DEEL 4. DEONTOLOGIE Hoofdstuk 1. Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren (B.S. 18 januari 1994) (1) 1 (1) Zie Deel 1 – Wettelijke en reglementaire bepalingen, punt 6. Hoofdstuk 2. Verenigbare en verboden activiteiten 1. VOORWERP VAN HET BEROEP EN VERBODSBEPALINGEN 1.1. Hoofdactiviteit van de bedrijfsrevisor (IBR, Jaarverslag, 1987 en K.B. van 10 januari 1994) De wetgevende macht heeft sinds 1953 de functie en de hoofdactiviteit van de bedrijfsrevisor duidelijk bepaald. Artikel 3 van de wet van 22 juli 1953 bepaalt: «De bedrijfsrevisor heeft als hoofdtaak alle opdrachten uit te voeren die bij of krachtens de wet aan de bedrijfsrevisoren uitsluitend zijn toevertrouwd en op algemene wijze, alle controleopdrachten te vervullen met betrekking tot boekhoudkundige staten van ondernemingen, verricht met toepassing van of krachtens de wet.» In 1985 heeft de wetgever beslist dat de leden van het Instituut als voornaamste activiteit de taken bedoeld in artikel 3 van de wet dienden uit te oefenen. De beslissing wordt voornamelijk door twee overwegingen onderbouwd: a) de noodzaak om een evenwicht te vinden tussen de beroepen van bedrijfsrevisor en van accountant, zonder nadelige gevolgen voor de controlevennootschappen. Het is de vraag of deze kantoren in voldoende aantal en kwaliteit zullen kunnen blijven voortbestaan wanneer zij niet langer 1 opdrachten van boekhoudkundige aard en van advies aan de ondernemingen mogen aanvaarden. Dit argument, dat al bij de oprichting van het IBR in 1953 werd aangevoerd, blijft relevant, ook al werd de verplichting tot wettelijke controle intussen verruimd; b) de wil om de activiteit van de kantoren toe te spitsen op de onafhankelijke controle van de boekhoudbescheiden. Het beroep zou een voldoende specialisatie niet kunnen waarmaken indien het beperkt zou blijven tot de nevenactiviteit van een fiduciaire. De interpretatie van de uitdrukking «hoofdtaak» roept wel enige problemen op. Het zijn de organen van het Instituut die dit moeten interpreteren, omdat zij belast zijn met het toezicht op de toepassing. De Raad heeft dan ook een bezinningsnota opgesteld die aan de leden ter appreciatie werd voorgelegd. Hij heeft talloze commentaren ontvangen en heeft daarmee rekening gehouden bij de uitwerking van een nieuwe interpretatieve nota. 1.1.1. Het voorwerp van de wettelijke controle Op basis van artikel 3 maken we volgend onderscheid: A. Alle opdrachten die bij of krachtens de wet aan de bedrijfsrevisoren uitsluitend zijn toevertrouwd Het betreft hier gevallen die duidelijk in de Belgische wetgeving zijn omschreven (in het buitenland zijn die niet uitsluitend aan de bedrijfsrevisoren toevertrouwd), of nog in de uitvoering (Koninklijk Besluit) van die wet. Bedoeld worden hier onder meer: de functie van commissaris en de andere bijzondere opdrachten van de vennootschappenwetgeving, de functie van erkend commissaris bij een bank of een spaarkas, de functie van erkend commissaris bij een verzekeringsonderneming die de rechtsvorm van een handelsvennootschap heeft aangenomen, de certificeringsopdracht t.a.v. de aan de ondernemingsraad verstrekte informatie, de controle op de ziekenhuizen, de procedure van controle op de grote ondernemingen die een erkenning aanvragen voor aanneming van overheidsopdrachten, enz. B. Opdrachten die niet uitsluitend aan de bedrijfsrevisoren zijn voorbehouden Er zijn nog een aantal controleopdrachten die met toepassing van de wet worden uitgeoefend en niet uitsluitend aan bedrijfsrevisoren zijn toevertrouwd. Wanneer de bedrijfsrevisor die taak uitoefent, betreft het uiteraard een wettelijke opdracht. Verder dient elke opdracht die aan een bedrijfsrevisor wordt toevertrouwd door een administratie (de Staat, het gewest, de provincie, de gemeente, een internationale instelling) of gerechtelijke overheid beschouwd te worden als een wettelijke opdracht die kan ondergebracht worden bij de hoofdactiviteit van de bedrijfsrevisor. Ook al bepaalt de wet niet uitdrukkelijk dat alleen bedrijfsrevisoren met die taak kunnen worden belast, kan de overheid slechts binnen het grondwettelijk en wettelijk voorschrift optreden. C. Overige opdrachten van controle op boekhoudbescheiden waarmee de aansprakelijkheid van de bedrijfsrevisor gemoeid is De opdrachten van controle op boekhoudbescheiden die leiden tot een verklaring over of een goedkeuring door de bedrijfsrevisor van de rekeningen, de jaarrekening, de balans en de resultatenrekening of van de geconsolideerde jaarrekening van ondernemingen, moeten als kenmerkend voor het beroep van bedrijfsrevisor worden beschouwd. Een certificeringsopdracht waarbij de bedrijfsrevisor de verantwoordelijkheid opneemt om te verklaren of en in welke mate de boekhoudkundige en financiële informatie getrouw is, behoort tot het algemeen belang waaraan de voorbereidende werken van de Wet van 21 februari 19852 refereren. Wanneer hij een verantwoordelijkheid opneemt ingevolge de neerlegging van een certificeringsverslag, situeert de bedrijfsrevisor zijn optreden duidelijk in het wettelijk kader, en met name dat van artikel 17 van de Wet van 17 juli 1975 op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen (thans art. 16 Wet 17 juli 1975 betreffende de boekhouding van de ondernemingen; wat betreft de vennootschappen art. 171 Wetboek van vennootschappen). De boekhoudwet stelt duidelijk dat het attesteren niet alleen betrekking heeft op de jaarrekening. Het zou ook tussentijdse rekeningen kunnen betreffen die door een bank of een verzekeringsonderneming worden opgevraagd, of nog staten voorafgaand aan de overname van een onderneming; ook deze behoren tot het specialisme van de bedrijfsrevisor. De verklaringen en bevestigingen die door een bedrijfsrevisor aan een Belgische of buitenlandse confrater in het raam van de controle van de geconsolideerde jaarrekening worden afgegeven verdienen een bijzondere vermelding. Het staat buiten kijf dat de uitvoering van controlewerkzaamheden die in het kader van een controleopdracht georganiseerd door een confrater onder zijn verantwoordelijkheid worden uitgevoerd, deel uitmaken van de beroepsactiviteit en stelselmatig bij de hoofdactiviteiten van de bedrijfsrevisor zal worden ondergebracht. 2 Cf. Memorie van Toelichting: Parl. St. Kamer 1982-83, nr. 552, p. 3. 1.1.2. Definitie van de term «revisorale opdracht» Artikel 1, 4° van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren bepaalt dat onder het begrip revisorale opdracht dient te worden verstaan: «... onverminderd het bepaalde in artikel 3 van de wet, elke opdracht die ertoe strekt, met het oog op bekendmaking, een deskundig oordeel te geven over de getrouwheid en de waarachtigheid van een jaarrekening, van een tussentijdse boekhoudkundige staat, van een waardering of van andere economische en financiële informatie, verschaft door een onderneming of instelling; dit begrip omvat eveneens de ontleding en de verklaring van de economische en financiële inlichtingen aan de leden van de ondernemingsraad ...» 1.1.3. De wettelijke opdrachten als «hoofdtaak» Artikel 3 bepaalt dat de uitvoering van de opdrachten die bij of krachtens de wet worden verricht – of ze nu uitsluitend aan de leden van het IBR worden toevertrouwd of niet – de hoofdtaak van de bedrijfsrevisor moet uitmaken. Er wordt niet verduidelijkt op welke wijze de hoofdtaak zal worden vastgesteld. De Raad heeft hieromtrent een deontologische nota gepubliceerd. 1.2. Circulaire van de Raad inzake de hoofdactiviteit (3) 3 (3) Op grond van de belangrijkheid van de materie werd het nuttig geacht deze deonto logische nota van de Raad, goedgekeurd op 8/11/2002, op te nemen. De Raad heeft vastgesteld dat sommige bedrijfsrevisoren een onvoldoende aantal «revisorale opdrachten» vervullen om ertoe te kunnen besluiten dat zij het beroep van bedrijfsrevisor als hun hoofdtaak uitoefenen. Uit de praktijk blijkt dat een beperkte revisorale activiteit een gevaar kan betekenen voor een kwalitatieve beroepsuitoefening. Dergelijke situatie dient daarenboven als strijdig met de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren te worden bestempeld. 1.2.1. Begrip «hoofdactiviteit van de bedrijfsrevisor» A. Wettelijke context Artikel 3 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van het Instituut der Bedrijfsrevisoren stelt: «De bedrijfsrevisor heeft als hoofdtaak alle opdrachten uit te voeren die bij of krachtens de wet aan de bedrijfsrevisoren uitsluitend zijn toevertrouwd en op 3 algemene wijze, alle controleopdrachten te vervullen met betrekking tot boekhoudkundige staten van ondernemingen, verricht met toepassing van of krachtens de wet.» B. Hoofdactiviteit De Raad oordeelt dat, ongeacht de mogelijke interpretaties van artikel 3 van de wet, de volgende operationele definitie van de «hoofdactiviteit van de bedrijfsrevisor» kan worden weerhouden, rekening houdend met de huidige behoeften van toezicht en kwaliteitscontrole4: – Alle wettelijke opdrachten, d.w.z. de opdrachten die door of krachtens de Belgische wetgeving aan de bedrijfsrevisoren zijn toevertrouwd5. Het gaat zowel om permanente als om occasionele opdrachten. – Alle controleopdrachten met betrekking tot financiële informatie. Hieronder moet worden verstaan, alle controleopdrachten die door een bedrijfsrevisor binnen een bepaald afgesproken «bereik» worden uitgevoerd, die gebaseerd zijn op een controledossier en die uitmonden in een schriftelijke en deskundige opinie, ongeacht of deze opinie al dan niet het voorwerp uitmaakt van een bekendmaking. De hierboven vermelde activiteiten kunnen worden uitgeoefend als vennoot, bestuurder of zaakvoerder, werknemer of medewerker van een revisorenvennootschap, zelfs zonder handtekeningbevoegdheid. C. Bijkomstige activiteiten Naast de hoofdopdracht, kunnen de bedrijfsrevisoren bijkomstig nog andere verenigbare opdrachten vervullen. Onder deze andere professionele werkzaamheden zijn bijvoorbeeld begrepen, prestaties van boekhoudkundige aard ten behoeve van derden, fiscale adviezen, beleidsadviezen, enz. 4 Deze operationele definitie van de «hoofdactiviteit» doet geen afbreuk aan de toe passing van het artikel 9bis van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van het IBR. 5 Bijvoorbeeld opdrachten die door het Wetboek van vennootschappen aan de bedrijfsrevisoren zijn toevertrouwd: commissarisfunctie, inbreng in natura, enz. 1.2.2. Toezicht op de hoofdactiviteit A. Meer dan 50% De Raad van het Instituut dient erop toe te zien dat de bedrijfsrevisor hoofdzakelijk opdrachten vervult zoals omschreven in artikel 3 van de wet (zie hierboven punt B.). Concreet houdt dit in dat de bedrijfsrevisor meer dan 50% van zijn activiteit dient te besteden aan opdrachten die behoren tot de hoofdtaak. B. Bijkomende informatie De Raad is van oordeel dat de bedrijfsrevisoren facultatief aan het IBR via hun jaarlijkse mededelingen eveneens informatie kunnen verschaffen omtrent de uren die zij besteden aan opleiding- en vormingsactiviteiten, activiteiten in de schoot van het IBR (werkgroepen, commissies, enz.), beheer van het kantoor, onderwijsactiviteiten, enz. Deze bijkomende informatie kan in aanmerking worden genomen om uit te maken of de bedrijfsrevisor, niettegenstaande een kwantitatief ontoereikend aantal opdrachten die behoren tot zijn hoofdactiviteit, zijn professionele bekwaamheden is blijven onderhouden. C. Jaarlijkse mededelingen De controle op de hoofdactiviteit zal in essentie gebeuren aan de hand van de jaarlijkse mededelingen, die elke bedrijfsrevisor in toepassing van artikel 18ter, § 2 van de wet van 22 juli 1953 aan het IBR dient over te maken. Om de rechtszekerheid te bevorderen zal het formulier door de bedrijfsrevisor(en) die het kantoor vertegenwoordigt (vertegenwoordigen), ondertekend worden. De niet-indiening of de laattijdige indiening van de jaarlijkse mededelingen zal als foutief worden beschouwd en zal door de Commissie van Toezicht voor verder gevolg aan de Raad worden voorgelegd. De jaarlijkse mededelingen moeten de administratieve diensten van het IBR in staat stellen om, via een gegevensbank, de beoordelingen inzake hoofdactiviteit uit te voeren en de passende conclusies voor te leggen aan de Commissie van Toezicht. 1.2.3. Toepassing van de drempel van 50 % A. Tijdsbesteding en/of zakencijfer Rekening houdend met de bijkomende informatie, bedoeld in bovenvermeld punt 1.2.1., zal de Commissie van Toezicht nagaan of de bedrijfsrevisor meer dan 50% van zijn totale beroepsactiviteit besteedt aan opdrachten die behoren tot de hoofdtaak. De ervaring leert dat de uurregistratie de meest objectieve en daarom ook de meest geschikte waardemeter is. De tijdsregistratie van de gepresteerde uren is evenwel niet de enig mogelijke parameter. Het is duidelijk dat precieze informatie elementair is. Een aangepast intern systeem inzake tijdsregistratie met het oog op een duidelijke rapportering terzake naar het IBR, is aanbevolen. Er wordt gesuggereerd dat de rapportering op zulkdanige wijze zou gebeuren dat de drie segmenten van de activiteiten (wettelijke opdrachten, andere controleopdrachten, bijkomende opdrachten) op afzonderlijke wijze worden voorgesteld. De mathematische maatstaf van tijdsregistratie dient te worden beschouwd als een indicatief meetinstrument en niet als een absolute waardemeter. Daarnaast kan bijvoorbeeld ook het zakencijfer een belangrijke indicator zijn. Elke bedrijfsrevisor moet op elk moment in staat zijn aan te tonen dat hij aan de vereiste inzake de hoofdactiviteit beantwoordt. Uiteraard zal hierbij rekening gehouden worden met de eventuele activiteiten in een andere structuur (zie punt 1.2.1. C., p. 479). B. Op niveau van het kantoor (vennootschap) en op individuele basis De controle van de hoofdactiviteit dient te gebeuren zowel op het niveau van het kantoor waar de bedrijfsrevisor werkzaam is (gezien de actuele organisatie en specialisatie van de meeste confraters), als op individueel niveau (gezien de wet dit vereist). C. Activiteiten die worden uitgeoefend via andere structuren Door het onderbrengen van een deel van de nevenactiviteiten in een andere juridische entiteit kunnen bedrijfsrevisoren de statistiek beïnvloeden, terwijl de facto de inbreuk op de hoofdactiviteit kan blijven bestaan. Het is dan ook van belang dat de verplaatsing van nevenactiviteiten naar andere structuren wordt geïdentificeerd. Met de nieuwe versie van de jaarlijkse mededelingen beschikt de Commissie van Toezicht over een nuttig werkinstrument. Er wordt immers uitdrukkelijk vereist dat een lijst wordt verstrekt met de samenwerkingsverbanden. De samenwerkingsverbanden verdienen echter in ieder geval een diepgaander onderzoek waarbij de hierboven vermelde lijst kan worden aangevuld en getoetst aan bijkomende inlichtingen (bekomen door de Commissie van Toezicht of Commissie Kwaliteitscontrole, via doelgerichte controles zoals bijvoorbeeld de identificatie van vennootschappen gedomicilieerd op het adres van het revisorenkantoor, bestuursmandaten, enz.). 1.2.4. Maatregelen ingeval van niet-naleving A. Minder dan 50% Indien de bedrijfsrevisor minder dan 50% van zijn activiteit besteedt aan opdrachten die behoren tot de hoofdtaak, zal binnen de Commissie van Toezicht een dossier worden geopend. De betrokken confrater zal, in het voorkomende geval, om commentaar worden gevraagd omtrent de vastgestelde situatie. In bepaalde gevallen kan beslist worden om een plaatsbezoek te organiseren. Deze gegevens zullen in de schoot van de Commissie geëvalueerd worden. Indien wordt bevestigd dat de confrater geen hoofdactiviteit als bedrijfsrevisor heeft, zal hij formeel gewezen worden op de noodzaak om aan deze toestand te verhelpen. Hij zal door de Raad verzocht worden om zich ertoe te verbinden om binnen een termijn van twee jaar een oplossing uit te werken6. Tijdens de regularisatietermijn van twee jaar zal de Commissie van Toezicht de activiteiten van de confrater opvolgen. Op het einde van de termijn van twee jaar, zal de Commissie van Toezicht de toestand van de betrokken bedrijfsrevisor opnieuw bekijken. 6 Samenwerking aangaan met andere bedrijfsrevisoren, overstap naar een ander Instituut, ... Indien de confrater op om het even welk ogenblik, zelfs vóór het verstrijken van de termijn van twee jaar, zijn verbintenis niet nakomt, zal de Commissie de Raad hierover informeren. B. Minder dan 2/3 – meer dan 50% Indien de Commissie vaststelt dat een confrater minder dan 2/3 (maar meer dan 50%) van zijn activiteit besteedt aan opdrachten die behoren tot de hoofdtaak, zal zij de betrokken confrater schriftelijk informeren omtrent de draagwijdte van artikel 3 van de wet. De Commissie zal de situatie van de betrokken confraters jaarlijks, aan de hand van de nieuwe jaarlijkse mededelingen, evalueren. 1.3. Verenigbare nevenactiviteiten (IBR, Jaarverslagen, 1987 en 1999) De hoofdactiviteit van de bedrijfsrevisor wordt in de wet omschreven. Maar de wet vermeldt niet welke bijkomende activiteiten kunnen worden uitgeoefend. Wel bevat de wet volgende aanwijzingen: 1.3.1. Beroepsactiviteiten Krachtens artikels 34 en 37 van de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen kunnen de aan de accountant voorbehouden activiteiten ook door bedrijfsrevisoren worden uitgevoerd, onder voorbehoud van de onafhankelijkheidsregels in de uitoefening van een bepaalde opdracht. Het betreft: 1° het verifiëren en corrigeren van alle boekhoudstukken; 2° de expertise, zowel privé als gerechtelijk, op het gebied van de boekhoudkundige organisatie van ondernemingen, alsmede de analyse volgens boekhoudmethodes van de toestand en de werking van ondernemingen vanuit het oogpunt van hun kredietwaardigheid, hun rendabiliteit en risico's; 3° de organisatie van de boekhouddiensten en van de administratieve diensten van de ondernemingen, evenals het adviseren over de boekhoudkundige en administratieve organisatie van de ondernemingen. Dit heeft onder meer betrekking op raad en advies op volgende domeinen: – de waarde van een onderneming of van een effect; – de opportuniteit van de toekenning van een krediet; – financiering en investeringsbeleid; – de omvang van een schadegeval (fraude, brand, diefstal, enz.) of van een verlies (contractbreuk, enz.); – de consistentie van een vermogen; – de inplanting van een onderneming; – de herstructurering van een onderneming; – de overdracht van een onderneming; – de betrouwbaarheid van een boekhoudsoftware; 4° de organisatie en het voeren van de boekhouding van derden; 5° het verstrekken van advies in belastingzaken voor zover dit niet geschiedt als hoofdwerkzaamheid of voor zover dit door zijn aard een onderdeel uitmaakt van de uitoefening van één van de werkzaamheden bedoeld onder 1°. 1.3.2. Onderwijsactiviteit Functies in het onderwijs worden uitdrukkelijk toegelaten door artikel 7bis van de wet van 22 juli 1953. 1.3.3. Bepaalde functies als bestuurder of zaakvoerder van een handelsvennootschap of van een vennootschap die de rechtsvorm van een handelsvennootschap heeft aangenomen Dergelijke functies zijn in principe verboden, maar artikel 7bis van de wet van 1953 bepaalt twee uitzonderingen: – wanneer het burgerlijke controlevennootschappen betreft, met inbegrip van als gelijkwaardig beschouwde vennootschappen naar buitenlands recht; – wanneer de taak door de rechtbank werd opgedragen. 1.3.4. Openbare mandaten De door de overheid bezoldigde functies zijn verboden voor zover het functies in ondergeschikt verband betreft. De voorbereidende werken van de wet van 21 februari 1985 (Parl. St. Senaat 715 (1983-1984) nr. 2, 35) zijn erg duidelijk i.v.m. de verenigbaarheid met openbare mandaten van b.v. volksvertegenwoordiger, senator, burgemeester of schepen. (IBR, Jaarverslag, 1995) 1.3.5. Activiteiten van de accountant en boekhouder en verbod om de titel van belastingconsulent te voeren (IBR, Jaarverslag, 1999) De wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen houdt geen enkele wijziging in van de bevoegdheden van de bedrijfsrevisoren. Artikel 37 neemt de bepalingen over die voordien opgenomen waren in artikel 82 van de wet van 21 februari 1985. Zoals in het verleden, kan de bedrijfsrevisor de activiteiten van de accountant uitoefenen, met uitzondering van de opdracht bedoeld in artikel 64, § 2 van de Vennootschappenwet (art. 166 en 167 W. Venn.). Op dezelfde wijze herneemt ook artikel 48 van de wet een vroegere bepaling van het Koninklijk Besluit van 19 mei 1992 inzake de bescherming van de beroepstitel en de uitoefening van het beroep van boekhouder. Volgens deze bepaling mogen de bedrijfsrevisoren en de stagiairs-bedrijfsrevisoren de beroepswerkzaamheden van boekhouder uitoefenen zonder ingeschreven te zijn op het tableau van de beoefenaars van het beroep of op de lijst van de stagiairsboekhouders. De aandacht moet gevestigd worden op het laatste en voorlaatste lid van artikel 19 van de wet: «Eenzelfde persoon kan niet de hoedanigheid van bedrijfsrevisor en van belastingconsulent bezitten. De hoedanigheid van accountant kan wel worden verleend aan een persoon met de hoedanigheid van bedrijfsrevisor. Personen met de hoedanigheid van bedrijfsrevisor mogen de in artikel 38, 3° bedoelde werkzaamheden (vertegenwoordiging van de belastingplichtigen in fiscale aangelegenheden) niet uitoefenen voor ondernemingen waarin zij revisorale opdrachten uitoefenen.» Wij herinneren eraan dat de functie van bedrijfsrevisor niet door de nieuwe wetgeving wordt gewijzigd. Zoals in het verleden, heeft de bedrijfsrevisor als hoofdtaak alle opdrachten uit te voeren die bij of krachtens de wet aan de bedrijfsrevisoren uitsluitend zijn toevertrouwd en, op algemene wijze, alle controleopdrachten te vervullen met betrekking tot boekhoudkundige staten van ondernemingen. Het verbod om gelijktijdig de titel van bedrijfsrevisor en van belastingconsulent te voeren, ligt in de lijn van de benadering van het Parlement bij de wet van 1985. Ook al kan de bedrijfsrevisor fiscale adviezen verstrekken, toch zou het tegenstrijdig zijn hem aan te moedigen om zich bij derden voor te stellen als een specialist in een materie die niet zijn hoofdtaak is. De tekst voegt daar nog aan toe dat de bedrijfsrevisor de werkzaamheden van vertegenwoordiging van cliënten voor de fiscale overheid niet mag uitoefenen voor de ondernemingen waarin hij revisorale opdrachten uitoefent. Dit wil impliciet zeggen dat die activiteit in de andere gevallen wel is toegelaten. De Raad oordeelt dat deze bepaling strookt met artikel 12, § 2 van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren. Deze bepaling verbiedt de bedrijfsrevisor om in welke hoedanigheid dan ook de belangen te vertegenwoordigen van een onderneming waarbij hij een revisorale opdracht uitoefent. De deontologische verbodsbepaling om een onderneming tegenover de belastingoverheid te vertegenwoordigen, ook al oefent hij daarbij geen enkele revisorale opdracht uit (IBR, Jaarverslag, 1961, p. 8 en 10) moet dan ook vanaf nu als achterhaald worden beschouwd omwille van andersluidende wettelijke en reglementaire teksten. 1.3.6. Advies en vertegenwoordiging in fiscale aangelegenheden (IBR, Jaarverslag, 1999) De Raad heeft uiteengezet op welke wijze hij de wet van 22 april 1999 leest met betrekking tot de bevoegdheid van de bedrijfsrevisoren in fiscale aangelegenheden. Deze bevoegdheid mag niet door de bedrijfsrevisor als hoofdtaak worden uitgeoefend en de bedrijfsrevisor mag evenmin de titel van belastingconsulent voeren. Verder kan de bedrijfsrevisor, overeenkomstig de gebruikelijke plichtenleer, onder geen beding een onderneming vertegenwoordigen wanneer hij bij diezelfde onderneming de functie van commissaris of een andere wettelijke opdracht uitoefent. De wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken (B.S. 27 maart 1999) brengt een aantal verduidelijkingen in verband met de rol die de bedrijfsrevisoren, in voorkomend geval, zouden kunnen vervullen op het vlak van de fiscale vertegenwoordiging. Deze wet wijzigt artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek via de invoeging van een paragraaf 2bis luidend als volgt: «§ 2bis.Op uitdrukkelijk verzoek van de belastingplichtige of van zijn advocaat, ingediend bij conclusie, kan de rechter de door de belastingplichtige gekozen accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor horen in zijn schriftelijke of mondelinge toelichting ter terechtzitting. Het oproepen van de accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor staat ter beoordeling van de rechter, die onderzoekt of het opportuun is in deze zaak raad in te winnen over elementen die slechts betrekking kunnen hebben op feiten of op rechtsvragen in verband met de toepassing van het boekhoudrecht. Onder de in het vorige lid bedoelde accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor wordt verstaan de persoon die zich gewoonlijk bezighoudt met de boekhouding van de belastingplichtige of die heeft meegewerkt aan het opstellen van de betwiste belastingaangifte of die de belastingplichtige heeft bijgestaan in de administratieve bezwaarprocedure». Deze bepaling gaat in op een verzoek dat werd ingediend door het accountantsberoep met de bedoeling de beroepsbeoefenaar toe te laten om naast de belastingplichtige tussen te komen op het eerste jurisdictioneel niveau (zie de uiteenzetting van de Voorzitters van het Instituut der Bedrijfsrevisoren, het Instituut der Accountants en het Beroepsinstituut van Boekhouders in de loop van de parlementaire werkzaamheden; Verslag namens de Commissie Financiën en Economische aangelegenheden door de heer Weyts, Parl. St. Senaat, 30 maart 1999, 1-1302/2, p. 15). 1.4. Verboden activiteiten (IBR, Jaarverslag, 1987) De wet sluit uitdrukkelijk een aantal onverenigbare activiteiten uit: 1.4.1. Opdrachten bepaald in artikel 166 van het Wetboek van vennootschappen Deze opdracht mag alleen door een accountant worden uitgevoerd. 1.4.2. Commerciële activiteiten De daden van koophandel worden opgesomd in artikel 2 van het Wetboek van Koophandel. De bedrijfsrevisor mag deze niet stellen, ook niet in bijkomende orde. De interpretatie van de artikelen 1 en 2 van het Wetboek van Koophandel behoort tot de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken. Wij vermelden dat het wetboek het houden van een zakenkantoor als een daad van koophandel beschouwt. 1.4.3. De functies van bestuurder of zaakvoerder in een handelsvennootschap of een vennootschap die de rechtsvorm van een handelsvennootschap heeft aangenomen (IBR, Jaarverslag, 2001, p. 116) Behoudens de uitzonderingen hoger vermeld (punt 1.3.3., p. 483) zijn dergelijke functies strikt verboden. Een bedrijfsrevisor is door de rechtbank als voorlopig bewindvoerder aangesteld in een bepaalde onderneming (A). De betrokken onderneming heeft een 50 % participatie in een andere NV (B). In deze laatste vennootschap (B) heeft de voorzitter van de raad van bestuur zijn ontslag aangeboden. De overige leden van de raad van bestuur hebben de bedrijfsrevisor nu verzocht om deze functie waar te nemen. De betrokkene vraagt in welke mate hij op dit verzoek kan ingaan, rekening houdend met het feit dat hij zou optreden, niet in persoonlijke naam maar als vertegenwoordiger van de onderneming (A) waar hij voorlopig bewindvoerder is. Hij verduidelijkt verder nog dat hij niet zou deelnemen aan het dagelijks bestuur maar dat hij het mandaat enkel zou waarnemen om de belangen van de onderneming (A) te vrijwaren. De Juridische Commissie verwijst naar het absoluut verbod, dat geldt voor een bedrijfsrevisor om in commerciële ondernemingen een bestuursmandaat waar te nemen (artikel 7bis van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van het IBR). Uitzonderingen op deze verbodsbepaling zijn niet mogelijk. Wel wenst de Juridische Commissie de aandacht te vestigen op het feit dat er in de voorliggende situatie geen bezwaar zou zijn tegen het feit dat niet zozeer de bedrijfsrevisor, maar wel de vennootschap (A) als bestuurder bij de vennootschap (B) zou worden benoemd. De voorlopige bewindvoerder zou dan kunnen optreden als vertegenwoordiger voor de vennootschap (A) in het kader van het bestuursmandaat bij (B). 1.4.4. Arbeidsovereenkomst zelfs na het einde van het mandaat (IBR, Jaarverslag, 2001) De bedrijfsrevisor kan nooit een dergelijke overeenkomst afsluiten of voortzetten, behoudens dan een overeenkomst met een andere bedrijfsrevisor of met een vennootschap van bedrijfsrevisoren. Artikel 12, § 1 van het koninklijk besluit betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren stelt: «De bedrijfsrevisor mag geen enkele revisorale opdracht aanvaarden in een onderneming waar hij gedurende de drie voorafgaande jaren de functie van bestuurder, zaakvoerder, afgevaardigde voor het dagelijks bestuur of lid van het directiecomité bekleedt of heeft bekleed. Een personeelslid of een stagiair van de bedrijfsrevisor, die zich in een dergelijke positie zou bevinden, mag geenszins bij de uitoefening van deze revisorale opdracht betrokken worden.» Voorts onderschreef de Raad ook de waarborgen die in het ontwerp van aanbeveling van het Committee on Auditing van de Europese Commissie zijn opgenomen en die zijn bestemd om de onafhankelijkheid te waarborgen (a) van de vroegere auditor die een arbeidsovereenkomst met de geauditeerde vennootschap ondertekent en (b) van de auditor die hem opvolgt (zie IBR, Jaarverslag, 2000, p. 44 e.v.). Om de opvolging van de naleving van voormelde onafhankelijkheidsprincipes mogelijk te maken, eist de Raad dan ook dat het lid dat het beroep wenst te verlaten om een andere wending te geven aan zijn loopbaan, een mededeling doet van de relatie die hij had met de revisorenvennootschap die hij verlaat, en desgevallend van de relatie die hij heeft of had met zijn toekomstige werkgever (zie eveneens Deel 3, hoofdstuk 1, punt 8.5. Tijdelijke weglating uit de ledenlijst, p. 415 e.v.). (IBR, Jaarverslag, 2001, p. 65 e.v.) 1.4.5. Openbaar ambt en rechterlijke functie Behoudens een leeropdracht, een politiek mandaat of een mandaat qualitate qua is het de bedrijfsrevisor verboden een door de Staat, de gewesten, de provincies, de gemeenten, agglomeraties en federaties van gemeenten bezoldigde functie te aanvaarden omdat die een ondergeschikt verband veronderstellen. Rechterlijke functies (b.v. rechter in handelszaken, rechter in sociale zaken), die geen ondergeschikt verband impliceren, worden niet door de tekst van de wet uitgesloten. (Zie ook punt 4.2., Uitoefening van publieke functies, p. 506) 1.4.6. Elke andere activiteit die met de waardigheid of de onafhankelijkheid van hun ambt onverenigbaar is Wanneer we een onderscheid maken tussen zonder twijfel verenigbare en andere even duidelijk verboden functies, blijft er een grijze zone waar meer duidelijkheid zou moeten zijn. Bij de interpretatie zou men zich kunnen laten leiden door volgende beginselen: – De bedrijfsrevisor dient zijn adviesfunctie te beperken tot zijn vakgebied. Hij mag het door de wet aan andere personen toegewezen domein niet betreden. – De activiteit van de bedrijfsrevisor mag geen nadelige invloed uitoefenen op het aanzien of de waardigheid van het beroep. – De bedrijfsrevisor mag geen activiteiten uitoefenen die zijn onafhankelijkheid in het gedrang brengen door tegelijkertijd controleur en gecontroleerde te zijn in eenzelfde onderneming, door zich in een afhankelijkheidspositie te plaatsen tegenover de leiding van de onderneming of zijn opdrachtgevers, door commissielonen, makelaarslonen of andere voordelen buiten zijn normale honorarium op te strijken, door zich te beperken tot een klein aantal cliënten, door daadwerkelijk betrokken te zijn bij het beheer van een handelsonderneming. Een toepassing van deze principes leidt er toe volgende activiteiten als onverenigbaar aan te merken: – sociaal secretariaat en verstrekken van administratieve diensten; – advies in reclameaangelegenheden; – marktonderzoek; – octrooiadvies; – deskundige in immobiliën; – vereffening van vennootschappen met voortzetting van de activiteit; – activiteiten die specifiek tot een andere beroepssfeer behoren; – vertegenwoordiging van een onderneming t.o.v. de fiscale, administratieve of gerechtelijke overheid. Daartegenover staat dat de bedrijfsrevisor zonder bezwaar opdrachten kan aanvaarden: – om advocaten, notarissen, curatoren, partijen bij verdeling, vereffening, erfenissen, betwistingen, arbitrages, enz. bijstand te verlenen; – als testamentuitvoerder; – als scheidsrechter-rapporteur of verzoener, sekwester; – minnelijk vereffenaar (behoudens voortzetting van het bedrijf), gerechtelijk vereffenaar of curator. 1.4.7. Vastgoedmakelaar (IBR, Jaarverslag, 1994) Sinds de publicatie in het Belgisch Staatsblad op 13 oktober 1993 van het Koninklijk Besluit van 6 september 1993, is de beroepstitel en de uitoefening van het beroep van vastgoedmakelaar voortaan beschermd. Volgens de tekst van artikel 3 bestaat de beroepsactiviteit van de vastgoedmakelaar erin om zich als zelfstandige en voor rekening van derden, bezig te houden met: «1° activiteiten van bemiddelaar met het oog op de verkoop, aankoop, ruil, verhuring of afstand van onroerende goederen, onroerende rechten of handelsfondsen; 2° activiteiten van beheerder van goederen die instaat voor: a) ofwel het beheer van onroerende goederen of onroerende rechten; b) ofwel het syndicusschap van onroerende goederen in mede-eigendom.» Voor bedrijfsrevisoren is het uitgesloten om zich op het tableau van de «erkende Vastgoedmakelaars» van het «Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars» (BIV) te laten inschrijven. Artikel 4, b) van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren, stelt immers uitdrukkelijk dat de bedrijfsrevisor zich moet onthouden van «het vervullen van opdrachten die specifiek behoren tot een ander beroep, behalve in de mate dat deze door de wet of door de reglementen met de uitoefening van het beroep verenigbaar zijn verklaard». Deze onverenigbaarheid met het beroep van vastgoedmakelaar ligt tevens in de lijn van het verbod voor de bedrijfsrevisor om commerciële activiteiten te voeren (art. 7bis Wet 22 juli 1953). Het commercieel karakter is inderdaad onmiskenbaar aanwezig bij de activiteit van bemiddeling bij vastgoedtransacties (art. 3, 1°). Voor de andere activiteiten, zoals omschreven in artikel 3, 2°, ligt dit evenwel minder voor de hand: het gaat hier eerder om beheerstaken, met name het beheer van onroerende goederen in private eigendom enerzijds, en het beheer van onroerende goederen in mede-eigendom (functie van syndicus), anderzijds. De Raad van het IBR oordeelt dat het voor de bedrijfsrevisor niet mogelijk is om beroepshalve, voor rekening van derden, andermans zaken waar te nemen en te beheren. Anders is de situatie daarentegen, waar een bedrijfsrevisor zich bijvoorbeeld zou inlaten met het beheer van een appartementsgebouw, waarvan hij zelf medeeigenaar is, of waar hij zijn kantoor heeft. Hier is het niet uitgesloten dat de bedrijfsrevisor de functie van syndicus zou opnemen. Het beheer van het familiepatrimonium, van een patrimonium in mede-eigendom of van het patrimonium van de vennootschap waarvan de bedrijfsrevisor vennoot is, valt niet onder de toepassing van het besluit (art. 4, 2°). 1.4.8. Rechtspraak (selectie uittreksels) A. Beheer en vertegenwoordiging van de ondernemingen: Commissie van Beroep 0109/95/F (uittreksels) Een bedrijfsrevisor die door de Tuchtcommissie werd geschrapt wegens het negeren van de verbodsbepalingen in verband met het beheer en de vertegenwoordiging van ondernemingen (IBR, Jaarverslag, 1995, p. 193) heeft voor de Commissie van Beroep hoger beroep ingesteld. De Commissie van Beroep heeft de bedrijfsrevisor vrijgesproken omwille van procedurefouten (zie IBR, Jaarverslag, 1996, p. 202). De Raad van het Instituut kon zich met deze benadering niet verzoenen en heeft cassatieberoep ingediend. De anders samengestelde Commissie van beroep verklaart een aantal feiten ongegrond, maar bevestigt wel de doorverwezen beslissing in de mate dat zij de overtreding, die aan de eiser in hoger beroep wordt verweten, voor vaststaand verklaart: «Overwegende dat aan de eiser in hoger beroep wordt verweten dat hij bij notariële akte van 19.9.1993 werd aangesteld als bijzondere opdrachthouder (van de vennootschap [Y]) teneinde een aantal commerciële handelingen te verrichten, een stuk dat door de heer [X] werd gebruikt voor de invordering van schuldvorderingen in Sicilië; Dat de Tuchtcommissie terecht en om redenen die de Commissie van Beroep onderschrijft heeft geoordeeld: – dat de interpretatie die de huidige eiser in hoger beroep (commissaris-revisor van de NV [Y] sinds haar oprichting op 21.5.1990) wilde laten geven aan de volmacht van 10.9.93 niet verenigbaar is met deze bewoordingen en het wel degelijk een specifieke opdracht betreft die het hem mogelijk diende te maken de vordering van de NV [Y] op een Siciliaanse vennootschap in te vorderen; – dat de in de debatten neergelegde stukken de versie van de eiser in hoger beroep wat het beperkte gebruik van de authentieke volmacht betreft dat hij beweert te hebben gemaakt, niet staven; – dat vaststaat dat hij zich inderdaad heeft ingelaten met de invordering van de betrokken vordering, in uitvoering van de bijzondere opdracht die hem door de NV werd toevertrouwd, dewelke hem overigens voorschotten op kosten heeft uitbetaald ter financiering van deze invordering en om de tussengekomen derden te vergoeden; Overwegende inderdaad dat: – de duidelijke en nauwkeurige bewoordingen van de authentieke volmacht de eiser in hoger beroep de bevoegdheid geven om in de plaats van de opdrachtgever, de NV [Y], alle door elke schuldenaar van de vennootschap verschuldigde bedragen te innen «en inzonderheid in Sicilië», een opdracht die verder reikt dan het natrekken van de invorderbaarheid van deze schuldvordering; – in het kader van zijn verplaatsingen naar Sicilië, de eiser in hoger beroep met zijn volmacht alleen heeft onderhandeld met de Siciliaanse klant van de NV [Y] over een overeenkomst tot gespreide terugbetaling; – de eiser in hoger beroep handelingen heeft gesteld die niet anders kunnen worden geduid dan daden van beheer van het geschil ontstaan naar aanleiding van de invordering van de hoger genoemde vordering, of rechtstreeks of middels het gelasten van verschillende «invorderaars» om, tegen commissie, de betaling door de schuldenaar te bekomen. Dat het optreden van de eiser in hoger beroep verder heeft gereikt dan het inzamelen van bewijskrachtig materiaal via normale validatieprocedures zoals de bevestiging door derden, bestemd voor het onderbouwen van zijn oordeel over het bestaan van een invorderbare schuldvordering; Overwegende dat de omstandigheid dat de eiser in hoger beroep geen invorderingshonoraria zou hebben ontvangen, naast het feit dat dit op basis van het dossier niet vaststaat, in elk geval niet ter zake dienend is aangezien blijkt dat een dergelijke commissie werd overeengekomen; Dat het mandaat dat op (...) door de NV [Y] aan de heer [Z] werd toevertrouwd, dateert van na de beslissing van de eiser in hoger beroep «om te verzaken zich bezig te houden met het geschil» (...) zodat dit gegeven geenszins afbreuk doet aan de relevante overwegingen van de beslissing in hoger beroep; Overwegende dat uit bovenstaande beschouwingen blijkt dat de eiser in hoger beroep de invordering heeft georganiseerd van een schuldvordering van één van zijn cliënten en dat het ten laste gelegde feit dat de bepalingen van de artikelen 9 van het KB van 16.3.1957 en 12, § 2 van het koninklijk besluit van 10.1.1994 overtreedt, aldus vaststaat.» (vertaling). De Commissie van Beroep legt aan de bedrijfsrevisor, omwille van hoger vermeld feit, de sanctie van schorsing gedurende zes maanden op. (IBR, Jaarverslag, 2000, p. 186) B. Bestuursfunctie in een commerciële vennootschap: Commissie van Beroep 0140/98/N (uittreksels) In dit dossier wordt een bedrijfsrevisor verweten (onrechtstreeks) een bestuursfunctie te hebben uitgeoefend in een commerciële vennootschap. De Tuchtcommissie legt een schorsing op van twee maanden. De Commissie van Beroep daarentegen acht een schorsing van vijftien dagen voldoende: «(...) Overwegende dat de N.V. {X}, die niet ingeschreven is bij het IDAC, een handelsvennootschap is in de zin van: – art. 7bis, 2° van de Wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, zoals gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985 – art. 1, 2° W. 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekeningen zoals gewijzigd door de Wet van 12 juli 1989; Dat een bedrijfsrevisor geen taak van bestuurder of zaakvoerder mag uitoefenen in een handelsvennootschap (art. 7bis, 2° Wet 221711953) en zich moet onthouden, rechtstreeks of onrechtstreeks, van deelname aan het bestuur van een dergelijke onderneming (art. 4 K. B. 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren); Overwegende dat de betrokkene op 5 september 1996, op het briefpapier van de N.V. {X} en met vermelding onder zijn handtekening van «kantoordirecteur», een brief heeft geschreven aan de PVBA {y}, inhoudende een aanmaning tot betaling van achterstallige rekeningen; Dat hij uitlegt dat hij woont op hetzelfde adres als de N.V. {X} die geleid wordt door zijn vriendin, dat hij vroeger, vooraleer hij bedrijfsrevisor was, nog zaakvoerder was geweest van deze vennootschap – toen een PVBA accountantskantoor – en dat hij deze brief ondertekende omdat men hoopte aldus gemakkelijker betaling te bekomen (de {vennootschap Y} was reeds een klant van het accountantskantoor {X} in de periode dat de betrokkene aldaar nog zaakvoerder was); Overwegende dat aldus vaststaat dat de betrokkene art. 4 van het K.B. van 10 januari 1994 heeft overtreden, hetgeen een tekortkoming betekent aan het beginsel van waardigheid dat ten grondslag ligt aan het beroep van bedrijfsrevisor (art. 19bis, 2° W. 22 juli 1953, gew. W. 21 februari 1985); Dat deze inbreuk, die alleszins tot doel had een voordeel te bezorgen aan de handelsvennootschap aan wiens bestuur ten minste onrechtstreeks werd deelgenomen, voldoende ernstig is om een schorsing te verantwoorden; Dat er anderzijds ook verzachtende omstandigheden bestaan onder de vorm van de lange staat van dienst van de betrokkene zonder tuchtstraffen en van zijn bereidheid ter zitting van 18 juni 1998 om in het vervolg een duidelijke scheiding te maken tussen de N.V. {X} en hemzelf – zowel als bedrijfsrevisor dan privé – teneinde te vermijden dat hij in de toekomst nog in de verleiding zou komen om dergelijke daden te stellen; Dat een schorsing van vijftien dagen bijgevolg zal volstaan als tuchtsanctie; (…)». (IBR, Jaarverslag, 1998, p. 191) C. Vertegenwoordiger van een commerciële vennootschap: Commissie van Beroep 0142/98/N (uittreksels) Een bedrijfsrevisor wordt opgeroepen om voor de tuchtinstanties te verschijnen omdat hij zou opgetreden zijn als vertegenwoordiger van commerciële vennootschappen. De Tuchtcommissie legt een schorsing van twee maanden op; deze sanctie wordt echter door de Commissie van Beroep herleid tot een schorsing van 15 dagen. De Commissie van Beroep argumenteert als volgt: «(…) Overwegende dat uit de voorgelegde stukken niet blijkt dat de betrokken revisor in de in de tenlastelegging genoemde ondernemingen een revisorale opdracht heeft uitgevoerd of dat hij statutair bestuurder of zaakvoerder was van de vermelde vennootschappen; Dat hij evenmin is opgetreden als een zelfstandig koopman; Dat hij wel de vertegenwoordiging van de BVBA {X} en van de N.V. M heeft aanvaard en uitgeoefend op een wijze die aantoont dat hij rechtstreeks of onrechtstreeks deelnam aan het bestuur van deze vennootschappen, minstens dat hij verwarring schiep met de functie van zaakgelastigde en bijgevolg met de functie van koopman; Dat hij bijgevolg art. 4 van het KB van 10 januari 1994 overtrad; Overwegende dat de betrokkene zijn verhouding tot de BVBA {X}, die op 7 september 1998 als accountantsvennootschap werd erkend, heeft geregulariseerd, hetgeen hem thans moet toelaten, ondanks het feit dat hij beweert als bedrijfsrevisor slechts een drietal revisorale opdrachten te hebben, zijn beroep uit te oefenen zonder de tucht- en andere regels te overtreden; Dat niet blijkt dat zijn ondeontologisch optreden aan derden enig nadeel heeft berokkend; Dat in deze omstandigheden een korte schorsing blijkt te zullen volstaan om de betrokkene ervan te overtuigen dat hij op de nieuw ingeslagen weg moet verder gaan; (...)». (IBR, Jaarverslag, 1998, p. 193) D. Taak van bestuurder in een handelsvennootschap: Tuchtcommissie 0113/95/N (uittreksels) Dit tuchtdossier heeft betrekking op de situatie waarbij de bedrijfsrevisor in verschillende handelsvennootschappen de taak van bestuurder waarneemt (zie ook IBR, Jaarverslag, 1995, p. 197). De Raad dient het dossier in bij de Tuchtcommissie die een tuchtsanctie van een schorsing van twee maanden oplegt: «(…) Betrokkene erkent in voormelde vennootschappen de taak van bestuurder te hebben uitgeoefend. Dat hij slechts voor beperkte duur deze taak zou hebben aanvaard, is irrelevant. Nergens blijkt overigens dat hij ontslag heeft genomen. Bij de behandeling van de zaak (...), is gebleken dat betrokkene ook bestuursfuncties heeft uitgeoefend in de S.C.R.L. (...) sinds 28 oktober 1993 en in de S.P.R.L. (...). Hij verklaart recent ontslag te hebben genomen uit deze functies. Blijkbaar naar aanleiding van de uitnodiging om voor de Tuchtcommissie te verschijnen. (...)». (IBR, Jaarverslag, 1996, p. 209). E. Verwijzingen van definitieve beslissingen inzake verboden activiteiten Voor de andere definitieve beslissingen in die materie voor de periode 1990 tot 2001, zie, 0171/2001/N, IBR, Jaarverslag, 2001, p. 206; 0114/95/N, IBR, Jaarverslag, 1997, p. 199; 0115/96/N, IBR, Jaarverslag, 1997, p. 205; 0116/96/N, IBR, Jaarverslag, 1997, p. 205; 0065/92/F, IBR, Jaarverslag, 1993, p. 145; 0076/92/F, IBR, Jaarverslag, 1993, p. 154; 0037/90/F, IBR, Jaarverslag, 1992, p. 162; 0061/92/N, IBR, Jaarverslag, 1992, p. 167; 0033/90, IBR, Jaarverslag, 1990, p. 140. 1.5. Verenigbaarheid van het beroep van bedrijfsrevisor met het mandaat van vereffenaar of curator (7) 7 (7) Voor de technische aspecten inzake de vereffening, zie Deel 5, Hoofdstuk 1, punt 10. Vereffening en jaarrekening over het beheer van de vroegere bestuurders, p. 729 e.v. 1.5.1. Algemeen (IBR, Jaarverslagen, 1987, 1994 en 1998) A. Vereffenaar «Het uitoefenen van het mandaat van vereffenaar is niet onverenigbaar met het beroep van bedrijfsrevisor. Artikel 7bis, 2º van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van het Instituut der bedrijfsrevisoren houdt voor de bedrijfsrevisor het verbod in om de taak van bestuurder of zaakvoerder uit te oefenen in een handelsvennootschap, maar vergeet – met opzet – de taak van vereffenaar te vermelden. Het artikel 5 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren bevestigt deze zienswijze.» (Bull. Vr. & Antw., Senaat, 15 februari 1994, vraag van de heer Valkeniers, 4917.) Artikel 5, c) van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 luidt als volgt: «Artikel 4 [betreffende de verbodsbepalingen] verhindert niet dat de bedrijfsrevisor functies, mandaten of opdrachten vervult die hem toevertrouwd worden in het kader van de vereffening van een handelsvennootschap.» Van bij de oprichting van het Instituut was de vraag aan de orde naar de verenigbaarheid van een mandaat als vereffenaar met het beroep van bedrijfsrevisor. In een Nota van Plichtenleer nr. 3 van 23 februari 1956 schreef de voorlopige Raad: «Overwegende dat deze functie uit de aard der zaak behoort tot de categorie van de opdrachten van vertrouwen en controle, waarmee de bedrijfsrevisor moet kunnen gelast worden, heeft de Raad zich uitgesproken ten gunste van haar verenigbaarheid, onder dit voorbehoud dat het gaat om een ware vereffening en niet om een voortzetting van bedrijvigheid onder de dekmantel van vereffening». Deze beslissing blijft onverminderd van toepassing in het geval van een vrijwillige vereffening. Het mag niet tot de bevoegdheid van de vereffenaar behoren om het bedrijf van de vennootschap voort te zetten. B. Curator (IBR, Jaarverslag, 1998) Artikel 27 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 stelt: «Wanneer de aard en de omvang van een faillissement het vereisen, kan elke andere persoon die 7 voldoet aan de voorwaarden inzake opleiding en de waarborgen biedt bedoeld in het tweede lid, als curator worden toegevoegd wegens bijzondere bekwaamheden.» Aan de Raad van het Instituut werd de vraag gesteld of een bedrijfsrevisor – omwille van de bijzondere bekwaamheid – de functie van curator kan uitoefenen in een kredietinstelling of een verzekeringsmaatschappij, ook wanneer de instelling die hem een erkenning heeft verleend, partij zou kunnen zijn in een geschil in de loop van de rechtspleging. Na verslag van de Commissie Ethische Zaken, oordeelt de Raad dat het verlenen van een erkenning, of zelfs het toezicht dat door de instelling voor prudentiële controle op de confrater wordt uitgeoefend, uitsluitend betrekking heeft op de opdrachten waarvoor hij is erkend. Met andere woorden, de curator van een kredietinstelling of van een verzekeringsmaatschappij is, voor de uitoefening van zijn opdracht als curator, niet aan het toezicht van de instelling voor prudentiële controle onderworpen. Alleen de rechtbank van koophandel is bevoegd, en meer in het bijzonder de rechter-commissaris. Indien de instelling voor prudentiële controle zich zou inmengen in de uitoefening van de opdracht als curator, zou de bedrijfsrevisor onmiddellijk moeten concluderen tot het bestaan van een belangenconflict, hetgeen hem met toepassing van artikel 7 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 noopt tot ontslag. Het feit dat de curator ertoe zou kunnen gebracht worden de aansprakelijkheid in opspraak te brengen van een confrater die eveneens werd erkend, of zelfs van de instelling voor prudentiële controle, is in se geen belemmering voor de uitvoering van zijn opdracht. Hoe dan ook, zal de bedrijfsrevisor moeten nagaan in welke mate deze toestand geen belemmering vormt voor zijn onafhankelijk oordeel dat hij voor andere opdrachten moet geven of voor de goede uitoefening van zijn functie van curator. 1.5.2. Commissaris, nadien vereffenaar A. Principe Door de invereffeningstelling wordt geen einde gesteld aan het mandaat van een commissaris. Dit betekent dat de commissaris ten minste aanblijft tot het einde van zijn driejarig mandaat. Het is en blijft de opdracht van de commissaris jaarlijks de controle uit te voeren van de jaarrekening (artikel 142 van het Wetboek van Vennootschappen) en een controleverslag daarover op te stellen (artikel 143 van het Wetboek van Vennootschappen), ook al is de vennootschap in vereffening. De wetgeving voorziet er evenwel niet in dat de vereffenaar de door de commissaris gecontroleerde jaarrekening «ter goedkeuring» moet voorleggen aan de algemene vergadering van aandeelhouders. Titel IX betreffende de ontbinding en vereffening, zowel als Titel VI betreffende de jaarrekening en de gecontroleerde jaarrekening en Titel VII betreffende de controle van de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening maken trouwens deel uit van hetzelfde Boek IV van hetzelfde Wetboek van Vennootschappen. De bepalingen betreffende ontbinding en vereffening en de voormelde bepalingen dienen dan ook samen te worden gelezen. Na afloop van het driejarig mandaat en indien de vereffening op dat moment nog niet is afgesloten, zal de algemene vergadering van aandeelhouders moeten beslissen of de commissaris wordt herbenoemd, of dat een andere commissaris wordt benoemd, of dat geen commissaris meer wordt benoemd indien de vennootschap niet langer voldoet aan de criteria die de benoeming van een commissaris noodzakelijk maken. Artikel 194 van het Wetboek van Vennootschappen voorziet dat na afloop van de vereffening – het ogenblik dat normalerwijze niet samenvalt met de gewone afsluitdatum van de jaarrekening – de vereffenaars de rekeningen moeten maken, die moeten worden gecontroleerd door de commissaris. Zo er geen commissaris meer in functie is, beschikken de vennoten over een individueel onderzoeksrecht, waarbij zij zich kunnen laten bijstaan door een bedrijfsrevisor of externe accountant. Uit artikel 194 van het Wetboek van Vennootschappen blijkt duidelijk dat de commissaris, indien er één is, in functie blijft ten minste tot het verstrijken van zijn driejaarlijks mandaat. Indien de commissaris in functie blijft, dan blijven artikelen 142 en 143 van het Wetboek van Vennootschappen integraal van toepassing. (tekst helpdesk die deels stukken bevat van IBR, Jaarverslag, 2001) B. Toepassingsgeval (Juridische Commissie 25 september 2002) Aan de Juridische Commissie werd de vraag voorgelegd of een bedrijfsrevisor achtereenvolgens het mandaat van commissaris en vereffenaar in dezelfde vennootschap kan uitoefenen. In het voorgelegde geval, zou de commissaris, vooraleer benoemd te worden als vereffenaar, door de algemene vergadering vervangen worden als commissaris door een andere bedrijfsrevisor. Door de invereffeningstelling wordt geen einde gesteld aan het mandaat van een commissaris. Dit betekent dat de commissaris ten minste aanblijft tot het einde van zijn driejarig mandaat. Het is en blijft de opdracht van de commissaris jaarlijks de controle uit te voeren van de jaarrekening (artikel 142 van het Wetboek van vennootschappen) en een controleverslag daarover op te stellen (artikel 143 van het Wetboek van vennootschappen), ook al is de vennootschap in vereffening. De wetgeving voorziet er evenwel niet in dat de vereffenaar de door de commissaris gecontroleerde jaarrekening «ter goedkeuring» moet voorleggen aan de algemene vergadering van aandeelhouders. Na afloop van het driejarig mandaat en indien de vereffening op dat moment nog niet is afgesloten, zal de algemene vergadering van aandeelhouders moeten beslissen of de commissaris wordt herbenoemd, of dat een andere commissaris wordt benoemd, of dat geen commissaris meer wordt benoemd indien de vennootschap niet langer voldoet aan de criteria die de benoeming van een commissaris noodzakelijk maken. Overeenkomstig artikel 135 van het Wetboek van vennootschappen kan de commissaris tijdens zijn opdracht, op straffe van schadevergoeding, alleen om wettige redenen worden ontslagen door de algemene vergadering. Daarentegen mag hij tijdens zijn opdracht alleen ontslag nemen ter algemene vergadering en nadat hij deze schriftelijk heeft ingelicht over de beweegredenen van zijn ontslag. Op 22 augustus 2002 is de wet van 2 augustus 20028 houdende wijziging van het Wetboek van Vennootschappen alsook van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd (hierna afgekort als Wet Corporate Governance). De artikelen 4 en 5 betreffen wijzigingen aan de artikelen 133 en 134 van het Wetboek van vennootschappen (die betrekking hebben op de commissaris). Het nieuwe derde lid van artikel 133 W. Venn. luidt als volgt: «Zij kunnen gedurende een tijdvak van twee jaar na het einde van hun mandaat van commissaris, noch in de vennootschap die aan hun controle is onderworpen, noch in een daarmee verbonden vennootschap of persoon zoals bedoeld in artikel 11, een mandaat van bestuurder, zaakvoerder of enige andere functie aanvaarden.» (artikel 4, derde lid van de Wet Corporate Governance). De Juridische Commissie is van oordeel dat met de zinsnede «geen mandaat van bestuurder, zaakvoerder of enige andere functie» de wetgever om het even welke functie binnen de gecontroleerde vennootschap of ermee verbonden vennootschap of personen wil verbieden, en m.a.w. een verbod met een zeer ruime draagwijdte heeft willen instellen. Bovendien maakt de invereffeningstelling van rechtswege een einde aan het mandaat van de zaakvoerders en bestuurders. Het bestuur en de vertegenwoordiging van de vennootschap worden vanaf de invereffeningstelling toevertrouwd aan één of meer vereffenaars. Het mandaat van vereffenaar is derhalve, in dat opzicht, te vergelijken met dat van bestuurder of zaakvoerder. Uit het voorgaande volgt dat volgens de Juridische Commissie het achtereenvolgens uitoefenen door een bedrijfsrevisor van het mandaat van 8 In afwachting van de K.B.’s ter uitvoering, maar gezien het belang van de materie werd er reeds rekening mee gehouden. commissaris en het mandaat van vereffenaar in dezelfde vennootschap strijdig is met voormelde artikelen van de nieuwe Wet Corporate Governance. De Juridische Commissie weerhoudt dus de stelling dat er een principiële onverenigbaarheid is tussen beide functies. Overeenkomstig artikel 55 van de Wet Corporate Governance treden de artikelen 4 en 5 van voormelde wet echter pas in werking op een door de Koning te bepalen datum. Tot zolang er geen koninklijk besluit is, blijft derhalve het oude artikel 133 W. Venn. van toepassing. Deze verbiedt minstens de gelijktijdige uitoefening van de functies van commissaris en vereffenaar. Overeenkomstig paragraaf 1.5.2. derde lid van voormelde normen kan de bedrijfsrevisor die een controleverslag met het oog op de ontbinding heeft opgesteld, worden aangesteld als vereffenaar van de ontbonden vennootschap. Wanneer een gevaar voor een belangenconflict bestaat, of wanneer het algemeen onafhankelijkheidsprincipe in het gedrang kan worden gebracht, zal de bedrijfsrevisor van de opdracht moeten afzien. 1.5.3. Commissaris, nadien curator of voorlopig bewindvoerder (IBR, Jaarverslag, 1990) Het gebeurt meer en meer dat advocaten of zelfs de rechtbank van koophandel de vroegere commissaris vragen de functie van voorlopig bewindvoerder of van curator uit te oefenen omdat hij beschikt over een persoonlijk inzicht in het dossier en over financiële onderlegdheid. Hoewel die functies dus perfect verenigbaar zijn met het beroep van bedrijfsrevisor, kan toch de vraag worden gesteld of er zich geen problemen kunnen stellen vanuit het oogpunt van de onafhankelijkheid. Wat de functie van voorlopig bewindvoerder betreft, oordeelt de Raad dat er een schending zou zijn van de regels inzake onafhankelijkheid indien de taak zou worden toevertrouwd aan de commissaris in functie van de vennootschap. Het zou indruisen tegen de principes die de Raad heeft neergeschreven in zijn jaarverslag 1987 achtereenvolgens of zelfs gelijktijdig een bestuurdersfunctie, zelfs beperkt tot de maatregelen van bewaring, en de wettelijke controle uit te oefenen. Ten aanzien van de functie van curator, kunnen de regels inzake onafhankelijkheid geen betrekking meer hebben op de functie van wettelijke controle op de boekhoudbescheiden, omdat die functie eindigt de dag waarop het vonnis van faillietverklaring wordt uitgesproken. De vroegere commissaris van de vennootschap kan dan ook een opdracht als curator aanvaarden zonder de regels van onafhankelijkheid in het gedrang te brengen. Toch blijft het mogelijk dat hij, ingevolge zijn aanstelling als curator, geconfronteerd wordt met een belangenconflict: de curator is b.v. gelast met instellen van een aantal vorderingen uit onrechtmatige daad tegen de vroegere bestuurders en commissarissen van de gefailleerde vennootschap. De Raad is dan ook de mening toegedaan dat de bedrijfsrevisor die commissaris was of andere conventionele of wettelijke opdrachten heeft uitgeoefend in de gefailleerde vennootschap, een functie van curator alleen maar kan aanvaarden indien hij deze gerechtelijke opdracht in de schoot van een college uitoefent. 2. ANDERE BEROEPSTITELS 2.1. Inschrijving op de ledenlijst van de accountants (IBR, Jaarverslag, 1999) Artikel 19, derde en vierde lid van de wet van 22 april 1999 stelt een einde aan de controverse betreffende de mogelijkheid voor een bedrijfsrevisor om ook op het tableau van de accountants te zijn ingeschreven. Wij brengen in herinnering dat, op advies van de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat (thans Hoge Raad voor de Economische Beroepen), de Raad van het Instituut in 1987 had geoordeeld dat de gelijktijdige inschrijving op het tableau van het Instituut der Bedrijfsrevisoren en op het tableau van het Instituut der Accountants niet kon worden toegelaten. Deze beslissing is door de Raad tijdens de vergadering van 24 januari 1992 opgeheven (IBR, Jaarverslag, 1992, p. 45). De wetgever zet nu op een zeer duidelijke wijze een punt achter wat mogelijk een twistpunt is geweest en bevestigt de wettigheid van de inschrijving op beide ledenlijsten. Het feit dat een confrater lid zou zijn van een ander Instituut dient te worden vermeld op de jaarlijkse mededeling (IBR, Jaarverslag, 2000, bijlage 3, tabel D). 2.2. Titel van belastingconsulent (IBR, Jaarverslag, 1999) De aandacht moet gevestigd worden op het laatste en voorlaatste lid van artikel 19 van de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen (B.S., 11 mei 1999): «Eenzelfde persoon kan niet de hoedanigheid van bedrijfsrevisor en van belastingconsulent bezitten. De hoedanigheid van accountant kan wel worden verleend aan een persoon met de hoedanigheid van bedrijfsrevisor. Personen met de hoedanigheid van bedrijfsrevisor mogen de in artikel 38, 3° bedoelde werkzaamheden (vertegenwoordiging van de belastingplichtigen in fiscale aangelegenheden) niet uitoefenen voor ondernemingen waarin zij revisorale opdrachten uitoefenen.» (Zie ook punt 1.3.5., Activiteiten van de accountant en boekhouder en verbod om de titel van belastingconsulent te voeren, p. 483.) 2.3. Voeren van de titel van erkend boekhouder en fiscalist (IBR, Jaarverslag, 2000) De Raad heeft zich gebogen over de mogelijkheid om gelijktijdig ingeschreven te zijn op de ledenlijst van het IBR en op de lijst van de erkende boekhouders en fiscalisten. De Raad stelt vast dat er een probleem is dat te maken heeft met het feit dat de wet van 22 april 1999 de bedrijfsrevisor verbiedt om gelijktijdig de titel van belastingconsulent te voeren. De Raad stelt ook vast dat de wet de bedrijfsrevisor niet verbiedt om gelijktijdig de titel van erkend boekhouder en fiscalist te voeren. Verder heeft de Raad kennis genomen van het arrest van het Arbitragehof van 25 januari 20019, waarin uitdrukkelijk gesteld wordt dat de titel van belastingconsulent niet kan worden gecumuleerd met die van boekhouder(fiscalist). Er kan dus volgens het Hof geen sprake zijn van een gelijktijdige inschrijving als belastingconsulent op de ledenlijst van het IAB en als boekhouder(-fiscalist) op de ledenlijst van het BIBF. Dit cumulatieverbod kan afgeleid worden «uit de algemene economie van de aangevochten Wet van 22 april 1999». Het Hof voegt eraan toe dat het «evenmin mogelijk is ingeschreven te zijn bij het BIBF zonder afstand te doen van de titel van accountant».De Raad is evenwel de mening toegedaan dat vanuit een zorg van samenhangendheid met de Wet van 22 april 1999 tot hervorming van de economische beroepen dergelijke praktijk moet worden afgeraden. 3. RELATIES MET HANDELSVENNOOTSCHAPPEN 3.1. Domiciliëring van vennootschappen ten kantore van een bedrijfsrevisor (10) 10 (IBR, Jaarverslag, 1992) (10) De tekst van dit gedeelte moet nog worden aangepast in het licht van de recente ontwikkelingen op het vlak van de beroepsethiek. In het jaarverslag 1984 (p. 126) heeft de Raad een advies gepubliceerd van de Juridische Commissie betreffende de domiciliëring van een onderneming ten kantore van een bedrijfsrevisor. De Juridische Commissie oordeelde dat de domiciliëring geen daad van bestuur van een vennootschap was, en daarom ook niet kon beschouwd worden als principieel en om die reden onverenigbaar met het beroep van bedrijfsrevisor. Toch voegde de Juridische Commissie daaraan toe dat de domiciliëring meestal gepaard gaat met het verlenen van diensten die wel rechtstreeks met het bestuur verband kunnen houden. Die diensten zouden dan 9 In zijn arrest van 25 januari 2001, heeft het Arbitragehof, in art. 58 Wet 22 april 1999 tot hervorming van de economische beroepen, de verwijzing naar art. 10 Wet 1 maart 1976 vernietigd, in de mate dat deze bepaling een sanctie zwaarder dan een geldboete van 24,79 EUR toeliet. Zie Arbitragehof, arrest nr. 5/2001 van 25 januari 2001, eveneens beschikbaar op internetadres http://www.arbitrage.be. 10 wel onverenigbaar kunnen blijken met de regels inzake onafhankelijkheid of zelfs met de uitoefening van het beroep zelf. Verscheidene gevallen werden in de loop van het jaar aan de Raad voorgelegd met betrekking tot domiciliëringspraktijken. De Raad steunde op het vroeger door de Juridische Commissie uitgebrachte advies. Hij brengt in herinnering dat domiciliëring in se niet onverenigbaar is met het beroep, en zeker niet wanneer die niet het voorwerp is van enige vergoeding, maar dat zij wel het zichtbare spoor kan zijn van een aantal activiteiten die wel strijdig zijn met de beginselen inzake onafhankelijkheid. In elk van de voorgelegde gevallen heeft de Raad dan ook onderzocht welke diensten door het revisorenkantoor werden verstrekt aan de vennootschap die daar woonplaats had gekozen. Wanneer bleek dat sommige van die diensten nadelig konden zijn voor de uitoefening van de functie van commissaris, gaf de Raad aan de bedrijfsrevisor de aanbeveling een einde te stellen hetzij aan zijn functie van commissaris, hetzij aan zijn aanvullende diensten. Voor een domiciliëring bij een revisorenkantoor in de opstartfase van een vennootschap, waarvan de voornaamste aandeelhouders niet in België woonachtig zijn, zou de Raad voor een in de tijd beperkte duur kunnen aanvaarden dat een bedrijfsrevisor de domiciliëring van die vennootschap zonder activiteiten in zijn kantoor toelaat. In een bijzonder geval heeft de Raad vastgesteld dat de ten kantore van de bedrijfsrevisor gedomicilieerde vennootschap waarbij de bedrijfsrevisor optrad als commissaris, een vennootschap was die geen enkel economisch bedrijf meer voerde, en waarvan de aandelen samengebundeld waren in handen van een buitenlandse vennootschap. Eén van de personeelsleden daarvan was gemachtigd om te tekenen en stond persoonlijk in voor het administratieve beheer. In voorliggend geval oordeelde de Raad niet dat er een overtreding was op de regels inzake onafhankelijkheid, maar heeft de betrokken confrater wel aangeraden een andere oplossing te zoeken voor het administratieve probleem van die vennootschap. Verder bevestigt de Raad dat wanneer een confrater wettelijk is belast met de functie van vereffenaar, de zetel van de vennootschap in vereffening wel degelijk naar zijn kantoor kan overgeplaatst worden. 3.2. Vertegenwoordiging van een handelsvennootschap (IBR, Jaarverslag, 1993) Een confrater heeft de Raad gevraagd of hij als vertegenwoordiger kon optreden bij de oprichting van een handelsvennootschap. Het betrof met name het vertegenwoordigen, bij de oprichting van de vennootschap, van een vennoot voor de ondertekening van de oprichtingsakte, de vertegenwoordiging van de vennootschap voor de inschrijving in het handelsregister en bij de B.T.W., de vertegenwoordiging van de vennootschap voor de ondertekening van een akte houdende overdracht van een onroerend goed. Traditiegetrouw heeft de Raad altijd geoordeeld dat een lid een vennootschap niet beroepsmatig kan vertegenwoordigen, wegens het gevaar verwarring te creëren met de functie van zaakgelastigde, een activiteit die luidens de wet als een handelsactiviteit wordt beschouwd. Overigens bepaalt artikel 4 van het tuchtreglement – zowel in de versie 1957 als in deze van 1994 – dat de bedrijfsrevisor moet nalaten rechtstreeks of onrechtstreeks deel te nemen aan het beheer van elke onderneming. Hieruit vloeit voort dat de bedrijfsrevisor niet kan optreden als volmachthouder zonder de plichtenleer van het beroep te overtreden. De Raad beschouwt dat dit besluit geen beletsel vormt voor een samenwerking met andere beroepsbeoefenaars, wier statuut wel een fiduciaire vertegenwoordiging zou toelaten, die beperkt blijft tot de administratieve en boekhoudkundige aspecten van een vennootschap. Het nut van interprofessionele relaties bestaat er precies in om een samenwerking te organiseren op deze domeinen die niet tot de bevoegdheidssfeer van de bedrijfsrevisor behoren. Rekening houdend met de formulering van artikel 12, § 2 van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 moet evenwel een uitzondering worden gemaakt voor de neerlegging van de jaarrekening bij de Nationale Bank. De mogelijkheid om zelf die stukken te overhandigen, levert inderdaad voor de commissaris de waarborg dat de stukken die worden neergelegd conform zijn met deze die de algemene vergadering heeft goedgekeurd. 3.3. Deelneming in een handelsvennootschap (IBR, Jaarverslag, 1993) Artikel 7bis van de wet legt de bedrijfsrevisoren een verbod op om een commercieel bedrijf of een taak van bestuurder of zaakvoerder uit te oefenen in een handelsvennootschap of in een vennootschap die de rechtsvorm van een handelsvennootschap heeft aangenomen, tenzij die taak hen door de rechtbank wordt opgedragen. Deze verbodsbepaling slaat evenwel niet op het aanhouden van aandelen of een deelneming in een handelsvennootschap. Niets hoeft dus de bedrijfsrevisor, natuurlijke of rechtspersoon, te verhinderen om aandeelhouder te zijn in een handelsvennootschap. Hoeveel procent van de aandelen de bedrijfsrevisor in de vennootschap waarvan hij aandeelhouder is, in zijn bezit heeft, is terzake onbelangrijk. Uiteraard mag hij in die vennootschap geen functie van bestuurder noch, a fortiori, van commissaris uitoefenen. Overeenkomstig artikel 4 van het Koninklijk Besluit betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren moet de bedrijfsrevisor zich ook onthouden van elke tussenkomst, zelfs onrechtstreeks, in het bestuur. Ten slotte moet ook rekening gehouden worden met de omstandigheid dat de positie van meerderheidsaandeelhouder voor derden een zekere verwarring zou kunnen doen ontstaan t.a.v. de reële beroepsactiviteit van de bedrijfsrevisor. De bedrijfsrevisor zal dan ook deontologisch bijzonder omzichtig zijn om de principes van waardigheid, zoals bedoeld in artikel 3 van het Koninklijk Besluit betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren, niet te schenden. In haar advies aan de Raad terzake, stelde de Juridische Commissie dat bij de beantwoording van de vraag of de positie van aandeelhouder al dan niet verenigbaar is met de waardigheid van de bedrijfsrevisor, tevens aandacht dient te worden besteed aan het doel en de economische positie van de vennootschap waarin de bedrijfsrevisor een belangrijke deelneming aanhoudt. 3.4. Patrimoniumvennootschappen (IBR, Jaarverslagen, 1993 en 1997) Herhaaldelijk hebben confraters de Raad de vraag voorgelegd of een deelneming in het kapitaal en aan het beheer van een vennootschap, die werd opgericht in het kader van het beheer van particulier roerend of onroerend vermogen, geoorloofd is. Telkens weer heeft de Raad verwezen naar artikel 7bis van de Wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van het Instituut, dat bepaalt: «Het is een bedrijfsrevisor niet toegelaten (...) een commercieel bedrijf of een taak van bestuurder of zaakvoerder uit te oefenen in een handelsvennootschap of in een vennootschap die de rechtsvorm van een handelsvennootschap heeft aangenomen met uitsluiting van de professionele of interprofessionele vennootschappen, tenzij de taak hem werd opgedragen door de rechtbank». Niets belet dus een lid van het Instituut om vennoot of zelfs de voornaamste vennoot te zijn in een dergelijke vennootschap, maar hij mag niet de zaakvoerder zijn, ook al betreft het een burgerlijke vennootschap, omdat een patrimoniumvennootschap per definitie de rechtsvorm heeft van een handelsvennootschap. Een andere benadering zou pas mogelijk zijn wanneer het maatschappelijk doel van de vennootschap zich situeert in het kader van de uitoefening van het beroep van bedrijfsrevisor. In dit verband bepaalt artikel 31 van het Koninklijk Besluit betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren dat de vennootschap of vereniging die tot doel heeft een deel of het geheel van de kosten, verbonden aan het beroep, in gemeenschap te brengen, mag worden aangegaan met personen die niet de titel van bedrijfsrevisor voeren maar die de echtgenoot, de bloed- of aanverwant tot in de tweede graad zijn van de bedrijfsrevisor. In dit geval – maar alleen in dit geval – kan de bedrijfsrevisor fungeren als bestuurder of als zaakvoerder van zo'n patrimoniumvennootschap. 3.5. Bewaring van aandelen aan toonder (IBR, Jaarverslag, 1991) Een confrater die werd benaderd door een onderneming die hem de opdracht wilde toevertrouwen aandelen te bewaren, waarvan zij eigenaar was, heeft de Raad om advies gevraagd. De Raad verwijst eerst naar zijn jaarverslag 1987 waarin wordt gesteld dat de bedrijfsrevisor een opdracht i.v.m. sekwester mag aanvaarden zonder dat er onverenigbaarheid ontstaat met de regels van het beroep (p. 58). Dit houdt in dat de functie van bewaring van aandelen ook aan een bedrijfsrevisor kan worden toevertrouwd op voorwaarde dat deze laatste de nodige veiligheidsmaatregelen heeft genomen om zich met de vereiste benaarstiging van zijn opdracht te kwijten. Wanneer de bedrijfsrevisor een functie als commissaris vervult, moet nagegaan worden of die principiële toestemming verenigbaar is met de regels inzake onafhankelijkheid. In dit verband lijkt het uitgesloten dat de commissaris zou kunnen optreden als bewaarder van de aandelen van de gecontroleerde vennootschap of van een daarmee verbonden vennootschap. Dergelijke opdracht zou van aard zijn zijn onafhankelijkheid in opspraak te brengen. De functie van aandelenbewaarder zou een belangenconflict kunnen doen ontstaan met een groep aandeelhouders en zulks is onaanvaardbaar. Verder zouden een aantal mogelijke problemen, in de uitvoering van de aanvullende opdracht negatieve gevolgen kunnen hebben voor de uitoefening van de wettelijke opdracht. Wanneer het een revisorenvennootschap betreft, kan de bewaarfunctie niet uitgeoefend worden door de vennootschap of door de vennoten indien de vennootschap of één van haar leden de functie van commissaris uitoefent bij de handelsvennootschap of een verbonden vennootschap waarvan de aandelen moeten worden bewaard. 4. DIVERSE ACTIVITEITEN – TOEPASSINGSGEVAL 4.1. Overdracht van boekhoudsoftware (11) 11 (IBR, Jaarverslag, 1984) (11) Deze titel dient te worden aangepast aan de artikelen 4 en 5 van de wet van 2 augustus 2002 houdende wijziging van het Wetboek van vennootschappen als ook van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelne mingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen. Op het ogenblik van de afsluiting van deze editie van het Vademecum zijn voormelde artikelen 4 en 5 tot wijziging van de artike- len 133 en 134 van het Wetboek van vennootschappen nog niet in werking getre den en werden de koninklijke uitvoeringsbesluiten nog niet aangenomen. 11 Een revisorenkantoor heeft de Raad gevraagd of het geoorloofd was een door het kantoor ontwikkeld programma ter beschikking te stellen van een onderneming waarvan het de rekeningen niet controleerde maar die door een vennootschap, cliënt van het kantoor, op de hoogte werd gebracht van het bestaan van dit programma. De Juridische Commissie oordeelt dat het hier om een ingewikkelde aangelegenheid gaat, des te meer daar de rechtsleer nog geen definitief standpunt heeft ingenomen nopens de juridische aard van het computerprogramma of van het standaardprogramma. Er bestaat namelijk betwisting over de vraag of het mogelijk is het programma op grond van het auteursrecht te beschermen (cf. Fac. Droit, Namen, Le Droit des contrats informatiques, Larcier, Brussel, 1983, 340). Men mag de bedrijfsrevisor niet verhinderen standaardprogramma's te ontwikkelen in de gebieden die tot de beroepssfeer behoren zoals de boekhouding, de consolidatie, de financiële analyse, de controle, enz. Het is daarenboven normaal dat, zoals dit gebruikelijk is t.a.v. auteurs van geschreven werken, hij ook een vergoeding voor zijn intellectuele arbeid kan ontvangen. De overdracht van het standaardprogramma roept echter een ander probleem op. Er moeten drie gevallen onderscheiden worden: a) de overdracht aan de onderneming die voor eigen rekening het programma zal reproduceren en verspreiden; b) de overdracht als bijkomende dienst bij de hoofdprestaties van de bedrijfsrevisor in een onderneming en c) de overdracht aan gelijk welke derde die het programma zou willen verkrijgen. a) De overdracht van een standaardprogramma aan een handelsonderneming die het programma zal reproduceren en verspreiden, moet mogelijk zijn, ongeacht de vraag of de vergoeding hiervoor al dan niet als auteursrecht moet beschouwd worden. Dergelijke overdracht beantwoordt aan de vooruitgang van de techniek en brengt het wezenlijke kenmerk van het vrije beroep niet in het gedrang. De overdracht valt niet onder één van de categorieën van daden van koophandel die opgesomd worden in artikel 2 van het Wetboek van Koophandel. Er kan echter wel een probleem rijzen wanneer men beschouwt dat een computercontract ook een verplichting als consulent inhoudt (cf. POULLET, «Les contrats informatiques», J.T. 1982, 21, nr. 40). b) Het tweede type van overdracht vloeit voort uit een overeenkomst tussen de auteur van een systeem en een cliënt-gebruiker. Hierbij is de dienstverlening qua organisatie en fijnstelling van het systeem belangrijker dan het leveren zelf van het computerprogramma. VAN RYN en HEENEN zijn de mening toegedaan dat de ondernemingen van arbeid zoals bedoeld in artikel 2 van het Wetboek van Koophandel ook hoofdarbeid zouden kunnen omvatten (Principes, 2e uitg., nr. 370). Via deze weg zou het maken van het standaardprogramma, zelfs om te kunnen beantwoorden aan de specifieke behoeften van een cliënt, thuisgebracht kunnen worden onder de daden van koophandel. In het geval van een bedrijfsrevisor, gaat deze opvatting niet op. De wetgever verbiedt hem daden van koophandel te verrichten maar bepaalt anderzijds dat de opdrachten met betrekking tot de organisatie van boekhoudkundige diensten tot zijn bevoegdheidssfeer behoren (art. 3 Wet 22 juli 1953). c) De derde categorie heeft betrekking op de verdeling van een standaardprogramma dat door de bedrijfsrevisor met eigen middelen werd aangemaakt. In voorliggend geval moet ervan uitgegaan worden dat de verrichting een verkoop stricto sensu is en niet een dienstverlening die geduid kan worden als een aannemingsovereenkomst (cf. noot sub Comm. Charleroi, 18 december 1981, J.T. 1983, 291). Overigens geldt in de rechtsleer zowel als in de rechtspraak dat het leveren zowel betrekking kan hebben op materiële als op immateriële goederen. Wanneer het standaardprogramma dan ook op de markt wordt gebracht, zelfs zonder publiciteit om de verkoop te bevorderen, en het overgedragen wordt aan elke persoon die het wenst te kopen, hebben we blijkbaar te doen met een overdracht die als daad van koophandel moet beschouwd worden. Een onderscheid maken tussen daden van de tweede en daden van de derde categorie is geen gemakkelijke taak. Er zal moeten uitgegaan worden van de reële situatie, met aandacht voor twee voorname aspecten: – het beroep op de diensten van de bedrijfsrevisor in zijn hoedanigheid van deskundige in de organisatie van gecomputeriseerde boekhouddiensten is zonder twijfel verenigbaar met de uitoefening van het beroep; – indien daarentegen de cliënt belangstelling heeft voor het standaardprogramma, en slechts in bijkomende orde voor de adviesfunctie die met een informaticaovereenkomst verbonden is, zou de herhaalde verkoop van een standaardprogramma kunnen worden beschouwd als een toeleveringsonderneming en dus ook als een daad van koophandel die onverenigbaar is met het beroep. 4.2. Uitoefening van publieke functies (IBR, Jaarverslag, 1995) Artikel 7bis, 3° van de Wet van 22 juli 1953 bepaalt dat het de bedrijfsrevisor niet is toegelaten «in ondergeschikt verband een betrekking uit te oefenen bezoldigd door de Staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de gemeenten, de agglomeraties en federaties van gemeenten of door een openbare dienst die afhangt van deze publiekrechtelijke rechtspersoon». Tijdens de parlementaire werkzaamheden, naar aanleiding van de Wet van 21 februari 1985, werd verduidelijkt dat de bedrijfsrevisor wel een politiek mandaat mag uitoefenen (Gedr. St. Senaat 1983-1984, 715/2, 35). Een functie als verkozene valt ongetwijfeld niet onder het begrip «ondergeschikt verband» zoals bedoeld in artikel 7bis van de wet. De parlementsleden, de leden van de gewest-, gemeenschaps-, provincie- of gemeenteraden kunnen hun politiek mandaat uitoefenen, zonder dat dit de verdere uitoefening van hun beroep in het gedrang brengt. De vraag die hierbij rijst, houdt verband met de uitoefening van revisorale opdrachten in vennootschappen die afhangen van de overheidsinstanties op het niveau van de betrokken macht. De commissaris moet te allen tijde een objectieve en onpartijdige houding aannemen (art. 8 van het reglement van plichtenleer). Kan iemand die een functie als verkozene uitoefent aan die voorwaarde voldoen? De Raad meent de vraag bevestigend te mogen beantwoorden, maar een dubbel voorbehoud moet worden gemaakt. Vooreerst moet de bedrijfsrevisor steeds in het licht van de concrete omstandigheden van de onderneming nagaan of zijn objectiviteit verzekerd is in de ogen van de derden-belanghebbenden. Indien hij daarover twijfels heeft, zal hij er de voorkeur aan gen zich te onthouden. Vervolgens is het evident dat een andere conclusie zich opdringt wanneer de bedrijfsrevisor betrokken is bij de beheersfunctie, ook al gebeurt dit zijdelings en is dit slechts voorlopig. Op voorstel van de Commissie Ethische Zaken heeft de Raad ook de verenigbaarheid onderzocht tussen een politieke uitvoerende functie en de uitoefening van het beroep. Ten aanzien van de bedrijfsrevisor die op nationaal, gemeenschaps- of gewestniveau een functie aanvaardt die hem met de politieke leiding van een departement van de uitvoerende macht belast (bedoeld zijn onder meer ministers of staatssecretarissen) of die als medewerker fungeert van een persoon die met die leiding is belast (kabinetschef, kabinetsmedewerker, enz.), wat ook de benaming van de functie moge zijn en voorzover de betrokken persoon niet is opgenomen in het ambtenarenkorps, neemt de Raad het volgende standpunt in: 1) De in dit advies bedoelde functies worden, in principe, niet beschouwd als functies uitgeoefend in een ondergeschikt verband, in de betekenis van artikel 7bis van de wet en zij brengen de waardigheid of de onafhankelijkheid van de bedrijfsrevisor niet in het gedrang. Zij verplichten de bedrijfsrevisor niet ontslag te nemen. 2) De bedrijfsrevisor die zo'n functie aanvaardt, kan, tijdens de duur van die functie en behoudens bijzondere afwijking door de Raad toegestaan, niet langer de verantwoordelijkheid voor enige revisorale opdracht opnemen, met inbegrip van deze als vertegenwoordiger van een vennootschap. Hij zal de professionele briefwisseling, gericht aan de bedrijven en instellingen waarbij zijn kantoor een revisorale opdracht uitoefent, niet persoonlijk tekenen. Deze briefwisseling wordt ondertekend door een andere bedrijfsrevisor op wie hij, met naleving van artikel 18 van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 een beroep doet. 3) De bedrijfsrevisor die een dergelijke functie aanvaardt, moet de Raad alle noodzakelijke inlichtingen verstrekken betreffende de wijze waarop zijn kantoor of het kantoor waarvan hij deel uitmaakt gedurende de periode van zijn verhindering zal worden beheerd. Ingeval de bedrijfsrevisor niet de nodige garanties kan bieden dat zijn cliënteel geen nadeel zal ondervinden, kan de Raad hem opleggen dat hij om de weglating van de ledenlijst van het Instituut verzoekt gedurende de periode tijdens dewelke hij de bedoelde functie uitoefent. 4) De bedrijfsrevisor die een dergelijke functie uitoefent, mag geen revisorale opdrachten aanvaarden of voortzetten in een instelling die onder de bevoegdheid of onder de rechtstreekse voogdij valt van dit departement, hetzij direct, hetzij indirect, via personen met wie hij beroepsmatig samenwerkt. Artikel 12, § 1 van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren is van toepassing. Zowel gedurende als na de uitoefening van zijn functie, zal de bedrijfsrevisor geen adviezen verstrekken of verslagen afgeven voor die gevallen waar hij betrokken was in de besluitvorming. De vennoten van de betrokken bedrijfsrevisor winnen het advies in van de Voorzitter van het Instituut voor delicate situaties. 5) De stukken en briefwisseling uitgaande van het kantoor van de betrokken bedrijfsrevisor kunnen, zoals voorheen, zijn naam blijven vermelden. Behoudens toestemming van de Raad, zal de bedrijfsrevisor wel verzaken aan elke functie als bestuurder of zaakvoerder van de revisorenvennootschap. 4.3. Functie van bestuurder in een VZW (IBR, Jaarverslag, 1995) Herhaaldelijk werd aan de Raad gevraagd of een bedrijfsrevisor de functie van bestuurder in een VZW kan uitoefenen. Artikel 7bis van de wet verbiedt de bedrijfsrevisor een commercieel bedrijf of een taak van bestuurder of zaakvoerder uit te oefenen in een handelsvennootschap of in een vennootschap die de rechtsvorm van een handelsvennootschap heeft aangenomen, met uitsluiting van de professionele of interprofessionele vennootschappen, tenzij de taak hem werd opgedragen door de rechtbank. De bestuurdersfunctie in een VZW is in deze bepaling niet bedoeld. Dit werd trouwens bevestigd tijdens de parlementaire werkzaamheden van de Wet van 21 februari 1985 (Gedr. St. Senaat 1983-1984, 715/2, 35). Daartegenover staat dat artikel 4 van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 ruimer is. Hierin wordt gesteld dat het de bedrijfsrevisor verboden is deel te nemen aan het bestuur van elke onderneming, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet van 17 juli 1975 op de boekhouding van de ondernemingen, met uitzondering van de professionele en interprofessionele vennootschappen. Nu is artikel 1 van de Boekhoudwet ook toepasselijk op bepaalde VZW's, aangezien artikel 1, 4° bepaalt dat de wet toepasselijk is op instellingen, al dan niet met rechtspersoonlijkheid, die met of zonder winstoogmerk een commercieel, financieel of industrieel bedrijf uitoefenen en waarop de bepalingen van de wet bij Koninklijk Besluit van toepassing worden verklaard. Ongetwijfeld zal artikel 4 a) van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 ook toepasselijk zijn op de situaties waarin de Wet van 17 juli 1975 bij bijzondere wet toepasselijk is gemaakt. Daarmee zouden dan onder meer zijn bedoeld de ziekenhuizen, de ziekenfondsen, de interbedrijfsgeneeskundige diensten, de rusthuizen, alsook alle andere VZW's die een ondernemingsraad hebben. In zijn Advies van 30 september 1991 over het tuchtreglement, gaf de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat (thans Hoge Raad voor de Economische Beroepen) volgende toelichting: «Aangezien het onderscheid tussen commerciële en niet-commerciële doelstellingen vervaagt en in de ons omringende landen zelfs helemaal niet bestaat, zou het wenselijk zijn de onverenigbaarheid van deelname in bestuur en vertegenwoordiging uit te breiden tot iedere ondernemingsactiviteit, ongeacht het al dan niet winstgevende doel van de onderneming. Het spreekt vanzelf dat het lidmaatschap van verenigingen zonder winstoogmerk die geen ondernemingsactiviteiten hebben, niet onder dit verbod valt.» De Commissie Ethische zaken zou dan ook kunnen aanbevelen dat het een bedrijfsrevisor toegelaten is een mandaat van bestuurder in een VZW te aanvaarden. De Hoge Raad maakt een onderscheid waaruit blijkt dat de leden van het beroep de uitoefening van een functie in een VZW, die geen ondernemingsactiviteit voert, moeten kunnen aanvaarden. De Commissie Ethische zaken is eveneens die mening toegedaan. Het moet de bedrijfsrevisoren toegelaten zijn posities te bekleden en een maatschappelijke rol te spelen in instellingen die geen gewin nastreven. Het is trouwens aangewezen dat die eventuele functies volledig «om niet» zouden worden uitgeoefend. Wanneer er twijfel bestaat omtrent het begrip «ondernemingsactiviteit», zal het vaak nuttig zijn het advies van het Instituut in te winnen. In de vier gevallen die aan de Commissie Ethische zaken werden voorgelegd, is men tot volgende analyse gekomen: a) Een confrater vraagt of het mogelijk is om bestuurder-schatbewaarder te zijn van een VZW voor amateursportbeoefenaars. In zoverre die VZW geen ondernemingsactiviteit voert, mag de bedrijfsrevisor daarin een bestuurdersfunctie uitoefenen. b) In een ander geval heeft de voorgelegde vraag betrekking op een sociaal secretariaat. In toepassing van de wet, moet het sociaal secretariaat opgericht zijn als een VZW. De omstandigheid dat het sociaal secretariaat volgens de beginselen van een onderneming is georganiseerd, met name wat het doel betreft, heeft tot gevolg dat het een bedrijfsrevisor niet toegelaten is de functie van bestuurder uit te oefenen. c) In een derde geval vroeg een confrater of het mogelijk was een functie van bestuurder uit te oefenen in een onderwijsinstelling. De Commissie Ethische zaken oordeelt dat dergelijke functie met het beroep verenigbaar is. d) Functies als bestuurder in een Kamer van Koophandel werden eveneens aanvaard. Er is geen reden om een onderscheid te maken naargelang de VZW al dan niet op de economische activiteit is gericht. 4.4. Lid van het Beheerscomité Zie hierna, Hoofdstuk 3, punt 4.12. – Waarborgfonds – extern deskundige – lid van het beheerscomité, p. 531. 4.5. Bijzonder commissaris bij de Controledienst voor de Verzekeringen (CDV) (IBR, Jaarverslag, 1998) De Raad van het Instituut werd om advies gevraagd door de Controledienst voor de Verzekeringen betreffende de vraag of een bedrijfsrevisor de functie kan uitoefenen van bijzonder commissaris, aangesteld door de Controledienst met toepassing van artikel 26, § 4, 1° van de Wet van 9 juli 1975. De Raad is van oordeel dat de functie van bijzonder commissaris aan een lid van het Instituut toevertrouwd kan worden. Het optreden van de bijzonder commissaris kan inderdaad vergeleken worden met dat van de commissaris, die wordt benoemd door een rechtbank overeenkomstig artikel 7bis, 2° van de Wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van het Instituut der Bedrijfsrevisoren. Bovendien oefent de bijzonder commissaris zijn functie onder het toezicht van de Controledienst uit. En ten slotte is het optreden van de bijzonder commissaris in aard vergelijkbaar met dat van een commissaris inzake opschorting. De Raad heeft dan ook besloten dat niets belet dat de Controledienst voor de Verzekeringen een beroep zou doen op een bedrijfsrevisor om de functie van bijzonder commissaris uit te oefenen. 4.6. Commissaris inzake opschorting Zie Deel 6. Bijzondere wetgevingen en reglementeringen, Hoofdstuk 3. Commissaris inzake opschorting, p. 851 e.v. Hoofdstuk 3. Onafhankelijkheid (12) 12 (12) Dit hoofdstuk, dat handelt over de onafhankelijkheid, zal voor wat de commissaris aangaat, moeten aangepast worden aan de artikelen 4 en 5 van de wet van 2 augus- tus 2002, die het Wetboek van Vennootschappenrecht wijzigen, en aan de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaan biedingen. Bij het ter perse gaan van deze versie van het Vademecum waren de voormelde artikelen 4 en 5, die de artikelen 133 en 134 van het Wetboek van Ven nootschappen wijzigen, nog niet in werking getreden en waren de uitvoeringsbe sluiten nog niet goedgekeurd. 1. VERSLAG AAN DE KONING VOORAFGAAND AAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 10 JANUARI 1994 (UITTREKSELS) (...) «De hoofdstukken over de verbodsbepalingen en de onafhankelijkheid in de uitoefening van de revisorale opdrachten zijn van wezenlijk belang; de voornaamste verantwoording voor de controlefunctie is precies de onafhankelijkheid van de beroepsbeoefenaar die wordt belast met de certificering van of de verklaring over boekhoudbescheiden. Het is evenwel van belang om duidelijk het onderscheid te maken tussen de verbodsbepalingen, die op algemene wijze dienen te worden toegepast op de werkzaamheden van de bedrijfsrevisor, en de regels van onafhankelijkheid bij het uitvoeren van een revisorale opdracht die versterkt worden om zeker te zijn dat in eenieders ogen de onafhankelijkheid is gewaarborgd. Bij de hervorming van 1985, ging de voorkeur uit naar een algemene bepaling die een principe vooropzet, eerder dan naar de opname van bijzondere regels in het vennootschapsrecht (art. 64bis Venn. W.; thans art. 133 W. Venn.). De principiële onafhankelijkheid blijft inderdaad niet beperkt tot de commissarisfunctie in een handelsvennootschap, maar is evenzeer toepasselijk op andere controleopdrachten. De regels inzake de onafhankelijkheid van de bedrijfsrevisor maken deel uit van de plichtenleer van het beroep. De vraag naar de mogelijkheid of zelfs de wenselijkheid om een juridische definitie te formuleren voor een bij uitstek persoonlijk begrip als de onafhankelijkheid, kan gesteld worden. 12 Ongeacht de toestand waar het probleem ter sprake komt, houdt de onafhankelijkheid verband met de persoonlijkheid van de beroepsbeoefenaar, zijn bekwaamheid, zijn karakter en zijn opvatting over zijn maatschappelijke rol. Ook al is het begrip onafhankelijkheid nauw verbonden met de persoon die de uiteindelijke verantwoordelijkheid opneemt voor de ondertekening van een verslag of van een verklaring, toch moet worden afgestapt van de idee dat de uitoefening van een controletaak het werk zou zijn van één enkel individu. Om het hoofd te kunnen bieden aan hun verplichtingen, zijn de bedrijfsrevisoren verplicht een beroep te doen op medewerkers en meer en meer oefenen zij hun beroepsactiviteit uit in het raam van een vennootschap of een maatschap. De verplichting om de principes van onafhankelijkheid na te leven mag dus niet langer beperkt worden tot het individu dat het eindverslag van een opdracht ondertekent. Het hele kantoor dient blijk te geven van onafhankelijkheid t.o.v. de onderneming waarvan de rekening wordt geviseerd door één of meer leden van het kantoor. Toch kunnen we niet volstaan met te stellen dat de bedrijfsrevisor in de uitoefening van zijn revisorale opdrachten een objectieve en onpartijdige houding moet aannemen. Het beroep moet in wezen als onafhankelijk worden ervaren door al wie geroepen is om inzage te nemen van een verslag of van een verklaring van een bedrijfsrevisor of daar gebruik van te maken. Kan dergelijke doelstelling worden bereikt zonder toestanden te voorkomen waarbij abnormale drukkingsmiddelen tegenover de revisor zouden kunnen worden aangewend? Daarbij denkt men in de eerste plaats aan volgende situaties: – het bestaan van familiale of persoonlijke banden tussen de revisor en de leiding van de onderneming; – financiële relaties of voordelen in natura die geen rechtstreekse bezoldiging zijn voor de verstrekte diensten; – een overdreven afhankelijkheid, op het vlak van de honoraria, t.o.v. één vennootschap, één instantie of één belangengroep; – de directe of indirecte deelneming van de revisor aan de beheersbeslissingen van een gecontroleerde vennootschap; – de betrokkenheid van degene die controleert in de totstandkoming van de documenten waarover hij een verklaring moet uitbrengen. Het lijkt noodzakelijk regels vast te leggen die conflictsituaties moeten voorkomen wanneer er ernstig gevaar bestaat voor beïnvloeding van de revisor die met de controle op de rekening is gelast. Daartegenover staat dat het, rekening houdend met de doelstelling van de regels inzake onafhankelijkheid, niet nodig is beperkingen in te bouwen wanneer het risico als onbeduidend kan worden beschouwd. De regels inzake onafhankelijkheid waarvan voorgesteld wordt ze in het Koninklijk Besluit betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren op te nemen, zijn vaak nauwkeuriger en daarom ook wat strikter dan de regels die in de meeste buurlanden gelden. In het licht van het vooropgestelde doel lijken zij evenwel niet overdreven. In tegenstelling met het advies van de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat (thans Hoge Raad voor de Economische Beroepen), verdient het de voorkeur zich aan te sluiten bij de regels van plichtenleer, aanbevolen door het IFAC, en te verbieden dat de controlevennootschap of haar vennoten enig aandeel zouden bezitten in de door hen gecontroleerde vennootschap. Een uitzondering is toegelaten voor de deelname aan een gemeenschappelijk beleggingsfonds of gelijkaardige instelling, hetgeen uiteraard geen enkel probleem stelt wanneer het beheer ervan door een derde wordt waargenomen. Bij de regels inzake onafhankelijkheid is de hamvraag of de revisor of zijn vennoten voor éénzelfde cliënt werkzaamheden mogen uitvoeren van verschillende aard, inzonderheid dan het combineren van de controle op de rekeningen en advieswerk. De wet van 21 februari 1985 tot hervorming van het bedrijfsrevisoraat laat de absolute verbodsbepaling varen en legt een tweevoudige regel op: in eerste instantie mogen de vennootschapscommissaris, zijn bedienden, vennoten of medewerkers geen opdracht aanvaarden die van aard is om de onafhankelijkheid van de commissarisfunctie in het gedrang te brengen. Vervolgens mogen uitzonderlijke of bijzondere prestaties slechts tot een bijzondere bezoldiging aanleiding geven indien dit in het jaarverslag aan de algemene vergadering wordt verantwoord. Het eerste verdeeld advies van de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat (thans Hoge Raad voor de Economische Beroepen) toont aan hoe moeilijk die vraag op te lossen is, en hoe belangrijk het is om geen definitieve beslissingen te nemen, alvorens een bespreking op Europees niveau de duurzame tendensen heeft kunnen vastleggen. Het voorstel van de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat (thans Hoge Raad voor de Economische Beroepen), zoals verwoord in zijn tweede advies, werd weerhouden als basis voor de tekst van artikel 12. Het wordt geïnspireerd door de Vennootschappenwet en laat een casuïstische interpretatie toe van het principe, volgens hetwelk niemand in staat is om een compleet onpartijdige mening uit te drukken over de kwaliteit van zijn eigen werk of over het werk van iemand uit zijn onmiddellijke omgeving. Er dient tevens te worden opgemerkt dat de revisor persoonlijk verantwoordelijk moet worden gesteld voor de verplichting tot openbaarmaking. Naast de toepassing van het vennootschapsrecht, zou hij een deontologische fout begaan indien hij niet persoonlijk toeziet op het nauwgezet naleven van de informatieprocedure.» (...) 2. ALGEMENE COMMENTAAR VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 10 JANUARI 1994 (VERSLAG 1993) In het IBR-jaarverslag over het werkjaar 1987 maakte de Raad een «status questionis» over zijn opvatting over de regels inzake onafhankelijkheid bij de uitvoering van een revisorale opdracht. Hij deelde de teksten mee die waren verwerkt in zijn advies aan de Minister van Economische Zaken betreffende de hervorming van het tuchtreglement. Met voldoening stelt de Raad vast dat die principes een leidraad zijn geweest voor de bepalingen van artikel 6 tot en met 14 van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994. We kunnen de nieuwe teksten als volgt toelichten: 2.1. Algemeen onafhankelijkheidsbeginsel De bedrijfsrevisor oefent een vrij beroep uit. Zijn loyaliteit tegenover een cliënt gaat altijd gepaard met een persoonlijke en professionele aansprakelijkheid tegenover het maatschappelijk belang. Welke opdracht de bedrijfsrevisor ook vervult, hij dient zich steeds onafhankelijk op te stellen. Hij mag zich niet dermate identificeren met het belang van zijn cliënt, dat zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid erdoor in de verdrukking zou geraken13. Desgevallend moet hij weigeren een opdracht verder te zetten, wanneer de wensen van een cliënt onverenigbaar zijn met deze maatschappelijke verantwoordelijkheid, die de naleving van wetten en bedrijfseconomische principes impliceert. Het basisprincipe is opgenomen in hoofdstuk II, waar de algemene verbodsbepalingen zijn opgenomen die betrekking hebben op de persoon van de revisor, ongeacht wanneer of waar hij zijn beroep uitoefent. Dat algemeen beginsel vinden we terug in artikel 6: «bedrijfsrevisor mag geen enkele opdracht uitvoeren, wanneer hij zich in een positie bevindt waardoor zijn onafhankelijkheid bij de uitoefening van de opdracht in het gedrang zou kunnen worden gebracht, of waardoor de vertrouwensrelatie met de partijen in de onderneming waar hij die opdracht uitvoert, zou geschaad kunnen worden». Dit beginsel wordt verder aangevuld in artikel 7, dat de bedrijfsrevisor oplegt elke opdracht te weigeren wanneer de uitoefening daarvan hem in een positie van belangenconflict dreigt te plaatsen die van aard is zijn onafhankelijke oordeel in gedrang te brengen. De principiële en algemene onafhankelijkheid is onafscheidelijk verbonden aan de uitoefening van een intellectueel beroep van dienstenverstrekking. Dit moet 13 Jaarverslag 1992-1993 van de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat; Geens, K., «Het vrije beroep», Proefschrift, K.U. Leuven, september 1986, p. 395. tevens worden erkend voor de bedrijfsrevisor die zijn beroep uitoefent binnen het kader van een arbeidsovereenkomst met een ander lid van het Instituut (zie art. 21). De bedrijfsrevisor mag dan ook onder geen beding en in geen enkele opdracht toegeven aan praktijken die niet te verdedigen zijn tegenover de wetten, reglementen of het bedrijfsleven, zelfs indien de opdrachtgever beweert de verantwoordelijkheid terzake op zich alleen te nemen. 2.2. De onafhankelijkheid bij het uitvoeren van een revisorale opdracht (IBR, Jaarverslag, 1993) 2.2.1. Principe Het principe van onafhankelijkheid wordt op een bijzondere manier ingekleurd wanneer het om revisorale opdrachten gaat. Volgens artikel 1 van het besluit zijn revisorale opdrachten enerzijds de wettelijke opdrachten die bedoeld zijn in artikel 3 van de wet, en anderzijds elke opdracht die ertoe strekt, met het oog op bekendmaking, een deskundig oordeel te geven over de getrouwheid en waarachtigheid van een jaarrekening, van een tussentijdse boekhoudkundige staat, van een waardering of van andere economische en financiële informatie, verschaft door een onderneming of instelling. Deze definitie is interessant, want hierdoor worden de controleopdrachten, die bij of krachtens de wet worden uitgeoefend, op gelijke wijze behandeld als andere opdrachten waarbij een deskundig oordeel wordt gegeven met het oog op bekendmaking, met andere woorden met het oog op het bijdragen tot het informeren van derden. Natuurlijk is het algemeen principe van de intellectuele onafhankelijkheid van de beroepsbeoefenaar van toepassing, maar er is meer. Bij een revisorale opdracht dient de revisor onpartijdig te zijn. De geloofwaardigheid van een oordeel hangt af van de onafhankelijkheid en van de bekwaamheid van de persoon die het geeft. De bedrijfsrevisor mag slechts een oordeel geven in zoverre zijn onpartijdigheid wordt gewaarborgd door zijn eigen rechtschapen en objectieve houding, alsook door de houding van de medewerkers en deskundigen wie op hij een beroep doet (art. 8). Voor het overige wordt in het Verslag aan de Koning terecht onderstreept: «De vraag naar de mogelijkheid of zelfs de wenselijkheid om een juridische definitie te formuleren voor een bij uitstek persoonlijk begrip als de onafhankelijkheid kan gesteld worden.» «Ongeacht de toestand waar het probleem ter sprake komt, houdt de onafhankelijkheid verband met de persoonlijkheid van de beroepsbeoefenaar, zijn bekwaamheid, zijn karakter en zijn opvatting over zijn maatschappelijke rol.» (...) «Toch kunnen we niet volstaan met te stellen dat de bedrijfsrevisor in de uitoefening van zijn revisorale opdrachten een objectieve en onpartijdige houding moet aannemen. Het beroep moet in wezen als onafhankelijk worden ervaren door al wie geroepen is om inzage te nemen van een verslag of van een verklaring van een bedrijfsrevisor of daar gebruik van te maken». Het is dan ook verantwoord dat, in het raam van een revisorale opdracht, de wetgever het noodzakelijk acht om de voornaamste gevaren voor de aantasting van de onafhankelijkheid te voorkomen. Het gaat erom de derden gerust te stellen door een aantal situaties, waarin de revisor in hun ogen niet onpartijdig zou schijnen, te vermijden. Overeenkomstig de considerans van de Achtste E.E.G.-richtlijn inzake de kwalificatie van de wettelijke controleur van de rekeningen, worden de onafhankelijkheidsbeginselen bij de uitvoering van een revisorale opdracht geïnterpreteerd volgens het land waar de opdracht wordt uitgeoefend. De regels van Hoofdstuk III van het Koninklijk Besluit zijn toepasselijk op alle opdrachten die in België worden uitgeoefend. Voor een toepassingsgeval: zie punt 5.1., p. 534. 2.2.2. Bloed- en aanverwantschap In vergelijking tot de vroeger bestaande tekst, brengt artikel 9 een verruiming van de toepassingssfeer van de onverenigbaarheid, terwijl het de reikwijdte ervan beperkt. De tekst van het besluit sluit in dit opzicht aan bij het Verslag aan de Koning, waarin wordt uiteengezet dat regels niet noodzakelijk zijn wanneer er geen ernstig gevaar bestaat voor beïnvloeding van de revisor die met de controle op de rekening is gelast. Er is dus onverenigbaarheid van zodra de revisor, zijn echtgenoot, een bloed- of aanverwant tot in de tweede graad één van de volgende posities bekleedt in de gecontroleerde onderneming: – voornaamste aandeelhouder van de vennootschap of eigenaar van de onderneming; voor een toepassingsgeval: zie infra punt 5.2. A., p. 537; – bestuurder, zaakvoerder, afgevaardigde voor het dagelijks bestuur of lid van het directiecomité van de vennootschap; voor een toepassingsgeval: zie infra punt 5.2. B., p. 538; – werknemer of onafhankelijke beroepsbeoefenaar die op betekenisvolle wijze bijdraagt tot het houden van de boeken of tot het opstellen van de jaarrekening of andere boekhoudkundige staten die het voorwerp zijn van een verklaring; voor een toepassingsgeval: zie infra punt 5.2. C., p. 539. Met toepassing van artikel 1 geldt de onverenigbaarheid niet alleen voor de bedrijfsrevisoren, maar ook voor alle vennoten binnen de vennootschap waarvan hij eventueel deel uitmaakt. Daartegenover staat dat de wetgever in tegenstelling tot bepaalde voorstellen die vroeger gedaan werden, niet als een gevaar voor het verlies van de onafhankelijkheid heeft weerhouden, het geval van bloed- of aanverwantschap met de leiding van verbonden ondernemingen (dochters of kleindochters), en evenmin bloed- of aanverwantschap tussen een medewerker, niet-vennoot van de revisor en diezelfde personen. De Raad beveelt evenwel aan dat de revisor zou nagaan of de familiebanden van een medewerker die geen vennoot, stagiair of gewoon personeelslid is, met bepaalde personen die een verantwoordelijke functie uitoefenen in de gecontroleerde onderneming, niet moeten beletten dat die medewerker voor controletaken in de gecontroleerde onderneming wordt ingezet. Dit is geen uitbreiding van het wettelijk voorschrift; het is gewoon met gezond verstand het algemeen beginsel, zoals bedoeld in artikel 8, toepassen. 2.2.3. Geen financiële relaties met een gecontroleerde onderneming Artikel 10 beoogt elke beïnvloeding van de oordeelsvorming van de revisor die zou voortvloeien uit een financieel belang in de gecontroleerde onderneming te voorkomen. De deelneming in het kapitaal van de gecontroleerde vennootschap, als aandeel- of zelfs obligatiehouder, in eigen naam of voor rekening van minderjarige kinderen, is verboden. Het verbod om aandelen in de gecontroleerde vennootschap aan te houden, geldt niet wanneer de effecten indirect via een gemeenschappelijk beleggingsfonds of een andere beleggingsvennootschap worden aangehouden, omdat de bedrijfsrevisor dan niet betrokken is bij het beheer van de aandelenportefeuille waarvan hij eigenaar is, indien het beheerscontract voorziet in de volledige autonomie van de beheerder en in een specifieke procedure voor de beëindiging van het contract. Overeenkomstig de bepalingen van het vennootschapsrecht schrijft paragraaf 3 ook voor dat de gecontroleerde onderneming geen leningen of voorschotten aan de bedrijfsrevisor mag toestaan, noch te zijnen behoeve waarborgen mag geven of stellen. Aangenomen mag worden dat die tekst moet gelezen worden als een verbod om nog een nieuwe lening toe te staan na de aanvaarding van een opdracht, maar dat de bedrijfsrevisor lopende overeenkomsten niet moet stopzetten, voorzover die onder normale marktvoorwaarden werden gesloten. Op dit punt is de definitieve tekst van het koninklijk besluit strenger dan het voorstel van de Raad in 1987. De beperkingen bedoeld in dit artikel, zijn niet alleen op de bedrijfsrevisor als natuurlijke persoon toepasselijk, maar ook op de revisorenvennootschap waartoe hij behoort en op alle vennoten van die vennootschap. In dit verband betreurt de Raad dat paragraaf 3 van artikel 10 een belangrijke hinderpaal is voor de vennoten van een kantoor dat belangrijke activiteiten in de banksector ontplooit. Voor een toepassingsgeval: zie infra punt 5.3. p. 542. 2.2.4. Wijze van bezoldiging Voordelen buiten honoraria moeten als ongezond worden beschouwd, omdat ze ondoorzichtig zijn. Er moet dan ook een absoluut verbod bestaan t.a.v. elk voordeel in natura dat een rechtstreekse of onrechtstreekse vergoeding voor de revisorale opdracht zou inhouden of ertoe zou strekken de revisor een welwillende houding te doen aannemen (art. 11). Wel mag het voorschrift niet in een té strenge betekenis worden gelezen, luidens welke de revisor of zijn medewerkers de geringe voordelen zouden moeten weigeren, waarvan wordt aanvaard dat zij behoren tot de geplogenheden tussen personen die elkaar vaak ontmoeten en die men hoffelijkheidshalve niet kan weigeren. 2.2.5. Financiële onafhankelijkheid Artikel 13 verwoordt een fundamenteel principe voor het vrij beroep, dat overigens al opgenomen was in artikel 7 van het tuchtreglement uit 1957: «De bedrijfsrevisoren mogen hun activiteit niet derwijze beperken dat hun beroepsinkomsten uitsluitend afhankelijk zijn of van een zeer beperkt aantal onderscheiden opdrachten of functies, of van opdrachten en functies die concreet alle afhankelijk zijn van één enkele belangengroep of van éénzelfde gezag». 2.2.6. Verbod om aan beheersbeslissingen deel te nemen Het verbod om zich in te laten met beheersbeslissingen, opgenomen in artikel 12, bedoelt in eerste instantie een rechtstreekse inmenging in het beheer van de onderneming in de hoedanigheid van bestuurder of zaakvoerder «de facto» of in rechte. Die verbodsbepaling staat al in artikel 7bis van de wet. Zij wordt bevestigd en uitgebreid tot de drie jaar die de opneming van de functie van commissaris voorafgaan. Deze bepaling geldt t.a.v. personen die een activiteit als bestuurder of zaakvoerder hebben uitgeoefend voor ze lid werden van het Instituut. Paragraaf 3 van artikel 12 bevat daarnaast een voorschrift dat moet voorkomen dat de revisor, aan wie wordt gevraagd een beheersmandaat uit te oefenen na de uitoefening van zijn controlemandaat, zijn onafhankelijkheid zou verliezen, wat hem overigens aan zijn hoedanigheid van bedrijfsrevisor zou moeten doen verzaken. Ook die mogelijkheid ligt vervat in artikel 133 W. Venn. Het tweede luik van de verbodsbepaling heeft betrekking op de gelijktijdige uitoefening van een controleopdracht en een opdracht van bijstand of advies binnen eenzelfde onderneming. In het Verslag aan de Koning vinden wij een vermeldenswaardige toelichting terzake (zie punt 1. hierboven, p. 513). Verder moeten we nog aanstippen dat artikel 12, § 2, de bedrijfsrevisor, zijn vennoten, personeel en stagiairs verbiedt om de belangen te vertegenwoordigen van een door hem gecontroleerde vennootschap. Wel bevat de verbodsbepaling één uitzondering, namelijk de vertegenwoordiging in het kader van andere wettelijke opdrachten of van opdrachten die onvermijdelijk gepaard gaan met zijn revisorale opdracht. 2.2.7. Activiteiten van de personen met wie een beroepsmatig samenwerkingsverband bestaat In artikel 1 van het koninklijk besluit lezen we de definitie van een «persoon met wie een beroepsmatig samenwerkingsverband bestaat». De oorsprong van de definitie vinden we terug in het tweede advies van de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat (thans Hoge Raad voor de Economische Beroepen) over het tuchtreglement: «elke persoon met wie de bedrijfsrevisor een georganiseerd beroepsmatig samenwerkingsverband heeft aangegaan; aan deze begripsomschrijving worden in elk geval vermoed te beantwoorden, elke vennootschap die ertoe strekt het beroep uit te oefenen, elke overeenkomst die het recht inhoudt een gemeenschappelijke benaming te gebruiken of eraan te refereren, of die een verbintenis tot wederkerige aanbeveling omvat». Deze vrij ruime begripsomschrijving zou de twijfels moeten lichten die kunnen bestaan omtrent de toepasselijkheid van de regels inzake onafhankelijkheid. Het gaat hier in hoofdorde om artikel 14 van het Koninklijk Besluit: «Indien personen met wie een beroepsmatig samenwerkingsverband bestaat, diensten verrichten voor de gecontroleerde vennootschap, dan zal de bedrijfsrevisor nagaan of de aard en de omvang van die diensten zijn eigen onafhankelijkheid niet in het gedrang brengen». Voor een toepassingsgeval: zie infra punt 5.4. p. 544. «Indien hij commissaris is, moet hij erop toezien dat de informatievoorschriften, bepaald in artikel 134 W. Venn. worden nageleefd.» Het hoeft dus voortaan geen verder betoog dat de commissaris op deontologisch vlak tekort schiet wanneer hij niet zou reageren indien in het jaarverslag de aard en de vergoeding van de diensten, verstrekt door één van de in de omschrijving bedoelde personen, niet worden vermeld. We lezen overigens een verduidelijking in die zin in het Verslag aan de Koning: «... dat de revisor persoonlijk verantwoordelijk moet worden gesteld voor de verplichting tot openbaarmaking. Naast de toepassing van het vennootschapsrecht, zou hij een deontologische fout begaan indien hij niet persoonlijk toeziet op het nauwgezet naleven van de informatieprocedure». (IBR, Jaarverslag, 1993) 3. ROL VAN DE REVISOR IN DE SCHOOT VAN VENNOOTSCHAPSORGANEN 3.1. Algemene vergadering (IBR, Jaarverslag, 1990) In een specifiek geval heeft de Raad moeten vaststellen dat een confrater voorzitter was van een algemene vergadering, ter vertegenwoordiging van afwezige aandeelhouders. Overeenkomstig zijn vorige rechtspraak, oordeelt de Raad dat de bedrijfsrevisor die binnen het kader van zijn beroep optreedt geen aandeelhouder in de schoot van de algemene vergadering mag vervangen. Wanneer hij in die hoedanigheid door het bureau van de algemene vergadering wordt aanvaard, zou een bedrijfsrevisor die niet met een wettelijke opdracht is belast de vergadering wel kunnen bijwonen als privé-raadsman van een aandeelhouder. Hij mag echter onder geen beding een mandaat als vertegenwoordiger van een aandeelhouder aanvaarden. A fortiori is het hem ook verboden als voorzitter van de vergadering op te treden, omdat die opdracht luidens de statuten alleen maar aan een lid van de vergadering mag worden toevertrouwd. 3.2. Raad van bestuur (IBR, Jaarverslag, 1994) Aan de Raad werd eveneens gevraagd naar de mogelijkheid voor de commissaris om regelmatig de vergaderingen van de raad van bestuur, of zelfs de vergadering van andere comités in de schoot van de onderneming, bij te wonen. Volgend antwoord werd door de Raad verstrekt. Er dient herinnerd te worden aan het feit dat het de commissaris verboden is zich te mengen in de beheersbeslissingen. Het gebeurt wel vaker dat hij uitgenodigd wordt om deel te nemen aan de vergaderingen van de raad van bestuur, tijdens dewelke boekhoudkundige informatie wordt besproken, maar het is zeker niet gebruikelijk dat de commissaris systematisch alle vergaderingen van de raad van bestuur zou bijwonen. Er bestaat terzake ook geen enkele wettelijke verplichting. Wat de administratieve en boekhoudkundige organisatie en het systeem van interne controle betreft, verdient het aanbeveling dat de commissaris de aandacht van de bestuursorganen van de onderneming zou vestigen op de gebreken die gevaarlijk zijn voor de toekomst. Maar zelfs in deze aangelegenheden kunnen de bestuurders hun verantwoordelijkheid niet afwentelen op de commissaris, wiens wettelijke rol bestaat in de controle van de jaarrekening, de financiële toestand en de regelmatigheid, vanuit het oogpunt van het vennootschapsrecht en van de statuten, van de verrichtingen die weer te geven zijn in de jaarrekening. 4. TOEPASSINGSGEVALLEN 4.1. Inbreng in natura en deskundigenonderzoek (IBR, Jaarverslag, 1990) In zijn Arrest van 26 januari 1983 heeft de Tweede Kamer van het Hof van Cassatie een uitspraak gedaan in verband met het beroepsgeheim dat kan ontstaan wanneer een bedrijfsrevisor achtereenvolgens belast is met twee opdrachten van verschillende aard. In casu ging het om de controle op een inbreng in natura en de aanstelling als gerechtelijk deskundige in een concordaatsprocedure. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat het de plicht van de gerechtelijke deskundige is de feiten aan te klagen die inbreuken zijn op de wet en waarvan hij bij de uitoefening van zijn functie, of vroeger bij zijn aanstelling door de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel, kennis heeft gekregen (Journal des Tribunaux 1983, p. 395). Zonder zich ook maar in het minst te willen uitspreken over de grond van dit arrest, wenst de Raad toch de aandacht te vestigen op de problemen waarmee de bedrijfsrevisor zou kunnen geconfronteerd worden wanneer hij een opdracht bij een vennootschap uitoefent – wij laten buiten beschouwing de persoon die hem zou aangesteld hebben – en hij later in dezelfde vennootschap een opdracht van gerechtelijk deskundige aanvaardt. Wegens deze moeilijkheden oordeelt de Raad dat een bedrijfsrevisor de functie van gerechtelijke deskundige zou moeten weigeren, wanneer hij vroeger een andere opdracht in dezelfde vennootschap heeft uitgevoerd. 4.2. Commissaris en waardering (IBR, Jaarverslag, 1991) Een lid heeft de Raad de vraag gesteld of de commissaris van een intercommunale zou kunnen overgaan tot de waardering van een netwerk van een gemeente die tot deze intercommunale wil toetreden, overeenkomstig artikel 8 van de wet van 1986 op de intercommunales, artikel dat voorziet in een vergoeding die wordt bepaald op basis van een deskundigenverslag. Dergelijke opdracht is uiteraard verenigbaar met de hoedanigheid van bedrijfsrevisor, maar de vraag is eigenlijk of de commissaris van de intercommunale als één van die twee deskundigen kan optreden. In dit verband antwoordde de Raad op de vraag van de confrater met volgende bedenkingen. Indien de waardering alleen maar beoogt een objectieve grondslag te verschaffen voor de prijszetting die door beide partijen moet worden bepaald, is die opdracht vergelijkbaar met de opdracht in geval van quasi-inbreng en kan zij als verenigbaar worden beschouwd. Wanneer daarentegen zou blijken dat de prijs volledig autonoom door de deskundigen wordt bepaald, en dat die de partijen bindt, dan hebben we te maken met een onverenigbare opdracht omdat die een inmenging in het beheer inhoudt en de waardering kan in geen geval gezien worden als een prijsbepaling. 4.3. Commissaris, nadien vereffenaar (IBR, Jaarverslag, 1992) Traditioneel werden vereffeningsopdrachten altijd al beschouwd als verenigbaar met het beroep van bedrijfsrevisor (zie hierboven hoofdstuk 2, punt 1.5., p. 494 e.v.). De vraag wordt nu echter gesteld of een bedrijfsrevisor, die voordien in de vennootschap de functie van commissaris uitoefende, een opdracht als vereffenaar mag aanvaarden. De Raad oordeelde dat het niet noodzakelijk een inbreuk zou betekenen op de regels inzake onafhankelijkheid wanneer aan de commissaris wordt gevraagd op te treden als vereffenaar van de vennootschap. Er bestaat slechts een beperkt gevaar voor een belangenconflict, omdat het niet de vereffenaar is die zich moet uitspreken over de aansprakelijkheid van de commissaris qualitate qua, maar wel de algemene vergadering, overeenkomstig de uitdrukkelijke bepaling van artikel 561 Wetboek van Vennootschappen. Wel zou er een moeilijkheid kunnen ontstaan, wanneer eventuele betwistingen zouden opduiken omtrent de inventaris van het vermogen van de vennootschap per datum van haar invereffeningstelling. Wanneer dergelijke betwistingen rijzen, zal de commissaris in functie de vereffeningsopdracht liever niet aanvaarden. Onder de vereffeningsmogelijkheden die de wet toelaat, is er de inbreng van het netto-actief van de vennootschap in vereffening in een of meer andere vennootschappen. Het ligt voor de hand dat de vereffenaar niet zelf het verslag kan opstellen over de inbrengen in natura. In het dossier 026/90 heeft de Tuchtcommissie duidelijk in herinnering gebracht, dat de betrokkene zich in een positie had geplaatst waarin hij zelf rechtstreeks zijn activiteit beoordeelde. Zij heeft dan ook een zware sanctie tegen de confrater uitgesproken. (zie IBR, Jaarverslag, 1990, p. 137; zie punt 5.3., p. 542 e.v.). De vraag werd gesteld of er een verschillende toestand zou ontstaan indien het verslag over de inbreng in natura gedagtekend was vóór de invereffeningstelling van de vennootschap. De Raad oordeelt dat er tussen beide gevallen geen onderscheid moet worden gemaakt, omdat er in elk geval een samengaan is van uitvoerings- en controletaken. Een ander dossier werpt de vraag op te weten in welke mate de revisor, die de functie van vereffenaar vervult, ook een functie als commissaris zou kunnen uitoefenen of aanvaarden in een vennootschap, waarin hij een deel van het maatschappelijk vermogen van de ontbonden vennootschap heeft ingebracht. In dit verband stipt de Raad aan dat in de nota's van plichtenleer van 1962 de toelating om een mandaat van commissaris te aanvaarden of uit te oefenen werd geweigerd aan leden, die ingeschreven hadden voor de oprichting van een vennootschap waarin hen het mandaat van commissaris werd voorgesteld (Vademecum 1978, p. 134). Die deontologische regels hadden voornamelijk tot doel te verhinderen dat leden van het Instituut zouden verschijnen bij de oprichting van vennootschappen, bij wijze van aanvulling voor het destijds vereiste aantal van 7 personen voor de oprichting van een naamloze vennootschap. De Raad liet overigens afwijkingen toe op het principieel verbod. Maar ook al verkeren we hier in de toestand die volkomen verschilt van de toestand die aan de grondslag ligt van de nota's van plichtenleer van 1962, toch oordeelt de Raad dat de schijnbare onafhankelijkheid van de commissaris in de ogen van derden en met name in de ogen van de geldschieters, in het gedrang komt wanneer de revisor persoonlijk betrokken is geweest bij de oprichting van de vennootschap, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van een ontbonden vennootschap, die een deel van haar maatschappelijke tegoeden inbrengt in de nieuw opgerichte vennootschap. Trouwens, wegens zijn deelname aan het uitwerken van een financieel plan, zou er een belangenconflict zijn met de waardering van de financiële situatie van de vennootschap tijdens de eerste drie jaren van de vennootschap. De Raad heeft bijgevolg geoordeeld dat degene die als oprichter is verschenen, geen mandaat van commissaris in deze vennootschap kan uitoefenen, alvorens het derde boekjaar is verstreken. (In dezelfde zin, zie Parlementaire Vraag van Senator Valkeniers nr. 639, Bull. Parl. Vr. & Antw. Senaat, 15 februari 1994, 4917.) 4.4. Uitoefening van een functie als docent en de controle van een onderwijsinstelling (IBR, Jaarverslag, 1995) In zijn verslag over het werkjaar 1994 (p. 45) stelde de Raad dat een bedrijfsrevisor die docent was in een instelling, bedoeld in het Decreet van 13 juli 1994 van de Vlaamse Gemeenschap, geen controleopdracht mag aanvaarden in de instelling waar hij doceert, en evenmin in de VZW's die de sociale voorzieningen van de instelling beheren. In de loop van het werkjaar heeft een confrater de Raad de vraag voorgelegd of die onverenigbaarheid ook geldt ten aanzien van de vennoten van de revisordocent of de andere medewerkers. Op advies van de Commissie Ethische Zaken luidt het antwoord van de Raad als volgt: Artikel 12, § 2 van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 verbiedt de bedrijfsrevisor commissaris te worden of dat te blijven in een instelling waar hij andere functies, mandaten of opdrachten uitoefent die hem ertoe brengen deel te nemen aan het beheer of de belangen van de instelling te vertegenwoordigen. Dit betekent dat, wanneer de bedrijfsrevisor-lesgever eveneens lid is van een orgaan van de instelling dat voor het administratieve of financiële beheer daarvan verantwoordelijk is, de confrater zich bevindt in een toestand die ontegensprekelijk onverenigbaar is. Met toepassing van artikel 1, 3° van het Koninklijk Besluit, heeft die onverenigbaarheid ook betrekking op de vennoten en op de vennootschap waarvan hij deel uitmaakt. Het tweede aspect slaat op de toepassing van artikel 12, § 3 van dat besluit. Luidens het voorschrift mag een revisor geen opdracht aanvaarden of verder zetten wanneer hij een taak, een opdracht of een mandaat uitoefent die van aard zou zijn de onafhankelijkheid in het gedrang te brengen. De vraag is te weten of een lesopdracht van aard is de opdracht, zoals bepaald in het decreet en die duidelijk de aard heeft van een revisorale opdracht, in het gedrang te brengen. In dit verband stelt de Commissie Ethische Zaken dat het antwoord op die vraag niet als eensluidend mag worden beschouwd. Indien de uitoefening van een leeropdracht gepaard gaat met daaraan verbonden elementen, zoals het beheer van een onderzoekscentrum, de verantwoordelijkheid voor een dienst die overeenkomsten sluit met derden, of zelfs een belangrijke academische positie, moeten we ervan uitgaan dat de onafhankelijkheid van de revisor in het gedrang zou kunnen komen. Maar wanneer de revisor daarentegen een «parttime» lesopdracht heeft en niet betrokken is bij specifieke verantwoordelijkheden in de schoot van de onderwijsinstelling, is het weinig waarschijnlijk dat zijn onafhankelijkheid in opspraak kan komen. Om de schijnbare onafhankelijkheid van de commissaris te vrijwaren, moet vermeden worden dat hij een controleopdracht aanvaardt wanneer hij een functie als docent in de instelling uitoefent. Op die manier zal hij vermijden dat hij op gelijk welk ogenblik geconfronteerd zou worden met een belangenconflict, ook al is het occasioneel en onvoorspelbaar op het ogenblik dat hij de opdracht aanvaardt. Wanneer daarentegen de onafhankelijkheid zelf niet in het gedrang komt door de aanvaarding van de lesopdracht, is er geen reden om artikel 12, § 3 toe te passen, en moet dus het principe – zoals vastgesteld door de Raad – niet noodzakelijk doorgetrokken worden naar de vennoten van de vennootschap waarvan de revisor-docent deel uitmaakt. 4.5. Arbitrage (IBR, Jaarverslag, 1996) Een confrater legde de Raad de vraag voor of een bedrijfsrevisor kan optreden als scheidsrechter in een geschil dat de onderneming, waarvan hij de commissaris is, stelt tegenover een andere onderneming die eveneens haar commissaris als scheidsrechter heeft aangewezen. In voorliggend geval ging het om een arbitrage, zoals bedoeld in de artikelen 1676 tot en met 1723 van het Gerechtelijk Wetboek. Op advies van de Commissie voor Ethische Zaken heeft de Raad de verplichtingen in herinnering gebracht van artikel 18ter, § 1, 3° en 4° van de wet van 22 juli 1953 tot oprichting van het Instituut der Bedrijfsrevisoren, die bepalen dat een bedrijfsrevisor geen opdracht mag aanvaarden onder voorwaarden die zijn objectiviteit in opspraak kunnen brengen. Dit principe wordt bevestigd in de artikelen 6 en 7 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994: volgens die bepalingen mag een bedrijfsrevisor geen opdracht aanvaarden wanneer de uitoefening ervan hem in een positie van belangenconflict zou kunnen plaatsen, die van aard is het onafhankelijke oordeel, dat hij nog moet uitbrengen, in het gedrang te brengen. Volgens de Raad is er geen principieel bezwaar tegen het feit dat beide partijen, met kennis van zaken, een arbitrageopdracht aan de commissarissen-revisoren zouden toevertrouwen, die dan – in gemeenschappelijk overleg – een derde scheidsrechter zouden aanstellen. In voorliggend geval oordeelt hij echter wel dat het gevaar op belangenconflict aanzienlijk is en dat de grootste voorzichtigheid geboden is. 4.6. Commissaris van een VZW (14) 14 (IBR, Jaarverslag, 1996) (14) Er dient rekening te worden gehouden met het feit dat in een aantal VZW’s de aan stelling van een commissaris onder de leden van het IBR verplicht is geworden krachtens de wet van 2 mei 2002 tot wijziging van de wet van 27 juni 1921 betref fende de VZW’s (B.S. 11 december 2002). Aan de Raad is de vraag voorgelegd of de bedrijfsrevisor, die lid is van een VZW, mag aanvaarden bij de vereniging de functie van commissaris uit te oefenen. Vanuit juridisch oogpunt, kan de algemene vergadering van een VZW een beroepsbeoefenaar aanduiden voor de controle op de jaarrekening van de vereniging. In de statuten kan zelfs zijn bepaald dat die aanstelling verplicht is. Indien in de statuten naar de regels van het vennootschapsrecht wordt verwezen, moeten deze integraal worden toegepast op de aldus aangestelde commissaris die de titel van commissaris voert. Indien daarover in de statuten niets vermeld wordt, kan niet worden geconcludeerd dat de beroepsbeoefenaar, aangesteld voor de controle op de rekening, zijn functie conform het Wetboek van vennootschappen uitoefent. De algemene vergadering die de beroepsbeoefenaar aanstelt voor de controle op de rekeningen zou vooraf zijn rol, zijn opdracht en ook de andere gegevens van de contractuele relatie moeten bepalen. Hij oefent geen functie van commissaris uit en a fortiori geen functie van commissaris. Vanuit ethisch oogpunt, is de vraag gesteld of een bedrijfsrevisor, die lid is van een VZW, de functie van commissaris kan uitoefenen wanneer de statuten verwijzen naar de Vennootschappenwet. Na raadpleging van de Commissie voor Ethische Zaken is het antwoord van de Raad positief. Men kan geen gelijkaardige beperkingen opleggen als deze die gelden voor het aanhouden van aandelen in een vennootschap met de rechtsvorm van een handelsvennootschap. In dit laatste 14 geval is er inderdaad een financieel belang dat in de context van een VZW onbestaande is. De hoedanigheid van lid van een VZW moet onderscheiden worden van de betrokkenheid bij het effectieve beheer van de vereniging. In dit verband dient verwezen te worden naar het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994, en meer in het bijzonder naar de regels betreffende de onafhankelijkheid bij het uitvoeren van een revisorale opdracht, die verhinderen dat de bedrijfsrevisor, die op één of andere manier bij het beheer van de VZW betrokken is, een verklaring zou geven over de rekeningen van de VZW. 4.7. Opdracht bij een onderneming in moeilijkheden – herstructureringsplan (IBR, Jaarverslag, 1990) Aan de Raad werd een vraag voorgelegd betreffende de rol die de bedrijfsrevisor mag aanvaarden in een onderneming die in ernstige financiële moeilijkheden verkeert. In het voorliggende geval was het de bedoeling van de raad van bestuur een bijzondere lasthebber te belasten met de uitwerking van een herstructureringsplan en met de onderhandelingen over dat plan, onder meer met de overheidsinstanties en financiële instellingen. Voor deze opdracht was de commissaris van de vennootschap benaderd. De Raad heeft gemeend dat de commissaris onder geen beding een mandaat mag aanvaarden ter vertegenwoordiging van een vennootschap en in het kader waarvan hij beheersdaden zou stellen en beslissingen zou treffen die de vennootschap verbinden. Dergelijk mandaat zou overigens strijdig zijn met artikel 7bis, 2° van de wet van 22 juli 1953 dat bepaalt dat de bedrijfsrevisoren geen commercieel bedrijf of een taak van bestuurder of zaakvoerder mogen uitoefenen in een handelsvennootschap of een vennootschap in de rechtsvorm van een handelsvennootschap, met uitsluiting van de professionele en interprofessionele vennootschappen, tenzij de taak hem werd opgedragen door de rechtbank. Bij de vermelding van de functie van bestuurder of zaakvoerder bedoelde de wetgever alle mandaten waarbij de vennootschap wordt vertegenwoordigd, mandaten van bestuurders, afgevaardigden voor het dagelijks bestuur of bijzondere opdrachthouders. De Raad oordeelt dat de bedrijfsrevisor zijn beroep alleen mag uitoefenen in het raam van een overeenkomst van dienstverlening die hij met de vennootschap afsluit en niet binnen een contract dat hem de mogelijkheid zou bieden om rechtshandelingen in naam van de vennootschap te stellen. De enige specifieke uitzondering die de wet vermeldt, heeft betrekking op rechterlijke opdrachten. In het geval dat aan de Raad werd voorgelegd moet men ervan uitgaan dat de bedrijfsrevisor de vennootschap wel mag bijstaan bij het uitwerken van een herstructureringsplan en in de hoedanigheid van raadsman mag deelnemen aan de gesprekken met de openbare of financiële instellingen, maar zonder een opdracht die hem in staat stelt de vennootschap te verbinden. Indien hij commissaris is, zal de confrater op basis van de gegeven omstandigheden moeten onderzoeken in welke mate de deelneming aan dergelijke besprekingen een bedreiging kan vormen voor zijn onafhankelijkheid. Dit zou niet het geval zijn wanneer de belangrijkste belanghebbende partijen, de aandeelhouders, de vertegenwoordigers van de werknemers, de openbare instellingen, uitdrukkelijk de wens hebben te kennen gegeven dat hij zou deelnemen aan de besprekingen rond het herstructureringsplan. 4.8. Regels inzake onafhankelijkheid na het ontslag als lid van het IBR (15) 15 (IBR, Jaarverslag, 1990) (15) Deze afdeling moet herzien worden in het licht van de nieuwe ontwikkelingen betreffende de «cooling off period». De Raad werd ondervraagd in verband met de beroepsmatige beperkingen waartoe de bedrijfsrevisor nog zou kunnen gehouden zijn nadat hij als lid van het Instituut ontslag heeft genomen. In het voorliggende geval luidde de vraag of een ontslagnemend confrater de taak van financieel directeur mag aanvaarden bij een vennootschap die concurrent is van de vennootschap waarvan hij vroeger de commissaris was. De Raad heeft destijds geoordeeld dat er geen juridisch bezwaar was tegen het feit dat een confrater die ontslag heeft genomen een betrekking in loondienst zou aanvaarden bij een concurrent van één van zijn vroegere cliënten. Wel moeten we onderstrepen dat de ontslagnemende revisor in zijn nieuwe functie gebonden blijft door de regels van het beroepsgeheim ten aanzien van die inlichtingen waarvan hij in zijn hoedanigheid van bedrijfsrevisor kennis heeft gekregen. Wanneer hij aan zijn werkgever fabricagegeheimen of vertrouwelijke informatie over de financiële positie van de onderneming waarvan hij de commissaris was, zou mededelen, begaat hij een overtreding die met toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek kan worden bestraft. In het algemeen is er geen bezwaar dat een confrater een overeenkomst zou ondertekenen waarin hij zich verbindt om gedurende een duur van drie jaar, volgend op de beëindiging van zijn mandaat als commissaris, geen betrekking in loondienst te aanvaarden bij een concurrent van zijn cliënt. (zie eveneens Deel 4, hoofdstuk 1, punt 1.4.4. Arbeidsovereenkomst zelfs na het einde van het mandaat, p. 486) 4.9. Deskundige bij een beheerscomité van een ziekenhuis (IBR, Jaarverslag, 1990) Het Koninklijk Besluit van 2 augustus 1985 houdende bepaalde regels in verband met het afzonderlijk beheer en de boekhouding van de ziekenhuizen die afhangen 15 van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, van een intercommunale vereniging of van een vereniging opgericht overeenkomstig hoofdstuk XII van de Organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 21 december 1989 (B.S. 4 januari 1990) bepaalt in artikel 4bis: «§ 2:Vanaf de eerste dag van de tweede maand volgend op die van de in § 1 bedoelde kennisgeving, wordt het beheerscomité van het ziekenhuis uitgebreid met deskundigen aangeduid door de Gemeenteraad van de gemeenten waarvan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn het ziekenhuis beheert. § 4:De in § 2 bedoelde deskundigen hebben medebeslissende stem. § 5:De in § 2 bedoelde deskundigen moeten houder zijn van een diploma van licentiaat in de handelswetenschappen, van handelsingenieur, van licentiaat in de ziekenhuiswetenschappen, of moeten het bewijs leveren van een ervaring van ten minste vijf jaar in een functie bedoeld in artikel 12 van de voormelde wet op de ziekenhuizen. De experten mogen geen ambtenaar of personeelslid zijn van de gemeente waarvan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn het ziekenhuis beheert, noch van het betrokken openbaar centrum zelf. § 6:Indien één of meer van de in § 2 bedoelde deskundigen het niet eens zijn met een door het beheerscomité genomen beslissing, moeten de beslissingen en de afwijkende standpunten van de betrokken deskundigen schriftelijk worden gemotiveerd en moeten de motiveringen van de afwijkende standpunten bij de beslissing worden gevoegd.» Een confrater heeft de Raad gevraagd of de functie van deskundige in deze bepaling met het beroep verenigbaar is. De Raad heeft geoordeeld dat een bedrijfsrevisor dergelijke opdracht mocht aanvaarden, op voorwaarde dat de regels inzake onafhankelijkheid worden geëerbiedigd. Een confrater zou dan ook geen opdracht als deskundige mogen aanvaarden waardoor hij een standpunt zou kunnen innemen dat afwijkt van de beslissingen genomen door het beheerscomité, wanneer hij tegelijkertijd ook een opdracht uitoefent die leidt tot het opstellen van een controleverslag over de rekeningen van een instelling die afhangt van datzelfde centrum voor maatschappelijk welzijn. 4.10. Interne-auditfunctie (16) 16 (IBR, Jaarverslag, 1994) (16) De tekst van dit gedeelte zal moeten worden aangepast in het licht van met name de nieuwe deontologische bepalingen voorgeschreven door de SEC van de E.E.G. en van de nieuwe omzendbrieven verspreid door zowel de CBF als door het Comité van Bazel. 16 De Raad van het Instituut werd om advies verzocht inzake de mogelijkheid om de functie van commissaris en van interne audit door hetzelfde revisorenkantoor te laten uitvoeren. De gestelde vraag diende te worden gesitueerd binnen het kader van de regels inzake onafhankelijkheid, en meer bepaald het artikel 12, § 2 en 3 van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994. De Raad heeft vooreerst opgemerkt dat dergelijke praktijken zich in de banksector op vraag van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen zelf voordoen, in gevallen waar de omvang van de instelling het oprichten van een interne dienst niet toelaat of rechtvaardigt. Onder voorbehoud van deze specifieke gevallen, die verband houden met de eisen van de autoriteiten, belast met de prudentiële controle, was de Raad van het Instituut, in het licht van de destijds geldende wetgeving, tot volgende conclusie gekomen: 1)Het is niet uitgesloten dat een bedrijfsrevisor, weze het de commissaris, bepaalde taken inzake interne audit aanvaardt, teneinde tegemoet te komen aan een specifieke behoefte die klaar en duidelijk door de directie van de onderneming wordt verwoord. Deze opdracht, uitgeoefend door de commissaris, is een uitbreiding van de werkzaamheden, buiten hetgeen normalerwijze vereist is voor zijn wettelijke opdracht, om op die manier tegemoet te komen aan de specifieke behoeften inzake interne controle. Deze toestand is verenigbaar met de onafhankelijke uitoefening van de opdracht van commissaris, voor zover hij zijn volledige autonomie bij het vervullen van de vereiste werkzaamheden behoudt, zelfs indien het aanvaardbaar is dat de procedures voor de interne audit worden uitgewerkt in overleg met de directie. 2)De interne-auditfunctie, begrepen in het organigram van de vennootschap, is per definitie een permanente taak en impliceert – in het merendeel van de gevallen – een hiërarchische ondergeschiktheid. Dit hield in dat een persoon of een orgaan van de vennootschap het recht heeft om dwingende instructies aan de persoon die deze functie uitoefent, op te leggen. Dergelijke specifieke en permanente opdracht diende als onverenigbaar te worden beschouwd met het uitoefenen van een mandaat van commissaris. 4.11. Bijstand in geval van een tijdelijke administratieve moeilijkheid (17) 17 (IBR, Jaarverslag, 1994) (17) De tekst van dit gedeelte zal moeten worden aangepast in het licht van de recente ontwikkeling op het vlak van de onafhankelijkheid van de bedrijfsrevisor. 17 Aan de Raad werd de vraag voorgelegd in welke mate een commissaris de boekhouddiensten van een onderneming kon helpen, gegeven dat die diensten volkomen werden verstoord ingevolge diverse technische incidenten te wijten aan de boekhoudsoftware. Deze bijstand, die met instemming van de raad van bestuur werd verstrekt, had tot gevolg dat de oorspronkelijk in de computer ingevoerde gegevens opnieuw werden verwerkt. De Raad stelde in het licht van de wetgeving vast dat het samenwerken met de ondernemingsleiding aan de herbewerking van de rekeningen op het einde van het boekjaar, wanneer diverse technische incidenten de voorbereiding van de jaarrekening ernstig hebben verstoord, in generlei mate onverenigbaar is met de functie van commissaris. Integendeel, die bijdrage was onontbeerlijk indien de onderneming binnen de gestelde termijnen tegemoet wil komen aan de informatievereiste ten behoeve van de aandeelhouders. Daartegenover staat dat het erg twijfelachtig is dat dergelijke toestand kan blijven aanslepen. Het is aan de ondernemingsleiding om zelf te zorgen voor het uitbouwen van een systeem van administratieve en boekhoudkundige organisatie dat aangepast is aan de aard en de omvang van haar bedrijf. Het is onvoorstelbaar dat computerincidenten jarenlang het boekhoudkundig beheer zouden kunnen verstoren. 4.12. Waarborgfonds – extern deskundige – lid van het beheerscomité (IBR, Jaarverslag, 1998) De Raad werd de vraag voorgelegd naar de mogelijkheid om in verschillende openbare instellingen een functie uit te oefenen die erin bestaat een advies te verstrekken inzake het toekennen van een krediet of andere adviezen betreffende het beheer van een onderneming. Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat de overheid een beroep wenst te doen op de bekwaamheid van de leden van het beroep wat betreft de analyse van de financiële staten teneinde de expertise van een aantal openbare instellingen te verstevigen. Bij wijze van voorbeeld citeren wij hier de Vlaamse Commissie voor Preventief Bedrijfsbeleid, het beheerscomité van het Waarborgfonds voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (K.B. van 19 februari 1998, B.S. 27 maart 1998), het comité van toezicht dat belast is met de opvolging van de participaties van een intercommunale (art. 28 van het decreet betreffende de Waalse intercommunales van 5 december 1996). Na het advies te hebben ingewonnen van de Commissie Ethische Zaken, oordeelt de Raad dat die functies met de uitoefening van het beroep van bedrijfsrevisor verenigbaar zijn, in de mate dat zij de revisor niet betrekken in het beheer van een onderneming in de zin van de boekhoudwet. De bedrijfsrevisor kan gevraagd worden diensten te verstrekken als extern deskundige, maar hij kan in geen geval lid zijn van een comité dat beheersverantwoordelijkheden uitoefent binnen een entiteit die als onderneming in de zin van de Boekhoudwet kan worden bestempeld. Indien de functie geen inmenging in het beheer van de onderneming inhoudt, zijn de artikelen 7bis van de wet van 22 juli 1953 of 4 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren niet toepasselijk. Op voorwaarde dat de aanstelling met toepassing van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling geschiedt, verstevigt artikel 8 van hetzelfde besluit nog het argument van de verenigbaarheid. Aldus luidde de conclusie in de drie hoger vermelde gevallen. Van zodra daarentegen de betrokken functie gezien moet worden als een beheersfunctie of een functie van vertegenwoordiging van een vennootschap met handelsvorm, behoudens in geval van één van de uitzonderingen bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit, is er zonder twijfel sprake van onverenigbaarheid. Naast de aspecten van verenigbaarheid, wenst de Raad ook nog de aandacht te vestigen op twee belangrijke gegevens: – een bedrijfsrevisor die dergelijke functies uitoefent, moet oog hebben voor het mogelijke bestaan van bepaalde belangenconflicten. In voorkomend geval moet artikel 7 van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 worden toegepast: dit heeft betrekking op de belangenconflicten die het onafhankelijke oordeel van de beroepsbeoefenaar dreigen in het gedrang te brengen. – de gewone deontologische regels blijven in voorliggende hypothese toepasselijk. Dit betekent onder meer dat wanneer de bedrijfsrevisor specifieke werkzaamheden in een vennootschap ter plaatse moet uitvoeren of indien hij overweegt kritiek te uiten op de controlewerkzaamheden van een confrater, hij de artikelen 24 en 25 van het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 betreffende een voorafgaand contact moet toepassen. 4.13. Het begrip onafhankelijk expert in het kader van een uitkoopbod (IBR, Jaarverslag, 2001, p. 128-129) De Raad heeft kennis genomen van de circulaire van de CBF van 19 december 2000 betreffende het begrip «onafhankelijk expert» in het kader van een uitkoopbod (artikel 47 van het koninklijk besluit van 8 november 1989 op de openbare overnameaanbiedingen en de wijzigingen in de controle op vennootschappen). Voornamelijk punt 3.4. van de circulaire «voorwaarden waaronder een extern auditor als onafhankelijk expert mag optreden» is voor het beroep van belang. Hierin stelt de CBF dat zij voornoemd artikel 47 voortaan als volgt zal interpreteren: «de commissaris-revisor van de bieder of de doelvennootschap (of van de met hen verbonden ondernemingen) mag niet worden aangesteld tot onafhankelijk expert in het kader van een uitkoopbod. Dit geldt ook voor de andere personeelsleden van de firma waar de commissaris-revisor werkzaam is». Zij steunt zich hierbij op volgende redenering: «Gelet op het feit dat de opdracht van een onafhankelijk expert zoals bedoeld in artikel 47 buiten het bestek valt van de werkzaamheden waarvoor de wet de commissaris-revisor een onafhankelijkheidsstatuut verleent, is de Commissie van oordeel dat de betrokkenheid van de externe auditor bij de opstelling of publicatie van een verslag over de billijkheid van de prijs van een actief of een vennootschap, of van de ruilvoorwaarden tussen twee vennootschappen, de indruk kunnen wekken dat er een belangenverstrengeling is tussen de externe auditor en zijn cliënt. Uit die betrokkenheid zou logischerwijze kunnen worden geconcludeerd dat er sprake is van een zakenrelatie die verder reikt dan de normale relatie tussen een externe auditor en zijn client.» De Raad herhaalt het standpunt dat hij ontwikkelde betreffende dit ontwerp van circulaire (zie IBR, Jaarverslag, 2000, p. 133). De Raad van het Instituut is van mening dat de commissaris «een onafhankelijk expert van de bieder» is in de zin van artikel 47 van voormeld koninklijk besluit van 8 november 1989. De Raad is eveneens van mening dat de commissaris zich kan uitspreken over de relevantie, ten aanzien van de gebruikelijke waarderingscriteria, van de «door de bieder gehanteerde» methode(s) om de vennootschap te waarderen en de prijs te rechtvaardigen. Het gaat dus om «waarderingen gedaan door anderen» (valuation work performed by others), waarover een wettelijke rekeningencontroleur zich – volgens het Europese ontwerp van aanbeveling inzake onafhankelijkheid – kan uitspreken zonder zijn onafhankelijkheid in het gedrang te brengen. Het Belgisch Wetboek van vennootschappen laat de commissaris overigens uitdrukkelijk toe dit type van opdracht uit te voeren vermits de commissarissen – in de vennootschappen die hen hebben aangesteld – een verslag moeten opstellen in het kader van een kapitaalverhoging met inbrengen die niet in geld bestaan (Artikel 602 van het Wetboek van vennootschappen). De Raad van het IBR stelt vast dat zijn advies niet werd gevolgd in de circulaire van de CBF van 19 december 2000. 5. TUCHTRECHTSPRAAK (SELECTIE VAN UITTREKSELS) 5.1. Principe van de onafhankelijkheid: Commissie van Beroep 0111/95/N (uittreksels) Na analyse van een commissarisverslag, oordeelt de Raad dat de betrokken bedrijfsrevisor tekort is gekomen aan de principes van waardigheid en onafhankelijkheid, onder andere doordat hij in zijn verslag een dubbelzinnige terminologie hanteert, doordat hij letterlijk de tekst overneemt die in het jaarverslag was aangegeven door de afgevaardigde bestuurder om het verlies van het boekjaar te rechtvaardigen, doordat hij de indruk wekt in het (mogelijke) geschil tussen de oude en de nieuwe aandeelhouder, partij te kiezen voor de nieuwe aandeelhouder, tevens zijn opdrachtgever, en doordat hij meer dan vijf maand na het verslag een groot aantal stukken aan het dossier heeft toegevoegd. Verder legt de Raad betrokkene ten laste dat hij de artikelen 15 en 17 van het reglement van plichtenleer niet heeft nageleefd wegens het ontbreken van doelgerichte en nauwgezet uitgevoerde controlewerkzaamheden en wegens het ontbreken van werkdossiers die een getrouwe weergave zijn van de uitvoering van de opdracht. De zaak is door de Raad bij de Tuchtcommissie aanhangig gemaakt na klacht van de voormalige eigenaar-bestuurder (in het uittreksel, de heer X) van de N.V. in kwestie (zie IBR, Jaarverslag, 1995, pp. 193-194). De Tuchtcommissie heeft de door de Raad weerhouden tekortkomingen bewezen geacht en een schorsing van drie maanden opgelegd. De revisor gaat in beroep, doch de Commissie van Beroep bevestigt de uitspraak: «(…) II.Over de ingestelde tuchtvordering: Overwegende dat de commissaris-revisor, naar luid van art. 64, § 1 Venn. W., de regelmatigheid controleert van de verrichtingen, weer te geven in de jaarrekening; dat de regelmatigheid van deze verrichtingen moet getoetst worden aan de wetten op de handelsvennootschappen en aan de statuten; dat hij met het oog op de algemene vergadering een omstandig schriftelijk verslag opstelt waarvan de vermeldingen in het bijzonder worden opgesomd in art. 65 Venn. W.; Overwegende dat deze controleopdracht niet betekent dat de commissarisrevisor zich mag mengen in het beheer van de vennootschap door het bestuur; dat hij slechts een controleur is, maar geen censor, dit is: een hoge Romeinse ambtenaar die «afkeurt»; Overwegende dat aansluitend op de regel van art. 64, § 1 Venn. W. tevens moet verwezen worden naar art. 65, 6° Venn. W.; dat deze bepaling vooreerst aan de commissaris-revisoren oplegt te vermelden «of zij kennis hebben gekregen» van verrichtingen of beslissingen, die een overtreding inhouden van de statuten of van de bepalingen van de wet op de handelsvennootschappen; dat aangenomen wordt dat deze bepaling, hoe algemeen ook, de verplichting van art. 64 § 1 relativeert, in die zin dat de commissaris-revisor, indien hij iedere overtreding moet melden, hiertoe slechts gehouden is in de mate hij die kon kennen, hetgeen een verdere verplichting tot fundamenteel speurwerk uitsluit; dat de vermelding van art. 65, 6° Venn. W. vervolgens mag worden weggelaten «wanneer de openbaarmaking van de overtreding aan de vennootschap onverantwoorde schade kan berokkenen, met name omdat de raad van bestuur gepaste maatregelen heeft genomen om de aldus ontstane onwettige toestand te herstellen»; Overwegende dat dit alles voorzeker niet wegneemt dat de commissaris-revisor een verplichting tot optreden heeft wanneer er grove tekortkomingen worden vastgesteld of het bestuur werkloos toeziet; Overwegende dat uit de hierboven vermelde feiten blijkt dat de betrokkene sedert 1992, als bedrijfsrevisor, prestaties verrichtte voor de groep (...) en in die hoedanigheid kennis had van de aankoop (...) door deze groep van de aandelen van de N. V. (...), eigendom van de heer X; dat hij ook wist dat er omtrent deze overeenkomst nadien betwistingen waren gerezen tussen de partijen bij dit contract; Overwegende dat hij vervolgens aanvaardde commissaris-revisor te zijn van de N. V. (...), toen de heer X ontslag nam als bestuurder van deze vennootschap en alleen de groep (...) overbleef als bestuurders en als aandeelhouders (...); dat hij (...), in de jaarrekening 1992 van de N.V. (...) een aantal correcties liet opnemen, (...); Overwegende dat deze handelingen van de betrokkene d.d. 21 juni 1994: – vooreerst werden voorafgegaan door het verslag van de raad van bestuur van de N. V (...) aan de algemene vergadering, (…) en waarin omtrent het boekjaar 1992 onregelmatigheden werden verweten aan «de vroegere eigenaar», nl. de heer X, en tevens het in rekening brengen door deze vorige eigenaar van wederrechtelijke privé kosten, vreemd aan het maatschappelijk doel; – vervolgens werden begeleid door het verslag van de commissaris-revisor dat op dezelfde dag door de betrokkene werd ondertekend en waarin hij de verwijten van de raad van bestuur (...) aan de vorige eigenaar, klakkeloos overnam; Overwegende dat de betrokkene aldus de art. 3 en 8 van het K.B. van 10 januari 1994 overtrad, waarin aan de bedrijfsrevisor de verplichting wordt opgelegd: – art. 3: iedere handeling of houding te vermijden die in strijd zou zijn, hetzij met de waardigheid, de rechtschapenheid of de kiesheid, hetzij met het respect dat hij aan zijn confraters verschuldigd is, hetzij met de onafhankelijkheid die de vrije beroepen kenmerkt; – art. 8: slechts een revisorale opdracht uit te voeren en een verslag of een oordeel te geven in zoverre zijn onpartijdigheid wordt gewaarborgd door zijn eigen rechtschapen en objectieve houding, alsook door de houding van de medewerkers en deskundigen waarop hij beroep doet; Overwegende immers dat de betrokkene, indien hij (...) aan de nieuwe eigenaar van de N. V (...) mocht adviseren dat een aantal facturen, (...), betrekking konden hebben op prestaties die verricht waren voor de vorige eigenaar persoonlijk, en bijgevolg in aanmerking kwamen voor een gerechtelijke procedure tot terugvordering, hij zich nadien niet verder mocht mengen in het beheer van de vennootschap en deze uitgaven in zijn verslag (...) aanmerken als «wederrechtelijk» of «vreemd aan het maatschappelijk doel»; (…) Overwegende dat de betrokkene alleszins het «vonnis» van de raad van bestuur niet had mogen overnemen alsof het zijn eigen oordeel was, maar er hoogstens in zijn verslag kon naar verwijzen om zodoende zijn opinie, gesteund op eigen controlewerkzaamheden, te staven; (…) Overwegende dat hij, door te handelen zoals hij gedaan heeft, inderdaad de indruk wekte partij te kiezen voor de nieuwe aandeelhouders tegen de vorige eigenaar, (...) dat deze indruk nog versterkt wordt door het feit dat hij ten tijde van zijn verslag zijn werkdossier zo karig had gestoffeerd dat hij niet steeds vijf maar toch minstens vier maanden nadien nog een groot aantal stukken diende toe te voegen; Overwegende dat meteen ook een principiële inbreuk bewezen werd op: – art. 15 van het K.B. van 10 januari 1994 dat aan de bedrijfsrevisor oplegt zijn verklaringen, certificeringen of ontledingen te steunen op de mening die hij zich gevormd heeft op grond van doelgerichte en nauwgezet uitgevoerde controlewerkzaamheden; – art. 17, eerste lid van het K.B. van 10 januari 1994 dat de verplichting oplegt bij de uitvoering van een revisorale opdracht schriftelijk aantekening te houden of te doen houden van de aard der verrichte werkzaamheden, zodanig dat een getrouwe weergave van de uitvoering van de opdracht kan verkregen worden; (…) dat, zoals gesteld door de Raad van het I.B.R., in de werkdossiers ook de nodige referenties ontbreken; III.Over de opgelegde tuchtstraf: Overwegende dat de betrokkene, volgens de stukken die aan de Commissie worden voorgelegd, nog geen tuchtsanctie onderging; dat de begane inbreuken op de essentiële plichten van waardigheid, rechtschapenheid, kiesheid en vooral van onpartijdigheid evenwel voldoende zwaar zijn om een substantiële schorsing op te leggen van drie maanden, die bij geval zal worden meegedeeld en ter kennis gebracht volgens de voorschriften van art. 35 K.B. 10 januari 1994; (...)». (IBR, Jaarverslag, 1996, p. 203) Voor andere definitieve beslissingen op dat gebied voor de periode van 1990 tot 2001, zie 0033/90, IBR, Jaarverslag, 1990, p. 140; 0061/92/N, IBR, Jaarverslag, 1992 p. 167; 0085/93/N en 0088/93/N, IBR, Jaarverslag, 1994, p. 160. 5.2. Bloed- en aanverwantschap A. Meerderheidsaandeelhouder van de vennootschap of eigenaar van de onderneming: Tuchtcommissie 0035/90/F (uittreksels) Een bedrijfsrevisor die een verslag had opgesteld over een omzetting van een vennootschap, waarin zijn echtgenote meerderheidsaandeelhouder was (IBR, Jaarverslagen, 1990, p. 141 en 1991, p. 131) kreeg in eerste aanleg een waarschuwing opgelegd. Aangezien echter het gemis aan onafhankelijkheid een bijzonder ernstige inbreuk uitmaakt, heeft de Raad beroep aangetekend. De Commissie oordeelt: «Overwegende dat het dan ook om oordeelkundige motieven is, die de Commissie van Beroep overneemt, dat de Tuchtcommissie oordeelde dat de feiten ten laste van N. waren bewezen, met dien verstande dat enerzijds deze feiten een tekortkoming betekenen aan het voorschrift van artikel 18ter, § 1, 3° van de wet van 22 juli 1953, en, anderzijds, dat de ernst ervan de straf van berisping verantwoordt; Dat dient opgemerkt dat in hoofdstuk II betreffende de rechten en de plichten van de bedrijfsrevisor, de wet van 22 juli 1953 een voor het beroep wezenlijk voorschrift bevat, waaraan N. zich niet heeft geconformeerd, namelijk dat de revisoren zich in volledige onafhankelijkheid van de betrokken personen, vennootschappen of instellingen, van hun opdracht kwijten (art. 8 § 1,) (...)» (vertaling). (IBR, Jaarverslag, 1992, p. 161) Voor andere definitieve beslissingen op dat gebied voor de periode van 1990 tot 2001, zie 0038/90/N, IBR, Jaarverslag, 1991, p. 132; 0065/92/F, IBR, Jaarverslag, 1992, p. 169 B. Bestuurder, zaakvoerder, gevolmachtigde inzake dagelijks bestuur of lid van het directiecomité van de vennootschap: Tuchtcommissie 0076/ 92/F (uittreksels): De Raad verwijst een confrater naar de Tuchtcommissie met de volgende tenlasteleggingen: «(…) A.Het dagelijks bestuur te hebben uitgeoefend van de N.V. (X) en als dusdanig een rol te hebben gespeeld in de besluitvorming en het commerciële beleid van de N.V. (Y) (...), waarvan (X), medestichter, meerderheidsaandeelhouder en afgevaardigd bestuurder was, en de echtgenote van N. (...) — luidens de akten — afgevaardigd bestuurder was van (X). B.Commissaris-revisor te zijn geweest van de N. V. (Z) (...), terwijl zijn echtgenote bestuurder was; C.Opzettelijk (...) slagen te hebben toegebracht aan genaamde (A) die klacht heeft ingediend bij de strafrechtbank (...)» De Tuchtcommissie acht de tekortkomingen, zoals door de Raad omschreven, bewezen, en oordeelt voor de op te leggen tuchtstraf als volgt: «(…) Overwegende dat uit wat voorafgaat, blijkt dat N. gedurende meer dan twee jaar op voortdurende wijze een inbreuk heeft gepleegd op de regels van onverenigbaarheid (punt A) en ook op de regels inzake onafhankelijkheid (punt B), twee regels die van wezenlijk belang zijn voor de geloofwaardigheid van het beroep van bedrijfsrevisor en vandaar rechtstreeks met de bestaansreden van het beroep zelf aanknopen; (…) Overwegende dat ten aanzien van de feiten die onder punt A ten laste van N. worden aangevoerd, de onverenigbaarheid zoals ingericht in artikel 7bis, 4°, van de wet van 22 juli 1953, gelezen moet worden als de wettelijk bepaalde onmogelijkheid om gelijktijdig met het beroep van bedrijfsrevisor activiteiten te voeren zoals N. die heeft uitgeoefend binnen de vennootschappen (X) en (Y), Dat N., naar verluid, uiteindelijk zijn aandelen in (X) via dewelke hij (Y) controleerde, aan zijn ex-partners heeft verkocht; Dat N. evenwel, samen met zijn echtgenote, de N.V. (X) controleert een portefeuillemaatschappij, die op haar beurt achttien andere handelsvennootschappen controleert of daarin een betekenisvolle deelneming bezit, en waarvan een aantal hun maatschappelijke zetel op het adres van N. hadden gevestigd, wat overigens tevens het geval was voor (Y) (...); Dat in ten minste twaalf van die vennootschappen (X) en/of mevrouw N. een functie als bestuurder, afgevaardigd bestuurder of zaakvoerder uitoefenen; Dat het bijgevolg vaststaat dat N. zich heeft ingelaten met het commerciële beleid van (X), onder meer door zich actief te mengen in het commerciële beleid van (Y), terwijl de rol die zijn echtgenote als bestuurder van (Z) zo bescheiden was dat die zelfs aan de aandacht van N. Was ontsnapt, en dat dan ook gevreesd kan worden dat dit ook het geval zou kunnen zijn in de andere vennootschappen van de groep waarvan mevrouw N. bestuurder is, in eigen naam of als vertegenwoordiger van (X); Dat die vrees in voorliggend geval des te meer is gegrond, daar N. betwistte dat,hij met het beroep onverenigbare activiteiten heeft uitgevoerd, waardoor hij blijk geeft van blindheid en de ware toedracht niet meer inziet t.a.v. één van de meest essentiële beroepsverplichtingen; Dat het redelijkerwijs niet in de verwachting ligt dat N., rekening houdend met de aanzienlijke persoonlijke financiële belangen die hij in de commerciële sector bezit, daarvan daadwerkelijk afstand zou kunnen nemen om zijn beroepsverplichtingen na te komen; Dat, in die omstandigheden, de sanctie die hem vanwege zijn tekortkomingen aan artikel 7bis, 4 ° van de wet van 22 juli 1953 moet worden opgelegd zeker niet minder mag zijn dan de schrapping; Dat de aard van die sanctie zelf uitsluit dat nog andere straffen tegen N. worden uitgesproken op grond van de feiten te zijnen laste hoger bedoeld sub B en C; (…)» (vertaling). (IBR, Jaarverslag, 1993, p. 154) C. Bediende of onafhankelijke beroepsbeoefenaar die op een betekenisvolle wijze bijdraagt tot het voeren van de boekhouding of de opmaak van de jaarrekening of enige andere financiële staat die het voorwerp uitmaken van certifiëring: Commissie van Beroep 0115/96/N en 0116/96/N (uittreksels) Zoals reeds aangegeven in IBR, Jaarverslag, 1996 (p. 210-211) betreft het voorwerp van deze (samengevoegde) tuchtdossiers een revisoraal verslag over een omzetting, opgemaakt door een bedrijfsrevisor die medewerker is van een revisorenvennootschap. Eén van de vennoten van de revisorenvennootschap, en tevens bestuurder, is aandeelhouder van de om te zetten vennootschap. De Commissie van Beroep herleidt de sanctie van de revisor-medewerker (in het uittreksel bedrijfsrevisor A) en de revisorvennoot (in het uittreksel bedrijfsrevisor B), door de Tuchtcommissie vastgelegd op een schorsing voor een duur van respectievelijk 15 dagen en één maand, tot een waarschuwing: «III.Over de onafhankelijkheid onpartijdigheid: van de bedrijfsrevisor en over zijn Overwegende dat art. 3 van het KB van 10 januari 1994 het algemeen beginsel van de art. 7bis, 4° en 8, § 1 van de wet van 22 juli 1953 in herinnering brengt: de bedrijfsrevisor moet iedere handeling of houding vermijden die in strijd zou zijn met de onafhankelijkheid die de vrije beroepen kenmerkt; dat de art. 7bis, 4° en 8, § 1 van de wet van 22 juli 1953 respectievelijk handelen over de onverenigbaarheden met het beroep van bedrijfsrevisor en over het vervullen van een controletaak; dat deze bepalingen uit de wet van 22 juli 1953 nog moeten samen gelezen worden met art. 64bis van de Vennootschappenwet dat een bijzondere regel inhoudt omtrent de commissarisfunctie; Overwegende dat het algemeen beginsel van art. 3 van het KB van 10 januari 1994 wordt verduidelijkt door de algemene verbodsbepalingen in de art. 4 tot 7 van het KB van 10 januari 1994; dat de art. 4 en 5 van dit KB verwijzen naar bepalingen omtrent de onverenigbaarheden van art. 7bis van de Wet, terwijl de art. 6 en 7 van het KB betrekking hebben op de onafhankelijkheid bij het uitoefenen van een controleopdracht18 Overwegende dat deze laatste regels omtrent de onafhankelijkheid bij het uitoefenen van een controleopdracht in de art. 8 tot en met 14 van het KB nog «versterkt worden om zeker te zijn dat in eenieders ogen de onafhankelijkheid is gewaarborgd»19; dat art. 9 aldus bepaalt: «De bedrijfsrevisor mag geen enkele revisorale opdracht aanvaarden in een onderneming waar hijzelf, zijn echtgenoot (...) één van de volgende posities bekleedt: voornaamste aandeelhouder van de vennootschap of (...) bestuurder, zaakvoerder (...)»; Overwegende dat uit deze regels en de hierboven beschreven feiten duidelijk blijkt dat er voor (bedrijfsrevisor B) een versterkt verbod bestond om de controle uit te voeren bij de omvorming van de PVBA (...) waarvan hijzelf en zijn echtgenote aandeelhouder waren, ieder voor 49,6 %, en zijn echtgenote bovendien, volgens de voorgelegde publicatie, de statutaire zaakvoerder was; dat terzake de vraag rijst of dit verbod ook gold voor (bedrijfsrevisor A) omdat zij medewerker was van de vennootschap waarin (bedrijfsrevisor B) zijn ambt van bedrijfsrevisor uitoefende; dat in dit verband enerzijds verwezen wordt naar art. 1, 3° van het KB van 10 januari 1994: «Elk voorschrift dat toepasselijk is op een natuurlijke persoon, is tevens van rechtswege toepasselijk op de revisorenvennootschap, waarvan deze persoon deel uitmaakt, alsook op alle vennoten van deze vennootschap.» – bepaling waarvan moet vastgesteld worden dat zij wel de revisorenvennootschap en haar vennoten vermeldt, maar niet de medewerkers; dat anderzijds ook art. 8 van het KB van 10 januari 1994 wordt aangehaald: «De bedrijfsrevisor haag slechts een revisorale opdracht uitvoeren en een verslag of een oordeel geven, in zoverre zijn onpartijdigheid wordt gewaarborgd door zijn eigen rechtschapen en objectieve houding, alsook door de houding van de medewerkers en deskundigen waarop hij beroep doet.» – bepaling waarin wel het begrip medewerker voorkomt; Overwegende dat deze laatste bepaling een «versterkt» verbod bevat in verband met de onpartijdigheid, gewaarborgd door een rechtschapen en objectieve 18 Over het begrip «controleopdracht», cf. het begrip «revisorale opdracht» in art. 1, 4) KB 10 januari 1994. 19 Cf. het Verslag aan de Koning, voorafgaand aan het KB van 10 januari 1994, B.S., 1994, p. 941, vierde lid. houding bij het uitvoeren van de opdracht, niet alleen van de bedrijfsrevisor en van zijn vennootschap en haar vennoten (art. 1, 3 ° van het KB) maar tevens van alle medewerkers en deskundigen – het hele kantoor dus20; dat blijkt uit een aandachtige lezing van het verslag van de Raad, dat gekozen werd – gelet op het feit dat (bedrijfsrevisor A) geen vennoot is van de vennootschap (...) – voor een overtreding van art. 8 KB 10 januari 1994; Overwegende dat deze overtreding door het onderzoek in hoger beroep ook bewezen is geworden; dat immers moet benadrukt worden dat de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van een bedrijfsrevisor in wezen moet worden ervaren door al wie geroepen is om inzage te nemen van een verslag of een verklaring of daarvan gebruik moet maken; dat de omstandigheid, dat het formele verbod van bloed- of aanverwantschap, zoals dat voorkomt in art. 9 van het KB van 10 januari 1994, niet geldt wanneer deze familiebanden bestaan in hoofde van een medewerker van de controlerende bedrijfsrevisor, niet wegneemt dat derden een schijn van partijdigheid en afhankelijkheid waarnemen wanneer zij vaststellen, zoals terzake, dat een controlerende bedrijfsrevisor, die samen met een confrater voorkomt op het briefpapier van dezelfde vennootschap, een controle verricht bij een vennootschap, waarin die confrater en diens echtgenote ieder 49,6 % van de aandelen bezitten en de echtgenote tevens statutaire zaakvoerder is; Overwegende overigens dat ook in het jaarverslag over 1993 de geciteerde passus over de bloed- en aanverwantschap in hoofde van een medewerker-nietvennoot wordt genuanceerd door de aanbeveling «dat de revisor zou nagaan of de familiebanden van een medewerker die geen vennoot, stagiair of gewoon personeelslid is, met bepaalde personen die een verantwoordelijke functie uitoefenen in de gecontroleerde onderneming, niet moeten beletten dat die medewerker voor controletaken in de gecontroleerde onderneming wordt ingezet.21; Overwegende dat (bedrijfsrevisor B) ingevolge de terzake bewezen goede professionele verhoudingen tussen hem, zijn echtgenote en zijn medewerker, (bedrijfsrevisor A), had moeten weten dat deze laatste aangezocht werd om een controle uit te voeren die hijzelf niet mocht doen; dat hij alleszins kennis nam van deze met een schijn van partijdigheid en afhankelijkheid omgeven revisorale opdracht op de algemene vergadering van 20 Cf. het Verslag aan de Koning, voorafgaand aan het KB van 10 januari 1994, B.S., 1994, p. 941, lid 9. 21 Cf. IBR, Jaarverslag, 1993, op. cit. p. 28. de gecontroleerde vennootschap, waar het verslag van (bedrijfsrevisor A) door zijn echtgenote werd voorgelezen en waar hijzelf 211 + 1 + 2 aandelen van de gecontroleerde vennootschap vertegenwoordigde, hetzij samen 214 op de 425; dat hij, als bedrijfsrevisor, minstens bij deze laatste gelegenheid had moeten reageren en eisen dat een ook naar de schijn onpartijdige en onafhankelijke confrater met de opdracht werd belast; dat hij aldus op een deontologisch verboden wijze heeft meegewerkt aan de schending van het onafhankelijkheids- en onpartijdigheidsprincipe; IV.Over de strafmaat: Overwegende dat uit de behandeling ter zitting (...) is gebleken dat een waarschuwing zal volstaan opdat de betrokkenen, waarvan niet beweerd wordt dat zij voordien al hadden gezondigd tegen de deontologie, zich in de toekomst zouden onthouden van gelijkaardige feiten, waarvan overigens ook niet bewezen wordt dat zij een nefaste invloed hadden op de kwaliteit van het verslag; (...)». (IBR, Jaarverslag, 1997, p. 205) 5.3. Afwezigheid van financiële banden met de gecontroleerde vennootschap: Commissie van Beroep 0087/93/F (uittreksels) In dit dossier (zie ook IBR, Jaarverslag, 1993, p. 162) verweet de Raad van het Instituut de revisor, enerzijds, het verslag te hebben opgesteld over de staat der activa en passiva van een coöperatieve vennootschap met het oog op de omzetting tot een (burgerlijke) BVBA, daar waar tot aan de buitengewone algemene vergadering van de om te vormen coöperatieve vennootschap van 31 juli 1992, de revisor één van de coöperanten was en dat aansluitend op die algemene vergadering, zijn zoon eigenaar was geworden van alle aandelen van de vennootschap. Anderzijds verweet de Raad de revisor het revisoraal verslag te hebben opgesteld over de staat der activa en passiva van de NV «X», met het oog op de omzetting van deze NV tot BVBA, besloten door de buitengewone algemene vergadering van 31 december 1992, die vervolgens besloot tot de fusie door de opslorping van de aldus omgevormde vennootschap met de hoger genoemde BVBA, door inbreng in deze laatste van de algemeenheid van het actieve en passieve vermogen, terwijl zijn echtgenote en zijn zoon elk voor 50 % eigenaars waren van de aandelen van de om te vormen naamloze vennootschap, waarvan zijn echtgenote bovendien bestuurder was. De Tuchtcommissie legde een schorsing van drie maanden op, onder meer op grond van volgende overwegingen: «Overwegende dat, rekening houdend met de nauwe band van respectievelijk bloedverwantschap en aanverwantschap met de personen die de betrokken vennootschappen beheerden, aangezien het zijn zoon en zijn echtgenote betreft, (de revisor) de opdrachten niet mocht aanvaarden die een verslag inhielden over de staat der activa en passiva van die vennootschappen en derhalve ook niet zijn stagiairs, waarvan één overigens de betrokken zoon is, gelasten met een deel of met het geheel van de werkzaamheden die met het oog op de opstelling van de bedoelde verslagen vereist zijn; Dat de ten laste gelegde inbreuken aldus vaststaan; Overwegende dat de Raad van het Instituut terecht de ernst van deze overtredingen onderstreept, die van aard zijn de geloofwaardigheid van het beroep van bedrijfsrevisor in de ogen van het publiek in opspraak te brengen, daar waar het precies op die geloofwaardigheid is dat de wetgever zijn vertrouwen in het beroep heeft gestoeld en het beroep een aantal specifieke opdrachten heeft toebedeeld, waaronder ook de opdrachten die de vennootschappenwet voorschrijft; Dat het wezenlijke karakter van de onafhankelijkheidsregel verbiedt om, bij wijze van verzachtende omstandigheid, rekening te houden met de hoogdringendheid die destijds zou hebben bestaan voor het opstellen van de aangevochten verslagen; Dat, integendeel, de fout die door (de revisor) werd gemaakt, des te ernstiger is dat uit de door hem uiteengezette feiten moet blijken dat het, enerzijds, zijn bedoeling was de miskenning van een fundamentele beroepsverplichting te verhelen onder een schijn van regelmatigheid, door een confrater te verzoeken zijn naam en zijn handtekening te lenen en dat hij, anderzijds, zijn stagiairs verkeerdelijk heeft ingelicht over deze verplichting die eerlang ook op hen zou rusten; Dat in deze omstandigheden de aan (de revisor) op te leggen straf niet minder mag bedragen dan een schorsing; Dat, rekening houdend met het feit dat (de revisor) nog niet het voorwerp is geweest van enige tuchtstraf, er bij wijze van welwillendheid reden kan bestaan om de duur van die schorsing tot drie maanden te beperken (...)». (eigen vertaling) De Commissie van Beroep heeft de beslissing herzien en de sanctie van schorsing herleid tot een schorsing van één maand: «Dat waar de tekortkomingen van de appellant aan de verplichting van onafhankelijkheid inderdaad bewezen zijn, men bij de beoordeling van de toe te passen sanctie niet uit het oog mag verliezen dat deze tekortkomingen fundamenteel van doen hebben met een schuldige lichtzinnige houding en zij niet de uitdrukking zijn van een opzettelijke oneerlijkheid; Dat waar de intrinsieke ernst van deze tekortkomingen de straf van schorsing, die door de Tuchtcommissie werd uitgesproken, rechtvaardigt, er toch reden is — onder meer rekening houdend met het niet bestaan van enig precedent in hoofde van de appellant en met de punctuele aard van de hem ten laste gelegde feiten — de duur van de uit te spreken sanctie te verminderen; (...)». (eigen vertaling) (IBR, Jaarverslag, 1995, p. 174) Voor andere definitieve beslissingen op dat gebied voor de periode van 1990 tot 2001, zie 0035/90/F, IBR, Jaarverslag, 1992, p. 160; 0026/90, IBR, Jaarverslag, 1990, p. 137; 0037/90, IBR, Jaarverslag, 1992, p. 162; 0038/90, IBR, Jaarverslag, 1991, p. 132; 0076/92, IBR, Jaarverslag, 1993, p. 154; 0103/94, IBR, Jaarverslag, 1995, p. 190; 5.4. Activiteiten van personen waarmee een verband van samenwerking bestaat: Commissie van Beroep 0114/95/N (uittreksels) Een bedrijfsrevisor die als vertegenwoordiger van een revisorenvennootschap gelast is met de controle van een moedervennootschap en haar drie dochtervennootschappen (zie ook IBR, Jaarverslag, 1995, p. 195), wordt door de Raad van het Instituut verweten geen ontslag te hebben genomen op het ogenblik dat hij wist dat er onderhandelingen met het oog op een overname werden gevoerd tussen de door hem gecontroleerde moedervennootschap en een derde vennootschap met wie hij een samenwerkingsverband had. Volgens de Raad begaat de bedrijfsrevisor hiermee een inbreuk op de onafhankelijkheid, waardigheid en kiesheid, temeer daar hij ook als woordvoerder voor deze transacties is opgetreden. De Commissie van Beroep hervormt de schorsing van drie maanden, zoals opgelegd door de Tuchtcommissie, en motiveert de beslissing van een berisping als volgt: «III.Over de onafhankelijkheid van de bedrijfsrevisor: Overwegende dat de commissaris-revisor door de algemene vergadering van de aandeelhouders wordt benoemd voor een vernieuwbare termijn van drie jaar; dat de onafhankelijkheid van de commissaris-revisor tegenover de algemene vergadering wordt beklemtoond, vooreerst doordat deze laatste, op straffe van schadevergoeding, de opdracht van de commissaris alleen kan beëindigen om wettige redenen (art. 64 en 64quater Venn. W.) en vervolgens door de wijze van bezoldiging (art. 64ter Venn. W); Overwegende dat art. 64bis Venn. W. voorschrijft, niet alleen dat niet tot commissaris kan worden benoemd, diegene die zich in een positie bevindt die van aard is om een onafhankelijke taakuitoefening, overeenkomstig de regels geldend voor het beroep van bedrijfsrevisoren, in het gedrang te brengen, maar bovendien dat de commissarissen niet mogen aanvaarden na hun benoeming in een dergelijke positie te worden geplaatst; dat de commissarissen aldus, tijdens hun mandaat of erna, noch in de vennootschap die aan hun controle is onderworpen, noch in een daarmee verbonden onderneming, een andere taak, mandaat of opdracht mogen aanvaarden die van aard zou zijn de onafhankelijke uitoefening van hun taak als commissaris in het gedrang te brengen; dat dit voorschrift evenzeer van toepassing is op de personen met wie de commissaris een arbeidsovereenkomst afsloot of met wie hij beroepshalve in samenwerkingsverband staat (art. 64bis, Venn. W.); Overwegende dat art. 8, § 1 W 22 juli 1953 houdende oprichting van het I.B.K., zoals gewijzigd bij de wet van 21 februari 1985, voorschrijft dat de revisor, bij het vervullen van de hem toevertrouwde controletaak handelt in volledige onafhankelijkheid van de betrokken personen, vennootschappen of instellingen; dat hij, volgens art. 3 van het KB van 10 januari 1994. betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren, iedere handeling of houding moet vermijden die in strijd zou zijn met de onafhankelijkheid die de vrije beroepen kenmerkt; dat het de bedrijfsrevisor, naar luid van art. 7 van hetzelfde KB, verboden is, niet alleen een opdracht, een functie of een mandaat te aanvaarden wanneer de uitoefening daarvan hem in een positie van belangenconflict dreigt te plaatsen, van aard het onafhankelijke oordeel dat hij moet uitbrengen in het gedrang te brengen, maar ook deze opdracht, functie of mandaat voort te zetten; Overwegende dat een commissaris-revisor aldus, tijdens zijn driejarige opdracht, zelf ontslag kan nemen; dat hij dit in principe moet doen bij gelegenheid van een algemene vergadering en nadat hij dit orgaan schriftelijk heeft ingelicht over de beweegredenen van zijn ontslag; dat hij nochtans ook buiten de algemene vergadering ontslag mag nemen, maar slechts bij gewichtige persoonlijke redenen (art. 64quinquies Venn. W); dat onder deze gewichtige persoonlijke redenen gerekend wordt: het niet langer gewaarborgd zijn van de regels van onafhankelijkheid; Overwegende dat het verslag aan de Koning, voorafgaand aan het KB van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren, nog het belang heeft benadrukt van de onafhankelijkheid 22; dat hierbij werd vastgesteld dat het niet volstaat te stellen dat de bedrijfsrevisor in de uitoefening van zijn revisorale opdrachten een objectieve en onpartijdige houding snoet aannemen; dat eveneens: «Het beroep ... in wezen als onafhankelijk (moet) worden ervaren door al wie geroepen is om inzage te nemen van een verslag of van een verklaring van een bedrijfsrevisor of daar gebruik van te maken»23; dat omtrent de vraag of een dergelijke doelstelling kan worden bereikt zonder toestanden te voorkomen waarbij abnormale drukkingsmiddelen tegenover de revisor zouden kunnen worden aangewend, in de eerste plaats werd gedacht aan – de volgende situaties: – het bestaan van familiale of persoonlijke banden tussen de revisor en de leiding van de onderneming; – financiële relaties of voordelen in natura die geen rechtstreekse bezoldiging zijn voor de verstrekte diensten; – een overdreven afhankelijkheid op het vlak van de honoraria, ten overstaan van één vennootschap, één instantie of één belangengroep; – de directe of indirecte deelneming van de revisor aan de beheersbeslissingen van een gecontroleerde vennootschap; – de betrokkenheid van degene die controleert in de totstandkoming van de documenten waarover hij een verklaring moet uitbrengen; dat meer in het algemeen de noodzakelijkheid werd vastgesteld regels vast te leggen die conflictsituaties moeten voorkomen wanneer er een ernstig gevaar bestaat voor beïnvloeding van de revisor die met de controle op de rekening is gelast; IV.Over de gegrondheid van de ingestelde tuchtvordering:dat het daarentegen niet nodig werd geoordeeld, rekening houdende met de doelstelling van de regels inzake onafhankelijkheid, beperkingen in te bouwen wanneer het risico als onbeduidend kan worden beschouwd 22 Cf. Belgisch Staatsblad, 18 januari 1994, p. 941 23 Ibidem Overwegende dat blijkt uit de sub I vermelde feiten dat de betrokkene gelast was met de controle op de rekening van een moedervennootschap en haar drie dochtervennootschappen; dat hij sinds begin mei 1995 wist dat er onderhandelingen waren tussen de door hem gecontroleerde moedervennootschap en een derde vennootschap met wie hij een samenwerkingsverband had; dat deze besprekingen werden gevoerd niet het oog op de koop/verkoop van de aandelen van de drie dochtervennootschappen; dat de betrokkene de bedoeling had ontslag te nemen in de drie dochtervennootschappen zodra de aandelen zouden verkocht zijn aan de samenwerkingsverbandvennootschap; dat hij het, volgens zijn zeggen na ruggespraak met de voorzitter van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen, niet nodig oordeelde om ontslag te nemen tijdens de onderhandelingen, en bij de moedervennootschap ook niet na het beëindigen van de besprekingen, voor zover deze beëindiging plaats had vóór 30 juni 1995, datum waarop de halfjaarlijkse boekhoudkundige staat, bedoeld in art. 64sexies Venn. W., moet worden opgesteld en, voor de vennootschappen die onderworpen zijn aan art. 3 van het KB van 18 september 1990 over de verplichtingen bij opneming van effecten in de eerste markt van een Belgische Effectenbeurs, ook een halfjaarlijks verslag over het bedrijf en de resultaten in de eerste zes maanden van het boekjaar moet worden gepubliceerd, eventueel na controle door de wettelijke toezichthouder op de rekeningen; Overwegende dat deze houding verschillende gevolgen had; dat de betrokkene vooreerst zijn mandaat verder moest blijven uitoefenen tijdens de onderhandelingen en bijgevolg de verantwoordelijkheid van de commissarisrevisor bleef dragen en kon geroepen worden op te treden; dat de terugwerkende kracht van een later ontslag hieraan niets verandert nu de opdracht van een commissaris-revisor niet alleen voortvloeit uit een contract maar tevens uit de wet en gericht is naar het maatschappelijk verkeer, zodat een louter conventioneel bedongen terugwerking geen gevolgen kan hebben naar derden toe: dat de betrokkene er vervolgens, na het afsluiten van de onderhandelingen op 30 juni 1995, kon toe gebracht worden bij de beursgenoteerde vennootschap een controle uit te voeren op de boekhoudkundige gegevens; dat hij tenslotte op het einde van het boekjaar bij de moedervennootschap de controle zou moeten verrichten, bedoeld in art. 64 Venn. W. en die ook betrekking heeft op de tijdens het afgelopen jaar verrichte verkoop van aandelen door de gecontroleerde vennootschap aan een andere rechtspersoon met dewelke hij een samenwerkingsverband had, Overwegende dat de omstandigheid dat de betrokkene bij de moedervennootschap zijn opdracht uitvoerde in college met een andere bedrijfsrevisor, terzake evenmin enige invloed heeft, vermits hij aldaar zowel de facto als de jure — en zonder dat achteraf, volgens een spitsvondige redenering, met terugwerkende kracht deze situatie de jure werd uitgewist — in functie bleef en onverminderd beroepsverantwoordelijkheid droeg; Overwegende dat de betrokkene, ingevolge de onderhandelingen gevoerd door de vennootschap met dewelke hij een samenwerkingsverband had, bijgevolg gebracht werd in een conflictsituatie tussen de gecontroleerde vennootschappen — in het bijzonder de moedervennootschap — en de samenwerkingsverbandvennootschap waarbij het gevaar voor beïnvloeding van de revisor niet als onbeduidend kan worden afgedaan, maar integendeel als voldoende ernstig moet worden beschouwd om een niet adequate reactie van de betrokkene te beschouwen als een principiële tekortkoming aan het boven beschreven onafhankelijkheidsprincipe; Overwegende dat de betrokkene wel ontslag nam in de dochtervennootschappen, zij het enkel op het ogenblik dat de samenwerkingsvennootschap eigenaar werd van deze dochtervennootschappen; dat de omstandigheid, dat dit ontslag werd verleend met terugwerkende kracht, wijst op het dubbelzinnige van deze situatie: tijdens de onderhandelingen bleef de betrokkene de facto commissaris, ook al hoefden er gedurende deze periode geen verslagen te worden opgemaakt, maar de jure werd zijn opvolger commissaris vanaf de vorige algemene vergadering; Overwegende dat de betrokkene ook toegeeft dat hij begrepen had dat er een probleem was met de moedervennootschap, nu hij beweert dat hij op dit punt het advies heeft gevraagd van de voorzitter van de Commissie van het Bank- en Financiewezen; dat hij terecht dit advies vroeg, vermits de vermelde vennootschap beursgenoteerd was; dat het probleem evenwel ook andere aspecten vertoonde, zoals hierboven reeds werd vermeld, meer bepaald een vennootschaprechtelijk — de drie jaar durende commissarisopdracht — en een tuchtrechtelijk. — de dreigende schending van de onafhankelijkheid; dat de betrokkene aldus, indien hij enige twijfel had omtrent de aan te nemen houding, ook zijn tuchtoverheid, het Instituut der Bedrijfsrevisoren, had moeten raadplegen vooraleer op het louter advies van de voorzitter van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen te beslissen dat de vennootschap, met wie hij een samenwerkingsverband had, hem niet in een conflictsituatie kon brengen door onderhandelingen te beginnen met een door hem gecontroleerde moedervennootschap omtrent de koop en verkoop van aandelen in drie eveneens door hem gecontroleerde dochtervennootschappen; dat blijkt uit wat voorafgaat dat het advies van de tuchtoverheid niets anders kon zijn dan de raad dringend ontslag te nemen, ook als commissaris van de moedervennootschap, en deze opdracht slechts opnieuw te aanvaarden nadat de onderhandelingen waren beëindigd en de daaropvolgende jaarlijkse algemene vergadering, op het verslag van een confrater, hierover had beslist; Overwegende dat de betrokkene aldus principieel is tekort gekomen aan het boven beschreven beginsel van onafhankelijkheid; dat hij bovendien gemeend heeft, als woordvoerder van het samenwerkingsverband, zelf de pers te moeten inlichten over de gesloten overeenkomst; dat de principiële schending van de onafhankelijkheid door dit optreden ook deels een inbreuk betekent op de waardigheid en de kiesheid, voorgeschreven door art. 3 van het KB 10 januari 1994; Overwegende dat de bewezen principiële schending van het onafhankelijkheids-, waardigheids- en kiesheidsprincipe niet hoeft gesanctioneerd te worden door een tijdelijke schorsing, vooreerst omdat de uitleg van de betrokkene, te goeder trouw te hebben gehandeld, geloofwaardig wordt gemaakt, o. m. door de raadpleging van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen; dat vervolgens een opzettelijke, laat staan kwaadwillige overtreding van de deontologische regels terzake niet bewezen is; dat, omwille van deze getemperde zwaarwichtigheid van de feiten, een berisping voldoende vergeldend en afschrikkend zal zijn met het oog op het door de tuchtvordering beoogde behoud, in het openbaar belang, van een onberispelijke kiesheid, een waardige standvastigheid in het gedrag en een ongeschonden naleven van de geldende zeden24; (...)». (IBR, Jaarverslag, 1997, p. 199) 24 Cf. Jean SACE, «Autonomie de 1'action disciplinaire», Rev. Dr. ULB., 4, 1991, die een Frans cassatiearrest van 12 mei 1827 aanhaalt als volgt: «... `l'action en discipline» ... a été instaurée pour maintenir dans l'intérêt public la sévérité dans la délicatesse, la dignité dans le caractère et 1'intégrité dans les moeurs ...». Voor andere definitieve beslissingen op dat gebied voor de periode van 1990 tot 2001, zie 0103/94/N, IBE, Jaarverslag, 1996, p. 197; 0121/96/F, IBR, Jaarverslag, 1996, p. 216. Hoofdstuk 4. Het beroepsgeheim (25) 25 (25) Bibliografie 1. ALGEMEEN 1.1. Wettelijke basis Artikel 458 van het Strafwetboek stipuleert: «Personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hen zijn toevertrouwd en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hun verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboeten van honderd frank tot vijfhonderd frank.» De wettelijke basis van het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor is ingeschreven in artikel 27, tweede lid van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren dat stelt: «Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de bedrijfsrevisoren, de stagiairs en de personen voor wie zij instaan. Buiten de uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht waarin dit artikel voorziet, geldt deze plicht eveneens niet voor de mededeling van een attest of van een bevestiging verricht met de schriftelijke toestemming van de onderneming waarin zij hun taak uitoefenen, of gericht binnen het kader van de hen toevertrouwde controle over de jaarrekening of de geconsolideerde jaarrekening van een onderneming, tot een commissaris of een persoon die in een onderneming naar buitenlands recht een gelijkaardige taak uitoefent als deze van commissaris». (IBR, Jaarverslag, 1991) 1.2. Voorwerp (IBR, Jaarverslag, 1991) Het beroepsgeheim behelst alle feiten en inlichtingen van vertrouwelijke aard waarvan de revisor, omwille of naar aanleiding van de uitoefening van zijn beroep, kennis heeft gekregen. Het slaat niet op de inlichtingen waarvan de publicatie door de wet verplicht wordt gesteld. Er moet een oorzakelijk verband bestaan tussen het beroep en het vertrouwelijk gegeven. 25 1.3. Personen gehouden tot het beroepsgeheim (IBR, Jaarverslag, 1991) Uit de wettekst volgt duidelijk dat niet alleen de leden van het Instituut doch ook de stagiairs en de personen wie voor de bedrijfsrevisoren instaan (b.v. bedienden die voor hem werken doch geen stagiairs zijn) onderworpen zijn aan het beroepsgeheim. Er wordt aanbevolen in de arbeidsovereenkomst die de bedrijfsrevisor en zijn personeelsleden bindt een bepaling op te nemen waarin deze verplichting uitdrukkelijk wordt opgenomen. 2. UITZONDERINGEN OP HET BEROEPSGEHEIM 2.1. Wettelijke spreekplicht (IBR, Jaarverslag, 1991) Uit de gecombineerde lezing van artikel 27 van de wet van 22 juli 1953 en artikel 458 S.W. volgt dat de bedrijfsrevisor in bepaalde gevallen moet spreken omdat de wet hem ertoe verplicht. Hij kan dan niet strafrechtelijk veroordeeld worden wegens overtreding van het beroepsgeheim. Zo volgt uit artikel 144 van het Wetboek van vennootschappen dat in het kader van de verslaggeving aan de algemene vergadering de inbreuken op de boekhoudwetgeving, de vennootschappenwet en de statuten moeten gesignaleerd worden. Uit de artikelen 444, 449 W. Venn., 219, 224 W. Venn. en 395, 399 W. Venn. en de analoge bepalingen voor de quasi-inbreng volgt dat de revisor in zijn verslag een aantal gegevens moet opnemen. In deze gevallen moet de bedrijfsrevisor het houden bij de opname van informatie die de wet oplegt. Meer gegevens meedelen, die niets te maken hebben met het specifieke door de wet vereiste verslag zou als een inbreuk op het beroepsgeheim kunnen beschouwd worden. Daarnaast legt de vennootschappenwet ook in een reeks andere artikelen (omzetting, interimdividenden, enz.) de bedrijfsrevisor op te spreken via zijn verslagplicht. 2.1.1. Voorbeelden van uitzonderingen uit het vennootschapsrecht A. Mededeling aan de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel Overeenkomstig artikel 138 van het Wetboek van vennootschappen kan de commissaris aan de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel zijn vaststellingen meedelen, indien de continuïteit van de gecontroleerde vennootschap gevaar loopt en daaraan niet met de passende maatregelen werd geremedieerd. B. Melding in het controleverslag van verrichtingen gedaan of beslissingen genomen met overtreding van de statuten of de bepalingen van het Wetboek van vennootschappen De commissaris heeft de meldingsplicht om verrichtingen gedaan of beslissingen genomen met overtreding van de statuten of de bepalingen van het Wetboek van vennootschappen (artikel 144, 6° W. Venn.) in het controleverslag te vermelden. Deze vermelding kan worden weggelaten wanneer de openbaarmaking van de overtreding aan de vennootschap onverantwoorde schade kan berokkenen, met name omdat het bestuursorgaan gepaste maatregelen heeft genomen om de aldus ontstane onwettige toestand te herstellen. C. Vraag om informatie vanwege de algemene vergadering van aandeelhouders De commissarissen geven antwoord op de vragen die hen door de aandeelhouders worden gesteld met betrekking tot hun verslag (artikel 540, tweede lid W. Venn.). Hoewel niet ingeschreven in het Wetboek van vennootschappen, is de rechtsleer van mening dat de commissaris niet dient te antwoorden op vragen die van aard zijn een ernstig nadeel te berokkenen aan de vennootschap. D. Informatie aan de ondernemingsraad In elke vennootschap waar een commissaris is benoemd, dient deze bij het niet kunnen afgeven van de certificering of bij het vaststellen van leemten in de aan de ondernemingsraad verstrekte economische en financiële inlichtingen, het bestuursorgaan daarvan op de hoogte te brengen. Indien laatstgenoemde daaraan geen gevolg geeft binnen de maand volgend op zijn tussenkomst, dient de bedrijfsrevisor op eigen initiatief de ondernemingsraad daarvan in kennis te stellen (artikel 151, 4° W. Venn.). 2.1.2. Voorbeelden van specifieke reglementeringen Bepaalde bijzondere wetgeving, in casu financiële wetgeving en de verzekeringswetgeving, legt de bedrijfsrevisoren op om met gerechtelijke of administratieve autoriteiten samen te werken door laatstgenoemden te informeren over inbreuken en schendingen van de wetgeving waarvan ze in de uitoefening van hun functie kennis zouden krijgen. A. Wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen Overeenkomstig artikel 55, 4° van voorvermelde wet hebben de erkende revisoren van kredietinstellingen de verplichting om beslissingen of feiten te melden die kunnen leiden tot een weigering van certificering van de jaarrekening of tot het formuleren van een voorbehoud aan de Commissie voor het Bank- en Financiewezen. B. Wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen Artikel 40 van voorvermelde wet bevat een soortgelijke verplichting voor de erkende revisor als artikel 55, 4° van de wet van 22 maart 1993 ten aanzien van de Controledienst voor de Verzekeringen. C. Wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs Artikel 101, 4° van voormelde wet machtigt de door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen erkende revisoren om bij de uitoefening van hun opdracht in een beleggingsonderneming naar Belgisch recht, in afwijking van hun beroepsgeheim, de inbreuken op de wetgeving in verband met hun opdracht mede te delen aan de Commissie voor het Bank- en Financiewezen. D. Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld Overeenkomstig artikel 14bis van voormelde wet moet de commissaris, wanneer hij feiten vaststelt waarvan hij weet dat ze verband houden met witwassen van geld of die bewijsmateriaal voor witwassen voor geld kunnen vormen, onmiddellijk de Cel voor Financiële Informatieverwerking verwittigen. 2.2. Uitzonderingen verbonden aan een gerechtelijke procedure 2.2.1. Getuigenis in rechte (IBR, Jaarverslag, 2001) Uit de gecombineerde lezing van artikel 27 van de wet van 22 juli 1953 en artikel 458 S.W. volgt een andere uitzondering dan de wettelijke verplichting om te spreken: de bedrijfsrevisor schendt het beroepsgeheim niet indien hij als getuige op burgerlijk en op strafrechtelijk gebied voor het gerecht wordt gedaagd en spreekt. Hierbij dient benadrukt dat de bedrijfsrevisor in dit geval niet verplicht is te spreken: hij heeft de keuze, doch indien hij spreekt is hij niet strafbaar. 2.2.2. Rechten van verdediging In de situatie dat een bedrijfsrevisor als verdachte gehoord wordt en in toepassing van de rechten van verdediging, kan de bedrijfsrevisor spreken zonder het beroepsgeheim te overtreden. Hij kan alle elementen inroepen die hij nuttig acht voor zijn verdediging, zelfs indien zijn cliënt hem vraagt het geheim te bewaren. Ook hier geldt dat de betrokkene de keuze heeft tussen zwijgen en spreken. 2.2.3. Huiszoeking en aard van de documenten die in beslag kunnen worden genomen Sommige bewijselementen vallen klassiek onder het beroepsgeheim en kunnen niet in beslag worden genomen, met name de voorwerpen of bescheiden die hun ontstaan hebben gevonden in de relatie tussen de cliënt en de noodzakelijke vertrouwensman (de briefwisseling met zijn cliënt en de nota’s van de cliënt en van de bedrijfsrevisor). 2.2.4. Door de onderzoeksrechter afgevaardigde persoon (IBR, Jaarverslag, 1999, p. 228-229) Het Instituut is ondervraagd teneinde te weten in welke mate de getuigenis van een bedrijfsrevisor kan afgenomen worden op verzoek van een onderzoeksrechter door een persoon die door deze laatste hiertoe is aangeduid. Eerst en vooral moet worden opgemerkt dat de deontologie van de bedrijfsrevisor geen enkele vereiste omvat die verder zou gaan dan de wettelijke vereiste, en dat bijgevolg de bedrijfsrevisor een getuigenis in rechte kan afleggen. Wanneer de gegevens vallen onder zijn beroepsgeheim, kan hij echter oordelen dat hij het stilzwijgen dient te bewaren. Moet worden beschouwd als persoon die een getuigenis in rechte moet afleggen, de persoon die door de onderzoeksrechter wordt verzocht om hem een mondelinge of schriftelijke verklaring af te leggen. Het horen van de getuigen ter gelegenheid van een onderzoek is onderworpen aan de artikelen 71 tot 86 van het Wetboek van Strafvordering. Zelfs indien artikel 73 bepaalt dat het verhoor wordt gedaan door de onderzoeksrechter, heeft het Hof van cassatie geoordeeld dat deze vorm van rechtspleging, noch substantieel, noch op straffe van nietigheid voorgeschreven is. Hieruit kan worden afgeleid dat de onderzoeksrechter iemand kan afvaardigen om een getuige te verhoren. Niets belet de bedrijfsrevisor om te antwoorden op de vragen die hem gesteld worden door de door de onderzoeksrechter aangeduide persoon. In het geval dat hij het noodzakelijk zou achten, in functie van bijzondere omstandigheden, kan evenwel overwogen worden dat hij vraagt dat zijn getuigenverhoor rechtstreeks door de optredende magistraat wordt afgenomen. 2.3. De toestemming van de cliënt (IBR, Jaarverslag, 1989) Artikel 27 van de wet van 22 juli 1953 voorziet uitdrukkelijk als uitzondering op het beroepsgeheim: de mededeling van hetzij een attest, hetzij een bevestiging met de schriftelijke toestemming van de onderneming waarbij de bedrijfsrevisor zijn taak uitoefent. In dit verband dient gewezen op de restrictieve interpretatie van de begrippen «attest» en «bevestiging». Het gaat hier noodzakelijkerwijze om informatie die reeds in het bezit is van de bestemmeling die een bijkomende garantie vraagt over de juistheid ervan. Het gaat niet om het louter doorgeven van informatie. 2.4. Mededelingen aan andere revisoren of beroepsbeoefenaars (IBR, Jaarverslag, 1989) Attesten of bevestigingen aan specifieke personen kunnen zelfs zonder toestemming van de vennootschap worden doorgegeven (artikel 27 van de wet van 22 juli 1953). Het gaat echter enkel om mededelingen binnen het kader van de hen toevertrouwde controle over de jaarrekening of de geconsolideerde jaarrekening en uitsluitend met een commissaris als bestemmeling of een persoon die in een onderneming naar buitenlands recht een gelijkaardige taak uitoefent als een commissaris. 3. TOEPASSINGSGEVALLEN 3.1. Algemeen 3.1.1. Kwaliteitscontrole (IBR, Jaarverslag, 1991) De kwaliteitscontrole in de schoot van een maatschap of onder onderscheiden kantoren houdt geen schending in van het beroepsgeheim wanneer aan volgende voorwaarden is voldaan: – het onderzoek mag alleen maar uitgevoerd worden door personen die ten aanzien van de verplichting tot beroepsgeheim dezelfde waarborgen bieden als de revisor; – de dossiers zullen ter plaatse worden ingezien. Het volledige dossier moet voortdurend onder de bewaring blijven van de revisor die er de verantwoordelijkheid voor draagt. Geen enkel afschrift van een stuk dat uit het dossier van de cliënt wordt gelicht mag buiten de controle van de voor het dossier verantwoordelijke revisor in omloop worden gebracht. 3.1.2. Gebruik van informatie door het personeel (IBR, Jaarverslag, 1991) De bedrijfsrevisor mag, noch in eigen belang noch in het belang van een derde, enig voordeel halen uit de vertrouwelijke informatie waarvan hij naar aanleiding van een controleopdracht kennis zou hebben gekregen. Zelfs de opdrachtgever kan hem van deze verplichting niet ontslaan. De revisor moet de gepaste maatregelen treffen om te vermijden dat zijn medewerkers of bedienden die kennis zouden krijgen van inlichtingen die door het beroepsgeheim gedekt worden, hiervan in eigen belang of in het belang van om het even welke derde, gebruik zouden maken. 3.1.3. Betrekkingen tussen cliënten (IBR, Jaarverslag, 1991) Wanneer hij verscheidene cliënten heeft die met elkaar handels- of financiële betrekkingen onderhouden, dient de revisor bijzonder attent te zijn op het gevaar van onvrijwillige schending van het beroepsgeheim. 3.1.4. Bestuur der belastingen (IBR, Jaarverslagen, 1991 en 1998) De bedrijfsrevisor is tot het beroepsgeheim gehouden tegenover alle openbare besturen met inbegrip van het bestuur der belastingen. Wat dit laatste betreft, is het nodig te herinneren aan artikel 334 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen, luidens hetwelk dit bestuur aan het tuchtorgaan van het Instituut (de Raad) een verzoek kan richten om na te gaan of, en gebeurlijk in hoeverre, de gevraagde inlichtingen door het beroepsgeheim gedekt zijn. Een bedrijfsrevisor richt zich tot het Instituut met de vraag of een B.T.W.controleur het recht heeft om op basis van artikel 62, § 1 van het B.T.W.-wetboek bepaalde documenten of inlichtingen uit de revisorale werkdocumenten te eisen. De betrokken bedrijfsrevisor werd door de B.T.W.-controleur aangesproken in het kader van zijn verslag over een inbreng in natura. Vooreerst brengt de Juridische Commissie in herinnering dat de bedrijfsrevisor in toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek gehouden is tot het beroepsgeheim. Indien hij de schriftelijke toestemming zou krijgen van zijn cliënt om bepaalde vertrouwelijke documenten door te geven, zou hij kunnen overwegen om tóch in te gaan op het verzoek van de B.T.W.-controleur. Hij kan hiertoe echter nooit verplicht worden. De Juridische Commissie is dus van oordeel dat artikel 458 S.W. primeert op artikel 62, § 1 van het B.T.W.-wetboek. In dit laatstgenoemde artikel wordt gesteld: «Eenieder is gehouden, op ieder verzoek van de ambtenaren van de administratie die de belasting over de toegevoegde waarde onder haar bevoegdheid heeft, mondeling of schriftelijk alle inlichtingen te verschaffen die hem gevraagd worden, teneinde de juiste heffing van de belasting in zijnen hoofde of in hoofde van derden na te gaan». Ten slotte vestigt de Commissie de aandacht op het feit dat de toepassing van artikel 458 S.W. uiteraard betrekking moet hebben op gegevens die vertrouwelijk zijn. 3.1.5. Betrekkingen met derden niet gebonden door het beroepsgeheim (IBR, Jaarverslag, 1991) Wanneer het nodig blijkt het advies in te winnen van personen die tot een beroep behoren, dat niet door het beroepsgeheim is gebonden, om zodoende tegemoet te komen aan de instructies van een cliënt, dan moet de revisor deze laatste op de hoogte brengen van zijn bedoeling om deze personen te raadplegen alsmede van het feit dat zij niet door tuchtregels inzake beroepsgeheim gebonden zijn. 3.1.6. Organen van het Instituut (IBR, Jaarverslag, 1980) De leden van de organen van het Instituut zijn tot geheimhouding verplicht, zelfs tegenover hun vennoten en medewerkers, voor alle problemen m.b.t. bijzondere gevallen, en onder meer in verband met de stage, de tucht, de financiën en het toezicht. 3.1.7. Kopie van in beslag genomen bescheiden (IBR, Jaarverslag, 1994) In de mate dat de bedrijfsrevisor van de onderzoeksrechter de toestemming zou hebben verkregen om een aantal in beslag genomen bescheiden in kopie te bewaren, moeten die (...) behandeld worden volgens de gebruikelijke regels inzake het beroepsgeheim. Met andere woorden, die stukken zouden overhandigd kunnen worden aan een vennootschapsorgaan dat verantwoordelijk is voor de vennootschap die de controle heeft gevraagd, maar onder geen beding mag de revisor die mededelen aan andere personen zonder zijn verplichtingen te overtreden. Aangezien het echter om in beslag genomen stukken gaat, moet de bedrijfsrevisor met de grootste omzichtigheid handelen en dit verantwoordt dat hij contact opneemt met de onderzoeksrechter voor elk gebruik dat van die stukken zou kunnen worden gemaakt. 3.1.8. Misbruik van voorkennis (IBR, Jaarverslagen, 1989 en 1990) De bedrijfsrevisor is al gebonden door het beroepsgeheim met toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek, waarnaar artikel 27 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren verwijst. Eenzelfde zwijgplicht geldt eveneens voor de stagiairs en voor het personeel dat onder zijn verantwoordelijkheid werkt. Toch kunnen artikel 458 en het misbruik van voorwetenschap toegepast worden. De straffen die in het nieuwe artikel worden bepaald zijn inderdaad zwaarder dan de sancties in geval van schending van het beroepsgeheim. Bovendien kan de betrokkene ook veroordeeld worden tot betaling van een bedrag dat geheel of gedeeltelijk overeenstemt met de winst die werd gemaakt of met het verlies dat werd vermeden. Daarnaast moeten we nog de toepassing vermelden van artikel 1 van het koninklijk besluit van 22 oktober 1934 waarbij aan bepaalde veroordeelden en aan de gefailleerden verbod wordt opgelegd bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen en waarbij aan de rechtbanken van koophandel de bevoegdheid wordt toegekend dergelijk verbod uit te spreken. De wet van 4 december 1990 op de financiële verrichtingen en de financiële markten (B.S. 22 december 1990) heft artikel 509quater van het Strafwetboek op en vervangt dat artikel door de artikelen 181 tot 192 die de toepassing zijn van de Richtlijn 89/592/EEG van 13 november 1989 tot coördinatie van de reglementering inzake transacties van ingewijden. Zoals dit onder de vroegere wetgeving ook het geval was, worden de bedrijfsrevisoren ook in deze bepalingen bedoeld, voorzover zij uit hoofde van hun beroep toegang kunnen krijgen tot bevoorrechte informatie (art. 182). Luidens artikel 181 van de wet wordt onder bevoorrechte informatie verstaan: «de bij het publiek niet bekende informatie die voldoende duidelijk is en betrekking heeft op één of meer emittenten van effecten of van andere financiële instrumenten of op één of meer effecten of andere financiële instrumenten en die, indien zij openbaar zou worden gemaakt, een aanzienlijke invloed zou kunnen hebben op de koers van dit (deze) effect(en) of van andere financiële instrumenten.» Het toepassingsveld van de strafbepalingen wordt verruimd tot de effecten of andere financiële instrumenten die genoteerd worden op de gereglementeerde markt van een andere lidstaat van de EU (art. 185). De wet verbiedt: 1º deze bevoorrechte informatie aan een derde mede te delen, tenzij in het kader van de normale uitoefening van hun werk, beroep of functies; 2º op grond van deze bevoorrechte informatie, aan een derde, aan te bevelen effecten of andere financiële instrumenten te kopen of te verkopen, dan wel ze door een derde te laten kopen of verkopen. De wet bekrachtigt de zware straffen die voordien al in de wetgeving waren bepaald. Zij schrijft ook een procedure voor waarbij de Commissie voor het Bank- en Financiewezen mee kan werken aan de toepassing van de wet door alle inlichtingen, bescheiden of stukken mede te delen die voor het onderzoek van het dossier nuttig geacht worden. 3.1.9. Vertrouwelijke informatie vernomen bij de uitoefening van een andere opdracht (IBR, Jaarverslag, 1989) Een confrater heeft om het advies van het Instituut verzocht in volgende feitensituatie. De betrokkene was commissaris van een vennootschap waarvan de boekhouder opstapte. Er werd toen een interimboekhouder aangeworven wie van de naam aan de commissaris niet onbekend was: het was de vroegere boekhouder van een andere klant, die wegens frauduleuze praktijken het bedrijf had moeten verlaten. Tegen deze boekhouder liep, volgens de laatste informatie van de commissaris, nog een rechtszaak. Hij vroeg dan ook het curriculum vitae van de man. Het desbetreffende document van het interimagentschap werd hem overhandigd. Daarin kwam de vroegere werkgever inderdaad voor, maar met de maatschappelijke benaming die reeds jaren geleden werd veranderd, zodat controle bemoeilijkt werd. Wat kon de commissaris doen? Kon hij zonder meer aan de raad van bestuur van de gecontroleerde vennootschap de informatie meedelen waarover hij beschikte i.v.m. hun interimboekhouder? Op deze vraag kon de Raad enkel ontkennend antwoorden aangezien de informatie valt onder het beroepsgeheim; het gaat om inlichtingen vernomen bij de uitvoering van een opdracht bij een vennootschap en deze kunnen niet aangewend worden in het kader van een commissarismandaat bij een andere vennootschap. Het enige wat de confrater kon doen was de raad van bestuur mondeling aanbevelen meer informatie over hun boekhouder te bekomen, dan wat uit het curriculum vitae blijkt. Het is dan uiteindelijk aan de vennootschap zelf om de nodige informatie te vergaren en haar conclusies te trekken. Iedere meer ingrijpende interventie van de commissaris zou, hoe dan ook, een schending van het beroepsgeheim geweest zijn. Een andere confrater werd met een al even moeilijke situatie geconfronteerd. Hij wordt betrokken bij een fusie van twee vennootschappen waarvoor hij het inbrengverslag tekent. Hij stelt tijdens zijn controlewerkzaamheden vast dat één van de bij de fusie betrokken vennootschappen een onroerend goed verkocht heeft aan een derde vennootschap waar de betrokken confrater commissaris is. De verrichting ging gepaard met het opstellen van een compromis, het betalen van een voorschot en het toekennen van een lening. In de fusievennootschap werd dat allemaal boekhoudkundig verwerkt, maar in de derde vennootschap is van de verrichting geen spoor te vinden. De confrater stelde zich natuurlijk de vraag of hij daarover iets kon schrijven in zijn verslag per einde boekjaar voor de derde vennootschap en vroeg het Instituut om advies. Ook hier was de informatie vernomen in het kader van de fusie gedekt door het beroepsgeheim. Indien de onroerende verrichting evenwel wordt gedetailleerd in het inbrengverslag, is dit geen geheim meer en kan de commissaris de raad van bestuur van de derde vennootschap met dit verslag confronteren. Indien deze elementen niet in het verslag opgenomen zijn, speelt het beroepsgeheim ten volle en mag de bedrijfsrevisor bij de uitoefening van zijn functie van commissaris in de derde vennootschap geen gebruik maken van gegevens vernomen tijdens de opstelling van het inbrengverslag voor een andere vennootschap. In dit geval heeft de Raad aanbevolen de controle in de derde vennootschap te verscherpen in de hoop toch enig spoor van de transactie te vinden, waarna de raad van bestuur om uitleg kan gevraagd worden. Indien geen spoor gevonden wordt, kan enkel aan de raad van bestuur gevraagd worden schriftelijk te bevestigen dat de door de vennootschap verstrekte informatie volledig is. Eenmaal dit document in het bezit is van de commissaris, kan hem nog moeilijk nalatigheid in de uitoefening van zijn mandaat bij de vennootschap verweten worden. 3.1.10. Vordering tot betaling van honoraria en voorlegging van de werkdossiers (IBR, Jaarverslag, 1998) Een commissaris dagvaardt een cliënt omwille van niet-betaling van het ereloon voor zijn mandaat. De cliënt beweert echter dat er geen prestaties zouden geleverd zijn. De raadsman van de revisor wenst aan de rechtbank de volledige auditdossiers voor te leggen teneinde die bewering te ontkrachten. Is dit mogelijk? Vooraleer in te gaan op de vraag of het beroepsgeheim hierdoor in het gedrang kan komen, kan er gewezen worden op het feit dat bij de aanstelling van een commissaris door de algemene vergadering, de bezoldiging wordt vastgelegd en dat er mag vanuit gegaan worden dat de commissaris zijn controleopdracht uitvoert overeenkomstig de wettelijke en professionele voorschriften. Het lijkt dan ook dat de commissaris niet het initiatief moet nemen om zijn uitgevoerde controlewerkzaamheden aan te tonen, opdat hij de betaling van het hem verschuldigde ereloon zou bekomen. Op het vlak van het beroepsgeheim kan gesteld worden dat in de werkdocumenten inderdaad een getrouwe weergave van de uitvoering van de opdracht kan verkregen worden en dat deze dossiers aan de betrokken bedrijfsrevisor toebehoren. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat de werkdossiers onvermijdelijk vertrouwelijke gegevens bevatten waarvan de revisor, omwille of naar aanleiding van de uitoefening van zijn beroep, kennis heeft gekregen. De wettelijke bepalingen inzake het beroepsgeheim, met name artikel 458 van het Strafwetboek en artikel 27, tweede lid van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van het IBR, omvatten een aantal expliciete uitzonderingen op het beroepsgeheim. De spontane overlegging van de werkdocumenten door de bedrijfsrevisor aan de rechtbank in het kader van een vordering tot betaling van honoraria, valt evenwel niet onder de wettelijk bepaalde uitzonderingen. Sommigen oordelen dat de revisor toch het recht zou hebben om de nodige bestanddelen aan te voeren die de gegrondheid van zijn vordering moeten ondersteunen. Zoals terecht door Prof. M. Franchimont gesteld (zie «Het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor», B.C.N.A.R., 1986/2, p. 35-36) verdient het wel aanbeveling dat hij van een grote omzichtigheid zou blijk geven en dat hij alleen maar die zaken zou openbaren die voor de verdediging van zijn rechten strikt noodzakelijk zijn. 3.2. Mededelingen 3.2.1. Aan de curator (IBR, Jaarverslagen, 1993, 1994 en 2001) Het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor is minder een kwestie van beroepsmatige interpretatie, maar veeleer de gewone toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek dat toepasselijk is op de bedrijfsrevisoren zoals op de leden van de balie. De vraag is dan ook niet of het beroepsgeheim al dan niet tegenover de curator kan worden ingeroepen, maar wel of er sprake is van één van de uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek en artikel 27 van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van het Instituut der Bedrijfsrevisoren. Vanuit de zorg om een goede samenwerking te bevorderen tussen de curator en een vroegere commissaris van een gefailleerde vennootschap, is het normaal dat de revisor aan de curator een afschrift bezorgt van de stukken waarvan hijzelf een kopie van de vennootschap heeft ontvangen, alsook een afschrift van de verslagen die hij met toepassing van de wet aan de vennootschap heeft gericht. Artikel 458 van het Strafwetboek komt daarbij niet ter sprake, aangezien het informatie betreft die niet als vertrouwelijk werd verkregen of overhandigd. Met betrekking evenwel tot de controlenota's, de onderzoeks- of bewijskrachtige gegevens die in het controledossier van de revisor aanwezig zijn, zelfs indien het om een wettelijke controleopdracht gaat, oordeel de Raad van het IBR dat het hier wél gegevens zijn die vertrouwelijk zijn en het geenszins stukken betreft waarvan de vennootschap de mededeling had kunnen eisen. De curator heeft niet meer rechten dan de vennootschap. In het bijzonder in het kader van de curatele van een faillissement wordt er vaak beroep gedaan op de diensten van de bedrijfsrevisor. Ook hier rijst de vraag of de bedrijfsrevisor gehouden is door het beroepsgeheim. In het voorgelegde geval bestond de opdracht erin in het bijzonder de gebreken van de bestuurders te belichten in het kader van het bestuur van vennootschappen die deel uitmaken van een groep. De curatoren hebben een kopie van het verslag van de bedrijfsrevisor bezorgd aan het parket, voor zover het de strafrechtelijke inbreuken in het licht brengt. Het parket heeft een deskundige aangesteld die belast is met het analyseren van de boekhouding van de vennootschap. Daarom werd hem het verslag van de bedrijfsrevisor die werd aangesteld door de curatele bezorgd. De bedrijfsrevisor weigert zijn werkdocumenten over te maken aan de deskundige in de mening dat hij gehouden is door het beroepsgeheim. Het parket vraagt zich af wat de draagwijdte is van het beroepsgeheim waaraan de bedrijfsrevisor, die niet is tussengekomen in de hoedanigheid van commissaris maar belast werd met een opdracht als deskundige, is gehouden. Volgens het parket zijn de deskundigen die een beroep uitoefenen dat onderworpen is aan het beroepsgeheim (bijvoorbeeld bedrijfsrevisoren) die belast zijn met een opdracht in het kader van een juridisch mandaat, niet gehouden tot het beroepsgeheim ten aanzien van de verzoekende juridische instanties. Na het advies te hebben ingewonnen van de Juridische Commissie is de Raad van mening dat de curatele geen recht van toegang heeft tot de werkdocumenten van de bedrijfsrevisor. De bedrijfsrevisor is derhalve evenmin verplicht zijn werkdocumenten aan de deskundige te bezorgen. De Juridische Commissie vestigt de aandacht op het feit dat de revisor niet is tussengekomen in de hoedanigheid van deskundige voor de rechtbank, maar wel op vraag van de curatele. 3.2.2. Aan deskundigen (IBR, Jaarverslag, 1992) In een bepaald geval vroeg een bedrijfsrevisor aan de Raad of hij mocht ingaan op het verzoek van een deskundigencollege, dat in het raam van een faillissement door de rechtbank van koophandel werd aangesteld, en dat ertoe strekte de werkdocumenten die hij als commissaris bezat, te mogen inkijken. In het bedoelde geval had de curator van de vennootschap wel de toelating verleend. Na advies van de Juridische Commissie, heeft de Raad eraan herinnerd dat het beroepsgeheim betrekking heeft op alle feiten waarvan de revisor kennis heeft gekregen, «hetzij als een noodzakelijke vertrouwelijke mededeling die hem in de uitoefening van zijn beroep is gedaan, hetzij als een geheim van nature uit, waarvan hij krachtens of naar aanleiding van de uitoefening van zijn beroep op de hoogte is» (B.C.N.A.R., 1986/2, p. 17). De werkdocumenten van de commissaris vallen ongetwijfeld onder het beroepsgeheim. Hieruit vloeit noodzakelijkerwijs voort dat de commissaris geenszins toegang mag verlenen tot zijn persoonlijke werkpapieren, aan een deskundige die door de rechtbank van koophandel werd aangesteld, ook al is die deskundige een confraterbedrijfsrevisor. Dit doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om nauwkeurige antwoorden te geven op vragen die hem door de rechtbank zouden worden gesteld in het kader van een getuigenverhoor. De commissaris zou eveneens antwoorden kunnen verstrekken op vragen die hem door de deskundige worden gesteld, op voorwaarde dat zijn cliënt hem daartoe de schriftelijke toestemming heeft gegeven, en met cliënt bedoelen we het orgaan dat wettelijk bevoegd is om de vennootschap te vertegenwoordigen, in casu dus de curator. In voorgaand geval zou de bedrijfsrevisor die inlichtingen mededeelt die onder het beroepsgeheim ressorteren, geen strafrechtelijk strafbare daad stellen. Wel behoort het hem toe uit te maken in hoeverre het wenselijk is dat hij zich uitspreekt. In elk geval kan hij altijd het principe van het beroepsgeheim inroepen, en de Raad oordeelt dat, in geval van twijfel, deze houding de meest aangewezen is. Op advies van de Juridische Commissie, oordeelt de Raad van het IBR dat het uitwisselen van informatie tussen de commissaris en de door de rechtbank aangestelde deskundige niet bedoeld is in de uitzondering van artikel 27, tweede lid in fine van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van het Instituut der Bedrijfsrevisoren, met name de mededeling van een attest of van een bevestiging binnen het kader van de hem toevertrouwde controle over de jaarrekening of de geconsolideerde jaarrekening van een onderneming, tot een commissaris of een persoon die in een onderneming naar buitenlands recht een gelijkaardige taak uitoefent als deze van commissaris. In zijn verslag over het jaar 1997 heeft de Raad een gelijkaardig advies uitgebracht in het geval van een deskundige die op verzoek van de minderheidsaandeelhouders is aangesteld. 3.2.3. Aan een aandeelhouder (IBR, Jaarverslag, 1992) Een confrater legde de Raad de vraag voor of de overdracht van alle aandelen van een vennootschap aan nieuwe aandeelhouders van aard was om de reikwijdte van het beroepsgeheim van de commissaris te beïnvloeden. Naar aanleiding van deze vraag luidt de analyse van de Raad als volgt. Ontegensprekelijk is het de vennootschap en niet de raad van bestuur, noch één of andere meerderheidsaandeelhouder die de opdrachtgever van de commissaris is. Uit deze vaststelling mag dan ook terecht worden afgeleid dat de regels in verband met het beroepsgeheim niet kunnen beletten dat de revisor gelijk welke inlichting aan de algemene vergadering of aan de raad van bestuur die haar afvaardigt, meedeelt omdat die functioneel bevoegd zijn. Die regel blijft toepasselijk, ook na een verandering in het aandeelhouderschap. We herinneren eraan dat een individuele aandeelhouder nooit kan worden beschouwd als «de vennootschap», ook al is hij de voornaamste aandeelhouder. Terecht zou dit moeten inhouden dat de commissaris geen mededelingen kan doen aan een individuele aandeelhouder, tenzij dan bij toepassing van de verplichtingen die hij krachtens de wet heeft, onder meer wat betreft de uitzondering bedoeld in artikel 27 van de wet van 22 juli 1953 t.a.v. de controle op de jaarrekening en op de geconsolideerde jaarrekening. In principe moeten worden geconcludeerd dat de commissaris geen inlichtingen meer mag mededelen aan een persoon die de vennootschap niet langer vertegenwoordigt, ook al was die ooit de meerderheidsaandeelhouder. Wel kan de vraag gesteld worden in hoeverre de aan die vroegere aandeelhouder te verstrekken antwoorden de openbaring zouden zijn van het beroepsgeheim. Er kan slechts sprake zijn van een geheim, wanneer het feit niet is bekend aan de persoon die ervan op de hoogte wordt gebracht. Een ex-bestuurder aan wie bepaalde verwijten worden toegestuurd, kan onmogelijk niet op de hoogte zijn van de feiten die het voorwerp van de betwisting zijn. Men kan dan ook aan de bedrijfsrevisor niet het verwijt maken dat hij een geheimhoudingsplicht niet zou hebben nageleefd, wanneer hij aan de bewaarder van dat geheim feiten in herinnering brengt, die hem op instructie van deze laatste ter kennis werden gebracht. Daartegenover staat wel dat de commissaris onder geen beding aan de exbestuurders feiten mag mededelen, die zich na hun ontslag hebben voorgedaan en waarvan zij dus niet op de hoogte kunnen zijn. Bovendien bevindt de commissaris zich dan centraal in een discussie, waarbij hij enerzijds rechtstreeks betrokken zou kunnen zijn en waarbij anderzijds zijn relaties met de huidige leiding van de vennootschap in opspraak zouden kunnen gebracht worden. Voorzichtigheid is dan meer dan ooit geboden. Die voorzichtigheid zal hij onder meer kunnen laten blijken door de vennootschap op de hoogte te houden van alle mogelijke stappen die hij tegenover de vroegere aandeelhouder zou zetten. 3.2.4. Aan een lid van de ondernemingsraad (IBR, Jaarverslag, 1994) In een bepaald geval werd aan een revisor door een werknemersafgevaardigde in de ondernemingsraad de vraag gesteld naar de aankoopprijs van een aandelenpakket dat goed was voor een controlemeerderheid. Het ondernemingshoofd oordeelde dat die informatie vertrouwelijk was. Volgend antwoord werd gegeven. Omtrent de vraag of de bedrijfsrevisor zelf de informatie kan verstrekken, is geen enkele twijfel mogelijk. Het antwoord is hier ontegensprekelijk ontkennend. Zowel het eensluidend advies van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven in 1972 als de voorbereidende werken van de Wet op de hervorming van het bedrijfsrevisoraat (Memorie van toelichting, p. 8), het advies van de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat (thans Hoge Raad voor de Economische Beroepen) met betrekking tot het ontwerp van controlenormen (Jaarverslag Hoge Raad 1986- 1987, p. 2) en de normen met betrekking tot de opdracht bij de ondernemingsraad (§§ 2.4.1. en 5.1.2.) zijn op dit vlak unaniem. Wat het vertrouwelijke karakter van informatie betreft, staat eveneens vast dat het Koninklijk Besluit van 27 november 1973 in Hoofdstuk VI in een specifieke procedure voorziet. De bedrijfsrevisor mag niet in de plaats van die regeling treden, zelfs wanneer het hem mogelijk is om, met inachtneming van de vereiste voorzichtigheid, een voorlopig advies te geven. 3.2.5. Aan de commissaris inzake opschorting (IBR, Jaarverslag, 1998) Aan de Raad werd de vraag voorgelegd betreffende het bestaan van een beroepsgeheim tussen de commissaris en de commissaris inzake opschorting. De Raad stelt vast dat in de wet geen uitzondering is opgenomen voor het principe van het beroepsgeheim in de hypothese dat de vennootschap een gerechtelijk akkoord heeft bekomen. De commissaris inzake opschorting moet het beroepsgeheim van de commissaris eerbiedigen, maar het is mogelijk en het verdient zelfs aanbeveling dat hij de vennootschapsorganen zou vragen de commissaris of, in voorkomend geval, de bedrijfsrevisor of de accountant, toelating te geven om vrij met hem te communiceren. Indien de commissaris inzake opschorting niet de gehele samenwerking van de vennootschap bekomt waarop hij normaliter moet kunnen rekenen, zal hij hierover verslag uitbrengen aan de rechtbank van koophandel en dit zou het verdere verloop van het gerechtelijk akkoord kunnen bezwaren. Vanaf het ogenblik echter dat de leiding van de vennootschap uitdrukkelijk heeft ingestemd met de contacten tussen de commissaris en de commissaris inzake opschorting, verdient het aanbeveling dat de eerste zijn volledige samenwerking zou aanbieden aan de tweede in die domeinen die behoren tot zijn bevoegdheid en zijn specifieke opdracht. 3.2.6. Aan een bestuurder (IBR, Jaarverslag, 1999) Het Instituut is ondervraagd omtrent het recht voor een individueel optredende bestuurder om contact op te nemen met de commissaris teneinde bepaalde informatie te bekomen. Na het advies te hebben ingewonnen van de Juridische Commissie, heeft de Raad zich het volgend standpunt gevormd. Het individueel onderzoeksrecht van de bestuurders, zoals in de rechtspraak algemeen wordt aanvaard, is een bevoegdheid die normalerwijze tot de raad van bestuur behoort. In toepassing van dit principe, moet men ervan uitgaan dat de bestuurder recht heeft op een antwoord op zijn vragen die hij stelt ter gelegenheid van een vergadering van de raad van bestuur; hij zou niet de mogelijkheid hebben om voor zijn persoonlijke informatie onderzoekingen te doen in de diensten van de vennootschap. Indien de raad van bestuur aan de commissaris vragen of verzoeken tot bevestiging overmaakt, zal de commissaris hieraan normaal gezien gevolg geven, voor zover deze onderzoekingen deel uitmaken van zijn opdracht. Dezelfde benadering moet worden gevolgd wanneer één of meerdere bestuurders aangesteld worden om te handelen in naam van de raad van bestuur. Deze situatie doet zich voor wanneer een auditcomité in de schoot van de vennootschap is opgericht; dit auditcomité kan uiteraard directe contacten onderhouden met de commissaris, hem ondervragen over zijn activiteiten of zijn vaststellingen. 3.2.7. Aan een beroepsbeoefenaar in kader van een «acquisition» audit (IBR, Jaarverslag, 1998) De Raad werd bevraagd over de reikwijdte van het beroepsgeheim in het raam van een «acquisition»-audit. De mededeling tussen beroepsbeoefenaars in het kader van een «acquisition»-audit kan niet beschouwd worden als één van de uitzonderingen bedoeld in artikel 27 van de wet van 22 juli 1953 wat betreft de mededeling tussen confraters in het kader van de hun toevertrouwde controle op de jaarrekening of de geconsolideerde jaarrekening van een onderneming. Hieruit vloeit voort dat bij een «acquisition»-audit, geen enkele samenwerking mogelijk is tussen de commissaris in functie en een andere Belgische of buitenlandse beroepsbeoefenaar, zonder dat het bevoegde orgaan van de vennootschap zijn schriftelijke toestemming heeft gegeven. Het is slechts wanneer een schriftelijke toestemming van de cliënt werd bekomen, dat de inzage van de werkdocumenten kan worden overwogen. De commissaris kan echter wel weigeren dat zijn confrater de dossiers raadpleegt indien deze laatste geen verbintenis wil ondertekenen waarin hij zichzelf verbiedt om later, rechtstreeks of indirect, een persoon bij te staan die de aansprakelijkheid van de commissaris in het gedrang wenst te brengen. Volgens de Commissie Ethische Zaken kan het eisen van een dergelijke verbintenis niet als strijdig met de beroepsethiek worden beschouwd. Indien de verantwoordelijke voor de «acquisition»-audit commissaris wordt, blijft hij natuurlijk meester over het oordeel dat hij over de jaarrekening moet uitbrengen, zelfs indien dit oordeel in zou gaan tegen het verslag van zijn voorganger (zie ook art. 25 van het K.B. van 10 januari 1994 en de aanbeveling inzake de aanvaarding van een opdracht). 3.2.8. Aan de commissaris of aan leidinggevend personeel van de moedervennootschap (IBR, Jaarverslag, 1989) In de praktijk wordt vaak aan de commissaris van een Belgische vennootschap gevraagd inlichtingen te verstrekken of gegevens door te geven aan de moedervennootschap, hetzij aan haar interne accountantsdienst, hetzij aan haar commissaris. In dit verband rijst het probleem of de commissaris zonder meer op zo'n vraag kan ingaan. Het beroepsgeheim omvat alles wat de bedrijfsrevisor in de uitoefening van zijn beroep heeft gezien, vastgesteld, ontdekt, geleerd of opgevangen en wat niet gekend is of slechts door een beperkt aantal personen (zie FRANCHIMONT, M., «Het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor», in B.C.N.A.R.,1986/2, p. 17. Zie ook oud art. 27 van de wet van 22 juli 1953: «inlichtingen of feiten waarvan zij bij de uitoefening van hun ambt kennis hebben gekregen». Uit de definitie volgt dat de gegevens die de bedrijfsrevisor aan de «groepsaccountant» doorgeeft normaal onder het beroepsgeheim vallen tenzij het b.v. gegevens zijn die reeds openbaar gemaakt werden (jaarrekening, jaarverslag, controleverslag, enz.). De hoedanigheid van de bestemmeling van de informatie is eveneens relevant. Het spreekt vanzelf dat er geen beroepsgeheim is t.o.v. de algemene vergadering van de gecontroleerde vennootschap26. Dit speelt wel t.o.v. een derde, bijvoorbeeld de groepsaccountant verbonden met de moedervennootschap27. De conclusie is dat het beroepsgeheim hier normaal van toepassing is. Hieruit volgt dat de bedrijfsrevisor in principe geen «onbekende» gegevens mag doorgeven aan de «groepsaccountant». Dit verbod is niet absoluut aangezien artikel 27 van de Wet van 22 juli 1953 een uitzondering voorziet voor de «... mededeling van een attest of van een bevestiging verricht met de schriftelijke toestemming van de onderneming waarbij zij hun taak uitoefenen, of gericht binnen het kader van de hen toevertrouwde controle over de jaarrekening of de geconsolideerde rekening van een onderneming, tot een commissaris of een persoon die in een onderneming naar buitenlands recht een gelijkaardige taak uitoefent als deze van commissaris.» Er moeten dus enkele voorwaarden vervuld zijn om het beroepsgeheim te kunnen negeren. – Mededeling van een attest of een bevestiging. Aangezien het om een uitzondering gaat, moeten deze begrippen restrictief geïnterpreteerd worden. Een attest of een bevestiging impliceert dat de informatie reeds in het bezit is van de bestemmeling die enkel een bijkomende garantie wenst over de juistheid. Er is geen wettelijke definitie van die begrippen28. Het louter doorgeven van informatie aan de «groepsaccountant» kan dus niet; het bevestigen van een saldo dat hij reeds kent bijvoorbeeld wel, dit onder voorbehoud van de vervulling van de andere voorwaarden. 26 MAES, J.P., en VAN HULLE, K., De hervorming van het bedrijfsrevisoraat en de organisatie van het accountantsberoep, Kluwer, Antwerpen, 1985, p. 41. 27 In die zin: GEENS, K., Het vrije beroep, Leuven, 1986, p. 134. 28 FRANCHIMONT, M., o.c., p. 50, noot 124: de Raad van State wees op deze lacune wat de «bevestiging» betreft: Gedr. St., Kamer 1982-83, nr. 552/1, p. 49. – Gericht binnen het kader van de hen toevertrouwde controle over de jaarrekening of de geconsolideerde jaarrekening van een onderneming tot een commissaris of een persoon die in een onderneming naar buitenlands recht een gelijkaardige taak uitoefent als deze van commissaris. Deze hypothese zal zich in casu niet voordoen. Het attest of de bevestiging kadert immers niet in de controle van de commissaris zelf, maar is bestemd voor een andere «controleur», de «groepsaccountant». Daarnaast is de bestemmeling geen commissaris en waarschijnlijk ook geen persoon met een gelijkaardige functie in een buitenlandse onderneming: de groepsaccountant zal immers veelal een interne controleur zijn. – Of verricht met de schriftelijke toestemming van de onderneming waarbij zij hun taak vervullen. De commissaris zal dus het schriftelijk akkoord van zijn opdrachtgever moeten bekomen. 3.2.9. Aan de overnemer van de vennootschap (29) 29 (29) PRIOUX, R., Les exceptions au secret professionnel du réviseur d’entreprises, in «La révision des comptes annuels et des comptes consolidés», Bruylant, Bruxelles, 2000, p. 50-70. In het kader van de overname van een onderneming, hetzij door een overdracht van aandelen, hetzij door een overdracht van activa, stellen de kandidaatovernemers vaak vragen aan de commissaris van de vennootschap. In beginsel is de commissaris gehouden tot een absoluut stilzwijgen. Hij kan evenwel antwoorden op basis van een geschreven toelating vanwege zijn cliënt. Artikel 27, tweede lid van de wet van 22 juli 1953 laat de bedrijfsrevisor toe om informatie te bevestigen of te certificeren mits de geschreven toestemming van zijn cliënt. Indien de cliënt de bedrijfsrevisor van zijn beroepsgeheim ontheft, kan hij hem nochtans niet machtigen om vertrouwelijke informatie openbaar te maken. De toelating van zijn cliënt laat de bedrijfsrevisor alleen toe de exactheid van de informatie die de overnemer bezit te certificeren of te bevestigen, maar de bedrijfsrevisor is vrij om te weigeren te spreken. 29 Hoofdstuk 5. Betrekkingen met cliënten en bezoldiging 1. BETREKKINGEN MET CLIËNTEN EN AANSPRAKELIJKHEID (VERSLAG 1991) 1.1. Algemeen De relaties van de bedrijfsrevisor met zijn cliënten worden getekend door de geest die kenmerkend is voor de uitoefening van een vrij beroep, namelijk bevoegde en verantwoorde dienstenverstrekking. Het begrip dienstenverstrekking vinden we in alle opdrachten terug. Maar wel hebben bij de uitoefening van een wettelijke opdracht de fundamentele doelstellingen van de reglementen met toepassing waarvan de revisor werd aangeduid, voorrang op de particuliere belangen van de cliënt. Zo kan bijvoorbeeld het belang van de cliënt onmogelijk een voldoende verantwoording zijn, om in het verslag geen gewag te maken van de vaststelling van een onregelmatigheid in de boekhouding wanneer het tot de opdracht van de revisor behoort om dit te vermelden. Evenmin kan de basisidee van dienstenverstrekking rechtvaardigen dat een revisor wetens deel zou hebben aan een fraude die door één van zijn cliënten werd opgezet. Daartegenover staat dat als normaal zal worden beschouwd, de cliënt elke maatregel aan te reiken om een onregelmatige boekhoudkundige staat recht te zetten, derwijze dat de onderneming financiële informatie verstrekt die conform de boekhoudreglementering is opgesteld. Overeenkomstig artikel 18ter, eerste lid, 2° van de wet dient de revisor voor hij een opdracht aanvaardt te beschikken én over de bekwaamheden én de medewerking die voor de uitvoering ervan zijn vereist. Het verstrekken van bevoegde diensten betekent dat een lid dat niet over de technische bekwaamheid beschikt om een bijzonder hem voorgelegd probleem te behandelen, ofwel de opdracht moet weigeren indien het probleem zelf het voorwerp van de opdracht is, ofwel zijn cliënt zal voorstellen een beroep te doen op de diensten van een deskundige wanneer het probleem slechts een gegeven van de opdracht is. Bovendien veronderstelt de beroepsbekwaamheid dat de revisor aan de hem toevertrouwde opdracht de nodige zorg en tijd zou besteden, om een in het licht van die opdracht voldoende zekerheid te verkrijgen, voor hij enig oordeel uitspreekt of een voorstel doet. 1.2. Aansprakelijkheid De persoonlijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar is de specifieke regeling voor de vrije beroepen. Artikel 9bis van de Wet houdende oprichting van het IBR bepaalt: «De bedrijfsrevisoren zijn aansprakelijk voor de uitoefening van hun beroepstaken overeenkomstig het gemeen recht. Het is hen verboden zich aan deze aansprakelijkheid, zelfs gedeeltelijk, door een bijzondere overeenkomst te onttrekken. (...)» Ook wanneer zij het beroep in de schoot van een vennootschap uitoefenen blijven de revisoren persoonlijk aansprakelijk voor de dossiers die zij behandelen, in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van de revisorenvennootschap (art. 132 W. Venn.). Deze wettelijke regeling heeft tot gevolg dat een revisorenvennootschap geen verslag kan afgeven dat niet door een beroepsbeoefenaar is ondertekend die bevoegd is om de vennootschap te verbinden en die persoonlijk de aansprakelijkheid opneemt voor de verrichte daden. Uit artikel 18ter van de wet van 22 juli 1953 alsook uit andere teksten, onder meer artikel 140 Wetboek van vennootschappen, blijkt dat de revisor zich in de uitoefening van zijn opdrachten maar onder zijn verantwoordelijkheid mag laten bijstaan door daartoe bevoegde medewerkers en stagiairs. Hij kan eveneens een beroep doen op deskundigen in een ander vakgebied. Bovendien bepaalt artikel 198, § 1 W. Venn.: «Door verloop van vijf jaren verjaren: Alle rechtsvorderingen (…) alle rechtsvorderingen tegen zaakvoerders, bestuurders, commissarissen, vereffenaars, wegens verrichtingen in verband met hun taak, te rekenen van die verrichtingen of, indien ze met opzet verborgen zijn gehouden, te rekenen van de ontdekking; (…)». 1.3. Bewaring van werkdocumenten (IBR, Jaarverslag, 2002) Deze materie wordt behandeld in Deel 5, Hoofdstuk 1, punt 6.4., p. 676-677. 2. BEZOLDIGING (ZIE EVENEENS DEEL 5, HOOFDSTUK 1, PUNT 5., P. 660 E.V.) 2.1. Verslag aan de Koning voorafgaand aan het Koninklijk Besluit van 10 januari 1994 (uittreksels) (...) «Wat de regeling voor de honoraria betreft, is het niet de bedoeling een barema op te nemen in het Koninklijk Besluit betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren. Die mogelijkheid, voorzien door artikel 9 van de Wet van 22 juli 1953, is bijzonder complex, vanwege de grote verscheidenheid van opdrachten die aan een bedrijfsrevisor kunnen toevertrouwd worden, en vooral vanwege de aanzienlijke invloed van de administratieve organisatie van de te controleren vennootschap op het tijdsbestek dat voor een nauwgezet onderzoek van de boekhouding vereist is. Daarbij komt nog dat het aannemen van een barema al vlug zou kunnen beschouwd worden als een maatstaf voor de aansprakelijkheid van de revisor. Alvorens terzake normerend op te treden, moet eerst een diepgaand onderzoek worden verricht, met oog voor internationale vergelijkingen. Daartegenover staat dat twee wezenlijke regels wel in herinnering moeten worden gebracht: de honoraria mogen niet afhankelijk zijn van het voordeel dat de cliënt gebeurlijk kan halen uit het optreden van de revisor (in de uitoefening van revisorale opdrachten of van een verenigbare opdracht). Een tweede regel is dat de leden geen commissielonen of andere voordelen mogen toekennen of ontvangen die in verband staan met de aanvaarding van een opdracht. Deze verbodsbepaling doet evenwel niets af aan de mogelijkheid om een kantoor in zijn geheel over te dragen, in de veronderstelling dat de revisor aan de daadwerkelijke uitoefening van het beroep zou verzaken of zijn activiteit zou doen opgaan in een vennootschap van revisoren.» (...) 2.2. Algemeen (IBR, Jaarverslag, 1991) De honoraria van de bedrijfsrevisor worden bepaald afhankelijk van de graad van ingewikkeldheid van de opdracht, haar aard en reikwijdte en de omvang van de dienstverstrekkingen die voor de naleving van de normen van het Instituut zijn vereist. Het is billijk dat die honoraria eveneens de invloed ondergaan van de aansprakelijkheid die de revisor daarmee opneemt, de specifieke bevoegdheid van de revisor en de faam die hij in dit verband geniet. Daartegenover staat dat de honoraria geenszins afhankelijk mogen zijn van de door zijn cliënt geboekte financiële resultaten. Als strijdig met de plichtenleer van het beroep wordt beschouwd het aanvaarden van een opdracht aan financiële voorwaarden die de goede uitoefening ervan in het gedrang zouden kunnen brengen. 2.3. Commissaris Wanneer hij als commissaris fungeert, moet de revisor met zijn cliënt een honorariumbedrag bedingen dat groot genoeg is om de volle kost van de controle te dekken, in voorkomend geval, met inbegrip de controle van de aan de ondernemingsraad te verstrekken informatie. Hij moet erop toezien dat de notulen van de algemene vergadering het hem toegekende bedrag vermelden dat, behoudens wijziging van dat besluit door die algemene vergadering, onveranderd blijft voor de drie jaar waarop de opdracht betrekking heeft. Het vaste bedrag belet evenwel niet dat een indexaanpassingsclausule wordt opgenomen in het besluit van algemene vergadering en evenmin dat over een wijziging in onderling overleg zou worden onderhandeld. Het is strijdig met de wet en dus ook met de plichtenleer facturen op te stellen met aanvullende honoraria die rechtstreeks of zijdelings de kosten van de wettelijke opdracht als commissaris dekken en die niet door de algemene vergadering werden goedgekeurd. De betalingsregeling voor de honoraria wordt in onderling overleg tussen de revisor en zijn cliënt bepaald. De honoraria kunnen periodiek of globaal worden gestort, vooraf of a posteriori, naargelang in de overeenkomst is bepaald. Het verdient aanbeveling die regeling te bevestigen in een schriftelijke opdrachtbrief, ook al worden eigenlijk alleen maar de bewoordingen van de wettelijk bepaalde opdracht overgenomen. 2.4. Overige opdrachten Behoudens andersluidende afspraak, moeten de honoraria voor een opdracht die niet een opdracht als commissaris is, en met name de bijzondere in het Wetboek van vennootschappen bepaalde opdrachten, niet door de algemene vergadering worden beslist. De revisor moet echter wel zorgen dat artikel 134 § 2 W. Venn. wordt toegepast, namelijk de verplichte vermelding in het jaarverslag van de aanvullende vergoeding. De honoraria i.v.m. die overige opdrachten moeten niet bij het begin van de opdracht worden vastgesteld, maar het verdient wel de voorkeur een opdrachtbrief te maken om duidelijk de draagwijdte van verbintenis vast te stellen en de cliënt ten minste vooraf in te lichten over de wijze waarop de honoraria zullen worden berekend. Wanneer die informatie wordt gegeven verbindt zij uiteraard de revisor overeenkomstig de regels van het gemeen recht. Wanneer de revisor in de loop van de opdracht feiten of gebeurtenissen vaststelt die het voorwerp van de opdracht of de reikwijdte van zijn werkzaamheden, en dus ook de daaraan verbonden honoraria, aanzienlijk kunnen wijzigen, moet hij zijn cliënt daarvan onmiddellijk op de hoogte brengen. Het is alleszins wenselijk ten behoeve van de cliënt een evaluatie van de kost van een opdracht op te stellen, met de vermelding dat die evaluatie niet bindend is. Wanneer hij deze procedure heeft toegepast, zou hij de cliënt in kennis moeten stellen van elke nieuwe gebeurtenis die een verhoging van de kosten van de werkzaamheden zou kunnen meebrengen met meer dan een overeen te komen percentage. 2.5. Voorschotten Voorschotten op honoraria en kosten zijn gebruikelijk bij de uitvoering van werkzaamheden door de beroepsbeoefenaars. 2.6. Betwisting In geval van betwisting verdient het aanbeveling dat de leden de cliënten zouden voorstellen het geschil voor te leggen aan de voorzitter van het Instituut of aan een door deze laatste aangewezen persoon. Wanneer beide partijen met deze vaststellingswijze van de honoraria instemmen, kan het betrokken lid niet zonder de plichtenleer te overtreden de genomen beslissing wraken. 2.7. Niveau van de honoraria (IBR, Jaarverslag, 1994) Het ereloon van de commissaris dient zich op een voldoende hoog niveau te situeren om de naleving van de controlenormen te waarborgen (art. 134 § 1 W. Venn.). Het moet een eerlijke vergoeding uitmaken die hem toelaat kwaliteitsvol werk te leveren, zodanig dat zijn onafhankelijkheid en zijn integriteit gewaarborgd worden. De Raad is van mening dat dit door de Commissie van Toezicht in de toekomst nauwlettend in het oog moet worden gehouden. Een tarifering van de erelonen van de bedrijfsrevisor lijkt niet alleen in te druisen tegen het principe van de mededinging en als dusdanig overigens op Europees niveau aangevochten, maar bovendien niets te maken te hebben met de kwaliteit van de uitgevoerde controles. 2.8. Pro deo (IBR, Jaarverslag, 1999) Een lid dat «pro deo» werd aangewezen door een rechtbank, vroeg de Raad of hij verplicht is de opdracht in dergelijke omstandigheden uit te oefenen. De Raad formuleerde volgend advies: De reglementering betreffende het beroep van bedrijfsrevisor bevat geen wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling betreffende de «pro deo»dienstverlening30. De «pro deo» is dan ook een vrijwillige benadering die inherent is aan de opvatting van het vrije beroep onder uitzonderlijke omstandigheden met betrekking tot natuurlijke personen die in staat van nood verkeren. 30 De enige uitzondering vloeit zijdelings voort uit art. 28 § 1 tweede lid Wet 22 april 1999: de Raad van het Instituut van de Accountants en Belastingconsulenten kan de regels bepalen volgens dewelke de externe accountants een gratis eerstelijnsad vies verstrekken aan ondernemingen die erom verzoeken in de loop van hun eerste activiteitenjaar. Volgens het advies van de Raad zou het onaanvaardbaar zijn dat de «pro deo» wordt opgelegd door enige overheid, buiten een welbepaald wettelijk kader, omdat daardoor de beroepsbeoefenaar in de onmogelijkheid zou verkeren zijn diensten aan te rekenen, ook indien later zou blijken dat de partijen in staat zijn de uitgevoerde werkzaamheden te vergoeden. 2.9. Barema's (IBR, Jaarverslag, 1998) In zijn verslag over het jaar 1994 had de Raad reeds geoordeeld dat een tarifering voor de erelonen van de bedrijfsrevisoren zou indruisen tegen de algemene principes inzake mededinging. De problematiek van de tarifering voor erelonen voor vrije beroepen is ook expliciet aan de orde gekomen in een beslissing van de Raad voor de Mededinging van 31 oktober 199531. Naar aanleiding van minimumtarieven opgelegd door de Orde van Architecten, werd geoordeeld dat de gezamenlijke vaststelling van erelonen de concurrentie uitschakelt en bijgevolg strijdig is met de mededingingswet (wet 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging). In de loop van 1998 heeft de Raad van het Instituut juridisch advies ingewonnen omtrent een arrest van het Arbitragehof van 30 april 199732. Op basis van dit advies is de Raad tot het besluit gekomen dat dit arrest geen nieuw licht werpt op de problematiek inzake de tarifering van erelonen. Indien het Instituut een reglementering zou invoeren met betrekking tot het opleggen van tarieven en/of barema's voor het ereloon van de bedrijfsrevisoren, zou dit ongetwijfeld kunnen aangevochten worden voor de Raad voor de Mededinging. Overigens wenst de Raad de aandacht nog te vestigen op het feit dat de aanbeveling in verband met het ereloon van de commissaris inzake opschorting (zie ook IBR, Jaarverslag, 1998, p. 113) niet kan beschouwd worden als een algemeen geldend tarief of barema. Deze specifieke aanbeveling is immers geformuleerd in het kader van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 houdende vaststelling van de regels en barema's betreffende de erelonen en de kosten van de commissarissen inzake opschorting (B.S. 19 september 1998). Dit besluit stelt uitdrukkelijk dat het uurtarief van de commissaris inzake opschorting bepaald wordt overeenkomstig de tarieven die gebruikelijk zijn bij de beroepscategorie waartoe hij behoort. 31 Raad voor de Mededinging, 31 oktober 1995, A.J.T. 1995-1996, p. 176. 32 Arbitragehof 30 april 1997 (23/97), B.S. 25 juni 1997. Het arrest van het Arbitrage hof handelt meer in het bijzonder over de bevoegdheid van de Raad voor de Mede dinging om kennis te nemen van procedures die door advocaten worden ingesteld tegen reglementen van de Orde van de advocaten. De vraag kan gesteld worden of het arrest ook een weerslag zou hebben op de andere vrije beroepen. 2.10. Indexering van de bezoldiging van de commissaris (IBR, Jaarverslag, 2001, p. 243-244) Aan de Juridische Commissie is de vraag gesteld of de indexering van de vergoeding van de commissaris automatisch gebeurt wanneer de algemene vergadering beslist over zijn mandaat en bezoldiging. Artikel 134 van het Wetboek van vennootschappen stipuleert dat bij de aanvang van de opdracht van de commissarissen een bezoldiging wordt vastgesteld door de algemene vergadering. Indien de commissaris wordt benoemd door de voorzitter van de rechtbank van koophandel is het ook deze die de vergoeding vastlegt (artikelen 131 en 157 van het Wetboek van vennootschappen). In elk geval gebeurt de indexering van de bezoldiging niet automatisch, doch dient ze uitdrukkelijk te worden bepaald in de beslissing van de algemene vergadering of de voorzitter van de rechtbank van koophandel. Indien de notulen van de algemene vergadering betreffende de aanstelling en de vergoeding van de commissaris niets vermelden over de indexering, kan er geen indexering worden toegepast. Over de indexering moet dan in een volgende vergadering worden beslist. De commissaris doet er goed aan hierover te waken. Overigens kan de commissaris in zijn opdrachtbrief vragen om desgevallend de beraadslaging van de algemene vergadering als volgt te omschrijven: «De vergoeding van deze opdracht wordt vastgesteld op [...] EUR geïndexeerd». De indexering zal trouwens eveneens opgenomen zijn in de opdrachtbrief waarvan het gebruik is aanbevolen door de Raad aan de bedrijfsrevisoren. In het model van opdrachtbrief wordt uitdrukkelijk gestipuleerd: «Het hogervermelde bedrag zal jaarlijks op de facturatiedag geïndexeerd worden, in functie van de evolutie van de index van de maand die de algemene vergadering voorafgaat. Indien zich overigens aanzienlijke veranderingen in de structuur van de vennootschap zouden voordoen, wordt een aanpassing van voormeld bedrag in gemeenschappelijk overleg vooropgesteld.» en «Het bedrag van het ereloon voor de controle van de geconsolideerde rekeningen zal eveneens aan de algemene vergadering worden onderworpen. Dit wordt bepaald op [X] EUR. De factureermodaliteiten, alsook de vermelde indexering zijn van overeenkomstige toepassing» (zie Vademecum van de bedrijfsrevisor, 1999, p. 612; zie deel 5, hoofdstuk 1, punt 5.14., p. 670). 2.11. College van commissarissen (IBR, Jaarverslag, 1998) In een familiale vennootschap wenst men in de loop van het mandaat van de commissaris in functie over te gaan tot de aanstelling van een tweede commissaris. De commissaris in functie stelt zich vragen of hij hiermee akkoord dient te gaan en hoe de vergoeding moet geregeld worden. Er dient verwezen te worden naar artikel 134, § 1 van het Wetboek van vennootschappen. Van de in functie zijnde commissaris wordt niet verwacht dat hij voorafgaandelijk zijn akkoord geeft in verband met de benoeming van de tweede commissaris. Wat het ereloon betreft, mag de aanstelling van een tweede confrater in principe geen invloed hebben op het ereloon van de commissaris in functie. Dit bedrag kan immers in de loop van het mandaat niet worden gewijzigd dan met instemming van de partijen, dit wil zeggen, enerzijds de commissaris en anderzijds de algemene vergadering. Komen de beide commissarissen tot een taakverdeling binnen het college, dan kunnen zij desgevallend een akkoord bereiken omtrent het ereloon. 2.12. Aanvullende honoraria (33) 33 (33) Deze materie dient te worden herzien in het licht van de wet van 2 augustus 2002, afgekort de wet «Corporate governance» (B.S. 22 augustus 2002) en vooral na de bekendmaking van haar koninklijke uitvoeringsbesluiten. Zie IBR, Vademecum van de bedrijfsrevisor, 1999, punt 5.10. Facturatie van bijkomende honoraria, p. 631. 2.13. Honoraria toegekend door de moedervennootschap (34) 34 (34) Deze materie dient te worden herzien in het licht van de wet van 2 augustus 2002, afgekort de wet «Corporate governance» (B.S. 22 augustus 2002) en vooral na de bekendmaking van haar koninklijke uitvoeringsbesluiten. Zie IBR, Vademecum van de bedrijfsrevisor, 1999, punt 5.3. Bezoldiging van de commissaris bij een groep van vennootschappen, p. 626-627. 3. RECHTSVORDERING TOT BETALING VAN HET ERELOON (VERSLAGEN 1990 EN 2001) 3.1. Algemeen In het K.B. van 20 april 1989 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement, werd een apart hoofdstuk gewijd aan de inlichtingen die aan de Raad van het Instituut moeten worden verstrekt. Daarin wordt bepaald dat een lid de Raad moet op de hoogte brengen van een tegen hem ingestelde gerechtelijke, tuchtrechtelijke of administratieve procedure betreffende de uitoefening van hun opdrachten. De leden zijn ook verplicht de uitslag van de rechtspleging binnen een maand na de uitspraak ter kennis te brengen. 33 34 Daartegenover staat dat wanneer een tegenvordering zou worden ingesteld tegen een bedrijfsrevisor die eerst een eis tot betaling van honoraria had ingeleid, de kennisgeving wel verplicht is. Wanneer de revisor echter zelf de gerechtelijke procedure tot betaling van de honoraria inleidt, moet hij de Raad daarover niet inlichten. 3.2. Verjaring van de rechtsvordering Aan de Juridische Commissie werd de vraag voorgelegd na welke termijn de vordering tot betaling van het ereloon van de bedrijfsrevisor verjaart. 3.2.1. Algemene verjaringstermijn De Juridische Commissie is van oordeel dat de vordering tot betaling van het ereloon van de revisor verjaar na 10 jaar. Het artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek bepaalt immers dat alle persoonlijke rechtsvorderingen (rechtsvordering tot betaling) verjaren na 10 jaar. 3.2.2. Deskundigenopdracht Niettemin, krachtens artikel 2276ter § 2 van het Burgerlijk Wetboek, verjaart de vordering van deskundigen tot betaling van kosten en ereloon na verloop van vijf jaar. Een rechtbank kan een revisor in de hoedanigheid van deskundige aanstellen, op vraag bijvoorbeeld van een minderheid van de aandeelhouders. Wanneer dat het geval is, is de Juridische Commissie van mening dat er redenen zijn om de verjaringstermijn van vijf jaar toe te passen. 3.2.3. Stuiting van de verjaring Indien een dagvaarding voor het gerecht, een bevel tot betaling of een beslag is betekend aan hem die men wil beletten de verjaring te verkrijgen (de schuldenaar van de bedrijfsrevisor bijvoorbeeld) wordt de verjaring gestuit (artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek). De eenvoudige verklaring van een partij (de bedrijfsrevisor) die haar recht behoudt om later een rechtsvordering in te stellen, vormt geen stuitingsgrond voor de verjaring van deze rechtsvordering (Cass., 5 april 1957). De stuiting, door een dagvaarding voor het gerecht, van de verjaring van een rechtsvordering wordt verlengd tot de sluiting van het geding (Cass., 11 januari 1957). 4. Algemene contractvoorwaarden (35) 35 (IBR, Jaarverslag, 1992) 35 (35) Er dient rekening te worden gehouden met de inwerkingtreding op 1/12/2002 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, p. 51704 e.v. Verschillende confraters hebben de Raad gevraagd uit te maken of een bedrijfsrevisor op zijn briefpapier algemene contractvoorwaarden kan vermelden. Overeenkomstig het standpunt terzake dat vroeger algemeen werd aangenomen, oordeelt de Raad dat de contractuele relatie tussen de bedrijfsrevisor en zijn client dient geïndividualiseerd te worden. Een overeenkomst die beide partijen bindt, kan inderdaad niet over het hoofd worden gezien, maar toch moet het gebruik van algemene voorwaarden voor de dienstenverstrekking beschouwd worden als strijdig met de beginselen die aan de uitoefening van een vrij beroep ten grondslag liggen. De bedrijfsrevisor moet vermijden dat de vertrouwensrelatie met zijn cliënt (een wezenlijk kenmerk voor de vrije beroepen) in het gedrang zou kunnen komen vanwege het gebruik van dergelijke clausules, die niet uitdrukkelijk zouden zijn opgenomen in een opdrachtovereenkomst die specifiek wordt opgesteld met het oog op de bijzondere behoefte van de relaties met de client. De Raad oordeelt dan ook dat algemene contractvoorwaarden bestempeld moeten worden als strijdig met de principes van waardigheid en kiesheid die de basisgegevens zijn van het beroep (art. 19bis 2° Wet 22 juli 1953 houdende oprichting van het IBR). Algemene voorwaarden zijn onaanvaardbaar, ook al hebben die betrekking op de betalingswijze van de honoraria. Niets belet dat dergelijke bepalingen opgenomen worden in een opdrachtbrief, maar de vermelding van algemene betalingsvoorwaarden op de keerzijde van de door de revisoren verzonden facturen, zoals gebruikelijk in handelsondernemingen, is onaanvaardbaar voor de beoefenaar van een vrij beroep. Een confrater legde de Raad eveneens de vraag voor naar de mogelijkheid om een strafbepaling op te nemen in de contractuele voorwaarden, met name onder de vorm van een nalatigheidsinterest. De Raad oordeelt dat het toepassen van nalatigheidsinteresten of van andere strafbedingen in de overeenkomst tussen de bedrijfsrevisor en zijn cliënt niet wenselijk is, omdat dergelijke overeenkomstclausules van aard zijn om de vertrouwensrelatie, die kenmerkend is voor het vrije beroep, ernstig in het gedrang te brengen. 5. VERZEKERING VAN DE BURGERLIJKE AANSPRAKELIJKHEID 5.1. Verzekering burgerlijke beroepsaansprakelijkheid (Omzendbrief D.009/96 – 6 september 1996) De Raad oordeelt dat de confraters over de volgende dekking moeten beschikken: – een dekking van 619 733 EUR per schadegeval wordt als een minimum beschouwd; – de polis moet alle wettelijke opdrachten van de bedrijfsrevisor dekken; – overeenkomstig de wet moet de polis vooraf aan de Raad worden voorgelegd. De polis moet ook bepalen dat de opzegging vooronderstelt dat de Raad vooraf werd ingelicht. Het staat de leden vrij hun verzekering te kiezen, te meer omdat de polis die de Raad heeft onderschreven, niet kan aangewend worden ter dekking van een vrijstelling in een belangrijker polis. Wel worden de confraters, die niet aansluiten bij de collectieve verzekering, verzocht overeenkomstig artikel 9bis van de wet, de Raad te laten weten of zij aan de hierboven bedoelde voorwaarden voldoen. Die verklaring kan collectief worden gedaan, wanneer de polis werd onderschreven door of voor rekening van een revisorenvennootschap. Dit standpunt van de Raad werd de leden ter kennis gebracht in Omzendbrief D.009/96. De Omzendbrief D.008/87 is dus automatisch opgeheven. De deontologische verplichting om een verzekering aan te gaan, werd met ingang van 31 december 1996 toepasselijk verklaard. Bij ontstentenis van wettelijke verplichting, kan de Raad evenwel naar behoren gemotiveerde uitzonderingen op de vastgestelde regel toestaan. 5.2. Collectieve polis burgerlijke aansprakelijkheid onderschreven door het Instituut (IBR, Jaarverslagen, 1996 en 1998) Parallel met zijn Omzendbrief D.009/96, besloot de Raad van het Instituut een collectieve polis te onderschrijven, die de burgerlijke beroepsaansprakelijkheid dekt van de leden die individueel aansluiten. In tegenstelling tot een groot aantal polissen die in voege zijn, heeft de Raad ervoor geijverd dat de aangeboden dekking alle wettelijke opdrachten die het beroep van bedrijfsrevisor kenmerken, zou omvatten, maar ook alle activiteiten die met de titel en de functie van bedrijfsrevisor verenigbaar zijn. Zijn uit de verzekeringswaarborg uitgesloten, de activiteiten die niet verenigbaar zijn met het beroep van bedrijfsrevisor, alsook de activiteiten die voortvloeien uit activiteiten als vereffenaar, curator van een faillissement, bestuurder of andere gelijkaardige functies, ook al werden die opdrachten, overeenkomstig de wet, door de rechtbank aan een bedrijfsrevisor toegewezen. Naar aanleiding van een rondvraag bij de leden, is gebleken dat de meerderheid van de betrokken confraters ook het aspect rechtsbijstand zou willen uitgebreid zien in de verzekeringspolis. Er is dan ook beslist om met ingang van 31 december 1998 de geboden waarborgen aan te vullen. Dankzij de goede schadestatistiek van de collectieve polis, is deze uitbreiding mogelijk zonder aanpassing van de premie. De uitgebreide waarborg rechtsbijstand wordt verleend tot beloop van 12 394 EUR per bedrijfsrevisor en per verzekeringsjaar en beoogt hoofdzakelijk de strafrechtelijke verdediging van een bedrijfsrevisor die ten persoonlijke titel vervolgd wordt, en de tenlasteneming van het burgerlijk extracontractueel verhaal dat hij tegen een derde zou willen uitoefenen. Verder is in het kader van de collectieve polis gewezen op de mogelijkheid om de mandaten van commissaris inzake opschorting, alsook andere gerechtelijke mandaten die aan de bedrijfsrevisoren kunnen worden toevertrouwd, te laten verzekeren. Dit dient echter te gebeuren bij wijze van uitbreiding op het collectief programma. De premie is daarbij afhankelijk van het aantal mandaten en van het bedrag van de door de wet vereiste waarborg. Tevens voorziet de refertepolis voor de collectieve verzekering in een systeem van variabele premie, waarbij deze laatste naar boven of naar beneden kan aangepast worden op advies van een gemengde Commissie, samengesteld uit vertegenwoordigers van de makelaar en van het Instituut. 5.3. Aangaan van een verzekering door éénpersoonsvennootschappen (IBR, Jaarverslag, 2001, p. 55) Overeenkomstig artikel 9bis van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van het Instituut der Bedrijfsrevisoren zijn de bedrijfsrevisoren aansprakelijk voor de uitoefening van hun beroepstaken overeenkomstig het publiek recht. Het is hen verboden zich aan deze aansprakelijkheid, zelfs gedeeltelijk, door een bijzondere overeenkomst te onttrekken. Het is hen toegestaan hun burgerrechtelijke aansprakelijkheid te laten dekken door een door de Raad van het Instituut goedgekeurd verzekeringscontract. In de Omzendbrief D.009/96 van 6 september 1996 betreffende de verzekering burgerlijke aansprakelijkheid (IBR, Jaarverslag 1996, p. 47-48) oordeelde de Raad dat de confraters over de volgende dekking moeten beschikken: – een dekking van 620.000 EUR per schadegeval wordt als een minimum beschouwd; – de polis moet alle wettelijke opdrachten van de bedrijfsrevisor dekken; – overeenkomstig de wet moet de polis vooraf aan de Raad worden voorgelegd. De polis moet ook bepalen dat opzegging vooronderstelt dat het Instituut vooraf werd ingelicht. In 2001 heeft de Raad herhaaldelijk bevestigd en benadrukt in het kader van éénpersoonsvennootschappen dat deze deontologische verplichting tot het afsluiten van een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid ook geldt voor éénpersoonsrevisorenvennootschappen. Bijgevolg dienen éénpersoonsvennootschappen aan het Instituut een attest van afsluiting van dergelijke verzekeringspolis te bezorgen. (Zie eveneens Deel 2, Hoofdstuk 2, punt 13., p. 320) Hoofdstuk 6. Omgang met confraters 1. PRINCIPES Luidens het Koninklijk Besluit betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren moeten de bedrijfsrevisoren elke handeling of houding vermijden die strijdig zou zijn met het respect dat zij aan hun confraters zijn verschuldigd (art. 3 K.B. 10 januari 1994). Die algemene regel is toepasselijk op alle bedrijfsrevisoren in hun omgang met confraters, zowel buiten de uitoefening van hun beroep als naar aanleiding van het uitvoeren van hun beroepswerkzaamheden. Een lichtvaardig geuite insinuatie ten aanzien van een confrater of een lasterlijke aanklacht zijn deontologische fouten. De bedrijfsrevisor die een confrater moet opvolgen moet zich richten naar de normale regels van de confraterniteit (art. 24 en 25 K.B. 10 januari 1994). Het is zijn plicht: – contact op te nemen met zijn voorganger; – zich te vergewissen of de aan zijn voorganger verschuldigde en niet-betwiste honoraria werden betaald; – zich van enige persoonlijke kritiek ten opzichte van zijn voorganger te onthouden. 2. TOEPASSINGSGEBIED 2.1. Concurrentiebeding De vraag werd gesteld of een oud-stagiair, die de eed van bedrijfsrevisor heeft afgelegd, na vijf jaar volgend op het einde van de stage, (termijn die art. 19 van het K.B. van 1987 betreffende de stage inkort tot 3 jaar), opdrachten mag aanvaarden die hem toevertrouwd werden door de cliënten van zijn gewezen stagemeester, wiens medewerker hij geworden is; de stageovereenkomst schreef voor, dat de stagiair zulke opdrachten niet mocht aanvaarden gedurende de 5 jaar die volgen op de beëindiging van zijn stage. De Raad is van oordeel dat de bedrijfsrevisor niet gehouden is aan de stageovereenkomst na het verstrijken van de 5 jaar, voorgeschreven door vermelde stageovereenkomst (termijn herleid tot 3 jaar op grond van art. 19 K.B. 13 oktober 1987 betreffende de stage), en dat de medewerking in hoedanigheid van bedrijfsrevisor niet mag beschouwd worden als een verlenging van de periode van 5 jaar. Het is bijgevolg wenselijk dat een overeenkomst van samenwerking tussen bedrijfsrevisoren wordt opgesteld waarbij een beschikking terzake wordt voorzien. (IBR, Jaarverslag, 1975) Met andere woorden: er bestaat ten aanzien van het concurrentiebeding geen vermoeden. Dit beding moet uitdrukkelijk in de samenwerkingsovereenkomst of in het arbeidscontract, dat sinds de wijziging van de wet van 1953 in 1985 toegelaten is, zijn bepaald. 2.2. Hulp aan confraters in moeilijkheden (IBR, Jaarverslag, 1977) De Raad erkent dat onvoorziene omstandigheden, ziekte of andere beletsels, een hinder kunnen zijn om bepaalde controles uit te voeren die de functie van commissaris vereisen. Nochtans moet de opdracht, ongeacht de omstandigheden, volgens de normen van het Instituut uitgevoerd worden. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van het Instituut om alles in het werk te stellen om één van zijn leden te helpen die tijdelijk moeilijkheden ondervindt bij de uitoefening van zijn beroep, maar adequate maatregelen kunnen slechts worden genomen indien het Instituut snel wordt ingelicht over de staat van verhindering van zijn leden. Daarom vraagt de Raad aan al de leden dat zij hem desgevallend de motieven van verhindering zouden mededelen waardoor de normale uitoefening van een wettelijke opdracht in het gedrang zou komen, welke ook de reden of de duur van deze verhindering zou zijn. De Raad zal in dit geval de nodige maatregelen treffen om de bedrijfsrevisor, die zich in moeilijkheden bevindt, te helpen bij het volbrengen van zijn opdracht. 2.3. Controle van een inbreng in een vennootschap waar een confrater commissaris is Wanneer een kapitaalverhoging een inbreng in natura omvat, moet de commissaris, of in de vennootschappen waar er geen is, een speciaal daartoe door de raad van bestuur aangestelde bedrijfsrevisor een controleverslag over die inbreng opstellen. Wanneer er een commissaris in functie is, bepaalt de wet dat hij dat verslag moet opstellen en een andere confrater die opdracht niet mag aanvaarden. De Tuchtcommissie van de Commissie Beroep hebben een uitspraak gedaan in een geval van niet-naleving van die regel. De Commissie merkt op: «Een revisor wordt geacht de Vennootschappenwet (thans het Wetboek van vennootschappen) te kennen. Uit de bescheiden die hem werden voorgelegd moest de revisor kunnen afleiden dat er een commissaris in functie was. Hij diende de verklaringen van de persoon die hem de opdracht toevertrouwde na te trekken: een revisor is niet een bijzondere lasthebber van één van de bestuurders van de vennootschap. Hij moet bereid zijn zijn opdracht volkomen onafhankelijk uit te voeren. Dit houdt ook het nazicht in van de relevante gegevens. Tijdsnood kan evenmin een verschoningsgrond zijn.» (D.006/87) In een gelijkaardig geval werd de benoeming van de commissaris niet bekend gemaakt. De Commissie van Beroep concludeert dat de heer X niet kan worden verweten dat hij lichtvaardig zou hebben gehandeld, aangezien hij verschillende stappen heeft gezet om inlichtingen te bekomen, ondanks de hoogdringendheid. (D.025/89) 2.4. Verplicht contact met een confrater-voorganger 2.4.1. Principes (IBR, Jaarverslag, 1991) Aan de Juridische Commissie werd de vraag voorgelegd op welk ogenblik de bedrijfsrevisor die een confrater opvolgt, contact moet opnemen met zijn voorganger (art. 24 K.B. 10 januari 1994). In elk geval dient de bedrijfsrevisor met zijn voorganger contact op te nemen vóór hij de opdracht aanvaardt, vóór hij definitief toezegt. Eigenlijk zou een contactname moeten plaats vinden uiterlijk op het moment dat hij weet dat de Raad van Bestuur beslist heeft zijn kandidatuur aan de algemene vergadering voor te dragen (desgevallend via de ondernemingsraad). De Commissie oordeelt dat de bedrijfsrevisor geen vaste en definitieve offerte kan indienen zolang hij met zijn confrater geen contact heeft opgenomen: er moet altijd in de (prijs)offerte een voorbehoud blijven bestaan. Een aanvaarding van de opdracht zou maar mogelijk zijn mits een voorbehoudclausule betreffende het contact met de voorganger. Het contact moet ook voldoende vlug worden gelegd, om te vermijden dat er gevolgen voor de algemene vergadering zouden zijn. (IBR, Jaarverslag, 1991) Wanneer het mandaat van de confrater in functie nog niet is beëindigd, zou deze bezwaar kunnen maken tegen de benoeming van een tweede bedrijfsrevisor en dit o.m. steunend op artikel 135, eerste lid W. Venn. Wanneer daarentegen een mandaat van drie jaar verstrijkt, kan de commissaris in functie geenszins aanspraak maken op een automatische hernieuwing daarvan. Er kan dan ook geen sprake zijn van een bezwaar, doch hoogstens van de melding van een probleem van professionele aard of betreffende de betaling van zijn honoraria. 2.4.2. Inzage in werkdossiers (IBR, Jaarverslag, 1994) De uittredende bedrijfsrevisor heeft de verplichting om zijn confrater-opvolger zijn werkdocumenten te laten inkijken. De Raad acht de voorwaarde van de voorafgaande betaling van een geldsom, ongetwijfeld strijdig met de elementaire beginselen inzake de confraterniteit en met het respect dat de revisor aan zijn confraters verschuldigd is (cf. art. 3 K. B. 10 januari 1994). Of de uittredende bedrijfsrevisor al dan niet bijstand verleent aan zijn opvolger bij het doornemen van de dossiers, wordt aan de persoonlijke beoordelingsvrijheid van eerstgenoemde overgelaten. De inzage in de werkdossiers zelf zal gebeuren ten kantore van de uittredende bedrijfsrevisor. De opvolgende bedrijfsrevisor moet de tijd gelaten worden die redelijkerwijze voldoende is om de dossiers door te nemen. Er worden geen kopies van de werkpapieren en -documenten gemaakt, tenzij uitdrukkelijk akkoord van de uittredende bedrijfsrevisor. 2.4.3. Betaling van de honoraria van de voorganger (IBR, Jaarverslag, 1994) De niet-betaling van de honoraria aan de confrater die men opvolgt, is in se geen voldoende reden om een opdracht niet te aanvaarden. Maar wel moet de opvolger nagaan om welke redenen er zich een vertraging in de betaling voordoet, omdat dit zijn beslissing om het mandaat of de opdracht al dan niet te aanvaarden, zou kunnen beïnvloeden. In een geest van confraterniteit, zal de opvolger pogingen ondernemen om zijn confrater te helpen bij het bekomen van de betaling van het hem verschuldigde bedrag. De normale gang van zaken is dat een brief wordt gestuurd aan de ondernemingsleiding, waarin de aan de confrater verschuldigde honoraria in herinnering worden gebracht en er bij de vennootschap op aangedrongen wordt de zaak spoedig te regelen. Indien de vennootschap refereert aan een geweigerde kwijting of aan de bedoeling om de aansprakelijkheid van de voorganger op te werpen, heeft de bedrijfsrevisor zijn deontologische verplichting vervuld wanneer hij zijn voorganger daarvan op de hoogte heeft gebracht, zodat deze laatste de maatregelen kan treffen die hij nuttig acht. Indien de achterstallige betaling echter te maken heeft met een nalatigheid van de vennootschap of met kwaad opzet, zal hij verdere stappen zetten om de betaling te laten uitvoeren. In voorkomend geval zou hij kunnen oordelen dat het moeilijk zal zijn om zijn opdracht in normale omstandigheden uit te voeren, indien hij vaststelt dat het een gewoonte is van de vennootschap om de haar verstrekte diensten niet te honoreren. 3. IN OPSPRAAK BRENGEN VAN HET WERK VAN EEN CONFRATER 3.1. Principe Artikel 25 van het K.B. van 10 januari 1994, schrijft voor: «Wanneer een bedrijfsrevisor het werk of de verklaring van een andere bedrijfsrevisor zou kunnen in opspraak brengen, moet hij, voor zover het beroepsgeheim zich daar niet tegen verzet, hem onmiddellijk op de hoogte brengen van de punten waarover er een meningsverschil bestaat. Hij zal oordeelkundig tewerk gaan en eventueel het advies van een andere bedrijfsrevisor of van een advocaat inwinnen.» 3.2. Tuchtrechtspraak In opspraak brengen van het werk of van een verklaring van een bedrijfsrevisor: Commissie van Beroep 0102/94/N (uittreksels) «Overwegende dat in het K.B. van 10 januari 1994 (…) art. 25 voorschrijft: «Wanneer een bedrijfsrevisor het werk of de verklaring van een andere bedrijfsrevisor zou kunnen in opspraak brengen, moet hij, voorzover het beroepsgeheim zich daar niet tegen verzet, hem onmiddellijk op de hoogte brengen van de punten waarover er een meningsverschil bestaat. Hij zal oordeelkundig te werk gaan en eventueel het advies van een andere bedrijfsrevisor of van een advocaat inwinnen.»; dat in het verslag aan de Koning, voorafgaand aan dit K.B., werd gewezen op het belang: «dat de leden een deontologisch verantwoorde houding zouden aannemen wanneer zij optreden bij een vennootschap waar een van de confraters een wettelijke opdracht vervult.... Deze regel... is noodzakelijk om bepaalde frustraties te voorkomen die altijd leiden tot een betreurenswaardig conflict tussen confraters.» Overwegende dat deze bepaling erop gericht is, het aanzien en de onafhankelijkheid van de bedrijfsrevisor in functie, te vrijwaren in het maatschappelijk verkeer; dat de wetgever daarom aan iedere bedrijfsrevisor vraagt, zijn mogelijk in opspraak te brengen confrater in te lichten en hierbij oordeelkundig te werk te gaan; Overwegende dat dit voorschrift inhoudt, vooreerst dat de in opspraak te brengen confrater een opdracht als bedrijfsrevisor uitoefent, vervolgens dat hij in de mogelijkheid wordt gesteld zijn visie te uiten vooraleer verslag wordt uitgebracht aan de opdrachtgever en tenslotte dat er bij dit alles oordeelkundig tewerk wordt gegaan.» (IBR, Jaarverslag, 1996, p. 194) 3.3. Verwijzingen naar definitieve beslissingen inzake het in opspraak brengen van het werk van een confrater Voor de andere definitieve beslissingen in die materie van 1990 tot 2001, zie, 0157/2001/N, IBR, Jaarverslag, 2001, p. 200; 0139/98/F, IBR, Jaarverslag, 1998, p. 188; 0143/98/N, IBR, Jaarverslag, 1998, p. 194; 0101/94/F, IBR, Jaarverslag, 1995, p. 186; 0070/92/F, IBR, Jaarverslag, 1994, p. 158; 0071/92/F, IBR, Jaarverslag, 1994, p. 158; 0098/94/F, IBR, Jaarverslag, 1994, p. 174; 0081/93/F, IBR, Jaarverslag, 1993, p. 158; 0083/93/F, IBR, Jaarverslag, 1993, p. 158; 0082/93/N, IBR, Jaarverslag, 1993, p. 160; 0058/92/N, IBR, Jaarverslag, 1992, p. 166; 028/90, IBR, Jaarverslag, 1990, p. 138; 029/90, IBR, Jaarverslag, 1990, p. 138; 30/90, IBR, Jaarverslag, 1990, p. 139; 023/89, IBR, Jaarverslag, 1990, p. 136. Hoofdstuk 7. Verzoek om dienstverlening en reclame 1. VERSLAG AAN DE KONING VOORAFGAAND AAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 10 JANUARI 1994 (UITTREKSEL) (...) «Eén van de meest delicate kwesties, die het beroep van bedrijfsrevisor en ook de gelijkaardige beroepen in de buurlanden hebben bezig gehouden, heeft betrekking op de wijze waarop de kantoren zich aan het publiek kenbaar mogen maken. Het Koninklijk Besluit van 16 maart 1957 bevatte een aantal uitermate strikte regels. Ronseling is een commerciële techniek die altijd strijdig zal blijven met de ethiek van een vrij beroep. Daartegenover staat dat de onafhankelijkheid en de beroepsbekwaamheid zeker niet op de helling worden gezet door de bekendmaking van gegevens over een revisorenkantoor. Integendeel, zoals benadrukt door de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat (thans de Hoge Raad voor de Economische Beroepen), de opbouw van objectieve informatie moet bewerkstelligd worden. De tekst schrijft voor dat de meegedeelde informatie objectief moet zijn, verenigbaar met de welvoeglijkheid en dat die geen al dan niet vergelijkende gegevens mag bevatten inzake de tarieven of de kwaliteit van de dienstverlening. Daarnaast verbiedt de tekst in beginsel het gebruik van de naam van een cliënt in brochures of andere publieke documenten die moeten bijdragen tot de bekendheid van de revisor.» (...) 2. COMMENTAREN (36) 36 (36) Er dient rekening te worden gehouden met de inwerkingtreding op 1/12/2002 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, p. 51704 e.v. 2.1. Gedragslijnen met betrekking tot reclame (IBR, Jaarverslag, 2000) Er bestaan twee regelingen: een eerste verbiedt reclame, maar laat wel afwijkingen toe. Een tweede regeling laat reclame toe, maar legt beperkingen vast. Er dient duidelijk aan de leden van het beroep te worden medegedeeld dat, ongeacht het Instituut waarvan ze lid zijn, reclame in België wordt toegelaten. De toestand is vandaag nog duidelijker na de gerechtelijke uitspraken in verband met het mededingingsrecht. Evenwel werden op deze toelating van reclame beperkingen toegevoegd. De tekst van de IFAC lijkt in dit verband volkomen aanvaardbaar. Het leek de drie Instituten nuttig een gemeenschappelijke circulaire van plichtenleer op te stellen op basis van de Code of Ethics van de IFAC. Met het oog op voorlegging aan de respectieve Raden van de drie Instituten heeft het Interinstitutencomité gemeenschappelijke gedragslijnen vastgelegd inzake «het verspreiden van informatie door de economische beroepen». Het ontwerp zal later overgezonden worden naar de Hoge Raad voor de Economische Beroepen. 2.1.1. Arrest van het Hof van Cassatie van 7 mei 1999 – Ontwikkeling van de deontologische principes (IBR, Jaarverslag, 1999) Vooreerst heeft de Raad kennis genomen van een arrest van het Hof van Cassatie van 7 mei 199937. Concrete aanleiding van het cassatiearrest is de uitspraak van het tuchtorgaan van de Orde van Apothekers waarbij een disciplinaire waarschuwing werd opgelegd aan de apotheker die door het uitdelen van draagtassen met het publicitair logo van de apotheek de eer en de waardigheid van het beroep in opspraak zou hebben gebracht. Het Hof van Cassatie vernietigt 36 37 Cass. 7 mei 1999, Tijdschrift voor Belgisch Handelsrecht, 1999, 490-491. Voor een commentaar, zie NYSSENS, H., «Concurrence et ordres professionnels: les trompet tes de Jéricho sonnent-elles ?», Tijdschrift voor Belgisch Handelsrecht, 1999, p. 475-489. de disciplinaire uitspraak; het Hof doet hierbij echter niet zozeer uitspraak over de geoorloofdheid van de publiciteitsvoering, maar wel over de vraag of de Orde van Apothekers regels kan opleggen die de economische vrijheid van de apothekers beperken. Het Hof van Cassatie komt tot het besluit dat de Orde van Apothekers een ondernemingsvereniging is in de zin van de Mededingingswet van 5 augus- tus 1991 en dat al zijn besluiten moeten getoetst worden aan de eisen van die mededingingswet. Als de Orde bijgevolg regels uitvaardigt waardoor de mededinging op de Belgische markt zou verhinderd worden, beperkt of vervalst, dan zijn deze regels vernietigbaar. Volgens de Raad van het IBR maakt het cassatiearrest duidelijk dat, zelfs al heeft een beroepsorde van de wetgever in hoofdzaak een opdracht van algemeen belang gekregen – namelijk te waken over de naleving van de deontologie en de behoorlijke beroepsuitoefening door de leden – dan nog belet dit niet dat deze beroepsorde beschouwd wordt als een ondernemingsvereniging in de zin van de Mededingingswet (art. 2 § 1). Het is dan ook uitgesloten dat concurrentiebeperkende regels zouden worden uitgevaardigd die niet vereist zijn om de fundamentele regels van het beroep te handhaven. Verder is het IBR naar aanleiding van een aantal concrete dossiers verzocht geworden om een standpunt in te nemen omtrent de geoorloofdheid van bepaalde aankondigingen en bekendmakingen door bedrijfsrevisoren. Ook door het Instituut van de Accountants en Belastingconsulenten en het Beroepsinstituut van erkende Boekhouders en Fiscalisten is de Raad omtrent publiciteit binnen het revisoraat ondervraagd geworden. Bij de contacten met de andere Instituten, heeft de Raad van het IBR de algemene principes in herinnering gebracht, volgens dewelke publiciteit voor bedrijfsrevisoren is toegelaten, uiteraard binnen bepaalde grenzen. De bedrijfsrevisor mag dus in het openbaar objectieve informatie over zijn kantoor mededelen. Hij moet echter te allen tijde blijk geven van terughoudendheid, zoals het voor een niet- commercieel beroep past. Bovendien mag hij op geen enkele wijze gebruik maken van vergelijkingspraktijken in verband met tarieven of kwaliteit (art. 26 en 27 van het K.B. van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren). De Raad heeft echter moeten vaststellen dat de deontologische voorschriften inzake publiciteit niet identiek zijn voor de verschillende Instituten. Dit kan onduidelijkheid teweeg brengen in geval van bekendmakingen en publiciteit door kantoren die tegelijk actief zijn op het vlak van boekhouding, accountancy en revisoraat. Vandaar dat hij het wenselijk heeft geacht om in gemeenschappelijk overleg met het Instituut van de Accountants en Belastingconsulenten en met het Beroepsinstituut van erkende Boekhouders en Fiscalisten, een gemeenschappelijke visie omtrent publiciteit uit te werken en een uniforme toepassing van gelijkaardige regels na te streven. 2.1.2. Gedragslijn inzake de bekendmaking van objectieve informatie (IBR, Jaarverslag, 1995) Artikel 27, eerste lid van het reglement van plichtenleer bepaalt: «De bedrijfsrevisor mag in het openbaar objectieve informatie over zijn kantoor mededelen, voor zover hij de voor de leden van het beroep gepaste discretie niet in het gedrang brengt. In geen geval mag verwezen worden naar al dan niet vergelijkende gegevens inzake tarieven of kwaliteit». Uit die bepaling kunnen twee wezenlijke beginselen worden afgeleid: – bekendheidsinformatie is voor de bedrijfsrevisoren toegelaten; – een bekendmaking mag niet verder reiken dan objectieve informatie, of met andere woorden ontegensprekelijke feitelijke gegevens. Hoe dan ook blijven er twee beperkingen gelden: – te allen tijde moeten de revisoren blijk geven van de discretie die een nietcommercieel beroep kenmerkt; – op geen enkele wijze mag de beroepsbeoefenaar gebruik maken van vergelijkingspraktijken; er mag geen enkele rechtstreekse of zijdelingse verwijzing gemaakt worden naar gegevens in verband met tarieven of kwaliteit. Algemeen wenst de Commissie Ethische Zaken in herinnering te brengen dat de hoeveelheid informatie die met toepassing van artikel 27 mag worden bekendgemaakt, rechtstreeks verband houdt met de media die voor de verspreiding van de boodschappen worden gebruikt. Hoe ruimer de verspreiding, hoe beperkter de informatie moet zijn, omdat het gevaar van gebrek aan objectiviteit groter wordt. Er is sprake van gebrek aan objectiviteit wanneer de tekst een waardeoordeel suggereert of wanneer de boodschap insinueert dat er verschillen bestaan in de kwaliteit van de dienstverlening van de aankondiger en die van zijn confraters. Volgens de Commissie Ethische Zaken zijn die regels toepasselijk voor de openbare mededeling van informatie. Ze zijn niet rechtstreeks toepasselijk op mededelingen die gericht zijn tot een bepaalde geadresseerde of een beperkte groep geadresseerden, bijvoorbeeld de voorafgaande informatie aan de ondernemingsraad, een seminarie voor de cliënteel, een stuk met de voorstelling van het kantoor dat alleen op verzoek wordt overhandigd. Maar ook in die gevallen moet de revisor zijn boodschap beperken tot objectieve informatie en elke vergelijking inzake tarieven en kwaliteit vermijden, ook in formulieren die slechts beperkt worden verspreid. Wanneer het formulier opgesteld is in naam van diverse leden van een netwerk die verschillende beroepsactiviteiten voeren, luidt de aanbeveling van de Commissie Ethische Zaken dat in dergelijke aankondigingen een duidelijk onderscheid zou worden gemaakt tussen de diensten die elk lid van het netwerk verstrekt, en dat verwarring tussen de activiteiten zou worden vermeden. Bovendien vestigt de Raad de aandacht op artikel 27, lid 2 van het reglement van plichtenleer: «Welke media er ook gebruikt worden, zijn de reclametechnieken, die niet tot doel hebben objectieve informatie te verschaffen, niet in overeenstemming met de plichtenleer. Onafgezien van de verslagen die moeten bekendgemaakt worden in toepassing van de wet, mag de bedrijfsrevisor in het openbaar of in brochures geen gewag maken van de naam van één van zijn cliënten. In uitzonderlijke gevallen kan van deze regel worden afgeweken met toestemming van de cliënt, alsmede van de voorzitter van het Instituut.» 2.2. Vermelding van een specialisme (IBR, Jaarverslag, 1995) De Raad acht het gebruik van de vermelding van specialist alleen maar in de volgende drie gevallen geoorloofd: – wanneer de bedrijfsrevisor officieel is ingeschreven op een lijst die de hoedanigheid van specialist direct of indirect toekent. Bij wijze van voorbeeld kan het gaan om erkenningen afgegeven door de overheid, de Commissie voor het Bank- en Financiewezen, de Controledienst der Verzekeringen, Consultant van de «Région wallonne», enz.; – voor een diploma uitgereikt door een onderwijsinstelling, door de Belgische of buitenlandse overheid erkend; – voor een beroepstitel die met die van bedrijfsrevisor gelijkwaardig is of die ermee verenigbaar is, toegekend door een buitenlandse beroepsinstelling. 2.3. Verbod van ronseling en beperking van reclame (IBR, Jaarverslag, 1993) Binnen het beroep is er heel wat te doen geweest rond de kwestie van de reclame. De discussie moge dan al de jongste jaren wat zijn weggeëbd, toch zijn er vermoedelijk een aantal confraters die, ten onrechte, de indruk hebben dat de tuchtoverheid niet steeds op dezelfde wijze optreedt. De Raad heeft evenwel in zijn verslagen de diverse beslissingen toegelicht. Volgens de Raad werden de oude regels al te strikt gelezen, en druiste de interpretatie soms zelfs in tegen de eigenlijke tekst. De tuchtrechtspraak bevestigde overigens dit standpunt meer dan eens, en heeft ontegensprekelijk bijgedragen tot meer duidelijkheid. In zijn eerste verslag van 30 november 1991 heeft de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat een uitvoerige toelichting verstrekt rond de reclameproblematiek. Rekening houdend met het feit dat de bedrijfsrevisoren het beroep in een economisch en sociaal evoluerende omgeving uitoefenen, pleitte de Hoge Raad voor een evolutie van de regels terzake. Aansluitend bij de tuchtrechtelijke beslissingen, maakt hij daarbij een onderscheid tussen, enerzijds, de middelen die voor het aantrekken van cliëntèle worden gebruikt, met inbegrip van een aantal vormen van publiciteit, en, anderzijds, het mededelen van objectieve informatie over de persoon, het kantoor, en de wijze waarop de bedrijfsrevisor zijn beroep uitoefent (HRB 90/05.D § 71). Reclame, sponsoring en publiciteitsvormen die niet gericht zijn op objectieve voorlichting werden door de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat gewraakt. Objectieve informatie, ook betreffende de aard van de activiteit, beschouwt de Hoge Raad daarentegen als aanbevelingswaardig. Overigens is die in een aantal gevallen het gevolg van een wettelijke verplichting. De artikelen 26 en 27 van het Koninklijk Besluit zetten die aanbevelingen van de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat om. Vooreerst wordt duidelijk gesteld dat ronseling en dienstaanbod verboden blijven. Met «dienstaanbod» wordt hier het juridisch begrip bedoeld, namelijk een aanbod dat voldoende aanwijzingen bevat nopens de aard van de verstrekkingen en de prijs. De oorspronkelijk opgestelde tekst nam de formulering over van het Koninklijk Besluit van 1957 en had het over een eenzijdig dienstaanbod. De term «eenzijdig» werd op verzoek van de Raad van State geweerd, omdat de uitdrukking overbodig is wanneer die in samenhang met dienstaanbod wordt gebruikt. Het kan niet in de bedoeling van de wetgever liggen de leden van het Instituut te verbieden een offerte te maken wanneer ze daartoe aangezocht worden of in te gaan op een offerteaanvraag die uitgaat van de overheid. Het tweede lid verbiedt de bedrijfsrevisor over te gaan tot ronseling onder de vorm van een gezamenlijk dienstaanbod, of van een prijsvermindering voor verscheidene diensten van verschillende aard, waaronder een revisorale opdracht. De revisorale opdracht dient autonoom te zijn en het budget ervoor voldoende. Bijgevolg is het verboden een revisorale opdracht afhankelijk te maken van de vergoeding van andere diensten die worden verstrekt in dezelfde onderneming of in een verbonden onderneming. Worden dus duidelijk luidens de bepaling van artikel 26 uitgesloten, een dienstaanbod dat tegelijk revisorale en fiscale diensten zou omvatten, of een aanbod om die diensten tegen een globale, al dan niet forfaitaire, vergoeding te verstrekken, of nog de indirecte bezoldiging voor een revisorale opdracht in een dochter, via de vergoeding voor andere, al dan niet revisorale, opdrachten die aan de moeder worden verstrekt. In tegenstelling tot artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 1957 verbiedt artikel 27 reclame niet zonder meer. Er wordt integendeel een onderscheid gemaakt tussen de openbaarmaking van objectieve informatie die wordt toegelaten, en reclametechnieken die niet tot doel hebben objectieve informatie te verschaffen en die strijdig zijn met de deontologie. In het Verslag aan de Koning lezen we volgende toelichting bij de nieuwe teksten: «(...), dat de onafhankelijkheid en de beroepsbekwaamheid zeker niet op de helling worden gezet door de bekendmaking van gegevens over een revisorenkantoor. Integendeel, zoals benadrukt door de Hoge Raad voor het Bedrijfsrevisoraat, de opbouw van objectieve informatie moet bewerkstelligd worden. De tekst schrijft voor dat de meegedeelde informatie objectief moet zijn, verenigbaar met de welvoeglijkheid en dat die geen al dan niet vergelijkende gegevens mag bevatten inzake de tarieven of de kwaliteit van de dienstverlening. Daarnaast verbiedt de tekst in beginsel het gebruik van de naam van een cliënt in brochures of andere publieke documenten die moeten bijdragen tot de bekendheid van de revisor.» 2.4. Gezamenlijk aanbod van diensten van verschillende aard (IBR, Jaarverslag, 1995) Artikel 26, tweede lid, is in dezelfde mate van toepassing op een kantoor op zich, als op een interprofessionele groepering. In de veronderstelling dat het om een kantoor op zich gaat, zal een aanbod dat wordt gedaan voor verscheidene diensten van verschillende aard, maar weliswaar verenigbare diensten, een duidelijk onderscheid moeten maken tussen de revisorale opdracht en de andere diensten en de cliënt de mogelijkheid bieden om alleen de revisorale opdracht te kiezen. Ook in de honoraria moet er een duidelijk onderscheid worden gemaakt. En de vergoeding van de revisorale opdracht mag in geen enkel opzicht afhangen van de andere diensten. Wanneer de aanbiedingen worden gedaan door personen die verschillende beroepen uitoefenen, ook al bestaat er tussen hen een beroepsmatig samenwerkingsverband, kan van een gezamenlijk aanbod geen sprake zijn. Elk van de betrokken beroepsbeoefenaars moet zijn verantwoordelijkheid opnemen in de verbintenis, voor het deel dat hem aanbelangt. Het is uiteraard uitgesloten dat iemand die niet over de hoedanigheid van bedrijfsrevisor beschikt, een bedrijfsrevisor zou kunnen verbinden. Bovendien geeft het ondertekenen op briefpapier met de hoofding van de houders van een ander beroep, aanleiding tot verwarring; dergelijke praktijk kan dan ook niet worden geduld. In de veronderstelling van een internationaal aanbod, kan dat onmogelijk het Belgische revisorenkantoor verbinden zonder de individuele toestemming van dit kantoor. Het zou strijdig zijn met de deontologie om een internationaal beroepsmatig samenwerkingsakkoord te ondertekenen dat de autonomie van de bedrijfsrevisor niet zou eerbiedigen. 2.5. Sponsoring (IBR, Jaarverslag, 1995) Verschillende confraters hebben de Raad van het Instituut vragen gesteld rond praktijken die we als «sponsoring» kunnen bestempelen. Volgens de Commissie Ethische Zaken moeten hoofdzakelijk drie elementen worden overwogen: – naarmate de informatie meer bekendgemaakt wordt in een medium met ruime verspreiding, moet die ook meer toegespitst zijn op strikt objectieve gegevens, zoals de naam, het beroep, ...; – er moet duidelijk erkend worden dat de openbare mededeling van objectieve informatie betreffende de revisor en zijn kantoor door de wet wordt toegelaten. Alleen informatie die een waardeoordeel suggereert, moet definitief worden geweerd; – de informatie zal haar objectief karakter verliezen, zodra ze tot doel heeft de revisor of zijn kantoor te onderscheiden van zijn confraters. Bijgevolg kan er in de voorgelegde gevallen waarin alleen de naam, de beroepstitel en het adres van de revisor werden vermeld, geen sprake zijn van praktijken die indruisen tegen artikel 27 van het reglement van plichtenleer. Voor andere informatie zouden de gevallen concreet moeten worden onderzocht en dit rekening houdend met de context waarin zij openbaar wordt gemaakt. De Commissie Ethische zaken is verder de mening toegedaan dat men niet uit het oog mag verliezen dat artikel 3 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 de bedrijfsrevisor de verplichting oplegt zich te onthouden van elke handeling of houding die strijdig is met de waardigheid. 2.6. Tuchtrechtspraak (selectie van uittreksels) 2.6.1. Ongevraagd dienstaanbod: Commissie van Beroep 0122/ 96/N (uittreksels) Naar aanleiding van het schriftelijk benaderen van een klant, waarvan de revisor duidelijk wist dat de confrater met wie hij vroeger in associatie was, daar (in het uittreksel «de Belgische vennootschappen») het mandaat van commissaris bekleedde, beslist de Raad betrokkene naar de Tuchtcommissie door te verwijzen wegens overtreding van het verbod van ronseling en dienstaanbod, en wegens zijn houding in strijd met het respect aan een confrater verschuldigd. De Tuchtcommissie oordeelt dat de bewuste brief van de betrokken bedrijfsrevisor aan de Italiaanse groep een ongevraagd dienstaanbod bevat zoals verboden door artikel 26 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994. Bovendien acht de Tuchtcommissie de inbreuk op vermeld artikel bewezen: 1. Nu de betrokkene in dezelfde brief laat blijken dat hij enerzijds een grote revisorale kwaliteit heeft aan te bieden en bovendien dat hij, door zijn in dit dossier opgebouwde kennis, een voordelige offerte kan aanbieden; 2. nu de aangeboden honoraria voor het mandaat van commissaris niet gespeend blijken te zijn van enige commerciële ingesteldheid; 3. nu de betrokkene in steeds dezelfde brief verwijst naar een aangenaam onderhoud dat hij met de verantwoordelijke van deze vennootschap had op 30 november 1994, zijnde anderhalf jaar vóór het schrijven van die brief; De Commissie van Beroep bevestigt voor het grootste deel deze analyse, gedaan in eerste aanleg en besluit: «Overwegende dat uit de behandeling ter zitting (...). is gebleken dat de houding van de betrokkene meer is dan een uit de hand gelopen ruzie tussen twee bedrijfsrevisoren; dat hij, langs het ondeontologisch dienstaanbod om, heeft trachten te bekomen wat hij door onderhandelingen met zijn confrater (...) niet kon bereiken; dat hij, niet alleen tegenover zijn confrater, maar ook tegenover de cliënten, aldus een houding heeft aangenomen, een bedrijfsrevisor onwaardig; dat het ook na de behandeling in hoger beroep verantwoord blijft hem voor de thans bewezen feiten een schorsing op te leggen, die bij gebrek aan hoger beroep vanwege de Raad niet hoger kan zijn dan vijftien dagen, teneinde hem duidelijk te maken dat hij zijn houding op dit punt grondig moet veranderen, en dit in het belang van de maatschappij, van de cliënten, van de bedrijfsrevisoren in het algemeen, van de individuele confraters in het bijzonder, maar ook in zijn eigen persoonlijk belang; (...)». De bedrijfsrevisor krijgt een schorsing van 15 dagen opgelegd. (IBR, Jaarverslag, 1997, p. 208) 2.6.2. Vergelijkende reclame, individueel contact, niet inbegrepen dienst: Commissie van Beroep 0112/95/N (uittreksels) «Overwegende dat in het standaardschrijven wel wordt beklemtoond dat de aangeboden diensten «tegen bijzondere gunstige voorwaarden» zullen worden verleend en dat na ontvangst van een ingevuld formulier er een individueel contact zal zijn met de instelling, duidelijk met het oog op het formuleren van een precies aanbod en het sluiten van een overeenkomst; dat deze wijze van handelen waarbij, enerzijds, gebruik wordt gemaakt van vergelijkende gegevens omtrent de prijs, zij het volgens de nogal wazige formulering van «bijzonder gunstige voorwaarden», en, anderzijds, de betrokkene zich met het oog op een individueel contact naar de instelling toe zal bewegen (misschien door een bezoek ter plaatse, maar misschien ook per telefoon, per brief, enz.) met het oog op het tot een goed einde brengen van de onderhandelingen, moet gekwalificeerd worden als het door artikel 26 K.B. 10 januari 1994 verboden ronselen; Overwegende dat bovendien, samen met de revisorale controle, nog een dienst wordt aangeboden die daar niet onder valt, meer bepaald: «expertise en ondersteuning ... m.b.t. de boekhoudkundige aspecten», hetgeen uitdrukkelijk wordt verboden door artikel 26, tweede lid K.B. 10 januari 1994». (schorsing van 1 maand). (IBR, Jaarverslag, 1996, p. 207) 2.6.3. Verwijzingen naar andere definitieve beslissingen inzake verzoek om dienstverlening en reclame Voor de andere definitieve beslissingen in die materie voor de periode van 1994 tot 2001, zie 0156/2001/N, IBR, Jaarverslag, 2001, p. 199; 0112/95/N, IBR, Jaarverslag, 1997, p. 198. Hoofdstuk 8. Relaties met de leden van het IAB 1. RELATIES TUSSEN DE LEDEN VAN HET IBR EN VAN HET IAB IN HET KADER VAN DE BEROEPSUITOEFENING (VERSLAG 1997) Overwegende dat de twee Instituten hun bereidheid tot toenadering duidelijk hebben tot uiting gebracht; Dat deze wil het best kan worden uitgedrukt via de concretisering van deontologische regels inzake confraterniteit; Dat deze regels bij voorrang toegepast moeten worden op het vlak van de externe accountancy, meer in het bijzonder de opdrachten zoals bedoeld in artikel 78 van de Wet van 21 februari 1985, uitgeoefend buiten een arbeidsovereenkomst; Op zijn zitting van 5 september 1997, heeft de Raad van het Instituut der Bedrijfsrevisoren de volgende aanbeveling aangenomen38: Eerste principe Voor de uitoefening van een controleopdracht die door de wet wordt opgelegd, mag de bedrijfsrevisor (zoals bedoeld in artikel 1 3° van het Koninklijk Besluit betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren) niet de gewoonlijke raadgever zijn van de onderneming. Behoudens andere revisorale opdrachten, mag hij in de vennootschap geen enkele andere geregelde opdracht hebben uitgevoerd tijdens de twee voorgaande jaren. Na een door de wet verplicht gestelde controleopdracht te hebben uitgeoefend in een onderneming waar een externe accountant of een bedrijfsrevisor een geregelde opdracht van advies of bijstand uitoefent, dient degene die de controle heeft gedaan, alsook elke persoon met wie hij een beroepsmatig samenwerkingsverband heeft, zich te onthouden om in deze onderneming een nieuwe professionele geregelde opdracht te aanvaarden. Hij moet hiervan afzien gedurende een periode van twee jaar na de ondertekening van het verslag. Daarentegen geldt dit niet voor de aanvaarding van een nieuwe revisorale opdracht in de zin van artikel 1, 4° van het Koninklijk Besluit betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren. Tweede principe Wanneer een bedrijfsrevisor het werk of de verklaring van een externe accountant zou kunnen in opspraak brengen, moet hij, voor zover het beroepsgeheim zich daar niet tegen verzet, hem onmiddellijk op de hoogte brengen van de punten waarover er een meningsverschil bestaat. Hij zal aandachtig het hem verstrekte antwoord onderzoeken en vervolgens voorzichtig tewerk gaan; desgevallend zal hij hierbij het nodige advies inwinnen. Derde principe Elke bedrijfsrevisor die in een opdracht tot de opvolging van een accountant geroepen wordt, heeft de plicht om voorafgaandelijk en schriftelijk met hem contact op te nemen. Hij is ertoe gehouden zich te vergewissen van de betaling van de verschuldigde en niet-betwiste honoraria. 38 De Raad van het IDAC heeft deze aanbeveling aangenomen op 29 september 1997. Vierde principe Vóór de bedrijfsrevisor een opdracht, zoals bedoeld in artikel 78 van de Wet van 21 februari 1985, aanvaardt, moet hij de onderneming vragen of een externe accountant deze taak uitoefent of in de loop van de voorafgaande twaalf maanden heeft uitgeoefend. Is dit het geval, dat neemt hij onverwijld contact op met deze accountant. Vijfde principe Elke controleopdracht geeft aanleiding tot een ereloonstaat, waarvan het bedrag wordt bepaald in functie van de complexiteit van de opdracht, de aard, de reikwijdte en de omvang van de prestaties die, in naleving van de toepasselijke normen, vereist zijn.