Leanne Gaalswijk Inleiding tot taal- en tekststructuren – samenvatting Inleiding Kloof tussen dagelijks spreken/interpreteren van mensen <> onderzoek over taal (taalwetenschap). 1) Taal als wezenlijk en universeel kenmerk van de mens. Taal = natuurlijk semiotisch systeem van de mens. Functies van natuurlijke taal: -Centraal belang in het communicatieproces -Verband tussen taal en handelen. Talig actief zijn: taalhandelingen uitvoeren (gesitueerd in een taalgemeenschap). Begroetingsformules/performatieve werkwoorden: dit verband expliciet. -Verband tussen taal en denken. Taal structureert het denken. Dingen worden intersubjectief toegankelijk, men kan macht uitoefenen d.m.v. taal etc. -Verband tussen taal en wetenschap. Kennisverwerving en –overdracht: via taal. Wetenschappelijke analyse is ondenkbaar zonder de natuurlijke taal. 2) De plaats van taal in de menswetenschappen. -literatuurwetenschap. Taal: esthetisch en heeft sociale/rationele functie (literatuur verrijkt ook taal) -wijsbegeerte. Filosofische reflectie over taal. -geschiedenis. Teksten zijn bronnen, taalwetenschap is een belangrijke hulpwetenschap. -kunstgeschiedenis en kunstkritiek gebeuren aan de hand van taal. -archeologie: ontcijfering van tekens en schriften. -semiotiek: studie van taaltekens, onderzoeken tekens natuurlijke taal <> andere taalsystemen. Taal centraal in menselijke activiteiten-> taalwetenschap: hulpwetenschap alle menswetenschappen. 3) De taalwetenschap. = empirische wetenschap (onderzoekt feiten, <> ‘aprioristisch’/formeel) en cultuurwetenschap (onderzoekt taalgebruik als product van menselijke handelingen). Taal = ‘product’ van intentionele menselijke handelingen: komt niet causaal tot stand, maar de mens heeft een doel en produceert taal om dit te bereiken. Ervaringswetenschap sluit klassieke methoden en interdisciplinaire vergelijkingen niet uit. Er zijn verschillende subdisciplines. Synchroon onderzoek (taal op een bepaald moment) <> diachroon onderzoek (taalgeschiedenis). 4) Inhoud en doelstelling van de cursus. Onderzoeken van het fenomeen taal in de ruime zin van het woord (niet alleen het taalsysteem, maar ook taalgebruik en teksten). Doel: intuïtieve kennis omzetten in systematische inzichten. Deel 1: Taal = manier om gedachten te articuleren, wereld te ordenen, te communiceren. ‘Taal’ verwijst naar verschillende zaken (8 gebruikswijzen van Dale). Taal = abstract / concrete taalvormen. I. Taal als systeem 1. Taal als systeem van tekens 1.1. Het taalteken 1.1.1. Definitie en classificatie van tekens Tekens = elementen waaruit taal bestaat. Verwijzen naar buitentalige werkelijkheid (concreet / wereld van gedachten). Semiotiek onderscheidt 3 typen tekens (Peirce): icoon, index, symbool. 1.1.2. De indirecte relatie tussen woord en object Icoon: verwijst direct naar werkelijkheid (associatief). Index: causaal (stotteren -> zenuwachtig). Symbolisch = eenheid van vorm en inhoud (aan vorm beantwoordt een betekenis). Verband berust op kennis van een regel. Geen directe relatie tussen (1) vorm en object en (2) vorm en betekenis. Grenzen tussen icoon, index, symbool zijn niet strikt. 1.1.3. Kenmerken van de betekenisrelatie Ferdinand de Saussure: Kenmerken van de relatie tussen vorm en betekenis: -Noodzakelijk: geen vorm zonder betekenis, geen betekenis zonder vorm (dubbele implicatie). -Arbitrair: geen verband tussen vorm en inhoud. Onomatopeeën zijn maar gedeeltelijk een uitzondering (bv taalspecifieke verschillen) -> gedeeltelijk arbitrair. -Conventioneel Nuance: -historische evolutie en arbitrariteit: taalverandering werkt arbitrariteit in de hand (pigeon < pipire) -afgeleide en samengestelde woorden zijn gedeeltelijk gemotiveerd -telwoordensysteem: in sommige talen is het woord voor 5 hetzelfde als het woord voor hand -tendensen tot motivatie in creatief taalgebruik: klankensymboliek in poëzie en literatuur 1.2. De taaleenheden Moderne taalwetenschap betrekt verschillende niveaus in haar analyses: tekst, zinnen, woordgroep (met kernelement), woorden, morfemen (kleinste betekenisdragende elementen), klanken (fonetiek) en fonemen (kleinste betekenisonderscheidende elementen). Structurering van gerealiseerde taal: mogelijke en onmogelijke combinaties van fonemen. Gelede woorden bestaan uit meer dan één morfeem. Vrije morfemen <> gebonden morfemen. 1.3. De economie van een taalsysteem -gesloten (klankeenheden) <> open inventarissen (morfemen, woorden, zinnen, teksten) -betekenisloos (klankeenheden) <> betekenisvol (taaltekens met een vorm-betekenis relatie) Taal = economisch systeem: kan een oneindig aantal tekens opbouwen met beperkt aantal eenheden 1.4. Hiërarchie en lineariteit Taal is gebonden aan lineaire opeenvolging (geschreven taalgebruik = ruimtelijke organisatie van het schrift). Er zijn specifieke afhankelijkheidsrelaties tussen eenheden (constituenten). Taalbouwsels zijn dus niet louter lineair, maar vertonen een hiërarchische constituentenstructuur (boomstructuur). Taal interpreteren is het projecteren van een hiërarchische structuur op een lineaire opeenvolging van klanken -> ambiguïteit: één vorm kan op meerdere manieren geïnterpreteerd worden. Structurele ambiguïteit: zelfde opeenvolging elementen met verschillende hiërarchische organisaties Lexicale ambiguïteit: woord kan semantisch op verschillende manieren geïnterpreteerd worden 1.5. Fundamentele taalrelaties Bepalen de functie van elk element. Syntagmatische relaties: relaties tussen elementen in praesentia (aanwezig in taaluiting) die gecombineerd worden. Typisch voor de parole (De Saussure). Combinatorische/syntagmatische as. Paradigmatische relaties: relaties tussen elementen die op dezelfde plaats van de taaluiting kunnen staan (eenzelfde klasse of paradigma). Elementen in absentia bepalen waarde van het geselecteerde element (rapports associatifs). Typisch voor de langue (de Saussure). Paradigmatische/selectie-as. Selectie en combinatie = hoofdprincipes taalstructuur, afasie -> problemen hierin. Opmerkingen: 1) Paradigmatische relatie (substitueerbaar) ≠ associatieve relatie (ook niet-substitueerbaar). 2) Paradigmatisch niet altijd in absentia (opsommingen), syntagmatisch niet altijd in presentia (ellips) 3) Poëtische functie: projectie selectie-as op combinatorische as: hoe wordt meegedeeld: I like Ike. 2. Taalsysteem en taalgebruik 2.1. Het begrip ‘relatie’ Bilateraliteit van het taalteken -> 2 analyseniveaus (vorm en inhoud). Taalsysteem = complex netwerk van relaties, relaties zijn belangrijker dan materiële substantie. Functie van elementen = afhankelijk van andere elementen, op het niveau van taalvorm (fonemen) en taalbetekenis. 2.2. Foneem en klank Onderscheid concrete taalrealisatie (verscheiden) <> onderliggend taalsysteem (bepaald door relaties). Op het niveau van systeem zijn alleen verschillen belangrijk die betekenisverschillen veroorzaken. Klank (concrete klankrealisatie {individueel}) ≠ foneem (betekenisonderscheidende elementen {taalsysteem}). 2.3. Betekenis en referentie Betekenis van woorden (lexicale betekenis) en syntactische vormen (grammaticale betekenis) ontstaat op basis van relaties tussen de elementen binnen een paradigma. Geheel van betekenissen geeft de wijze weer waarop een taal de werkelijkheid indeelt. Relatie tussen taal en werkelijkheid = referentie. Betekenis taalsysteem = abstract, referentie taalgebruik = concreet. Onderscheid betekenis <> referentie: 2 types van taalkundige analyse: -semasiologisch onderzoek: vertrekken van teken en onderzoeken waarnaar het verwijst (ook: verandering van taalbetekenis) -onomasiologisch onderzoek: vertrekken van begrippen, zoeken welke tekens men ervoor gebruikt (ook: verandering van de talige benoeming ) 3. Natuurlijke taal vs. andere communicatiesystemen 3.1. Natuurlijke taal 3 pijlers: beperkt aantal fonemen; woordenschat (mentaal lexicon); combinatieregels (mentale grammatica). Natuurlijke taal wordt spontaan verworven (spontaneïteit van het verwervingsproces). Eigenschappen van taal (naar E. Coseriu): -vorm/betekenissysteem (dualiteit van de taaleenheden): (1) willekeurige relatie tussen taaltekens en objecten, (2) willekeurige relatie tussen vorm en betekenis van het taalteken. -historisch gegeven: heeft een geschiedenis en verandert op basis van interne/externe factoren. -intersubjectief gegeven: handeling tussen 2 subjecten: intersubjectieve realiteit. Private language ≠ natuurlijke taal (Wittgenstein). Functionele diversiteit: gebruikt voor diverse doeleinden -creatief: oneindig gebruik van eindige middelen. Recursiviteitsprincipe: bepaalde regels kunnen meerdere keren na elkaar worden toegepast (bv verbinding van zinnen door en). 3.2. Communicatiesystemen bij dieren Bijentaal = arbitrair, dolfijnentaal = creatief, vinken/bijen = dialectvorming. Maar grote verschillen met mensentaal. Aspecten specifiek voor mensentaal: creativiteit en spontaneïteit; interactioneel karakter van de taalhandeling; diversiteit van de taalfuncties; vrijheid van het taalgebruik (onafhankelijk van het hier en nu). 3.3. Gebarentaal Vroeger dacht men dat het pantomime was, zonder systeem, woordenschat en grammaticale regels. Stokoe heeft aangetoond dat gebarentalen volwaardige talen zijn. Gesproken talen: oraal-auditief, gebarentalen manueel-visueel. 2 verschillen: simultaneïteit (info tegelijkertijd via handen en andere lichaamsdelen) en ruimtegebruik (ruimte speelt een rol in de grammatica). Natuurlijke taal: spontaan ontstaan, geëvolueerd (-> geen universele gebarentaal), conventioneel, arbitrair, opdeelbaar in fonemen. Bevatten iconische elementen: taal- en cultuurgebonden, voor horenden niet transparant. 4. Het biologische taalvermogen en de taalverwerving Grondslag taal: psychisch vermogen, gedeeltelijk aangeboren/ verworven. Hersenactiviteit die aan de taalbeheersing ten grondslag ligt = neurolinguïstiek, taalstoornissen (afasie) die optreden naar aanleiding van hersenletsels = patholinguïstiek. 4.1. Aspecten van de neurolinguïstiek Taal: in hersenschors (cortex cerebri, cerebrale cortex), die bestaat uit zeneuwcellen (neuronen), in plooien over de hemisferen (hersenhelften) ligt, en een grijze kleur heeft (grijze substantie). Delen hemisfeer: frontaal-, pariëtaal-, temporaal- en occipitaalkwab. Vermogens brein: gelateraliseerd: voor bepaalde functies is er een dominante hemisfeer. Taal: in linker hemisfeer. 2 centra betrokken bij taalvermogen: Broca-centrum (frontaalkwab) en Wernicke-centrum (op scheiding temporaal- en pariëtaalkwab). Lokalisme: psychische vermogens hebben een precieze plaats op de cortex <> Holistische visie: verschillende delen van de cortex hebben soortgelijke functies. Nu: gematigd lokalisme: klemtoon op grote soepelheid (plasticiteit) van de cortex. 4.2. Aspecten van de patholinguïstiek Vormen afasie (afhankelijk van beschadigd gebied): Broca-afasie (syntagmatisch defect), Wernickeafasie (paradigmatisch defect), globale afasie, conductie-afasie. Dyslexie: 2 soorten: afatisch syndroom na een lesie / developmental dyslexia (geen fysiologisch-neurologische oorzaak). 4.3. De moedertaalverwerving (MTV) 4.3.1. Enkele empirische gegevens van de moedertaalverwerving Moedertaal (verwerving/ontwikkeling) <> tweede taal (aanleren). Kritische periode: MTV moet voor het 7e/8e jaar klaar zijn. Taalaanbod = gebrekkig, maar kind leidt daaruit het complexe taalsysteem af. Verwerving gaat niet vlekkeloos – kinderen leren creatief omgaan met taal. 4.3.2. Algemene visies op moedertaalverwerving. Tot 1965: 2 autonome visies tegenover elkaar: behaviorisme (kind = tabula rasa en verwerft moedertaal alleen door stimuli omgeving) <> nativistische visie (Chomsky: kind heeft een language acquisition device = LAD om gelijk welk taalsysteem onder de knie te krijgen, omgevingstaal heeft secundaire rol). ’80: geïntegreerde visie op MTV. In navolging van genetische epistemologie van J. Piaget wordt MTV beschouwd als een onderdeel van het totale ontwikkelingsproces van het kind: belang omgevingstaal weer hoger ingeschat. 4.3.3. Motherese Of child directed speech (CDS): convergente taalgebruik van ouders tegen kind. Kenmerken: prosodische kenmerken; vermijden van complexe vormen; uitgesproken taalhandelingkarakter; kenmerken van redundantie; aanpassingen aan het niveau van het kind. II. Taal en variatie = binnen 1 taal, in de wereld, talen naast elkaar, veranderende historische talen, typen schrift. 5. Variatie binnen één taal 5.1. Geografisch bepaalde variatie Zichtbaar als 1 taal de standaardtaal van verschillende landen is (verschil uitspraak/woordenschat). Dialect: sociaal (sociolect) / regionaal (regiolect). 5.2. Sociaal bepaalde variatie Keuze tussen varianten hangt af van sociale factoren (sociolinguïstiek): sekse (andere taalattitudes), leeftijd (turbotaal), afkomst/etnie (etnische taalvariëteit: Black English Vernacular <> taal Blanke Amerikanen), maatschappelijke klasse (sociale profilering). 5.3. Situationeel bepaalde variatie Afstemming taalgebruik op de communicatieve situatie (ook afhankelijk van het medium). Op grond van de gemaakte keuzes uit de varianten kunnen stijlen en registers worden onderscheiden. 5.4. Standaardisering 1 variant raakt geïnstitutionaliseerd (a dialect with an army and a navy), bv Latijn (dialect -> wereldtaal). Het is een socio-politieke aangelegenheid met taalkundige gevolgen: bruikbaarheid van standaardvariant neemt toe, dialecten worden minder gewaardeerd en verliezen authenticiteit door infiltratie van standaardtaalelementen. Ontstaan Algemeen Nederlands: 16e eeuw – behoefte aan taaleenheid (boekdrukkunst, reformatie, interregionaal verkeer, Renaissance en humanisme, nationaal gevoel). Door Val van Antwerpen en 80-jarige oorlog kreeg Holland de overhand -> A.N. heeft een Hollandse basis en vertoont Brabantse invloeden. 6. De talen van de wereld 6.1. Enkele kwantitatieve gegevens 6500 talen, 160 met meer dan 1 miljoen sprekers. Grootste moedertaal = Chinees, grootste officiële taal = Engels. 12 van de 20 meest gesproken talen horen tot de Indo-Europese taalfamilie. Problemen bij het vaststellen van de hoeveelheid talen: -geen waterdichte criteria voor onderscheid dialect <> taal; onderlinge verstaanbaarheid ≠ zelfde taal, dialecten die elkaar onderling niet verstaan kunnen wel 1 taal zijn (bv Chinees). Daarom richt men zich bij het tellen vaak naar culturele en socio-politieke factoren. -tellingen zijn niet overal even nauwkeurig (praktische redenen) -niet alle talen zijn voldoende linguïstisch beschreven -talen verdwijnen voortdurend (taaldood) 6.2. Taaltypen Basis van taaltypologische classificaties: formele en structurele overeenkomsten en verschillen tussen talen. Alle talen zijn even complex, maar die complexiteit manifesteert zich niet voor alle talen op hetzelfde vlak. Typologieën gebaseerd op pijlers taalsysteem (fonologie, morfologie, syntaxis): 1) Fonologische typologie a) volgens de aard van de gebruikte spraakklanken -vocalen: klinkerdriehoek -consonanten: occlusief (alle talen), fricatief (93%), h (63%), nasaal (97%), liquida (96%), halfklinkers b) volgens de functionaliteit van intonatie/toon -zinsniveau: bijna alle talen hebben intonatie -woordniveau (55% van de talen = toontalen), aantal intonaties varieert van 2-6 2) Morfologische typologie (indeling van Schlegel) a) isolerende talen: geen flexie (uitgangen), grammaticale relaties door woordvolgorde, bv Chinees b) flecterende talen (fusietalen): uitgangen, relatief losse woordvolgorde, bv Latijn, Grieks, Arabisch c) agglutinerende talen: woorden = verbindingen van morfemen die 1 specifieke functie uitdrukken. Affixen hebben een bepaalde volgorde (Hongaars: suffixen, Swahili prefixen). Bv Turks. d) polysynthetische talen (incorporerende talen): woordzinnen, mengeling van agglutinerende en flecterende aspecten, morfemen hebben een bepaalde volgorde. Bv: Eskimo, Mohawk, Tiwi. 3) Syntactische typologie (woordvolgorde) Hoe sterker de flectie, hoe losser de syntagmatiek (woordvolgorde). Klassiek criterium: volgorde werkwoord (V), object (O) en subject (S). 95% talen: S voor O. Ander criterium: plaats v. bepalingen. 6.3. Taalfamilies Genealogische relaties tussen talen onderzoeken door een comparatieve methode en voorstellen in de vorm van een stamboom. 19e eeuw: einddoel = reconstrueren oertalen/grondtalen. Genetische classificatie is moeilijker las er geen oude teksten overgeleverd zijn. Belangrijkste taalfamilies (D. Crystal): IE, Sino-Tibetaans, Niger-Kordofaans. 7. Meertaligheid 7.1. Meertaligheid als maatschappelijk fenomeen 7.1.1. Meertaligheid in de wereld Grootste deel van de wereldbevolking = meertalig. Communicatieproblemen oplossen: 1) taal wordt opgeslorpt door een andere taal (glottofagie, bv Bretons in Frankrijk) – sociale prestige van de dominerende taal blijkt uit het taalgedrag van migranten 2) meertaligheid blijft bestaan: minderheidstaal wordt ervaren als symbool van culturele autonomie (voortbestaan hangt af van de vitaliteit van de taal in het sociale leven) 7.1.2. Vormen van meertaligheid 1) geografische verdeling (België) 2) wereldtaal vs nationale talen (Afrika – men spreekt ook een grote communicatietaal) 3) diglossie: talen worden complementair gebruikt (standaardtaal en dialect) 7.1.3. Taalplanning Instellingen die het gebruik van talen regelen (Québec: ‘Office de la langue française’). 7.1.4. Taalcontact Beïnvloeding bij contact neemt verschillende vormen aan: -diglossie -verdwijnen van 1 of meerdere talen -wederzijdse beïnvloeding -> creatie mengtaal -ontstaan van pidgintalen (<business), evt ontwikkeling tot volwaardige taal (creolisering-creolentaal) Vlaanderen: verdwijning van taal, diglossie, taalvermenging, geografische meertaligheid, officiële meertaligheid (Brussel), import van een wereldtaal (Engels in wetenschappelijk onderzoek) 7.2. Individuele meertaligheid Rekening houden met verschillende factoren: 1) leeftijd waarop de talen verworven worden. Vroegtijdige meertaligheid (voor 10-11), adolescentietweetaligheid (10-17), volwassentweetaligheid (17 ->) 2) het socioculturele statuut van beide talen 3) als mens niet in één taal vloeiend wordt: semilinguïsme. Oplossing: meertalig onderwijs. 8. Taalverandering 8.1. Synchrone en diachrone taalstudie Methodologisch onderschei van de Saussure. Synchroon: taalsysteem op een gegeven moment. Diachroon: verandering die zich in de loop der tijd binnen een taalsysteem voordoen. Historische reconstructie: kenmerken van de gemeenschappelijke oertalen proberen te vinden. 8.2. Factoren van taalverandering Taalverandering is geen causaal proces, maar komt doordat taalproductie intentioneel en creatief is. Het gebeurt via de parole. - Externe motieven: politieke, sociale en culturele factoren, veranderingen in de buitentalige werkelijkheid (auto). Ontlening: grote invloed van wereldtalen (Engels, Chinees). Speciale vorm van ontlening: leenvertaling. Retroniemen: woorden aanpassen: onderscheid maken met veranderingen - Interne motieven hebben te maken met het taalsysteem zelf/doeltreffendheid van het taalgebruik. Dialectische relatie tussen economie van taal <> behoefte aan transparantie. Assimilatie: intern (bv litteken). Procédés op het vlak van woordenschat: (1) productieve woordvormingsregels -> samenstellingen en afleidingen (bv zwerfvuil) (2) nieuwe creaties (bv smurf) zijn zeldzaam. 8.3. Betekenisverandering Onderzoek geschiedenis woorden: etymologie (graag< gradig: gulzig). Typen betekenisverandering: -betekenisverenging (betekenisspecialisatie) -betekenisverruiming (betekenisveralgemening) -betekenisoverdracht (betekenisovergang) 8.4. De socio-culturele dimensie van taalverandering Begint bij individuen, anderen nemen het over (omdat ze de andere groep/het individu willen imiteren). Soms gaat uitbreiding woordenschat gepaard met streven naar taalzuivering -> purismen (Simon Stevin: nieuwe termen: bv driehoek; Computer = tietokone (kennismachine) in het Fins). 9. Het schrift 9.1. Verscheidenheid in de relatie tussen taal en schrift Schrift: veel variatie. Binnen lineaire spellingsystemen: 3 typen: -logografisch (1 symbool per woord of morfeem) – bv Chinees -syllabair (1 symbool per lettergreep) – bv Brahmi (moederschrift Indisch) -alfabetisch (1 symbool per klank) Alfabet = fonetisch, alfabetten die alleen tekens hebben voor medeklinkers: medeklinkerschriften. Verscheidenheid inzake schrijfrichting, o.a. boustrofedon. 9.2. Evolutie en verschillende typen schrift 1) Stijgende economie: pictogrammen (tekeningen) -> logogrammen (woorden) -> syllabogrammen (lettergrepen) -> fonogrammen (klanken). Ideogrammen: niet iconisch (≠ pictogrammen), niet aan een taal gebonden (≠ logogrammen), staan voor niet-talige concepten (1,2,♀♂). 2) Stijgende arbitrariteit: figuratief -> willekeurig/conventioneel. Theorie van monogenese (alle talen gaan terug op één oervorm) is verouderd. 4 oorsprongsgebieden: Soemerië {spijkerschrift}, Egypte {hiërogliefen}, China, Midden-Amerika. Allemaal: pictografisch -> logografisch + syllabair. Ons alfabet: Fenicisch (1200 VC, 22 letters, alleen consonanten: proto-alfabetisch systeem), overgenomen door Grieken (toevoeging vocalen). Oorsprong: iconische tekens en voorwerpen (tokens): praktische motieven. Geschreven taal = secundair, in het leven geroepen om informatie op te slaan. III. Taal en denken 10. De rol van de taal ter discussie Twee extreme standpunten: a) het denken is ongestructureerd zonder taal b) taal is niet belangrijk, concepten worden gevormd voor ze in taal tot uitdrukken worden gebracht >Oude Griekenland -Heraclitus (576-480 VC): rede (logos) basis van zijn, denken en taal (= concreet taalgebruik) -Eleaten, o.a. Parmenides (544-450 VC): εστι (er is), alle andere uitspraken onwaar. Voor Plato (428348, Cratylus over taal) geen onderscheid tussen zijn (koppelww/existentieel). >Middeleeuwen. Debat tussen realisten en nominalisten in de universaliënstrijd: bestaan algemene begrippen werkelijk of zijn het alleen abstracties? >Renaissance -Francis Bacon (1561-1626): idola fori-kritiek: inductie laat kennisverwerving toe -> vooroordelen (zoals volkstaal – insinueert visies op de werkelijkheid – de zon gaat op) verhinderen kennis. Hij wijst er dus op dat men vergeet dat taal menselijk handelen is en beseft dat taal een belangrijke rol heeft. >19e eeuw -Wilhelm von Humboldt (1767-1835) ziet noodzaak van wisselwerking empirische taalwetenschap en abstracte taalfilosofie. Taal: ≠ afgesloten fenomeen (ergon), maar dynamische activiteit (energeia). Abstract taalsysteem vereist creativiteit. Begin debat universalisme/relativisme. Uitgangspunten: 1) verscheidenheid van talen in de wereld 2) talen delen universele kenmerken en lijken realisaties van 1 taalvermogen Verschillen tussen talen: volgens Humboldt door culturele verscheidenheid (relativisme). >20e eeuw -Leo Weisgerber – relativiteitsprincipe, beklemtoont vooral de notie ‘moedertaal’ (cultuurgoed dat boven individuele taalgebruikers staat en voor hem denkt) Angelsaksische taaltheorie: Sapir-Whorf-hypothese -Benjamin Lee Whorf (1897-1941): Hopi-Weltanschauung: Hopi-Indianen zien de wereld anders omdat hun taal (die de ervaring organiseert) de werkelijkheid anders ontleedt. -Edward Sapir (1884-1939): gematigder. ‘Objectieve werkelijkheid’ geconstrueerd op grond van taalgewoonten van een groep, de werelden waarin verschillende maatschappijen leven zijn anders. In extreme vorm leidt linguïstisch relativisme tot linguïstisch determinisme: taal die je spreekt bepaalt hoe je denkt. Nuances in de relatie tussen taal en cultuur: talen/culturen zijn geen autonome structuren, relatie = dynamisch (wederzijdse beïnvloeding), talen veranderen door handelen mensen. -Martin Heidegger (1889-1976): taal is ‘huis van het zijn’ van de mens: behoort tot het wezen van de mens en stelt hem in staat zich van zijn ‘condition humaine’ bewust te worden. Volgt theorie Croce. -Benedetto Croce (1866-1952): taal bestaat slechts in literatuur: is onderdeel van esthetica. -Ludwig Wittgenstein (1889-1951): Ordinary language philosophy (=analytische filosofie, pragmatiek) Aanvankelijke taalscepsis in Tractatus logico-philosophicus, later Philosophische Untersuchungen: taal is ingebed in maatschappelijke context, private language bestaat niet, taal heeft geen vaste betekenis, analyse van woorden en zinnen is een noodzakelijk onderdeel van goede filosofie. 11. Denken wij in taal? 11.1. De cognitieve waarde van taal a) elke taal heeft eigen betekenissen; deelt het ‘universum van ervaring’ op een bepaalde wijze in. Bv: Hopi-indianen, sneeuw Eskimo’s, geen ev/mv Japans, verschillende namen voor familieleden. b) categorisering binnen taalsysteem ≠ categorieën menselijke perceptie: talige indeling (op basis van extralinguïstische factoren) kleuren kan verschillen. Berlin en Kay: 22 basic color terms die een hiërarchische indeling hebben: wit/zwart<rood<groen/geel<blauw<bruin<purper, roze, oranje, grijs. 11.2. Taal en (ap)perceptie Bepaalt taal de perceptie van de werkelijkheid? - Taal in relatie tot de concrete werkelijkheid: nieuwe feiten -> begrippen nodig. Veel begrippen -> precieze perceptie van feiten (groter onderscheidingsvermogen) -Taal in relatie tot de abstracte werkelijkheid: abstracte denkinhouden krijgen alleen gestalte (en kunnen alleen worden uitgedrukt) in taal. Categorisering ervaringen: op basis van woordcategorieën. 11.3. Taal en maatschappij Relatie taal <> sociale structuren. Taal: belangrijk bij totstandkomen/onderhouden intersubjectiviteit. Geen voorwaarde voor maatschappij, wel belangrijke component (biedt toegang tot maatschappij en weerspiegelt de maatschappelijke werkelijkheid). Bv: eerbetoon (honoriek register) in Japan. 11.4. Metaforen Verbanden die niet met onze encyclopedische kennis overeenstemmen (zeehond). Metaforen beschrijven iets in termen van iets anders. G. Lakoff, M. Johnson – Metaphors We Live By – beeldspraak beheerst ons dagelijks taalgebruik. Bv: Time is Money (geld sparen), in politiek om het publiek een voorstellingswijze op te dringen, in Golfoorlog om te legitimeren: Metaphors can kill – slechterik (Hussein), slachtoffer (Kuwait), held (Amerika) – soort sprookje. Deel 2: Tekst Ter inleiding: de tekstfuncties volgens K. Bühler en R. Jakobson Concreet taalgebruik: hoe taal zich manifesteert (in teksten). Taaltekens (abstract) worden geconcretiseerd door taalgebruik – hebben dan veel functies. Bühler: taal is een middel (οργανον) tussen een zender en een ontvanger -> opstellen organon-model: Blauw: abstractie relevantie (weglaten wat niet relevant is) Roze: aperceptieve waarneming (wat je opmaakt uit paralinguïstische kenmerken als intonatie) Roman Jakobson voegde in 1960 nog 3 functies toe (message, channel, code): Dit model vertrekt van de volgende spreeksituatie: Spreker en Toehoorder wisselen boodschappen uit mbv een code (taalsysteem), maken zo contact in een bepaalde context (buitentalige werkelijkheid). Zo kun je dus verschillende functies onderscheiden (Jakobson): 1) emotieve functie: spreker drukt zijn identiteit (o.a. emoties) uit 2) conatieve functie: toehoorder instructies geven etc 3) referentiële functie: verwijzen naar buitentalige werkelijkheid 4) fatische functie: gericht op contact tussen mensen (bv groet) 5) metatalige functie: richten op de code zelf (taalwetenschap; spellen; uitleg over woord vragen) 6) poëtische functie: ‘focus on the message for its own sake’ Deze taalfuncties bepalen de constructie en interpretatie van teksten, komen in combinatie voor. IV. De opbouw van de tekst 12. Wat is een tekst? Hoogste niveau in linguïstische analyse, basisniveau van het concrete taalgebruik, samenhangende gehelen (textum = weefsel) waarin taalfuncties gestalte krijgen, bestudeerd door tekstlinguïstiek. 12.1. Creatieve toepassing van regels en herhaling Aanwending van regels (creatie van taal) en herhaling van reeds bestaand taalgebruik (woorden etc.) 12.1.1. De verschillende taalniveaus in de tekst 12.1.2. Het woord Woordenschat: relatief open inventaris door productieve woordvormingsregels. Bv: -aar/-er achter werkwoord, produceren van samenstellingen (auditoriumatmosfeer). Verder: samenstellingen die al een plaats hebben in mentale lexicon, door vorige generaties (hongersnood). Lexicalisering: geleed woord opgenomen in woordenschat ontwikkelt bijkomende betekeniselementen (proefkonijn). 12.1.3. De woordgroep Productief (creatieve aanwending regels) & gebruik bestaande woordgroepen (handen vol hebben) 12.1.4. De zin Zelfde als woordgroep. Bv standaardzin: Ik ben niet wat ik ben (Shakespeare, Othello) 12.1.5. De tekst Ook nieuwe constructie & herhaling (bv microteksten – goedemorgen! Stilte aub!). Je ziet dat microteksten vaststaan als je ze contrastief vergelijkt met evenzeer gecodificeerde tegenhangers in andere talen (dank u wel - *thank you well). Naast microteksten: spreekwoorden en zegswijzen. Constitutieve principes (5): 12.2. Coherentie Tekst is semantische eenheid die (1) thematische eenheid vertoont (2) berust op zinsverbanden. Verschillende soorten zinsverbanden: causaal (Het was mooi weer. We gingen naar het strand), argumentatief (impliciete argumentatie – het is mooi weer. Maar ik ben moe) etc. Coherentie stijgt vaak boven de tekst uit en hangt met cognitieve processen samen. Inferentie: taalgebruikers leiden uit het taalaanbod informatie af die niet expliciet wordt meegedeeld, maar wel belangrijk is. 12.3. Cohesie Coherentie = semantische samenhang, cohesie = formele samenhang (hoe worden eenheden grammaticaal verbonden). Binnen zinnen: syntaxis, buiten zinnen: verbanden. Coreferentie: bepaalde elementen die de samenhang verzekeren. Pro-forms: woorden met algemene betekenis die voor ‘inhoudsdragende’ woorden staan. Coreferentiële uitdrukking na referentiële uitdrukking: anafoor. Coreferentiële uitdrukking voor referentiële uitdrukking: katafoor. Dubbelzinnigheid: door incoherent gebruik van proforms. Naast proforms: ook lexicale vervanging (Magritte -> de schilder) om verbanden duidelijk te maken. Als proforms kunnen ook ww, bnw etc. met een algemene betekenis functioneren. Bv: Jullie zouden gewoon met de trein kunnen reizen. Dat doen we altijd al. 12.4. Informativiteit Tekst: drager informatie. Wijze waarop informatie door de zender wordt verstrekt handt af van graaf van bekendheid/verwachtingshorizon van de ontvanger. Zinnen in een tekst: evenwicht tussen gekende en nieuwe informatie. In Indo-Europese talen: begin van de zin thema/topic, daarover wordt iets nieuws/informatiefs gezegd: rhema/comment. 12.5. Situationaliteit Tekst: ingebed in context. 3 soorten context: 1) talige context (=cotext): tekst die aan een passage voorafgaat en volgt. 2) context als uitingssituatie (of taalgebruikssituatie): verwijzingen naar spreker en zijn positie in ruimte of tijd (bv ik, nu..). Deze elementen heten deiktische elementen. Uitingssituatie ≠ plaats- en tijdselementen die louter binnen de tekst functioneel zijn (vorig jaar rond die tijd ging hij nog op skivakantie, drie maanden later was hij dood). 3) bredere sociale, politieke en culturele verband Situationaliteit kan doorslaggevend zijn voor geslaagde overdacht van informatie. Spelende kinderen: informatie uit situationele context (verkeer -> traag rijden; de woordgroep op zich heeft geen informatiewaarde). 12.6. Intertekstualiteit Tekst = inhoudelijk en formeel afhankelijk van oudere teksten. Een bord einde snelheidsbeperking is in intertekstueel verband met het bord spelende kinderen. Tekstsoort: klassen van teksten die bepaalde definitorische vormelijke en inhoudelijk kenmerken met elkaar delen. Intertekstualiteit: macrotekstueel niveau én microtekstueel niveau (zegwijzen waarop variaties gemaakt worden, intertekstualiteit op niveau van de titel – wuthering depths. 13. Gesproken en geschreven taalgebruik Gesproken taalgebruik Auditieve klankenreeks Spontaan en vluchtig karakter* Grammaticale vloeibaarheid (slangconstructie) en lexicale eenvoud (passe-partout woorden) Geschreven taalgebruik Visueel schrift Berekend en permanent karakter Grammaticale éénduidigheid en lexicale densiteit (variatie, afgewogen woordgebruik) Beurtwisseling (& gelijktijdig spreken/onderbreking) Communicatie op afstand Deiktische gerichtheid 3e-persoonsgerichtheid Paralinguïstische communicatie (gezichtsuitdrukking, Beperking tot visuele tekst (bv foto’s, grafische gebaren etc.) compositie) *Te zien aan bijsturing: aarzelingen, tussenwerpsels, versprekingen (woorden/grammaticaal: gemengde grammaticale constructies), onregelmatige woordschikkingen etc. Veel taalgebruik is niet zomaar in te delen in gesproken/geschreven: brief, roman, redevoering? 14. Conversatie Geordend verloop, geregeld door sociale conventies, 14.1. Beurtwisseling Volgens intuïtieve afspraken (aangeleerd en cultureel bepaald). Voor iemand zelf spreekt: afgaan op signalen die aanduiden dat een beurt eindigt: intonatie (klankkenmerken), vervolledigen van de boodschap (betekeniskenmerken), structuur is afgerond (zinkenmerken), afname van gebaren (paralinguïstische signalen). Volgende spreker: geselecteerd door huidige spreker/selecteert zichzelf/ huidige spreker zelf. Technieken om aan het woord te blijven: aankondigen dat men meerdere zaken te zeggen heeft, kunstmatig aaneenlassen van uitingen, adempauzes in het midden nemen. Door beurtwisseling: functionele koppels, paren die bestaan uit opeenvolgende taalhandelingen. 14.2. Informatie-uitwisseling Letterlijk/impliciet (af te leiden). Vroeger beschouwd als gelijklopend (toehoorder moet decoderen), nu beschouwd als een gedeeltelijk asymmetrisch proces. 14.2.1. Het samenwerkingsprincipe en de conversationele maximen H.P. Grice: samenwerkingsprincipe: stem je bijdrage tot het gesprek af op hetgeen vereist is voor de richting van het gesprek. 4 conversationele maximen: kwantiteit (genoeg/niet meer dan nodig), kwaliteit (waarheid), relevantie, wijze (geen onduidelijke formuleringen, dubbelzinnigheden, wees ordelijk en kort). Deze regels kunnen op 3 manieren doorbroken worden: -gesprek afbreken -verdoken overtreden van een maxime (bewust liegen maar het niet laten blijken) -zichtbaar overtreden van een maxime (iets indirect mee willen delen) 14.2.2. Het gedeeltelijk verborgen karakter van het communicatieverloop Toehoorder moet nagaan hoe een uiting ogenschijnlijk afwijkt van een maxime, maar op een ander niveau de verwachting wel inlost (impliciet). Vb: A: waar zijn de sleutels? B: de auto staat er al (schijnbare inbreuk op het maxime van relevantie). 14.3. Het SPEAKING-model D. Hymes: in conversatie spelen een aantal factoren een rol -> opstellen analysemodel: S: Setting (tijd en ruimte) en Scene (culturele en psychologische kader). P: Participants. E: Ends (doel). A: Act Sequence (vorm en structuur). K: Key (aspecten die aard en geest van taalhandeling bepalen). I: Instrumentalities (hoe gesproken wordt). N: Norms (sociale conventies). G: Genre (lesgeven etc.). 15. Geschreven teksten Taalgebruikers hebben intuïtieve kennis over tekstsoorten. 15.1. Inhoudelijk-functionele tekstclassificatie: basisvormen Op inhoudelijk en functioneel vlak bestaan 3 basisvormen van teksttypen: 1) informerende teksten: descriptief teksttype (kennisoverdracht) 2) verhalende teksten: narratief teksttype (handelingen en gebeurtenissen) 3) argumenterende teksten: argumentatief teksttype In de praktijk meestal mengvormen. 15.2. Herkenningscriteria voor tekstsoorten Inhoudelijk-functioneel, maar ook: a) formele criteria: externe (bladschikking) en interne (grammatica, woordenschat) vormelementen. b) pragmatische criteria. Pragmatiek: bestuderen van betekenisaspecten van gebruik van taal binnen een natuurlijke context -relatie met de uitgangssituatie: deiktische elementen = gebondenheid aan de situatie, anaforische elementen = vrijheid t.o.v. de uitingssituatie. -pragmatische factoren als de bedoeling van een tekst. c) graad van institutionalisering -elke tekst onderhoudt relaties met geïnstitutionaliseerde tekstsoorten. -er zijn gepastheidsoordelen: rivaliserende visies over wat kan in een bepaald genre. V. De interpretatie van teksten Als de tekst is opgebouwd moet de ontvanger hem inhoudelijk en formeel decoderen. 16. Van het woord naar de tekst – van betekenis naar ‘sensus’ 16.1. De woordbetekenis 2 richtingen in de analyse van de betekenis van woorden (lexicale semantiek): structurele betekenisanalyse en prototype-analyse 16.1.1. Structurele betekenisanalyse Woord ontleent betekenis aan plaats binnen het woordparadigma – wij kennen de betekenis van het woord alleen in relatie met andere woorden (woordveld). 3 zaken beklemtoond: 1) Betekenis van het woord ≠ referent: onderscheid historische taal <> buitentalige werkelijkheid. 2) Woordbetekenissen zijn aan talen gebonden -> er bestaan geen universele taalbetekenissen. 3) Betekenis splitsen in distinctieve semantische kenmerken (componentiële analyse), = semen. Eenvoudige betekenissen (die semen) vormen in combinatie met elkaar de betekenis van het woord. bv. Stoel: voor één persoon, met rugleuning, zonder armleuningen, met één of meer poten 16.1.2. Prototype-analyse = niet meer taalkundig, maar psychologisch van aard. Concepten zijn niet welomlijnd: overlappingen/ realisaties van een concept die niet prototypisch zijn: struisvogel voor ‘vogel’. Familiegelijkenis (Wittgenstein, family resemblance, Familienänlichkeit): verband tussen prototypische en minder prototypische representanten. In de prototypeanalyse valt het onderscheid tussen taalbetekenis en referent weg, beide vallen in een ruim begrip van ‘cognitief concept’. Bv stoel: ‘bij het co(n)textloze concept ‘stoel’ stellen wij ons (…) voor.’. Prototype-analyse: nuttig om na te gaan hoe wij concepten mentaal representeren. Structurele betekenisanalyse: nuttig voor linguïstische analyse. 16.2. De zinsbetekenis Betekenis in taalsysteem (langue van de Saussure, competence van Chomsky) ≠ betekenis in taalgebruik (parole van de Saussure, performance van Chomsky). Rol van co(n)text is fundamenteel: woorden krijgen hun betekenis is relatie met andere woorden. 16.2.1. Betekenis en cotext Grens tussen polyseme en monoseme woorden is niet altijd makkelijk te trekken. Cotext zorgt voor disambiguering van polyseme woorden en homoniemen (bv stof). Collocatie (lexikalische Solidarität): idiomatische verbinding van meerdere woorden (blond – bij haar). Anaforische elementen zijn sterk afhankelijk van de cotext. Ook syntactische structuren hebben impact op de zinsbetekenis. Woordvolgorde accentueert elementen. Passief: aandacht van de handelende persoon afleiden. 12.2.2. Betekenis en context (uitingssituatie) Deiktische elementen (bv eigennamen) maken referent (en dus betekenis) duidelijk. 16.2.2.1. Deixis Verschillende soorten (naar S. Levinson): a) persoonsdeixis: verwijzing naar (aanwezige/afwezige personen), vaak dmv pers. vnw. Specifieke vormen (bv voorstellen aan de telefoon) hebben een vaste norm. b) tijdsdeixis: dmv bijwoorden (gisteren), tijden van het werkwoord. Er is echter geen taal met een 1:1 relatie tussen grammaticaal tempus en tijdsreferentie (~polyvalentie van het ‘neutrale’ presens). c) ruimtedeixis. Bepaalde vormen in veel talen gelexicaliseerd: Latijn (hic, iste, ille), Turks, Tagalog. Hierbij rekening houden met het verschil tussen focaal en disfocaal perspectief. bv: A: Spreek ik met Mirjam Provoost? B: Ja, daar spreekt u mee. (Disfocaal) bv: A: Doet het hier zeer? B: Ja, daar. (Focaal) d) tekstdeixis: verwijzen naar delen van de tekst zelf (in het vorige hoofdstuk…). Elementen hebben vaak de vorm van pro-forms, maar de functie is anders: anaforen/kataforen verwijzen naar dezelfde extralinguïsische element, tekstdeiktische elementen naar een intralinguïstische referent (de taal). e) sociale deixis: weerspiegelt sociale en maatschappelijke relaties (bv Japans: honorifiek register). 16.2.2.2. De eigennaam Verwijst naar personen, plaatsen, zaken, gebeurtenissen etc. Afhankelijkheid van de context is anders dan bij soortnamen. Ze kunnen worden vertaald, al is de overgang tussen vertaling en fonetische aanpassing vloeiend: Michelangelo – Michel-Ange. Eigenschappen eigennaam: -functie niet afhankelijk van lexicale betekenis (A. De Bakker). Eigennamen kunnen wel normbetekenissen aannemen (bv verschil tussen ♂♀). -verliezen eigennaamskarakter als ze generisch (als soortnaam) gebruikt worden (bv: Hij is de Aristoteles van de 20e eeuw, Ik ken 2 Anna’s). Eigennamen kunnen waarde van soortnamen aannemen (praline), soortnamen worden gebruikt als basis voor eigennamen. 16.2.3. Betekenis en context (socio-culturele situatie) Betekenis van woorden is afhankelijk van ruimere maatschappelijke factoren. Bourgeois: pos -> neg. Nègre: neg -> pos. 16.3. De tekstbetekenis (sensus) Zinsbetekenis ≠ hoogste niveau betekenisanalyse. Niveau van de tekstbetekenis = sensus. 16.3.1. Het onderscheid tussen betekenis en ‘sensus’ bv: Sluit het raam! Bv: Het tocht! Boven verschillen van betekenis en referentie blijft 1 semantisch aspect hetzelfde (iemand wil dat het raam gesloten wordt omdat het tocht). Deze sensus kun je alleen correct interpreteren op grond van de uitingssituatie. 16.3.2. Zinsfunctie vs. Tekstfunctie Zinfunctie van een vraagzin is interrogatief, maar de tekstfunctie kan een heel andere zijn (uitroep, retorische vraag). Interrogatieve structuur is niet gebonden aan de tekstfunctie ‘vraag’, ook het omgekeerde geldt: het tocht! = vraag om het raam te sluiten. Negatie op het niveau van de tekst is niet beperkt tot negerende zinnen (Betalen zullen ze met St. Juttemis). Een zinsfunctie kan dus een specifieke tekstfunctie hebben, en bepaalde tekstfuncties kunnen soms ook door middel van verschillende zinsfuncties worden uitgedrukt. 17. Impliciete inhouden: presupposities en implicaturen In een tekst zijn meestal veel veronderstellingen vervat. Deze blijken (presupposities) of blijken niet (implicaturen) uit de woorden van de tekst. 17.1. De presuppositie. bv: Zondagavond werd de strijd tussen rivaliserende clans opnieuw heviger. a) tekstpressuposities: clans vechten al langere tijd (opnieuw), wisselende intensiteit (heviger) b) existentiële presupposities: gebaseerd op algemene kennis van de wereld: zondagen etc. bestaan. In vele talen zijn presupposities gegrammaticaliseerd of gelexicaliseerd (num/nonne venit). Presupposities zijn onderdeel van een subtiele sub-tekst, met impliciete inhouden – weerspiegelen onderliggende referentiekaders. Bv: Míjn mama liet mij leven. Abortus blijft moord. 17.2. De implicatuur Pressuposities: blijken uit conventionele betekenis van woorden <> Implicaturen: niet-conventioneel, kunnen niet onmiddellijk worden afgeleid uit het taalgebruik. Komen tot stand op basis van conversationele maximen: A. Hoe was het in Amerika? B. Ben je misschien ook van plan erheen te gaan? Implicatuur is dus wat een uiting in een bepaalde context nog meer kan inhouden. VI. De omgang met teksten R. Jakobson: intersemiotische, intralinguale, interlinguale transfer van teksten. 18. De intersemiotische transfer van teksten = semiotisch systeem vervangen door een ander semiotisch systeem: 18.1. Plastische kunsten vb: visuele weergave van mythologische en bijbelse onderwerpen (Vlaamse Primitieven, Italische Renaissance). Soms teksten uit wereldliteratuur: M. Chagall: Midzomernachtsdroom (Shakespreare) 18.2. Verfilming Voorwaarde: tekst inhoudelijk complex genoeg om als basis voor film te dienen. Bv: Morte a Venezia (naar Tod in Venedig van Th. Mann). Relatie tussen tekst/verfilming :complex. Verhaalstructuur is anders: kan niet zomaar gekopieerd worden (eigen wetten). Grote theoreticus film: Béla Balázs. 18.3. Stripverhaal Suske en Wiske op basis literaire canon (de ringelschat), Astérix chez les belges – gebaseerd op Hugo. 18.4. Toonzetting Op muziek zetten (muziek bij de tekst) <> toonzetting vanuit tekstueel standpunt (teksten basis van de muziek, maar de muziek doet geen beroep op taal - programmamuziek). 19. De intralinguale transfer van teksten 19.1. Parafrase Met andere woorden weergeven om de inhoud zo trouw mogelijk te reconstrueren. Kan uitvoeriger zijn dan de brontekst (<>samenvatting). Systeemlinguïstische betekenis: omschrijving van de betekenis van een woord/uitdrukking/zin. 19.2. Transcriptie Geschreven weergave van gesproken teksten, verlies typerende kenmerken spreektaal. Belangrijk in vertooganalyse (discourse analysis), studie van gesproken taalgebruik. Moeilijkheden: paradox van de onderzoeker, complexiteit van de transcriptie zelf. Systeemlinguïstische betekenis: taalklanken fonetisch transcriberen aan de hand van internationale fonetische symbolen. 19.3. Aanpassingen / Adaptaties Aanpassingen (bewerkingen waarbij tekstsoort en genre behouden blijven) <> Adaptatie (tekstsoort en genre veranderen). Aanpassing beperkt zich tot zaken als aanpassen van verouderd taalgebruik (colloquial English <> more formal English). 19.4. Imitatie Nabootsing bestaande teksten (model, waardig geïmiteerd te worden –classicisme) 19.5. Pastiche Twee soorten: -persiflage: stilistische/inhoudelijke kenmerken overdreven nagebootst (doel: belachelijk maken) -parodie: uiterlijke vorm overnemen en verbinden met een inhoud die daar niet bij past. Lachwekkend door: (1) discrepantie vorm/inhoud (2) model kenbaar moet zijn om te begrijpen. 20. De interlinguale transfer van teksten ‘Vertaling’. Vertaalproblematiek: discussie sinds oudheid (vertalen van heilige en klassieke teksten). Sinds WOII: nieuwe impuls voor vertaalwetenschap door computers (automatisch vertalen). 20.1. De vertaling 20.1.1. Wat is vertalen? Geen talen, maar teksten vertalen. Brontekst -> doeltekst. Geen betekenissen v. individuele woorden omzetten, maar vertalen sensus (met bepaald stijlregister). Vertaalwoordenboek ≠ vertaling. 20.1.2. Vertaling en interlinguale bewerking Discussie: moet vertaling equivalentie nastreven of functie overbrengen (onttroning)? Vertaler/tolk = bemiddelaar tussen verschillende culturen, ‘correcte vertaling’ verandert binnen de tijd, ‘definitieve’ vertaling bestaat niet. 20.2. Is vertalen mogelijk? Elke taal heeft eigen betekenissen, elke tekst een specifieke vorm, kan niet zomaar vervangen worden door een andere (relativisme). Maar dat wil niet zeggen dat vertaling van teksten onmogelijk is. Betekenissen zijn taalspecifiek, maar boodschap niet aan één taal gebonden. Toch vaak problemen bij vertaling (bv faux amis – fabric <> fabriek). Makkelijk (zakentekst) <> moeilijk (poëtisch). 20.3. Automatisch vertalen Computertechnologie / groeiende vraag naar vertalingen in de ‘global village’ -> automatisch vertalen. Enthousiasme -> scepsis. Aantal vertaalprogramma’s (Metal, Ariane, Systran) hebben FAHQT (Full Automatic High Quality Translation) als doel. Eenvoudigst: woord-voor-woord vertaling. Meer succes als computer syntactische analyse van de zinnen doet (parsing). Moeilijk: cohesie en coherentie liggen buiten het gebruik van een machine. Homoniemen = groot probleem. Ten aanzien van ‘sensus’ heeft men het concept van een abstracte tussentaal uitgewerkt: taalonafhankelijke structuren genereren. Geheugencapaciteit -> vertaling steeds adequater. Volledige machinale vertaling zal ook in de toekomst niet mogelijk zijn -> werken aan: -compensatietechnieken om samenwerking tussen mens en machine te optimaliseren (gespecialiseerde software) -Full Automatic Understandable Translation (FAUT) – maakt een min of meer leesbare tekst voor oppervlakkig begrip.