Leanne Gaalswijk Inleiding tot taal

advertisement
Leanne Gaalswijk
Inleiding tot taal- en tekststructuren – samenvatting
Inleiding
Kloof tussen dagelijks spreken/interpreteren van mensen <> onderzoek over taal (taalwetenschap).
1) Taal als wezenlijk en universeel kenmerk van de mens.
Taal = natuurlijk semiotisch systeem van de mens. Functies van natuurlijke taal:
-Centraal belang in het communicatieproces
-Verband tussen taal en handelen. Talig actief zijn: taalhandelingen uitvoeren (gesitueerd in een
taalgemeenschap). Begroetingsformules/performatieve werkwoorden: dit verband expliciet.
-Verband tussen taal en denken. Taal structureert het denken. Dingen worden intersubjectief
toegankelijk, men kan macht uitoefenen d.m.v. taal etc.
-Verband tussen taal en wetenschap. Kennisverwerving en –overdracht: via taal. Wetenschappelijke
analyse is ondenkbaar zonder de natuurlijke taal.
2) De plaats van taal in de menswetenschappen.
-literatuurwetenschap. Taal: esthetisch en heeft sociale/rationele functie (literatuur verrijkt ook taal)
-wijsbegeerte. Filosofische reflectie over taal.
-geschiedenis. Teksten zijn bronnen, taalwetenschap is een belangrijke hulpwetenschap.
-kunstgeschiedenis en kunstkritiek gebeuren aan de hand van taal.
-archeologie: ontcijfering van tekens en schriften.
-semiotiek: studie van taaltekens, onderzoeken tekens natuurlijke taal <> andere taalsystemen.
Taal centraal in menselijke activiteiten-> taalwetenschap: hulpwetenschap alle menswetenschappen.
3) De taalwetenschap.
= empirische wetenschap (onderzoekt feiten, <> ‘aprioristisch’/formeel) en cultuurwetenschap
(onderzoekt taalgebruik als product van menselijke handelingen). Taal = ‘product’ van intentionele
menselijke handelingen: komt niet causaal tot stand, maar de mens heeft een doel en produceert
taal om dit te bereiken. Ervaringswetenschap sluit klassieke methoden en interdisciplinaire
vergelijkingen niet uit. Er zijn verschillende subdisciplines. Synchroon onderzoek (taal op een bepaald
moment) <> diachroon onderzoek (taalgeschiedenis).
4) Inhoud en doelstelling van de cursus.
Onderzoeken van het fenomeen taal in de ruime zin van het woord (niet alleen het taalsysteem,
maar ook taalgebruik en teksten). Doel: intuïtieve kennis omzetten in systematische inzichten.
Deel 1: Taal
= manier om gedachten te articuleren, wereld te ordenen, te communiceren. ‘Taal’ verwijst naar
verschillende zaken (8 gebruikswijzen van Dale). Taal = abstract / concrete taalvormen.
I. Taal als systeem
1. Taal als systeem van tekens
1.1. Het taalteken
1.1.1. Definitie en classificatie van tekens
Tekens = elementen waaruit taal bestaat. Verwijzen naar buitentalige werkelijkheid (concreet /
wereld van gedachten). Semiotiek onderscheidt 3 typen tekens (Peirce): icoon, index, symbool.
1.1.2. De indirecte relatie tussen woord en object
Icoon: verwijst direct naar werkelijkheid (associatief). Index: causaal (stotteren -> zenuwachtig).
Symbolisch = eenheid van vorm en inhoud (aan vorm beantwoordt een betekenis). Verband berust
op kennis van een regel. Geen directe relatie tussen (1) vorm en object en (2) vorm en betekenis.
Grenzen tussen icoon, index, symbool zijn niet strikt.
1.1.3. Kenmerken van de betekenisrelatie
Ferdinand de Saussure:
Kenmerken van de relatie tussen vorm en betekenis:
-Noodzakelijk: geen vorm zonder betekenis, geen betekenis zonder vorm (dubbele implicatie).
-Arbitrair: geen verband tussen vorm en inhoud. Onomatopeeën zijn maar gedeeltelijk een
uitzondering (bv taalspecifieke verschillen) -> gedeeltelijk arbitrair.
-Conventioneel
Nuance:
-historische evolutie en arbitrariteit: taalverandering werkt arbitrariteit in de hand (pigeon < pipire)
-afgeleide en samengestelde woorden zijn gedeeltelijk gemotiveerd
-telwoordensysteem: in sommige talen is het woord voor 5 hetzelfde als het woord voor hand
-tendensen tot motivatie in creatief taalgebruik: klankensymboliek in poëzie en literatuur
1.2. De taaleenheden
Moderne taalwetenschap betrekt verschillende niveaus in haar analyses: tekst, zinnen, woordgroep
(met kernelement), woorden, morfemen (kleinste betekenisdragende elementen), klanken (fonetiek)
en fonemen (kleinste betekenisonderscheidende elementen). Structurering van gerealiseerde taal:
mogelijke en onmogelijke combinaties van fonemen. Gelede woorden bestaan uit meer dan één
morfeem. Vrije morfemen <> gebonden morfemen.
1.3. De economie van een taalsysteem
-gesloten (klankeenheden) <> open inventarissen (morfemen, woorden, zinnen, teksten)
-betekenisloos (klankeenheden) <> betekenisvol (taaltekens met een vorm-betekenis relatie)
Taal = economisch systeem: kan een oneindig aantal tekens opbouwen met beperkt aantal eenheden
1.4. Hiërarchie en lineariteit
Taal is gebonden aan lineaire opeenvolging (geschreven taalgebruik = ruimtelijke organisatie van het
schrift). Er zijn specifieke afhankelijkheidsrelaties tussen eenheden (constituenten). Taalbouwsels zijn
dus niet louter lineair, maar vertonen een hiërarchische constituentenstructuur (boomstructuur).
Taal interpreteren is het projecteren van een hiërarchische structuur op een lineaire opeenvolging
van klanken -> ambiguïteit: één vorm kan op meerdere manieren geïnterpreteerd worden.
Structurele ambiguïteit: zelfde opeenvolging elementen met verschillende hiërarchische organisaties
Lexicale ambiguïteit: woord kan semantisch op verschillende manieren geïnterpreteerd worden
1.5. Fundamentele taalrelaties
Bepalen de functie van elk element.
Syntagmatische relaties: relaties tussen elementen in praesentia (aanwezig in taaluiting) die
gecombineerd worden. Typisch voor de parole (De Saussure). Combinatorische/syntagmatische as.
Paradigmatische relaties: relaties tussen elementen die op dezelfde plaats van de taaluiting kunnen
staan (eenzelfde klasse of paradigma). Elementen in absentia bepalen waarde van het geselecteerde
element (rapports associatifs). Typisch voor de langue (de Saussure). Paradigmatische/selectie-as.
Selectie en combinatie = hoofdprincipes taalstructuur, afasie -> problemen hierin. Opmerkingen:
1) Paradigmatische relatie (substitueerbaar) ≠ associatieve relatie (ook niet-substitueerbaar).
2) Paradigmatisch niet altijd in absentia (opsommingen), syntagmatisch niet altijd in presentia (ellips)
3) Poëtische functie: projectie selectie-as op combinatorische as: hoe wordt meegedeeld: I like Ike.
2. Taalsysteem en taalgebruik
2.1. Het begrip ‘relatie’
Bilateraliteit van het taalteken -> 2 analyseniveaus (vorm en inhoud). Taalsysteem = complex
netwerk van relaties, relaties zijn belangrijker dan materiële substantie. Functie van elementen =
afhankelijk van andere elementen, op het niveau van taalvorm (fonemen) en taalbetekenis.
2.2. Foneem en klank
Onderscheid concrete taalrealisatie (verscheiden) <> onderliggend taalsysteem (bepaald door
relaties). Op het niveau van systeem zijn alleen verschillen belangrijk die betekenisverschillen
veroorzaken. Klank (concrete klankrealisatie {individueel}) ≠ foneem (betekenisonderscheidende
elementen {taalsysteem}).
2.3. Betekenis en referentie
Betekenis van woorden (lexicale betekenis) en syntactische vormen (grammaticale betekenis)
ontstaat op basis van relaties tussen de elementen binnen een paradigma. Geheel van betekenissen
geeft de wijze weer waarop een taal de werkelijkheid indeelt. Relatie tussen taal en werkelijkheid =
referentie. Betekenis taalsysteem = abstract, referentie taalgebruik = concreet. Onderscheid
betekenis <> referentie: 2 types van taalkundige analyse:
-semasiologisch onderzoek: vertrekken van teken en onderzoeken waarnaar het verwijst (ook:
verandering van taalbetekenis)
-onomasiologisch onderzoek: vertrekken van begrippen, zoeken welke tekens men ervoor gebruikt
(ook: verandering van de talige benoeming )
3. Natuurlijke taal vs. andere communicatiesystemen
3.1. Natuurlijke taal
3 pijlers: beperkt aantal fonemen; woordenschat (mentaal lexicon); combinatieregels (mentale
grammatica). Natuurlijke taal wordt spontaan verworven (spontaneïteit van het verwervingsproces).
Eigenschappen van taal (naar E. Coseriu):
-vorm/betekenissysteem (dualiteit van de taaleenheden): (1) willekeurige relatie tussen taaltekens
en objecten, (2) willekeurige relatie tussen vorm en betekenis van het taalteken.
-historisch gegeven: heeft een geschiedenis en verandert op basis van interne/externe factoren.
-intersubjectief gegeven: handeling tussen 2 subjecten: intersubjectieve realiteit. Private language ≠
natuurlijke taal (Wittgenstein). Functionele diversiteit: gebruikt voor diverse doeleinden
-creatief: oneindig gebruik van eindige middelen. Recursiviteitsprincipe: bepaalde regels kunnen
meerdere keren na elkaar worden toegepast (bv verbinding van zinnen door en).
3.2. Communicatiesystemen bij dieren
Bijentaal = arbitrair, dolfijnentaal = creatief, vinken/bijen = dialectvorming. Maar grote verschillen
met mensentaal. Aspecten specifiek voor mensentaal: creativiteit en spontaneïteit; interactioneel
karakter van de taalhandeling; diversiteit van de taalfuncties; vrijheid van het taalgebruik
(onafhankelijk van het hier en nu).
3.3. Gebarentaal
Vroeger dacht men dat het pantomime was, zonder systeem, woordenschat en grammaticale regels.
Stokoe heeft aangetoond dat gebarentalen volwaardige talen zijn. Gesproken talen: oraal-auditief,
gebarentalen manueel-visueel. 2 verschillen: simultaneïteit (info tegelijkertijd via handen en andere
lichaamsdelen) en ruimtegebruik (ruimte speelt een rol in de grammatica). Natuurlijke taal: spontaan
ontstaan, geëvolueerd (-> geen universele gebarentaal), conventioneel, arbitrair, opdeelbaar in
fonemen. Bevatten iconische elementen: taal- en cultuurgebonden, voor horenden niet transparant.
4. Het biologische taalvermogen en de taalverwerving
Grondslag taal: psychisch vermogen, gedeeltelijk aangeboren/ verworven. Hersenactiviteit die aan de
taalbeheersing ten grondslag ligt = neurolinguïstiek, taalstoornissen (afasie) die optreden naar
aanleiding van hersenletsels = patholinguïstiek.
4.1. Aspecten van de neurolinguïstiek
Taal: in hersenschors (cortex cerebri, cerebrale cortex), die bestaat uit zeneuwcellen (neuronen), in
plooien over de hemisferen (hersenhelften) ligt, en een grijze kleur heeft (grijze substantie). Delen
hemisfeer: frontaal-, pariëtaal-, temporaal- en occipitaalkwab. Vermogens brein: gelateraliseerd:
voor bepaalde functies is er een
dominante hemisfeer. Taal: in linker
hemisfeer. 2 centra betrokken bij
taalvermogen: Broca-centrum
(frontaalkwab) en Wernicke-centrum
(op scheiding temporaal- en
pariëtaalkwab). Lokalisme: psychische
vermogens hebben een precieze plaats
op de cortex <> Holistische visie:
verschillende delen van de cortex
hebben soortgelijke functies. Nu:
gematigd lokalisme: klemtoon op grote
soepelheid (plasticiteit) van de cortex.
4.2. Aspecten van de patholinguïstiek
Vormen afasie (afhankelijk van beschadigd gebied): Broca-afasie (syntagmatisch defect), Wernickeafasie (paradigmatisch defect), globale afasie, conductie-afasie. Dyslexie: 2 soorten: afatisch
syndroom na een lesie / developmental dyslexia (geen fysiologisch-neurologische oorzaak).
4.3. De moedertaalverwerving (MTV)
4.3.1. Enkele empirische gegevens van de moedertaalverwerving
Moedertaal (verwerving/ontwikkeling) <> tweede taal (aanleren). Kritische periode: MTV moet voor
het 7e/8e jaar klaar zijn. Taalaanbod = gebrekkig, maar kind leidt daaruit het complexe taalsysteem af.
Verwerving gaat niet vlekkeloos – kinderen leren creatief omgaan met taal.
4.3.2. Algemene visies op moedertaalverwerving. Tot 1965: 2 autonome visies tegenover elkaar:
behaviorisme (kind = tabula rasa en verwerft moedertaal alleen door stimuli omgeving) <>
nativistische visie (Chomsky: kind heeft een language acquisition device = LAD om gelijk welk
taalsysteem onder de knie te krijgen, omgevingstaal heeft secundaire rol). ’80: geïntegreerde visie op
MTV. In navolging van genetische epistemologie van J. Piaget wordt MTV beschouwd als een
onderdeel van het totale ontwikkelingsproces van het kind: belang omgevingstaal weer hoger
ingeschat.
4.3.3. Motherese
Of child directed speech (CDS): convergente taalgebruik van ouders tegen kind. Kenmerken:
prosodische kenmerken; vermijden van complexe vormen; uitgesproken taalhandelingkarakter;
kenmerken van redundantie; aanpassingen aan het niveau van het kind.
II. Taal en variatie
= binnen 1 taal, in de wereld, talen naast elkaar, veranderende historische talen, typen schrift.
5. Variatie binnen één taal
5.1. Geografisch bepaalde variatie
Zichtbaar als 1 taal de standaardtaal van verschillende landen is (verschil uitspraak/woordenschat).
Dialect: sociaal (sociolect) / regionaal (regiolect).
5.2. Sociaal bepaalde variatie
Keuze tussen varianten hangt af van sociale factoren (sociolinguïstiek): sekse (andere taalattitudes),
leeftijd (turbotaal), afkomst/etnie (etnische taalvariëteit: Black English Vernacular <> taal Blanke
Amerikanen), maatschappelijke klasse (sociale profilering).
5.3. Situationeel bepaalde variatie
Afstemming taalgebruik op de communicatieve situatie (ook afhankelijk van het medium). Op grond
van de gemaakte keuzes uit de varianten kunnen stijlen en registers worden onderscheiden.
5.4. Standaardisering
1 variant raakt geïnstitutionaliseerd (a dialect with an army and a navy), bv Latijn (dialect ->
wereldtaal). Het is een socio-politieke aangelegenheid met taalkundige gevolgen: bruikbaarheid van
standaardvariant neemt toe, dialecten worden minder gewaardeerd en verliezen authenticiteit door
infiltratie van standaardtaalelementen. Ontstaan Algemeen Nederlands: 16e eeuw – behoefte aan
taaleenheid (boekdrukkunst, reformatie, interregionaal verkeer, Renaissance en humanisme,
nationaal gevoel). Door Val van Antwerpen en 80-jarige oorlog kreeg Holland de overhand -> A.N.
heeft een Hollandse basis en vertoont Brabantse invloeden.
6. De talen van de wereld
6.1. Enkele kwantitatieve gegevens
6500 talen, 160 met meer dan 1 miljoen sprekers. Grootste moedertaal = Chinees, grootste officiële
taal = Engels. 12 van de 20 meest gesproken talen horen tot de Indo-Europese taalfamilie. Problemen
bij het vaststellen van de hoeveelheid talen:
-geen waterdichte criteria voor onderscheid dialect <> taal; onderlinge verstaanbaarheid ≠ zelfde
taal, dialecten die elkaar onderling niet verstaan kunnen wel 1 taal zijn (bv Chinees). Daarom richt
men zich bij het tellen vaak naar culturele en socio-politieke factoren.
-tellingen zijn niet overal even nauwkeurig (praktische redenen)
-niet alle talen zijn voldoende linguïstisch beschreven
-talen verdwijnen voortdurend (taaldood)
6.2. Taaltypen
Basis van taaltypologische classificaties: formele en structurele overeenkomsten en verschillen
tussen talen. Alle talen zijn even complex, maar die complexiteit manifesteert zich niet voor alle talen
op hetzelfde vlak. Typologieën gebaseerd op pijlers taalsysteem (fonologie, morfologie, syntaxis):
1) Fonologische typologie
a) volgens de aard van de gebruikte spraakklanken
-vocalen: klinkerdriehoek
-consonanten: occlusief (alle talen), fricatief (93%), h (63%), nasaal (97%), liquida (96%), halfklinkers
b) volgens de functionaliteit van intonatie/toon
-zinsniveau: bijna alle talen hebben intonatie
-woordniveau (55% van de talen = toontalen), aantal intonaties varieert van 2-6
2) Morfologische typologie (indeling van Schlegel)
a) isolerende talen: geen flexie (uitgangen), grammaticale relaties door woordvolgorde, bv Chinees
b) flecterende talen (fusietalen): uitgangen, relatief losse woordvolgorde, bv Latijn, Grieks, Arabisch
c) agglutinerende talen: woorden = verbindingen van morfemen die 1 specifieke functie uitdrukken.
Affixen hebben een bepaalde volgorde (Hongaars: suffixen, Swahili prefixen). Bv Turks.
d) polysynthetische talen (incorporerende talen): woordzinnen, mengeling van agglutinerende en
flecterende aspecten, morfemen hebben een bepaalde volgorde. Bv: Eskimo, Mohawk, Tiwi.
3) Syntactische typologie (woordvolgorde)
Hoe sterker de flectie, hoe losser de syntagmatiek (woordvolgorde). Klassiek criterium: volgorde
werkwoord (V), object (O) en subject (S). 95% talen: S voor O. Ander criterium: plaats v. bepalingen.
6.3. Taalfamilies
Genealogische relaties tussen talen onderzoeken door een comparatieve methode en voorstellen in
de vorm van een stamboom. 19e eeuw: einddoel = reconstrueren oertalen/grondtalen. Genetische
classificatie is moeilijker las er geen oude teksten overgeleverd zijn. Belangrijkste taalfamilies (D.
Crystal): IE, Sino-Tibetaans, Niger-Kordofaans.
7. Meertaligheid
7.1. Meertaligheid als maatschappelijk fenomeen
7.1.1. Meertaligheid in de wereld
Grootste deel van de wereldbevolking = meertalig. Communicatieproblemen oplossen:
1) taal wordt opgeslorpt door een andere taal (glottofagie, bv Bretons in Frankrijk) – sociale prestige
van de dominerende taal blijkt uit het taalgedrag van migranten
2) meertaligheid blijft bestaan: minderheidstaal wordt ervaren als symbool van culturele autonomie
(voortbestaan hangt af van de vitaliteit van de taal in het sociale leven)
7.1.2. Vormen van meertaligheid
1) geografische verdeling (België)
2) wereldtaal vs nationale talen (Afrika – men spreekt ook een grote communicatietaal)
3) diglossie: talen worden complementair gebruikt (standaardtaal en dialect)
7.1.3. Taalplanning
Instellingen die het gebruik van talen regelen (Québec: ‘Office de la langue française’).
7.1.4. Taalcontact
Beïnvloeding bij contact neemt verschillende vormen aan:
-diglossie
-verdwijnen van 1 of meerdere talen
-wederzijdse beïnvloeding -> creatie mengtaal
-ontstaan van pidgintalen (<business), evt ontwikkeling tot volwaardige taal (creolisering-creolentaal)
Vlaanderen: verdwijning van taal, diglossie, taalvermenging, geografische meertaligheid, officiële
meertaligheid (Brussel), import van een wereldtaal (Engels in wetenschappelijk onderzoek)
7.2. Individuele meertaligheid
Rekening houden met verschillende factoren:
1) leeftijd waarop de talen verworven worden. Vroegtijdige meertaligheid (voor 10-11), adolescentietweetaligheid (10-17), volwassentweetaligheid (17 ->)
2) het socioculturele statuut van beide talen
3) als mens niet in één taal vloeiend wordt: semilinguïsme. Oplossing: meertalig onderwijs.
8. Taalverandering
8.1. Synchrone en diachrone taalstudie
Methodologisch onderschei van de Saussure. Synchroon: taalsysteem op een gegeven moment.
Diachroon: verandering die zich in de loop der tijd binnen een taalsysteem voordoen. Historische
reconstructie: kenmerken van de gemeenschappelijke oertalen proberen te vinden.
8.2. Factoren van taalverandering
Taalverandering is geen causaal proces, maar komt doordat taalproductie intentioneel en creatief is.
Het gebeurt via de parole.
- Externe motieven: politieke, sociale en culturele factoren, veranderingen in de buitentalige
werkelijkheid (auto). Ontlening: grote invloed van wereldtalen (Engels, Chinees). Speciale vorm van
ontlening: leenvertaling. Retroniemen: woorden aanpassen: onderscheid maken met veranderingen
- Interne motieven hebben te maken met het taalsysteem zelf/doeltreffendheid van het taalgebruik.
Dialectische relatie tussen economie van taal <> behoefte aan transparantie. Assimilatie: intern (bv
litteken). Procédés op het vlak van woordenschat: (1) productieve woordvormingsregels ->
samenstellingen en afleidingen (bv zwerfvuil) (2) nieuwe creaties (bv smurf) zijn zeldzaam.
8.3. Betekenisverandering
Onderzoek geschiedenis woorden: etymologie (graag< gradig: gulzig). Typen betekenisverandering:
-betekenisverenging (betekenisspecialisatie)
-betekenisverruiming (betekenisveralgemening)
-betekenisoverdracht (betekenisovergang)
8.4. De socio-culturele dimensie van taalverandering
Begint bij individuen, anderen nemen het over (omdat ze de andere groep/het individu willen
imiteren). Soms gaat uitbreiding woordenschat gepaard met streven naar taalzuivering -> purismen
(Simon Stevin: nieuwe termen: bv driehoek; Computer = tietokone (kennismachine) in het Fins).
9. Het schrift
9.1. Verscheidenheid in de relatie tussen taal en schrift
Schrift: veel variatie. Binnen lineaire spellingsystemen: 3 typen:
-logografisch (1 symbool per woord of morfeem) – bv Chinees
-syllabair (1 symbool per lettergreep) – bv Brahmi (moederschrift Indisch)
-alfabetisch (1 symbool per klank)
Alfabet = fonetisch, alfabetten die alleen tekens hebben voor medeklinkers: medeklinkerschriften.
Verscheidenheid inzake schrijfrichting, o.a. boustrofedon.
9.2. Evolutie en verschillende typen schrift
1) Stijgende economie: pictogrammen (tekeningen) -> logogrammen (woorden) -> syllabogrammen
(lettergrepen) -> fonogrammen (klanken). Ideogrammen: niet iconisch (≠ pictogrammen), niet aan
een taal gebonden (≠ logogrammen), staan voor niet-talige concepten (1,2,♀♂).
2) Stijgende arbitrariteit: figuratief -> willekeurig/conventioneel. Theorie van monogenese (alle talen
gaan terug op één oervorm) is verouderd. 4 oorsprongsgebieden: Soemerië {spijkerschrift}, Egypte
{hiërogliefen}, China, Midden-Amerika. Allemaal: pictografisch -> logografisch + syllabair. Ons alfabet:
Fenicisch (1200 VC, 22 letters, alleen consonanten: proto-alfabetisch systeem), overgenomen door
Grieken (toevoeging vocalen). Oorsprong: iconische tekens en voorwerpen (tokens): praktische
motieven. Geschreven taal = secundair, in het leven geroepen om informatie op te slaan.
III. Taal en denken
10. De rol van de taal ter discussie
Twee extreme standpunten:
a) het denken is ongestructureerd zonder taal
b) taal is niet belangrijk, concepten worden gevormd voor ze in taal tot uitdrukken worden gebracht
>Oude Griekenland
-Heraclitus (576-480 VC): rede (logos) basis van zijn, denken en taal (= concreet taalgebruik)
-Eleaten, o.a. Parmenides (544-450 VC): εστι (er is), alle andere uitspraken onwaar. Voor Plato (428348, Cratylus over taal) geen onderscheid tussen zijn (koppelww/existentieel).
>Middeleeuwen. Debat tussen realisten en nominalisten in de universaliënstrijd: bestaan algemene
begrippen werkelijk of zijn het alleen abstracties?
>Renaissance
-Francis Bacon (1561-1626): idola fori-kritiek: inductie laat kennisverwerving toe -> vooroordelen
(zoals volkstaal – insinueert visies op de werkelijkheid – de zon gaat op) verhinderen kennis. Hij wijst
er dus op dat men vergeet dat taal menselijk handelen is en beseft dat taal een belangrijke rol heeft.
>19e eeuw
-Wilhelm von Humboldt (1767-1835) ziet noodzaak van wisselwerking empirische taalwetenschap en
abstracte taalfilosofie. Taal: ≠ afgesloten fenomeen (ergon), maar dynamische activiteit (energeia).
Abstract taalsysteem vereist creativiteit. Begin debat universalisme/relativisme. Uitgangspunten:
1) verscheidenheid van talen in de wereld
2) talen delen universele kenmerken en lijken realisaties van 1 taalvermogen
Verschillen tussen talen: volgens Humboldt door culturele verscheidenheid (relativisme).
>20e eeuw
-Leo Weisgerber – relativiteitsprincipe, beklemtoont vooral de notie ‘moedertaal’ (cultuurgoed dat
boven individuele taalgebruikers staat en voor hem denkt)
Angelsaksische taaltheorie: Sapir-Whorf-hypothese
-Benjamin Lee Whorf (1897-1941): Hopi-Weltanschauung: Hopi-Indianen zien de wereld anders
omdat hun taal (die de ervaring organiseert) de werkelijkheid anders ontleedt.
-Edward Sapir (1884-1939): gematigder. ‘Objectieve werkelijkheid’ geconstrueerd op grond van
taalgewoonten van een groep, de werelden waarin verschillende maatschappijen leven zijn anders.
In extreme vorm leidt linguïstisch relativisme tot linguïstisch determinisme: taal die je spreekt
bepaalt hoe je denkt. Nuances in de relatie tussen taal en cultuur: talen/culturen zijn geen autonome
structuren, relatie = dynamisch (wederzijdse beïnvloeding), talen veranderen door handelen mensen.
-Martin Heidegger (1889-1976): taal is ‘huis van het zijn’ van de mens: behoort tot het wezen van de
mens en stelt hem in staat zich van zijn ‘condition humaine’ bewust te worden. Volgt theorie Croce.
-Benedetto Croce (1866-1952): taal bestaat slechts in literatuur: is onderdeel van esthetica.
-Ludwig Wittgenstein (1889-1951): Ordinary language philosophy (=analytische filosofie, pragmatiek)
Aanvankelijke taalscepsis in Tractatus logico-philosophicus, later Philosophische Untersuchungen: taal
is ingebed in maatschappelijke context, private language bestaat niet, taal heeft geen vaste
betekenis, analyse van woorden en zinnen is een noodzakelijk onderdeel van goede filosofie.
11. Denken wij in taal?
11.1. De cognitieve waarde van taal
a) elke taal heeft eigen betekenissen; deelt het ‘universum van ervaring’ op een bepaalde wijze in.
Bv: Hopi-indianen, sneeuw Eskimo’s, geen ev/mv Japans, verschillende namen voor familieleden.
b) categorisering binnen taalsysteem ≠ categorieën menselijke perceptie: talige indeling (op basis van
extralinguïstische factoren) kleuren kan verschillen. Berlin en Kay: 22 basic color terms die een
hiërarchische indeling hebben: wit/zwart<rood<groen/geel<blauw<bruin<purper, roze, oranje, grijs.
11.2. Taal en (ap)perceptie
Bepaalt taal de perceptie van de werkelijkheid?
- Taal in relatie tot de concrete werkelijkheid: nieuwe feiten -> begrippen nodig. Veel begrippen ->
precieze perceptie van feiten (groter onderscheidingsvermogen)
-Taal in relatie tot de abstracte werkelijkheid: abstracte denkinhouden krijgen alleen gestalte (en
kunnen alleen worden uitgedrukt) in taal. Categorisering ervaringen: op basis van woordcategorieën.
11.3. Taal en maatschappij
Relatie taal <> sociale structuren. Taal: belangrijk bij totstandkomen/onderhouden intersubjectiviteit.
Geen voorwaarde voor maatschappij, wel belangrijke component (biedt toegang tot maatschappij en
weerspiegelt de maatschappelijke werkelijkheid). Bv: eerbetoon (honoriek register) in Japan.
11.4. Metaforen
Verbanden die niet met onze encyclopedische kennis overeenstemmen (zeehond). Metaforen
beschrijven iets in termen van iets anders. G. Lakoff, M. Johnson – Metaphors We Live By –
beeldspraak beheerst ons dagelijks taalgebruik. Bv: Time is Money (geld sparen), in politiek om het
publiek een voorstellingswijze op te dringen, in Golfoorlog om te legitimeren: Metaphors can kill –
slechterik (Hussein), slachtoffer (Kuwait), held (Amerika) – soort sprookje.
Deel 2: Tekst
Ter inleiding: de tekstfuncties volgens K. Bühler en R. Jakobson
Concreet taalgebruik: hoe taal zich manifesteert (in teksten). Taaltekens (abstract) worden
geconcretiseerd door taalgebruik – hebben dan veel functies. Bühler: taal is een middel (οργανον)
tussen een zender en een ontvanger -> opstellen organon-model:
Blauw: abstractie relevantie (weglaten wat niet relevant is)
Roze: aperceptieve waarneming (wat je opmaakt uit paralinguïstische kenmerken als intonatie)
Roman Jakobson voegde in 1960 nog 3 functies toe (message, channel, code):
Dit model vertrekt van de
volgende spreeksituatie:
Spreker en Toehoorder
wisselen boodschappen
uit mbv een code
(taalsysteem), maken zo
contact in een bepaalde
context (buitentalige
werkelijkheid).
Zo kun je dus verschillende functies onderscheiden (Jakobson):
1) emotieve functie: spreker drukt zijn identiteit (o.a. emoties) uit
2) conatieve functie: toehoorder instructies geven etc
3) referentiële functie: verwijzen naar buitentalige werkelijkheid
4) fatische functie: gericht op contact tussen mensen (bv groet)
5) metatalige functie: richten op de code zelf (taalwetenschap; spellen; uitleg over woord vragen)
6) poëtische functie: ‘focus on the message for its own sake’
Deze taalfuncties bepalen de constructie en interpretatie van teksten, komen in combinatie voor.
IV. De opbouw van de tekst
12. Wat is een tekst?
Hoogste niveau in linguïstische analyse, basisniveau van het concrete taalgebruik, samenhangende
gehelen (textum = weefsel) waarin taalfuncties gestalte krijgen, bestudeerd door tekstlinguïstiek.
12.1. Creatieve toepassing van regels en herhaling
Aanwending van regels (creatie van taal) en herhaling van reeds bestaand taalgebruik (woorden etc.)
12.1.1. De verschillende taalniveaus in de tekst
12.1.2. Het woord
Woordenschat: relatief open inventaris door productieve woordvormingsregels. Bv: -aar/-er achter
werkwoord, produceren van samenstellingen (auditoriumatmosfeer). Verder: samenstellingen die al
een plaats hebben in mentale lexicon, door vorige generaties (hongersnood). Lexicalisering: geleed
woord opgenomen in woordenschat ontwikkelt bijkomende betekeniselementen (proefkonijn).
12.1.3. De woordgroep
Productief (creatieve aanwending regels) & gebruik bestaande woordgroepen (handen vol hebben)
12.1.4. De zin
Zelfde als woordgroep. Bv standaardzin: Ik ben niet wat ik ben (Shakespeare, Othello)
12.1.5. De tekst
Ook nieuwe constructie & herhaling (bv microteksten – goedemorgen! Stilte aub!). Je ziet dat
microteksten vaststaan als je ze contrastief vergelijkt met evenzeer gecodificeerde tegenhangers in
andere talen (dank u wel - *thank you well). Naast microteksten: spreekwoorden en zegswijzen.
Constitutieve principes (5):
12.2. Coherentie
Tekst is semantische eenheid die (1) thematische eenheid vertoont (2) berust op zinsverbanden.
Verschillende soorten zinsverbanden: causaal (Het was mooi weer. We gingen naar het strand),
argumentatief (impliciete argumentatie – het is mooi weer. Maar ik ben moe) etc. Coherentie stijgt
vaak boven de tekst uit en hangt met cognitieve processen samen. Inferentie: taalgebruikers leiden
uit het taalaanbod informatie af die niet expliciet wordt meegedeeld, maar wel belangrijk is.
12.3. Cohesie
Coherentie = semantische samenhang, cohesie = formele samenhang (hoe worden eenheden
grammaticaal verbonden). Binnen zinnen: syntaxis, buiten zinnen: verbanden. Coreferentie:
bepaalde elementen die de samenhang verzekeren. Pro-forms: woorden met algemene betekenis die
voor ‘inhoudsdragende’ woorden staan. Coreferentiële uitdrukking na referentiële uitdrukking:
anafoor. Coreferentiële uitdrukking voor referentiële uitdrukking: katafoor. Dubbelzinnigheid: door
incoherent gebruik van proforms. Naast proforms: ook lexicale vervanging (Magritte -> de schilder)
om verbanden duidelijk
te maken. Als proforms kunnen ook ww,
bnw etc. met een
algemene betekenis
functioneren. Bv: Jullie
zouden gewoon met de
trein kunnen reizen.
Dat doen we altijd al.
12.4. Informativiteit
Tekst: drager informatie. Wijze waarop informatie door de zender wordt verstrekt handt af van graaf
van bekendheid/verwachtingshorizon van de ontvanger. Zinnen in een tekst: evenwicht tussen
gekende en nieuwe informatie. In Indo-Europese talen: begin van de zin thema/topic, daarover
wordt iets nieuws/informatiefs gezegd: rhema/comment.
12.5. Situationaliteit
Tekst: ingebed in context. 3 soorten context:
1) talige context (=cotext): tekst die aan een passage voorafgaat en volgt.
2) context als uitingssituatie (of taalgebruikssituatie): verwijzingen naar spreker en zijn positie in
ruimte of tijd (bv ik, nu..). Deze elementen heten deiktische elementen. Uitingssituatie ≠ plaats- en
tijdselementen die louter binnen de tekst functioneel zijn (vorig jaar rond die tijd ging hij nog op
skivakantie, drie maanden later was hij dood).
3) bredere sociale, politieke en culturele verband
Situationaliteit kan doorslaggevend zijn voor geslaagde overdacht van informatie. Spelende kinderen:
informatie uit situationele context (verkeer -> traag rijden; de woordgroep op zich heeft geen
informatiewaarde).
12.6. Intertekstualiteit
Tekst = inhoudelijk en formeel afhankelijk van oudere teksten. Een bord einde snelheidsbeperking is
in intertekstueel verband met het bord spelende kinderen. Tekstsoort: klassen van teksten die
bepaalde definitorische vormelijke en inhoudelijk kenmerken met elkaar delen. Intertekstualiteit:
macrotekstueel niveau én microtekstueel niveau (zegwijzen waarop variaties gemaakt worden,
intertekstualiteit op niveau van de titel – wuthering depths.
13. Gesproken en geschreven taalgebruik
Gesproken taalgebruik
Auditieve klankenreeks
Spontaan en vluchtig karakter*
Grammaticale vloeibaarheid (slangconstructie) en
lexicale eenvoud (passe-partout woorden)
Geschreven taalgebruik
Visueel schrift
Berekend en permanent karakter
Grammaticale éénduidigheid en lexicale densiteit
(variatie, afgewogen woordgebruik)
Beurtwisseling (& gelijktijdig spreken/onderbreking) Communicatie op afstand
Deiktische gerichtheid
3e-persoonsgerichtheid
Paralinguïstische communicatie (gezichtsuitdrukking, Beperking tot visuele tekst (bv foto’s, grafische
gebaren etc.)
compositie)
*Te zien aan bijsturing: aarzelingen, tussenwerpsels, versprekingen (woorden/grammaticaal:
gemengde grammaticale constructies), onregelmatige woordschikkingen etc.
Veel taalgebruik is niet zomaar in te delen in gesproken/geschreven: brief, roman, redevoering?
14. Conversatie
Geordend verloop, geregeld door sociale conventies,
14.1. Beurtwisseling
Volgens intuïtieve afspraken (aangeleerd en cultureel bepaald). Voor iemand zelf spreekt: afgaan op
signalen die aanduiden dat een beurt eindigt: intonatie (klankkenmerken), vervolledigen van de
boodschap (betekeniskenmerken), structuur is afgerond (zinkenmerken), afname van gebaren
(paralinguïstische signalen). Volgende spreker: geselecteerd door huidige spreker/selecteert zichzelf/
huidige spreker zelf. Technieken om aan het woord te blijven: aankondigen dat men meerdere zaken
te zeggen heeft, kunstmatig aaneenlassen van uitingen, adempauzes in het midden nemen. Door
beurtwisseling: functionele koppels, paren die bestaan uit opeenvolgende taalhandelingen.
14.2. Informatie-uitwisseling
Letterlijk/impliciet (af te leiden). Vroeger beschouwd als gelijklopend (toehoorder moet decoderen),
nu beschouwd als een gedeeltelijk asymmetrisch proces.
14.2.1. Het samenwerkingsprincipe en de conversationele maximen
H.P. Grice: samenwerkingsprincipe: stem je bijdrage tot het gesprek af op hetgeen vereist is voor de
richting van het gesprek. 4 conversationele maximen: kwantiteit (genoeg/niet meer dan nodig),
kwaliteit (waarheid), relevantie, wijze (geen onduidelijke formuleringen, dubbelzinnigheden, wees
ordelijk en kort). Deze regels kunnen op 3 manieren doorbroken worden:
-gesprek afbreken
-verdoken overtreden van een maxime (bewust liegen maar het niet laten blijken)
-zichtbaar overtreden van een maxime (iets indirect mee willen delen)
14.2.2. Het gedeeltelijk verborgen karakter van het communicatieverloop
Toehoorder moet nagaan hoe een uiting ogenschijnlijk afwijkt van een maxime, maar op een ander
niveau de verwachting wel inlost (impliciet). Vb: A: waar zijn de sleutels? B: de auto staat er al
(schijnbare inbreuk op het maxime van relevantie).
14.3. Het SPEAKING-model
D. Hymes: in conversatie spelen een aantal factoren een rol -> opstellen analysemodel:
S: Setting (tijd en ruimte) en Scene (culturele en psychologische kader). P: Participants. E: Ends (doel).
A: Act Sequence (vorm en structuur). K: Key (aspecten die aard en geest van taalhandeling bepalen).
I: Instrumentalities (hoe gesproken wordt). N: Norms (sociale conventies). G: Genre (lesgeven etc.).
15. Geschreven teksten
Taalgebruikers hebben intuïtieve kennis over tekstsoorten.
15.1. Inhoudelijk-functionele tekstclassificatie: basisvormen
Op inhoudelijk en functioneel vlak bestaan 3 basisvormen van teksttypen:
1) informerende teksten: descriptief teksttype (kennisoverdracht)
2) verhalende teksten: narratief teksttype (handelingen en gebeurtenissen)
3) argumenterende teksten: argumentatief teksttype
In de praktijk meestal mengvormen.
15.2. Herkenningscriteria voor tekstsoorten
Inhoudelijk-functioneel, maar ook:
a) formele criteria: externe (bladschikking) en interne (grammatica, woordenschat) vormelementen.
b) pragmatische criteria. Pragmatiek: bestuderen van betekenisaspecten van gebruik van taal binnen een natuurlijke context
-relatie met de uitgangssituatie: deiktische elementen = gebondenheid aan de situatie, anaforische
elementen = vrijheid t.o.v. de uitingssituatie.
-pragmatische factoren als de bedoeling van een tekst.
c) graad van institutionalisering
-elke tekst onderhoudt relaties met geïnstitutionaliseerde tekstsoorten.
-er zijn gepastheidsoordelen: rivaliserende visies over wat kan in een bepaald genre.
V. De interpretatie van teksten
Als de tekst is opgebouwd moet de ontvanger hem inhoudelijk en formeel decoderen.
16. Van het woord naar de tekst – van betekenis naar ‘sensus’
16.1. De woordbetekenis
2 richtingen in de analyse van de betekenis van woorden (lexicale semantiek): structurele
betekenisanalyse en prototype-analyse
16.1.1. Structurele betekenisanalyse
Woord ontleent betekenis aan plaats binnen het woordparadigma – wij kennen de betekenis van het
woord alleen in relatie met andere woorden (woordveld). 3 zaken beklemtoond:
1) Betekenis van het woord ≠ referent: onderscheid historische taal <> buitentalige werkelijkheid.
2) Woordbetekenissen zijn aan talen gebonden -> er bestaan geen universele taalbetekenissen.
3) Betekenis splitsen in distinctieve semantische kenmerken (componentiële analyse), = semen.
Eenvoudige betekenissen (die semen) vormen in combinatie met elkaar de betekenis van het woord.
bv. Stoel: voor één persoon, met rugleuning, zonder armleuningen, met één of meer poten
16.1.2. Prototype-analyse
= niet meer taalkundig, maar psychologisch van aard. Concepten zijn niet welomlijnd: overlappingen/
realisaties van een concept die niet prototypisch zijn: struisvogel voor ‘vogel’. Familiegelijkenis
(Wittgenstein, family resemblance, Familienänlichkeit): verband tussen prototypische en minder
prototypische representanten. In de prototypeanalyse valt het onderscheid tussen taalbetekenis en
referent weg, beide vallen in een ruim begrip van ‘cognitief concept’. Bv stoel: ‘bij het co(n)textloze
concept ‘stoel’ stellen wij ons (…) voor.’. Prototype-analyse: nuttig om na te gaan hoe wij concepten
mentaal representeren. Structurele betekenisanalyse: nuttig voor linguïstische analyse.
16.2. De zinsbetekenis
Betekenis in taalsysteem (langue van de Saussure, competence van Chomsky) ≠ betekenis in
taalgebruik (parole van de Saussure, performance van Chomsky). Rol van co(n)text is fundamenteel:
woorden krijgen hun betekenis is relatie met andere woorden.
16.2.1. Betekenis en cotext
Grens tussen polyseme en monoseme woorden is niet altijd makkelijk te trekken. Cotext zorgt voor
disambiguering van polyseme woorden en homoniemen (bv stof). Collocatie (lexikalische Solidarität):
idiomatische verbinding van meerdere woorden (blond – bij haar). Anaforische elementen zijn sterk
afhankelijk van de cotext. Ook syntactische structuren hebben impact op de zinsbetekenis.
Woordvolgorde accentueert elementen. Passief: aandacht van de handelende persoon afleiden.
12.2.2. Betekenis en context (uitingssituatie)
Deiktische elementen (bv eigennamen) maken referent (en dus betekenis) duidelijk.
16.2.2.1. Deixis
Verschillende soorten (naar S. Levinson):
a) persoonsdeixis: verwijzing naar (aanwezige/afwezige personen), vaak dmv pers. vnw. Specifieke
vormen (bv voorstellen aan de telefoon) hebben een vaste norm.
b) tijdsdeixis: dmv bijwoorden (gisteren), tijden van het werkwoord. Er is echter geen taal met een
1:1 relatie tussen grammaticaal tempus en tijdsreferentie (~polyvalentie van het ‘neutrale’ presens).
c) ruimtedeixis. Bepaalde vormen in veel talen gelexicaliseerd: Latijn (hic, iste, ille), Turks, Tagalog.
Hierbij rekening houden met het verschil tussen focaal en disfocaal perspectief.
bv: A: Spreek ik met Mirjam Provoost? B: Ja, daar spreekt u mee. (Disfocaal)
bv: A: Doet het hier zeer? B: Ja, daar. (Focaal)
d) tekstdeixis: verwijzen naar delen van de tekst zelf (in het vorige hoofdstuk…). Elementen hebben
vaak de vorm van pro-forms, maar de functie is anders: anaforen/kataforen verwijzen naar dezelfde
extralinguïsische element, tekstdeiktische elementen naar een intralinguïstische referent (de taal).
e) sociale deixis: weerspiegelt sociale en maatschappelijke relaties (bv Japans: honorifiek register).
16.2.2.2. De eigennaam
Verwijst naar personen, plaatsen, zaken, gebeurtenissen etc. Afhankelijkheid van de context is
anders dan bij soortnamen. Ze kunnen worden vertaald, al is de overgang tussen vertaling en
fonetische aanpassing vloeiend: Michelangelo – Michel-Ange. Eigenschappen eigennaam:
-functie niet afhankelijk van lexicale betekenis (A. De Bakker). Eigennamen kunnen wel
normbetekenissen aannemen (bv verschil tussen ♂♀).
-verliezen eigennaamskarakter als ze generisch (als soortnaam) gebruikt worden (bv: Hij is de
Aristoteles van de 20e eeuw, Ik ken 2 Anna’s). Eigennamen kunnen waarde van soortnamen
aannemen (praline), soortnamen worden gebruikt als basis voor eigennamen.
16.2.3. Betekenis en context (socio-culturele situatie)
Betekenis van woorden is afhankelijk van ruimere maatschappelijke factoren. Bourgeois: pos -> neg.
Nègre: neg -> pos.
16.3. De tekstbetekenis (sensus)
Zinsbetekenis ≠ hoogste niveau betekenisanalyse. Niveau van de tekstbetekenis = sensus.
16.3.1. Het onderscheid tussen betekenis en ‘sensus’
bv: Sluit het raam! Bv: Het tocht! Boven verschillen van betekenis en referentie blijft 1 semantisch
aspect hetzelfde (iemand wil dat het raam gesloten wordt omdat het tocht). Deze sensus kun je
alleen correct interpreteren op grond van de uitingssituatie.
16.3.2. Zinsfunctie vs. Tekstfunctie
Zinfunctie van een vraagzin is interrogatief, maar de tekstfunctie kan een heel andere zijn (uitroep,
retorische vraag). Interrogatieve structuur is niet gebonden aan de tekstfunctie ‘vraag’, ook het
omgekeerde geldt: het tocht! = vraag om het raam te sluiten. Negatie op het niveau van de tekst is
niet beperkt tot negerende zinnen (Betalen zullen ze met St. Juttemis). Een zinsfunctie kan dus een
specifieke tekstfunctie hebben, en bepaalde tekstfuncties kunnen soms ook door middel van
verschillende zinsfuncties worden uitgedrukt.
17. Impliciete inhouden: presupposities en implicaturen
In een tekst zijn meestal veel veronderstellingen vervat. Deze blijken (presupposities) of blijken niet
(implicaturen) uit de woorden van de tekst.
17.1. De presuppositie.
bv: Zondagavond werd de strijd tussen rivaliserende clans opnieuw heviger.
a) tekstpressuposities: clans vechten al langere tijd (opnieuw), wisselende intensiteit (heviger)
b) existentiële presupposities: gebaseerd op algemene kennis van de wereld: zondagen etc. bestaan.
In vele talen zijn presupposities gegrammaticaliseerd of gelexicaliseerd (num/nonne venit).
Presupposities zijn onderdeel van een subtiele sub-tekst, met impliciete inhouden – weerspiegelen
onderliggende referentiekaders. Bv: Míjn mama liet mij leven. Abortus blijft moord.
17.2. De implicatuur
Pressuposities: blijken uit conventionele betekenis van woorden <> Implicaturen: niet-conventioneel,
kunnen niet onmiddellijk worden afgeleid uit het taalgebruik. Komen tot stand op basis van
conversationele maximen: A. Hoe was het in Amerika? B. Ben je misschien ook van plan erheen te
gaan? Implicatuur is dus wat een uiting in een bepaalde context nog meer kan inhouden.
VI. De omgang met teksten
R. Jakobson: intersemiotische, intralinguale, interlinguale transfer van teksten.
18. De intersemiotische transfer van teksten
= semiotisch systeem vervangen door een ander semiotisch systeem:
18.1. Plastische kunsten
vb: visuele weergave van mythologische en bijbelse onderwerpen (Vlaamse Primitieven, Italische
Renaissance). Soms teksten uit wereldliteratuur: M. Chagall: Midzomernachtsdroom (Shakespreare)
18.2. Verfilming
Voorwaarde: tekst inhoudelijk complex genoeg om als basis voor film te dienen. Bv: Morte a Venezia
(naar Tod in Venedig van Th. Mann). Relatie tussen tekst/verfilming :complex. Verhaalstructuur is
anders: kan niet zomaar gekopieerd worden (eigen wetten). Grote theoreticus film: Béla Balázs.
18.3. Stripverhaal
Suske en Wiske op basis literaire canon (de ringelschat), Astérix chez les belges – gebaseerd op Hugo.
18.4. Toonzetting
Op muziek zetten (muziek bij de tekst) <> toonzetting vanuit tekstueel standpunt (teksten basis van
de muziek, maar de muziek doet geen beroep op taal - programmamuziek).
19. De intralinguale transfer van teksten
19.1. Parafrase
Met andere woorden weergeven om de inhoud zo trouw mogelijk te reconstrueren. Kan uitvoeriger
zijn dan de brontekst (<>samenvatting). Systeemlinguïstische betekenis: omschrijving van de
betekenis van een woord/uitdrukking/zin.
19.2. Transcriptie
Geschreven weergave van gesproken teksten, verlies typerende kenmerken spreektaal. Belangrijk in
vertooganalyse (discourse analysis), studie van gesproken taalgebruik. Moeilijkheden: paradox van
de onderzoeker, complexiteit van de transcriptie zelf. Systeemlinguïstische betekenis: taalklanken
fonetisch transcriberen aan de hand van internationale fonetische symbolen.
19.3. Aanpassingen / Adaptaties
Aanpassingen (bewerkingen waarbij tekstsoort en genre
behouden blijven) <> Adaptatie (tekstsoort en genre veranderen). Aanpassing beperkt zich tot zaken
als aanpassen van verouderd taalgebruik (colloquial English <> more formal English).
19.4. Imitatie Nabootsing bestaande teksten (model, waardig geïmiteerd te worden –classicisme)
19.5. Pastiche
Twee soorten:
-persiflage: stilistische/inhoudelijke kenmerken overdreven nagebootst (doel: belachelijk maken)
-parodie: uiterlijke vorm overnemen en verbinden met een inhoud die daar niet bij past.
Lachwekkend door: (1) discrepantie vorm/inhoud (2) model kenbaar moet zijn om te begrijpen.
20. De interlinguale transfer van teksten
‘Vertaling’. Vertaalproblematiek: discussie sinds oudheid (vertalen van heilige en klassieke teksten).
Sinds WOII: nieuwe impuls voor vertaalwetenschap door computers (automatisch vertalen).
20.1. De vertaling
20.1.1. Wat is vertalen?
Geen talen, maar teksten vertalen. Brontekst -> doeltekst. Geen betekenissen v. individuele woorden
omzetten, maar vertalen sensus (met bepaald stijlregister). Vertaalwoordenboek ≠ vertaling.
20.1.2. Vertaling en interlinguale bewerking
Discussie: moet vertaling equivalentie nastreven of functie overbrengen (onttroning)? Vertaler/tolk =
bemiddelaar tussen verschillende culturen, ‘correcte vertaling’ verandert binnen de tijd, ‘definitieve’
vertaling bestaat niet.
20.2. Is vertalen mogelijk?
Elke taal heeft eigen betekenissen, elke tekst een specifieke vorm, kan niet zomaar vervangen
worden door een andere (relativisme). Maar dat wil niet zeggen dat vertaling van teksten onmogelijk
is. Betekenissen zijn taalspecifiek, maar boodschap niet aan één taal gebonden. Toch vaak problemen
bij vertaling (bv faux amis – fabric <> fabriek). Makkelijk (zakentekst) <> moeilijk (poëtisch).
20.3. Automatisch vertalen
Computertechnologie / groeiende vraag naar vertalingen in de ‘global village’ -> automatisch
vertalen. Enthousiasme -> scepsis. Aantal vertaalprogramma’s (Metal, Ariane, Systran) hebben
FAHQT (Full Automatic High Quality Translation) als doel. Eenvoudigst: woord-voor-woord vertaling.
Meer succes als computer syntactische analyse van de zinnen doet (parsing). Moeilijk: cohesie en
coherentie liggen buiten het gebruik van een machine. Homoniemen = groot probleem. Ten aanzien
van ‘sensus’ heeft men het concept van een abstracte tussentaal uitgewerkt: taalonafhankelijke
structuren genereren. Geheugencapaciteit -> vertaling steeds adequater. Volledige machinale
vertaling zal ook in de toekomst niet mogelijk zijn -> werken aan:
-compensatietechnieken om samenwerking tussen mens en machine te optimaliseren
(gespecialiseerde software)
-Full Automatic Understandable Translation (FAUT) – maakt een min of meer leesbare tekst voor
oppervlakkig begrip.
Download