = − x als x ≤ 0 Merk op: 1) voor elk van 0 verschillend reëel getal is één van de 2 delen van de definitie van toepassing. Alleen voor 0 zijn beide delen toe te passen maar ze leveren hetzelfde resultaat want 0 = − 0 2) x ∈ IR+ Grafiek: Men bekomt de grafiek van y = x door het deel van de grafiek van y = x dat onder de x-as ligt te spiegelen rond de x-as. _____________________________________________________________________________ Algebra 25 4.2 Eigenschap + ∀x ∈ IR, ∀a ∈ IR : x ≤ a −a≤ x≤a 4.3 Bewerkingen ∀x,y ∈IR: xy = x. y x −1 = x −1 ,x ≠ 0 ⇓ x x = ,y ≠ 0 y y x+y ≤ x + y 4.4 Toepassing: verloop van een functie gedefinieerd met modulus-tekens Gegeven: f ( x) = x − 3 Gevraagd: schets de grafiek van f Oplossing: Methode 1: uitgaande van de definitie van f zonder modulusstrepen = x − 3 als x − 3 ≥ 0 f (x) = = − (x − 3) als x − 3 ≤ 0 f (x) = x − 3 als x ≥ 3 = 3 − x als x ≤ 3 (1) (2) (1) wordt grafisch een halfrechte (3, 0), (4, 1) (2) wordt grafisch een halfrechte (3, 0), (2, 1) _____________________________________________________________________________ Algebra 26 Methode 2: uitgaande van de grafiek van y = x - 3 • y = x - 3 wordt voorgesteld door een rechte (0, - 3), (3, 0) • om de grafiek van y = x − 3 te vinden, spiegelen we het deel van de grafiek van y = x - 3 dat onder de x-as ligt, rond de x-as. _____________________________________________________________________________ Algebra 27 4.5 Oefeningen Teken de volgende grafieken in een rechthoekig assenkruis: 1. y = 2 x + 1 2. y = 2 x + 3 + 4 3. y = x 2 − 4 4. y = − 3x 2 + 4 x + 1 5. y = x 2 − 9 + 9 6. y = x − 2 + x + 2 7. y = x − 1 − x 2 − 4 _____________________________________________________________________________ Algebra 28 5 Matrices en determinanten 5.1 Matrices 5.1.1 Definitie Een m x n matrix A is een rechthoekige tabel van m×n reële (of complexe) getallen, bestaande uit m rijen en n kolommen. Algemeen: a11 ( a ij ) = a 21 A mxn ... a m1 a12 a13 a 22 ... a m2 a 23 ... a m3 ... a1n ... a 2n ... ... ... a mn De elementen a ij worden voorzien van dubbele indices. De eerste index wijst het rangnummer van de rij van het beschouwd element aan, de tweede het rangnummer van de kolom. Aldus staat a 23 op de tweede rij en in de derde kolom. De verzameling van alle m×n matrices wordt voorgesteld door IR m x n of door C m x n al naargelang de elementen a ij reële of complexe getallen zijn. m en n worden de dimensies van de matrix genoemd. 5.1.2 Gelijke matrices Twee matrices A en B heten gelijk als en slechts als: • ze gelijke dimensies hebben, • hun gelijkstandige elementen gelijk zijn. i = 1, 2, 3, ...m A = (a ij )en B = (b ij ) dan is A = B ⇔ a ij = b ij met j = 1, 2, 3, ...n (a ) = (b )⇔ a ij ij ij = bij _____________________________________________________________________________ Algebra 29 5.1.3 Optelling van matrices met gelijke dimensies Gelijkstandige elementen worden opgeteld. (a )+ (b ) = (a ij ij ij + b ij ) Voorbeeld: 2 4 6 1 4 0 2 + 1 4 + 4 6 + 0 3 8 6 3 5 7 + 0 2 −3 = 3 + 0 5 + 2 7 − 3 = 3 7 4 Eigenschappen: 1. een inwendige bewerking A, B ∈ IR m x n : A + B ∈ IRm x n 2. commutativiteit: A + B = B + A 3. associativiteit: (A + B) + C = A + (B + C) 4. de nulmatrix 0 (alle a ij = 0) is neutraal element. A + 0 = A 5. bij iedere matrix A = (a ij ) hoort een tegengestelde matrix − A = (− a ij ) IR mxn ,+ is een commutatieve groep 5.1.4 Vermenigvuldiging van een reëel getal en een matrix ∀ r ∈ IR: r (a ij )= (r.a ij ) Het reëel getal wordt scalair genoemd en de bewerking heet scalaire vermenigvuldiging. Voorbeeld: 1 0 3 0 3 2 3 = 6 9 0 −1 0 −3 _____________________________________________________________________________ Algebra 30 Eigenschappen: 1. inwendige bewerking: ∀ r ∈ IR,∀A ∈ IR m x n : r A ∈ IR m x n 2. de scalair 1 is neutraal element: ∀ A ∈ IR m x n :1.A = A 3. associativiteit: ∀ r, s ∈ IR, ∀ A ∈ IR m x n : (rs)A = r(sA ) 4. distributiviteit t.o.v. de optelling in IR m x n : r(A + B) = rA + rB 5. distributiviteit t.o.v. de optelling in IR : (r + s)A = rA + sA Bovendien is IR m x n , + een communatieve groep; Besluit: IR, IR mxn ,+ is een reële vectorruimte 5.1.5 Getransponeerde matrix Schrijft men de rijen van een matrix A als kolommen, zonder de volgorde van die rijen of van de elementen in iedere rij te wijzigen, dan ontstaat de getransponeerde matrix AT van A. De overgang van de ene naar de andere matrix heet transpositie. Merk op: als A ∈IR m x n ⇒ A T ∈IR n x m a11 a A= 21 ... a m1 a12 a 22 ... a m2 ... a1n ... a 2n ... ... ... a mn a11 a A T = 12 ... a1n a 21 a 22 ... a 2n ... a m1 ... a m2 ... ... ... a mn 5.1.6 Matrixvermenigvuldiging ( ) ( ) Zij A = aij een m×p-matrix en B = bij een p×n-matrix, dan is het product van A en B een ( ) m×n-matrix C = cij waarbij p cij = ai1b1 j + ai 2 b2 j + ... + aip b pj = ∑ aik bkj , i = 1...m, j = 1...n . k =1 Opgelet: een matrix product A.B bestaat dus dan en alleen dan, als het aantal rijen van B gelijk is aan het aantal kolommen van A. _____________________________________________________________________________ Algebra 31 Voorbeeld a11 a 21 a 31 a 41 a12 a 22 b11 a 32 b 21 a 42 4x2 met b12 b 22 c11 b13 c 21 = b 23 c31 c 41 2x3 c12 c 22 c32 c 42 c13 c 23 c33 c 43 4x3 c11 = a11 b11 + a12 b21 c 23 = a 21 b13 + a 22 b23 Eigenschappen: 1. associativiteit: (A.B).C = A.(B.C) 2. distributiviteit: A.(B + C) = A.B + A.C (A + B).C = A.C + B.C 3. Niet-commutativiteit Voorbeeld: 1 1 1 2 3 [1 2 3] 1 = [9] terwijl 1 [1 2 3] = 1 2 3 2 2 2 4 6 5.1.7 Vierkante matrices Een vierkante matrix is een matrix met evenveel rijen als kolommen. Het is een matrix van orde n. De elementen a ii met i = 1, 2, 3, ..., n vormen de hoofddiagonaal. _____________________________________________________________________________ Algebra 32 Bijzondere vierkante matrices: Eenheidsmatrix van de orde n: a ii = 1 ∀ i, j = 1, 2, ..., n: a ij = 0 als i ≠ j 1 0 E2 = 0 1 1 0 0 E 3 = 0 1 0 0 0 1 De eenheidsmatrix van de orde n speelt de rol van neutraal element voor de matrixvermenigvuldiging van matrices van de orde n: A.E = E.A = A. a b 1 0 a b c d 0 1 = c d 1 0 a b a b 0 1 c d = c d Nulmatrix 0 is een opslorpend element voor de matrixvermenigvuldiging A.0 = 0.A = 0 a b 0 0 0 0 c d 0 0 = 0 0 Opmerking: er bestaan matrices A en B waarvoor A.B = 0 en A ≠ 0 en B ≠ 0. Deze matrices noemt men nuldelers. 1 −1 1 2 0 0 0 Voorbeeld: = 1 −1 1 2 0 _____________________________________________________________________________ Algebra 33 5.2 Determinanten 5.2.1 Definities a11 De determinant van een vierkante 2×2-matrix a21 a11 a12 = a 11a 22 − a 12a 21 . door a 21 a 22 a12 noemen we het reële getal gegeven a22 Notatie: det A of A of a ij determinant van de 2de orde. a11 Stel in wat volgt A = a 21 a 31 a12 a 22 a 32 a13 a 23 a 33 Rang van een element: De rijen van een determinant (of bijhorende matrix) worden genummerd van boven naar onder, de kolommen van links naar rechts. Staat een element in de rij met rangnummer i en in de kolom met rangnummer j, dan noemt men i + j de rang van dat element. Cofactor van een element: Schrapt men in een determinant van orde 3 de rij en de kolom van een element, dan ontstaat een determinant van orde 2. Deze determinant, voorafgegaan van het teken + of - , al naar gelang de rang van het beschouwde element even of oneven is, wordt cofactor van dit element genoemd. (minor als de determinant zonder teken beschouwd wordt.) Notatie: α ij : hangt dus niet af van de getallen uit de rij en kolom waarin het element zich bevindt Voorbeeld: 2 +1 α 21 = (−1) a 12 a 13 a 32 a 33 =− a12 a 13 a 32 a 33 _____________________________________________________________________________ Algebra 34 Definitie: De determinant van een 3×3-matrix is het reële getal dat men vindt door de elementen van een rij of een kolom te vermenigvuldigen elk met hun cofactor en de bekomen producten bij elkaar op te tellen. Kiest men bv. de 1ste rij, dan zegt men dat men de determinant naar de eerste rij ontwikkelt. Voorbeeld: 3 2 1 A = 2 1 2 3 −2 4 1+ 1 α 11 = (−1) 1 2 −2 4 = 4+ 4 =8 α 12 = (−1) 2 2 = − (8 − 6) = − 2 3 4 α 13 = (−1) 2 1 3 −2 1+2 1+3 = − 4 − 3 = −7 det A = 3.8 + (-2).2 + (-7).1 = 24 - 4 - 7 = 13 kan ook gemakkelijk teruggevonden worden met de Regel van Sarrus. 5.2.2 Eigenschappen van determinanten 1. Een vierkante matrix A en zijn getransponeerde AT hebben gelijke determinanten. det A = det AT 2. Worden twee rijen (kolommen) van een determinant verwisseld dan verandert die determinant van teken. Gevolgen: • een determinant met 2 gelijke rijen (kolommen) is nul. • de som van de producten van de elementen van een rij (kolom) met de overeenkomstige cofactoren van een andere rij (kolom) is nul. Zie voorbeeld hierboven: a 21α 11 + a 22 α12 + a 23α13 = 2.8 + 1(−2) + 2.( −7) = 0 _____________________________________________________________________________ Algebra 35 3. Splitst men een rij (kolom) in een som van twee rijen (kolommen) dan is de determinant op overeenkomstige wijze te beschouwen als de som van twee determinanten. a1 + a1 ' a 2 + a 2' a 3 + a 3' b1 b2 b3 c1 a1 c2 = a2 c3 a3 b1 b2 b3 c1 a1 ' c 2 + a 2' c 3 a 3' b1 b2 b3 c1 c2 c3 2 1 Voorbeeld: 2 +1 2 1 2 2 1 1 0 + 2 1 2 = 0 1 2 + 2 1 2 = 13 −1 − 2 4 4 −2 4 −1 + 4 −2 4 4. Vermenigvuldigt men een rij (kolom) met een reëel getal k, dan wordt ook de determinant met k vermenigvuldigd. a1 kb1 c1 a1 b1 c1 a2 a3 kb2 kb 3 c2 = k a 2 a3 c3 b2 b3 c2 c3 Gevolgen: • bevatten alle elementen van een rij (kolom) eenzelfde factor, dan kan die factor voor de determinant worden geplaatst. • een determinant met 2 evenredige rijen (kolommen) is nul. 5. Als men bij een rij (kolom) een veelvoud van een andere rij (kolom) optelt, dan blijft de determinant gelijk. a1 b1 c1 a 1 + kb1 b1 c1 a2 a3 b2 b3 c 2 = a 2 + kb 2 c3 a 3 + kb 3 b2 b3 c2 c3 6. Det (A.B) = det A . det B _____________________________________________________________________________ Algebra 36 7. Een determinant berekenen door verlaging van de orde. Elke determinant kan door toepassing van de eigenschappen herleid worden tot een determinant waarin een rij of een kolom op één element na alleen nullen bevat. Voorbeeld: 6 9 2 3 4 0 3 4 0 = = 3 4 2 3 1 2 3 1 2 3 1 = −1 = −1(−3 + 4) = −1 r1 − r 3 r 3 − 2r 2 −1 −1 3 5 2 3 5 2 − 1 −1 0 _____________________________________________________________________________ Algebra 37 5.3 Oefeningen x x2 y+5z = 0 2x+5 x+y+z 4 1. Bereken x, y, z als 2 y Antwoord: x = 2, y = -3, z = 1 2. Vul de door een punt aangeduide plaatsen in: 2 . 5 1 . 6 . 3 + 2 3 . = 11 5 4 3 . 3 4 . 3. Als A een p×q-matrix is en B een r×s-matrix, onder welke voorwaarde bestaan dan de beide producten A.B en B.A ? Antwoord: q = r en s = p 4. Men geeft de matrices: 0 1 A = 1 0 2 2 1 2 B= 3 4 1 0 1 C= 2 1 3 Bereken achtereenvolgens A.B, (A.B).C, B.C, A.(B.C) en verifieer aldus de associatieve eigenschap. 5. Bewijs dat (A.B)T = BT.AT als a b c A= , d e f g h B = i j k l 1 2 6. Bepaal al de matrices B waarvoor A.B = B.A. als A = 3 4 Antwoord: x z 2 z 3 x + z 7. Welk verband bestaat er tussen de matrices B (van de orde 3) en A.B als 1 0 0 1. A = 0 k 0 0 0 1 0 1 0 2. A = 1 0 0 0 0 1 _____________________________________________________________________________ Algebra 38 8. Bereken de volgende determinanten (pas ordeverlaging toe): 3 2 2 1 1 3 0 1. 4 − 2 1 1 3 −4 2. 0 0 3 1 2 3 4 1 1 1 0 1 opl.: 49 9 −5 1 0 0 0 3. 0 0 0 a a 1 4. 2 3 − 1 1 −6 2 5. 8 1 9 1 6 3 5 4 2 3 4 5 7 2 4 1 opl.: 10 opl.: 20 1 0 0 0 0 0 opl.: 1 + a5 opl.: -5 1 0 0 a 0 a 1 a 1 0 a b c 6. c a b b c a opl.: a3+b3+c3-3abc 9. Toon aan dat: a b ck p q x y a b c rk = p q r z xk yk z _____________________________________________________________________________ Algebra 39 6 Stelsels 6.1 Stelsels van n vergelijkingen en n onbekenden 6.1.1 Matrixnotatie a11 x1 + a12 x 2 +...+ a1n x n = b1 a x + a x +...+ a x = b 21 1 22 2 2n n 2 ... a n1 x1 +a n2 x 2 +...+ a nn x n = b n a ij ∈ IR, b i ∈ IR Stel a11 a A = 21 ... a n1 a12 a 22 ... a n2 ... a1n ... a 2n ∈ IR n x n ... ... ... a nn x1 x X = 2 ∈ IR n x 1 , ... x n b1 b B = 2 ∈ IR n x 1 ... b n ⇒ Matrixnotatie: A.X = B Voorbeeld: -2x + 5y - z = 1 +z =0 x -2y + 3z = -2 ⇒ -2 5 -1 A = 1 0 1 , 0 -2 3 x X = y , z 1 B = 0 -2 _____________________________________________________________________________ Algebra 40 6.1.2 Oplossen van een stelsel door eliminatie Door opeenvolgende eliminaties wordt het gegeven stelsel vervangen door een gelijkwaardig stelsel waarin de eerste vergelijking n onbekenden bevat, de tweede n - 1, de derde n - 2, ... de voorlaatste 2 en de laatste 1. Uit de laatste vergelijking wordt de waarde van de onbekende afgeleid. Door substituties in de vergelijkingen met 2, 3, 4, ..., n onbekenden worden achtereenvolgens de andere onbekenden berekend. Voorbeeld: x + y − z = 9 1 − 3 −z = 9 x + y − z = 9 x + y = 1 −1 3y + 2z = 8 − 1 ⇒ 3y + 2z = 8 ⇒ x − 2y − 3z 3x + 6y + z = 37 1 3y + 4z = 10 1 2z = 2 x + y = 9 + 1 x = 10 − 2 x = 8 ⇒ 3y = 8 − 2 ⇒ y = 2 ⇒ y = 2 z = 1 z = 1 z = 1 6.1.3 Oplossen van een stelsel met de methode van Cramer. Zij gegeven een n x n stelsel: Het stelsel A.X = B heeft een unieke oplossing ⇔ A ≠ 0; de oplossing wordt gegeven door xi = Ai A waarbij de nxn-matrix Ai als volgt gedefinieerd wordt: a11 a 21 Ai = ... a n1 a12 ... a1 i-1 b1 a1 i+1 a 22 ... ... a 2 i-1 ... ... b2 ... a 2 i+1 ... a n2 ... a n i-1 bn a n i+1 ... a1n ... a 2n ... ... ... a nn Voorbeeld: We hernemen het vb. van 6.1.2. 1 1 −1 A = 1 −2 −3 ⇒ |A| = - 6 3 6 1 9 1 −1 A1 = 1 −2 −3 ⇒ |A1| = - 48 3 6 1 _____________________________________________________________________________ Algebra 41 1 9 −1 A2 = 1 1 −3 ⇒ |A2| = - 12 3 37 1 1 1 9 A3 = 1 −2 1 ⇒ |A3| = - 6 3 6 37 ⇒ x= A1 A = 8, y = A2 A = 2, z = A3 A =1 6.2 Stelsels lineaire ongelijkheden met 1 onbekende Men lost ieder der ongelijkheden afzonderlijk op en de oplossing van het stelsel wordt gevormd door de waarden die aan al de ongelijkheden voldoen. Voorbeeld: 5 x −3 − 4 < 2 x − 23 2 − < x 3 ⇔ 9 (S) = 2 x x − 2 −1 < x < 5 5 3 23 opl (S) = x ∈ IR − < x < 5 9 - 23/9 5 _____________________________________________________________________________ Algebra 42 6.3 Oefeningen 6.3.1 Los volgende stelsels op − x + 2 y − 3 z = 2 1. 2 x + y + 3z = 1 4 x + 7 y + 3z = 7 − y + 3z = 1 2. 2 x + 2 y + z = 2 4 x + 5 y − z = 5 3 x − y + z = 16 3. x + 3 y + 4 z = 72 x − y + z = −8 9 3 opl.: − k ,1 + k , k 5 5 opl.: ∅ opl.: {(12,20,0)} x + 2 y = 1 4. 3 y − 5 z = −11 2 z − 3 x = −13 opl.: {(5,-2,1)} 1 3 1 x + y = 2 1 1 =2 5. + y z 1 1 =1 + x z 4 4 opl.: 4, , 5 3 6.3.2 Los volgende stelsels ongelijkheden op x 2 − 4 ≥ 0 1. ( x − 3)( x + 5) < 0 1 3 3x-2 < x 2. 1 <0 (4 x - 1)(x + 3) 3. −1 < 3 x − 17 <2 5 opl.: ]-5,-2[ ∪ [ 2,3[ 1 opl.: 0, 4 opl.: ]4,9[ _____________________________________________________________________________ Algebra 43